| |
| |
| |
[Het avontuur van Kala en Kobolt]
In het bos liep Kala, het bruine reekalfje, onder de bomen te grazen. Het was prachtig weer, en het bos was vol gekwetter van vogels, die de laatste nieuwtjes vertelden en elkaar achterna zaten tussen de takken. Vlinders speelden tussen het lange gras en pronkten met hun kleurige vleugels.
't Was nog erg vroeg in de ochtend, en de zon die juist in een oranje kamerjas op de horizon was gaan zitten, knipoogde tussen de boomstammen terug, zodat het net leek of ze van diamant waren.
Kala was aan haar ontbijt bezig, dat uit vers groen gras en jonge klaverblaadjes bestond. Ze zocht alles heel zorgvuldig uit, want ze had pas last van haar maag gehad, toen ze paddenstoelen had gegeten. Reekalfjes moeten ook geen paddenstoelen eten. Dat
| |
| |
had het kevertje, dat op een ervan zat, ook gezegd. Maar Kala keek eigenwijs en was twee dagen ziek geweest.
Ze was hierover aan het peinzen, toen ze ineens haar kopje ophief en scherp luisterde. Ze had iets gehoord... iets anders dan het gekwetter van vogels en 't geruis van de wind in de bomen. 't Leek wel op hulpgeroep... Daar hoorde ze het weer héél duidelijk. ‘Help!! Help!!’ Kala begon in de richting van de angstige kreten te lopen en vroeg zich af wat het toch kon zijn. Ze kende geen beest dat zo'n geluid maakte. Nieuwsgierig naar hetgeen ze zou zien, liep ze tussen de bomen door, totdat ze aan dicht struikgewas
| |
| |
kwam. ‘Help!! Help!!’ hoorde ze vlakbij, maar ze zag niets. ‘Waar zit je?’ riep Kala en keek om zich heen. ‘Hier, onder de struiken,’ riep een hoog stemmetje, ‘ik kan niet loskomen.’
Kala tuurde onder de struiken en kon haar ogen niet geloven, want verstrikt in een groot spinnenweb, zat daar een kaboutertje... een ècht kaboutertje, dat spartelde om los te komen en helemaal paars zag van inspanning. Kala was zó verwonderd, dat ze bleef kijken.
‘Help me tenminste,’ snauwde het paarse mannetje, ‘inplaats van zo dom te staan kijken. Dacht je soms, dat ik
| |
| |
voor jouw plezier een beetje in dit afschuwelijke web ben gaan hangen... Ik heb wel wat anders te doen. Help me nou alsjeblieft, maar voorzichtig met mijn baard, want ik heb er maar een en trek niet zo aan mijn muts, want die moet ook nog langer mee... Ja, vooruit maar... Au!... Voorzichtig!... Hè, hè, wat is zo'n spinneweb sterk. Ik had al wel een half uur geprobeerd om los te komen en toen het niet lukte, ben ik maar gaan roepen; hoewel ik daar eigenlijk niet van houd. Je weet nooit wie er komt... Nou, in ieder geval is het goed afgelopen. Maar wie ben je eigenlijk...?’ ‘Kala,’ zei het verbijsterde reekalfje. ‘Maar vertel me eens, wie ben jij en wat doe je hier?’
‘Ik ben Kobolt, het wortelmannetje,’ zei de kabouter en maakte een diepe buiging, terwijl hij met een sierlijke zwaai z'n muts afnam. ‘Kobolt, het wortelmannetje,’ herhaalde Kala nu nog verbaasder. ‘Wat is een wortelmannetje? Ik dacht dat je een kabouter was.’ ‘Ben ik ook,’ zei Kobolt, ‘maar ik hoor bij de onderafdeling wortelmannetjes. Wij moeten zorgen dat de wortels van alle zieke bomen worden schoongehouden, dan gaan ze niet dood.
| |
| |
Een vies werkje, maar er moet toch iemand zijn, die het doet.’ ‘Maar,’ vroeg Kala, ‘hoe kom je dan bij die wortels, die zitten toch heel diep.’ ‘O, heel eenvoudig,’ zei de kabouter, ‘door de mollegangen... Die zijn wel wat nauw, maar in ons beroep moet je voor dergelijke kleinigheden niet bang zijn.’ ‘Oh!’ zei het reekalfje, ‘als ik het dus goed begrijp, ben je hier om wortels schoon te maken en zieke bomen op te zoeken.’
