Kinderleven
(1919)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
‘VOOR MIMA ALS ZIJ GROOTER IS.’ | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
En gij waarde lezer zult het misschien alleen maar een min of meer raar geval vinden, wanneer ik u zeg, waarom ik op het oogenblik zoo diep verslagen ben en toch kan ik niet nalaten u er iets van te vertellen. Over den oorlog is het niet, al heeft deze er zeker ook toe bijgedragen om het-geval-met-Puck voor mij pijnlijk te maken. Het is namelijk over Puck dat ik u iets te zeggen heb; dat is de pop, die ik het kleine meisje jaren geleden present gaf en die nu onherroepelijk...... Neen, het is volstrekt niet iets om gekheid mee te maken, Puck is verloren. Wij hebben hem gered één dag voor den brand die indertijd de Engelsche afdeeling van de tentoonstelling te Brussel heeft verwoest, en dat zelfde gelukkige lot hebben Betty Blue en een Maartsche haas | |
[pagina 10]
| |
bijna gedeeld. Het waren, net als hij, aardige poppen, van buiten sterk linnen, frisch gekleurd, van binnen houtwol, erg stevig en weinig buigzaam. Na kort beraad moesten wij wegens plaatsgebrek Betty en de haas achterlaten; ik hoop van harte dat andere menschen hen meegenomen hebben. Puck is dan behouden naar Holland gekomen en werd des avonds bij het meisje in het ledikant gelegd. Wij vonden haar vroeg in den morgen bezig Puck langdurig op te nemen, zijn kastanjebruin gekleurde acrobatenlijf met de rechte beentjes. De spitse voeten, gezicht en handjes rose, groote, blauwe, starre oogen, roode koontjes en dan het bruine, naar voor gepunte mutsje, met de groote, slappe, eveneens bruine ooren, die altijd zoo fiks rechtop bleven staan. Wat kon dat voor een wonderlijk ding zijn? Het leek wel een kereltje, maar was het dat wel? En dan die starre, blauwe oogen, en die stompe neus, en een mondje had hij bijna niet. Het duurde lang die kennismaking, maar eindelijk was het gedaan en leek zij vast besloten: Hij was vreemd, maar daarom misschien juist iets om veel van te houden. | |
[pagina 11]
| |
Sindsdien heeft zij altijd erg veel met hem opgehad, al zijn er natuurlijk mededingers gekomen. Puck had des avonds altijd een plaats in hare armen gevonden bij het naar bed gaan en hij werd dan mee toegedekt. Een ander wezentje, wollig, rood wit en blauw gestreept, dat ‘piepen kon van binnen’, heeft nimmer een naam gekregen. Het witte konijn, Krijn genaamd, met de rood-zwarte oogen, was wel een goed vriendje, hoofdzakelijk omdat hij ‘geluid maakte’ en die beiden gaf zij soms mee een plaatsje, maar dan zelden toegedekt, ze slingerden nog al, meestal aan het voeteneinde. Overdag bleven de mededingers op de bovenverdieping, vergeten in het ledikant en zij werden, des middags op de sprei gevonden, een enkel keer gingen zij mee naar beneden, met hun drieën, in één arm. Zij plaatste ze naast elkander in het raamkozijn en daar stonden ze dan, want zitten konden ze niet, Krijn uitgezonderd, immers hij zat altijd op zijn achterste pooten. Later op den dag werd vooral Puck beter behandeld. Des zomers ging hij ook uit wandelen in zijn wagen, met opgezette kap ‘tegen de zon’. | |
[pagina 12]
| |
Hij deed alles mee in het kleine kinderleven, ging ook uit logeeren en in den trein lag hij heel stijf en plat tegen kindjes lichaampje vastgehouden, een enkele maal, bij ongeluk, met zijn hoofd naar beneden. Wat heeft Puck al een schriklijke rampen van de kinderkamer en het kinderledikant meegemaakt; allengs is hij er de sporen van gaan dragen. Maar wat heeft hij een taai leven gehad! Ik geloof niet dat andere poppen het zoo lang uithouden. Hoe oud en leelijk Puck geworden is, hij is er mij liever om geweest, hij was toch van haar alleen, in hare teederste jaren. Zoo'n groezelig metgezelletje dat altijd met een hoog stemmetje met zoet gestamel werd aangesproken: ‘Wat heb je weer een vuil gezicht, en vuile pootjes, maar als ik je wasch, ga je kapot, dat heeft maatje gezegd.’ ‘Vader waarom heet hij eigenlijk Puck? Heet-i al zoo op de tentoonstelling? Waren daar nog meer poppen?’ ‘Ja, Bettie Blue en de Maartsche haas en dan nog veel gekleurde en ook konijnen, maar je kan alles zoo niet meenemen hè.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Eén Puck is eigenlijk ook veel beter hè vader? Wat heb je aan zooveel.’ Hij was wel geliefd, al heeft hij eens een nacht in den zomerregen doorgebracht vlak bij de overloopende regenton. Die ijselijke omzwervingen was hij gewend. Een dag later had een zonnebad hem weer gedroogd en zijn eigenares zat met de naaidoos voor het raam en trachtte een eindelijk doorgesleten plekje in zijn broekje te stoppen. Ik denk niet dat het geval u bijster interesseert, maar Puck is ook eens weggeloopen. ‘Vadertje hij is weg.’ Haar gezichtje stond erg bedrukt en aan alles was het te bemerken dat er weer een kindersmart uit de wereld moest geholpen. Midzomer was het, warm en zonnig, een wondere morgen. ‘Die Pucken ook’; zeide ik, ‘in den zomer, zoo met den langsten dag en den kortsten nacht, dan zijn ze nooit thuis te houden; hij is natuurlijk weggeloopen.’ ‘Né, paatje, dat kan toch niet?’ Ongeloovige, ongeruste oogen. ‘We zullen hem maar gaan zoeken.’ Ik nam haar handje en wij gingen in den tuin. Dicht bij den schommel zag ik hem liggen, half onder | |
[pagina 14]
| |
het zand, daar had ze hem den vorigen dag vergeten. Maar ik wilde er met opzet niet dadelijk heen en zeide: ‘Dien kant uit is hij niet gegaan, ik denk dat hij naar de moestuin is gewandeld, om te zien of de lijsters weer zoo van de aardbeien hebben gepikt, en dan zal hij er zelf....’ ‘Neen,’ viel ze mij opeens in de reden, ‘ik weet zeker dat hij dáár niet is geweest. Ik heb hem gisteren nog van de aardbeien gegeven, maar die lust hij niet, hij houdt van brood en melk en beschuit en radijsjes.’ ‘En van gekookte dingen?’ vraagde ik nog. en ik moest lachen, denkend aan Puck des morgens bij het ontbijt, hoe ze hem te eten gaf, eerst kleine stukjes houdend tegen Puck's linnen mond, om ze daarna zelf op te eten, zoo ging het ook met de melk. ‘Je moet het toch nog eens met de aardbeien probeeren,’ zeide ik. ‘Ja,’ zeide ze zwakjes, ‘als-i dan maar terug is.’ Ik ging maar dadelijk met haar naar de schommel. Van Puck's onnoozel gezicht zijn sinds dezen dag twee roode vlekken naast zijn glimmende, | |
[pagina 15]
| |
platte neus, nimmer meer verdwenen. Het gebeurde dien namiddag aan tafel, hij had voor het eerst terdege aardbeien geproefd, en was er van gaan houden. En hoevele morsige plekjes zijn er later bijgekomen. Ik kende ze alle. Een middag vooral heb ik ze mijmerend bekeken. De poppen, naast elkander, stonden weer, stijf, in de vensterbank; Puck in het midden, links de rood-wit-en-blauwe en rechts de altijd parate witte Krijn, met een strootje om zijn kop gebonden net als de haas in Alice in wonderland, waarvan ik haar verteld had. Het was alsof ze iets van het teedereonhandige gebaartje, waarmee hun meesteresje hen daar had neergezet, nog om zich heenen hadden. Drie poppen, alleen in de stille schaduw van de middagkamer. Wat was hij.... oud geworden en slap in de lendenen. In zijn hals was een wit vierkant stukje ingezet, zoo'n lapje insgelijks was noodig onder zijn linker arm, daar kwam een beetje houtwol kijken. Dien vroegen Augustusochtend hing daarvan ook in meiskes krulletjes, toen ze welgemoed en vroolijk zong als immer in den morgen. | |
[pagina 16]
| |