Kobolt keek ineens heel bezorgd en kreeg grote rimpels in z'n voorhoofd... ‘Nee,’ zei hij peinzend ‘niet voor zieke bomen... ik ben hier voor veel naardere dingen. Ik zoek hulp om mijn broertje te redden, maar niemand wil me helpen.’ ‘Wat is er dan met je broertje,’ vroeg Kala medelijdend. ‘Ik wil je graag helpen.’ ‘Wat!’ juichte Kobolt, en sprong wel een meter in de lucht. ‘Zou jij willen helpen? Heus?’ en toen
| |
| |
danste hij om het ree heen en zwaaide met zijn muts. Kala wist niet wat haar overkwam en riep: ‘Sta nu even stil en luister naar me. Ik weet nog niet eens, hoe ik je kan helpen... Waar zit je broertje?’ Kobolt hield midden in een sprong stil en dacht ernstig na. ‘Ja,’ zei hij, ‘daar zeg je wat... hoe moet je me helpen. Je kunt niet klimmen hè?’ ‘Nee,’ zei Kala teleurgesteld, ‘ik kan niet klimmen. Kan ik je nu niet helpen? Waar zit je broertje dan toch?’
Kobolt ging bedroefd op een grote paddenstoel zitten, met z'n baardig hoofdje tussen z'n handen en zuchtte diep... Kala keek eerst medelijdend toe en durfde niets te zeggen. Maar eindelijk vroeg ze
| |
| |
zacht: ‘Maar wat is er dan toch met je broertje? Vertel het me dan.’ ‘Och,’ jammerde de kabouter ‘'t is zo erg... zo erg. Mijn broertje wordt in het nest van de boze kraai Targar gevangen gehouden, en hij kan er niet zonder hulp uitkomen, en niemand durft me te helpen. Ik kan het alleen ook niet, want Targar is zó gemeen en sterk.’ ‘Waar is het nest van die boze kraai Targar dan?’ vroeg Kala. ‘Dat weet ik juist niet meer,’ jammerde Kobolt wanhopig. ‘Ik heb zolang naar hulp gezocht, dat ik de weg ben kwijt geraakt. Ik weet alleen, dat het aan de rand van het bos is, in een reusachtige grote boom, maar welke kant uit, dat ben ik vergeten. Wat moeten we nu doen...! Oh, oh,
| |
| |
wat moeten we doen...!’ Kala keek nadenkend voor zich uit en zei niets...
Om hen heen zoemden de bijen en fladderden de vlinders. De zon was nu helemaal op. Ze had haar oranje kimono uitgedaan, stond recht overeind en keek boven de bomen uit. 't Begon warmer te worden. Kobolt streek peinzend een restje spinneweb van z'n jasje.
Plotseling zei Kala: ‘We moesten maar naar de wijze uil gaan en hem om raad vragen. Hij is zo oud en heeft zóveel meegemaakt, dat hij ons wel raad zal kunnen geven...’ Dat vond Kobolt een goed idee, en samen gingen ze naar de boom, waar Opa Uil woonde. Opa Uil sliep natuurlijk, want uilen slapen nu eenmaal overdag en het kostte een hoop moeite om hem wakker te krijgen. 't Was dus niet te verwonderen, dat hij een beetje slaperig keek en erg uit z'n humeur was. ‘Wat moeten jullie?’ gaapte hij, uit z'n holle boom naar buiten komend. ‘Kunnen jullie een oude uil niet even met rust laten...
| |
| |
Ik heb m'n slaap hard nodig, want ik ben vanmorgen weer veel te laat naar bed gegaan. Wat moeten jullie eigenlijk?’ Kala en Kobolt vertelden hem het hele verhaal over het gevangen kaboutertje, en dat ze de boom niet wisten, en dat ze hulp moesten hebben en dat ze bij hem om raad kwamen. De oude uil krabde zich onder zijn kalotje en kneep z'n grote ogen dicht om na te denken. Kobolt en het reekalfje keken vol verwachting naar hem op. Toen schudde de uil zijn veren op en deed z'n ogen weer open. ‘Ik heb 't,’ zei hij, z'n kalotje rechtzettend. ‘Ik heb 't. Jullie moeten naar het konijnen-kantoor van de A.N.W.B. gaan, dat is een eindje verderop in een grote holle eik. Daar kunnen ze je alle inlichtingen geven over het hele bos. Die kunnen je wel zeggen, hoe je moet gaan en wat de kortste weg is.’
Kala en Kobolt bedankten wel tien keer de oude uil, die helemaal verlegen werd en zenuwachtig
| |
| |
aan z'n kalotje plukkend weer in de boom verdween.
Een eind verder stond een grote holle eik, waar de konijnen hun A.N.W.B. kantoor hadden ingericht. Het was er een drukte van belang. Allen holden en draafden door elkaar. Ze sleepten met karretjes, waar wegwijzers op lagen. Ze schilderden mooie letters op borden en een paar konijnen waren bezig, de stenen-paddenstoelen-kwekerij te verzorgen. De kabouter en het reekalfje bleven verbijsterd toekijken, hoe de konijntjes kleine steentjes in de grond plantten, die zouden groeien tot grote paddenstoelen. Andere konijntjes waren bezig de jonge paddenstoelen te begieten, terwijl weer anderen de volwassen paddenstoelen aan het bijvijlen waren, om ze mooi vierkant te maken. Daarna zouden ze worden afgezaagd en met pijlen en letters worden beschilderd.
Binnen in de boom waren de kantoren en zaten tientallen konijnen op schrijfmachines te tikken, terwijl anderen grote kaarten samenstelden en met
| |
| |
verrekijkers boven uit de boom de omgeving zaten te verkennen. Kobolt en Kala keken hun ogen uit, en toen er een konijntje naar hun toekwam en hun beleefd vroeg, wat er van hun dienst was, waren ze bijna vergeten, wat ze moesten vragen... Ze werden naar een vrees'lijk hooggeplaatst konijn gestuurd, dat een aparte kamer had en waarmee ze door het open raam praatten. Ze vertelden weer het hele geval en toen het verhaal uit was, belde het hoge konijn alle mogelijke afdelingen op en zei een heleboel onbegrijpelijke dingen.
Toen zei het: ‘Wij kunnen hier geen inlichtingen over boze kraaien geven, maar we hebben wel een kaart van het hele bos, waarop alle kraaiennesten staan aangegeven.
Het is natuurlijk een heel werk om uit te zoeken, waar het nest van Targar is, maar misschien kunnen de kraaien je zelf wel inlichtingen geven. Verder moet je goed op de richtingaanwijzers en paddenstoelen letten, dan kun je nooit verdwalen.’ ‘Hoe moet ik
| |
| |
daarop letten?’ vroeg Kala verwonderd. ‘Nou,’ zei het konijntje geduldig, ‘je moet lezen wat erop staat, dan weet je meteen welke richting je moet volgen.’ ‘Maar ik kan niet lezen,’ zei Kala teleurgesteld. ‘Ik wel,’ zei Kobolt trots. ‘Ik zal wel op je rug gaan staan en het je voorlezen...’ ‘Als je nu ergens wilt overnachten, moet je op de kaart zoeken naar een jeugdherberg,’ zei het hoge konijn nog. ‘Je krijgt zo'n kaart mee, en daar moet je maar goed op kijken, dan komt alles in orde. Ik wens jullie een goede reis.’ Toen gingen ze op weg.
‘Klim maar op m'n rug,’ zei Kala ‘en kijk ondertussen waar we het eerst naar toe gaan... 't Lijkt me toe, dat we maar gauw inlichtingen bij de kraaien moesten halen. We zullen maar naar het eerstvolgende nest gaan.’ ‘Nou,’ zei het kaboutertje, op de kaart zoekend, ‘dat is... even kijken... waar is nu het dichtstbijzijnde nest... ja hier heb ik het... Halt! Ho! We zijn er al voorbij... 't Is twee bomen terug... Ja hier zijn we er. Ik zal er maar inklimmen; ik heb zoveel met boomwortels te maken gehad, dat ik nu wel eens de takken mag gaan verkennen. Blijf jij maar
| |
| |
wachten.’ Terwijl het ree een beetje ging grazen, klom Kobolt razend snel langs de stam omhoog, en verdween in de takken... Na lang zoeken, zag hij in de bovenste top een nest zitten. Hij klom er naar toe en keek voorzichtig over de rand. In het nest broedde een grote kraai op eieren.
Ze zat met de rug naar hem toe, en het kaboutertje wist niet goed, wat hij moest zeggen. Hij had zulke rare ervaringen met de boze kraai opgedaan, dat zo'n groot zwart beest hem altijd een beetje van streek maakte. ‘Mevrouw,’ zei hij en nam voor alle zekerheid z'n muts maar vast af... De kraai draaide haar kop om en keek hem over haar schouder doordringend aan...’ ‘Zo, zo, zo,’ zei ze, ‘wie ben je eigenlijk en waarom bel je niet voordat je binnenkomt?’ ‘Is hier dan een bel?’ vroeg Kobolt geschrokken. ‘Nee,’ zei de kraai, ‘dat zeg ik voor de grap, dat klinkt deftiger. Maar nu je hier toch bent zou ik maar gaan zitten. 't Lijkt me zo vermoeiend om voortdurend aan de rand te hangen. Trouwens, ik wil wel
| |
| |
eens kijken hoe je er verder uitziet, want ik geloof, dat je niet eens veren hebt.’