Welke zonderlinge lappen zijn Puck ter versiering omgehangen; een blauw manteltje, een wit mutsje met keelbanden, en dan, o gruwel, zij heeft hem lange rokken aangedaan en kousen en te groote schoenen. ‘Waarom takel je hem toch zoo toe?’ ‘'t Is toch mooi paatje? En 't staat hem goed, en goed tegen de kou....’ Toen is het geloof ik al begonnen, die neiging om Puck anders te zien dan hij eigenlijk was, een oud, slap, versleten stukje speelgoed, waarvan de vormen zóó onooglijk waren geworden, dat ze beproefde onder nog onooglijker lappen al die jammerlijke ontreddering te verbergen en er zoo tenminste nog iets van te maken. Want van de drie was hij alleen overgebleven. De driekleurige en Krijn hadden een regennacht buiten niet meer kunnen overleven, en Puck was nu schijnbaar erg geliefd. ‘We zullen Puck voor later nog bewaren, hè, en als je dan grooter bent, kan je je ouwe kameraad nog eens zien.’ ‘Ja, paatje.’ Ze zeide het een beetje afwezig. ‘En dan,’ vervolgde ze wat luchthartig, ‘heb ik Bettina ook.’ | |
[pagina 17]
| |
Bettina had ze pas gekregen. Die werd nu wel eens mee naar het ledikant genomen en Puck lag dan in zijn floddercostuums naast dat kleine, nuffig aangekleede ding aan het voeteinde. Maar eens waren beiden zoek. ‘Waar is Puck?’ vraagde ik, want hìj alléén interesseerde mij. Met die nieuwe, coquette, vlasblonde Bettina, die zoo machinaal haar beverige oogleden sloot wanneer ze neergelegd werd, had ik heel weinig op. ‘O! Puck.... dat weet ik niet, paatje,’ en dan na eenige aarzeling: ‘Hij ligt beneden, geloof ik; zullen we eens in den tuin gaan?’ Was het dan toch waar, wat ik had vermoed, dat ze minder om Puck gaf, nu hij naast die nuffige Bettina met haar nieuwe kleeren zoo'n poover figuur maakte? Ofwas ze misschien wat bang van hem geworden? Nu herinnerde ik mij, dat ik hem onlangs weer zonder manteltje ergens bij de gangklok had zien zitten, maar vreeselijk vervuild. Een lange, zwarte striem, die leek wel van schoensmeer afkomstig te zijn, liep van een mondhoek naar zijn lange oor, en gaf hem een soort grijnslach, een grijns om eigen | |
[pagina 18]
| |
vervallenheid. Ach wat hing hij toen slap ineen. Samen met haar ging ik in de gang. Maar zij sloop weg, alleen den tuin in, en ik hoorde haar luchthartig stemmetje zingen. En ik vond in het kleine poppenbed Bettina bijna geheel onder de dekentjes; en Puck? Hem vond ik onder de linnenkast, vol grijs, pluizig stof, heelemaal verslapt en morsig en met wel drie gaten in het linnen, waaruit veel houtwol was gevallen. Ik wist dat hij had afgedaan. Hoe dat hij van toen af doolde, in pijnlijke eenzaamheid, rampzalige Puck. Eens nog heeft ze hem met Bettina in één arm gehouden en het was alsof die vlasblonde, fijne juffrouw zich over hem schaamde en een vies gezichtje trok. Zoo'n vervallen zwerver ook. Het is toen niet de laatste maal geweest dat ik Puck zag. Helaas, ik heb hem nog gezien met een groot, half gestopt gat in zijn vergane zijde, en heelemaal onherkenbaar van vetvlekken, in een hoek van de keuken, dwars over de steenen. Ik begreep dat hij niet meer te redden was. En dan, eindelijk, eergistermorgen vroeg is het | |
[pagina 19]
| |
gebeurd, en ik weet dat hij verloren is, want wanneer het zóó ver is gekomen.... Hij lag bij het aschvat, half uiteen, vormeloos schier, naast propjes houtwol met zijn gezicht in de modder.... Het is voorbij. En ik weet dat hij weg is. Waarheen? Ik wil het niet eens weten, er evenmin aan denken. Ik hoop alleen, dat zij hem niet meer in dien staat gezien heeft. Trouwens, ze heeft Bettina nu.... Ja, Bettina die het gewaagd heeft haar neus voor Puck op te trekken en zich over hem te schamen. Zoo'n vlasbonde prullemadam... Stil mijn hart, ook van Bettina zal je misschien gaan houden.... O! Ja! Zeker! Jawel! Maar Puck!........ Die tijd komt niet terug. Die tijd is voorbij. |
|