Kobolt hees zich op de rand en ging een beetje verbouwereerd zitten, met z'n muts nog in de hand. ‘Doe nou niet zo gek,’ zei de kraai spottend, ‘zet dat ding nou op, anders lijk je helemaal op niets.’ De kraai grinnikte en schikte haar veren over de eieren. ‘Vertel me 's,’ zei ze vertrouwelijk, ‘wat wou je eigenlijk van me.’
Kobolt was intussen van z'n schrik bekomen en zei, dat hij zocht naar de boze kraai. Bij het horen van de woorden ‘boze kraai’ spitste de vogel haar oren, wat natuurlijk onzin is, want een vogel heeft nu eenmaal geen gewone oren... ‘Wat,’ zei ze ‘moet je die hebben... daar praten wij kraaien nooit over, want dat is een zwarte bladzijde uit onze geschiedenis. Dat beest is slecht, héél slecht. Nu je het toch eenmaal weet, kan ik je het verhaal ook wel vertellen.’ En toen leunde ze naar de verbaasde kabouter en fluisterde...:
| |
| |
‘De moeder van Targar had haar nest in een dunne boom, en toen ze al haar eieren gelegd had, brak er een storm los, die het nest zo heen en weer zwiepte, dat er één ei uitviel en wonder boven wonder niet kapot ging, omdat het precies in het nest van een venijnige slang kwam. De slang was net even uit en toen hij terug kwam merkte hij niet, dat er nog een ei was bijgekomen. Dat was erg dom, want het ei was groter en zag er heel anders uit... Toen de eieren uitgebroed waren, keek de slang wel wat verwonderd, toen uit één ervan een klein kraaitje hipte, maar ze wende er snel aan en gaf onze Targar een échte slangen-opvoeding... Dat is nu wel heel best voor een slang, maar voor een kraai is zo'n opvoeding natuurlijk helemaal fout. Targar werd een slangachtige kraai en dat is het ergste wat er bestaat. Hij heeft al zoveel wreede dingen gedaan, dat 't
| |
| |
tijd wordt dat er een eind aan zijn wandaden wordt gemaakt.’
‘Oh, oh,’ jammerde Kobolt, ‘en nu zit m'n broertje bij hem gevangen en ik weet niet eens waar Targar woont.’ ‘Ik weet alleen,’ zei de kraai, ‘dat hij z'n nest in een boom heeft, die de Duivelseik wordt genoemd. Daar is vroeger de bliksem ingeslagen en er komen nu geen bladeren meer aan... Het is een reuze grote boom.’ ‘Ja,’ zei Kobolt, ‘aan de rand van het bos. Maar nu weet ik nog niks... of misschien... ik zal eens op m'n A.N.W.B.-kaart kijken, of daar de duivelseik op staat aangegeven.’ Hij vouwde de grote kaart open, totdat bijna het hele nest ermee bedekt was. Samen zochten ze. Plotseling schreeuwde Kobolt: ‘Daar staat 't, de Duivelseik.’ Hij griste de kaart bij elkaar en bedankte de kraai, zwaaide met z'n muts, en liet zich vlug langs de stam naar beneden glijden.
Kala stond onder aan de boom en Kobolt sprong op haar rug. ‘Lopen,’ riep hij, ‘zo hard als je kunt...’
| |
| |
En daar gingen ze, over boomwortels en stenen. De kabouter juichte van plezier en klemde zich aan Kala's hals vast. Hij moest iedere keer bukken, om geen takken in z'n gezicht te krijgen. De bomen suisden langs. Voort gingen ze, over zonnige open plekken, tussen het hoge gras en wuivende bloemen, dan weer door dicht struikgewas. Kala sprong als een veer over kleine slootjes heen, en kwam dan aan de andere kant zo zacht neer, dat Kobolt het nauwelijks merkte.
Alle vogels keken met verbaasde blikken naar het langsflitsende tweetal en vroegen zich af wat er aan de hand was. ‘Voorzichtig! Uit de weg!’ riepen ze elkaar toe, en dan vlogen ze in de onderste takken van de bomen en bleven kijken, totdat ze het wuivende staartje van Kala tussen de bomen zagen verdwijnen. ‘Die hebben ook haast,’ piepten ze naar elkaar. ‘Die kabouter lijkt wel gek om
| |
| |
zo maar op de rug van een ree rond te hollen. Aanstellerij, niks dan aanstellerij. Als ik een reekalfje was... nou...’ En dan haalden ze hun schouders op en pluisden een beetje in hun veren, want het was eigenlijk te warm om je over dergelijke dingen druk te maken.
‘Lekker koel, als je zo vlug gaat,’ riep Kobolt naar Kala; en die riep terug, dat hij maar goed moest uitkijken of er geen wegwijzers te zien waren... ‘Ik heb er geen tijd voor,’ zei ze ‘want ik moet oppassen, dat ik niet struikel over al die wortels. Als ik een wortelmannetje was geweest, had ik wel gezorgd dat al die wortels onder de grond zaten, inplaats van er zo stom bovenuit te steken en net te doen of het takken zijn.’
Kobolt tuurde rond en schreeuwde ineens: ‘Daar zie ik iets!’ en ja, daar stond op een open plek een grote glimmende A.N.W.B.-wegwijzer... De kabouter ging op Kala's rug
| |
| |
staan en las: ‘Richting Duivelseik 35 kilometer.’ ‘... Dat is nog een heel eind,’ zei hij. ‘In ieder geval weten we nu, dat we de goede richting uitgaan.’ En toen vlogen ze er weer vandoor.
De zon was intussen lager gaan staan en had een gloeiende rode kleur op haar wangen. Ze tuurde nieuwsgierig tussen de stammen door en mompelde bij zichzelf: ‘Als dat maar goed afloopt.’ Toen veegde ze met een wolkje langs haar ogen, want die traanden helemaal van het turen door de bomen en sloeg een mooie sjaal van nevel om haar schouder. ‘Die kinderen toch,’ zuchtte ze. ‘Ik hoop, dat ze een onderdak hebben als ik ga slapen...’
Maar toen het schemerig werd, hadden Kala en Kobolt nog geen onderdak, maar stonden ze voor een brede sloot, waar Kala niet overheen kon.
‘Probeer het maar niet,’ kwaakte een oude kikvors, die langs de kant op een groot lelieblad zat... ‘Dat kun je toch niet... Dat komt ervan
| |
| |
als je geen zwemvliezen hebt, en hoepel nu maar op, want ik ben juist een tweestemmig concert met m'n vrouw aan 't instuderen.’
‘Maar kunt U ons niet zeggen, waar we erover moeten.’ ‘Nee,’ zei de kikvors, ‘zie maar dat je er over komt... misschien heb je iets aan die rare stenen paddenstoel, die ginds groeit. Er staat van alles op geschreven, maar ik ben bijziende, dus zoek het zelf maar uit.’ Na die woorden sloot hij z'n ogen en begon aan de eerste maten van het concert, terwijl z'n vrouw vast haar keel schraapte om bij de zesde maat in te vallen.
Kala en Kobolt keken elkaar aan, grinnikten en zochten de stenen paddenstoel op, die hun verwees naar een bruggetje, waardoor ze over de sloot heen kwamen.
't Was intussen bijna donker geworden en samen zochten ze op de kaart naar een jeugdherberg, die onder de struiken gebouwd bleek te
| |
| |
zijn, en door een konijntje werd onderhouden. Ze kregen heerlijk te eten en gingen daarna meteen slapen, om kracht te verzamelen voor de volgende dag.
De zon had zich nog niet slaperig uitgerekt, of ze keek al met een oog over de horizon tussen de struiken door, om te zien hoe het met het tweetal was. Die stonden al bij de uitgang van de jeugdherberg en bedankten het vriendelijke konijn voor z'n goede zorgen. ‘Och och,’ gaapte de zon. ‘Ik wou dat ik nog wat jonger was, dan zou ik meegaan... Nu kan ik alleen maar toekijken, hoe ze tussen bomen en struiken doorrennen en zich aan niemand storen. Ik moet 's morgens altijd vroeg op, de hele dag staan en op een vast uur weer naar bed. Afschuwelijk leventje.’ En toen werd ze helemaal warm van woede.
‘Wat is die zon al heet,’ zei Kobolt tegen het reekalfje, ‘en dat zo vroeg in de ochtend. Dat belooft wat voor vandaag. Ik denk dat we vanmiddag wel bij de Duivelseik zullen zijn. Als we die A.N.W.B.
| |
| |
niet gevonden hadden, dan waren we nu nog in de bossen aan 't zoeken.’
Ineens hield Kala stil en zei: ‘Wat hebben we er eigenlijk aan, om zonder hulp bij de Duivelseik te komen. Ik kan er toch niet inklimmen. We moesten maar hulp gaan verzamelen...’ ‘Maar hoe dan,’ vroeg Kobolt... ‘Oh,’ lachte Kala, ‘heel eenvoudig, laat dat maar aan mij over.’ Ze liepen verder, tot ze op een gegeven ogenblik onder een laaghangende tak van een boom doorgingen, waarop een kraai in de zon zat te soezen. ‘Heidaar,’ riep Kala omhoog, ‘ga je mee helpen om Targar gevangen te nemen...’ ‘Wat?’ riep de kraai en was ineens helemaal wakker. ‘Die gemene Targar? Ik durf eigenlijk niet goed, want die is zo sterk.’ ‘Ben jij nu een flinke kraai?’ zei Kala spottend. ‘Als je soms bang bent...’ ‘Ik bang,’ zei de kraai op z'n borst slaand. ‘Ik bang? Niks hoor. Ik ga mee.’ ‘Haal dan je hele familie maar,’ zei Kala, ‘anders wordt het niks.’
De kraai verdween en kwam even later met wel
| |
| |
twintig terug... De lucht trilde van hun geschreeuw. De kaart werd geraadpleegd en vóórt ging het weer. Op die manier verzamelde Kala ook de eekhoorns, die de rij sloten en tussen de bomen doorrenden en van tak naar tak sprongen. De optocht groeide onderweg steeds aan met kraaien en eekhoorns. Kobolt danste van opgewondenheid op de rug van Kala heen en weer. Na een tijdje werd het bos dunner en toen de stoet om de hoek van een grote struik kwam, bleven ze opeens staan... Want daar voor hen stond een reusachtige kale boom... De Duivelseik, met bovenin een groot nest... het nest van Targar..., de slangachtige kraai. Snel en over elkaar struikelende maakte de hele bende rechtsomkeert en verdween weer achter de struiken.
Daar werd fluisterend een krijgsraad belegd, met Kala aan het hoofd. Kobolt sprong van het ene been op het andere van plezier, bij het vooruitzicht van het gevecht. Er werd na enig
| |
| |
over en weer gepraat besloten, dat de kraaien met dennenappels en eikels gewapend in gesloten colonne naar de boom zouden vliegen en Targar uit z'n nest bombarderen. Tegelijk moesten de eekhoorns langs de stam omhoog stormen en het omsingelen. ‘Maar mijn broertje,’ riep Kobolt, ‘wat gaat er met mijn broertje gebeuren?’ ‘Oh,’ zeiden een paar kraaien, ‘die halen we wel even weg,’ en meteen vlochten ze razend snel van takjes en bladeren een stevig valzeil.
‘Ik zal het sein voor de aanval wel geven,’ riep Kala. ‘Allemaal klaar?’ zei ze, en keek langs de gesloten gelederen van haar leger... ‘Allemaal klaarrrrrr? Af....................’
Wat er toen gebeurde, heeft Kobolt later bijna niet na kunnen vertellen. Onder vrees'lijk gekras en geschreeuw stegen de kraaien op en vlogen naar de kale boom. De eekhoorns snorden in groepen van tien achter elkaar over de grond
| |
| |
naar de boom, en klommen toen om het hardst naar het nest. Maar voor ze zover waren, hadden de kraaien zich al boven het nest verzameld en doken een voor een, onder het uiten van hun krijgsgekras naar beneden en slingerden hun eikels en dennenappels naar de venijnige kop van Targar... Die was naturlijk op zoiets niet verdacht en hij steeg woedend uit z'n nest op, om zijn belagers uit elkaar te jagen, maar, terwijl hij de ene groep kraaien achterna zat, kwamen de andere afdelingen achter hem, boven hem en opzij, bekogelden hem met alles wat ze bij zich hadden. De eekhoorns hadden intussen de boom bezet en bewaakten het nest, van waaruit Kobolt's broertje met angstige ogen de slag volgde.
Toen steeg statig van achter de struiken een vreemd gevaarte omhoog... Het was het valzeil, dat door vier kraaien aan de punten werd vastgehouden. Nauwelijks had Targar dat gezien, of hij begreep wat de bedoeling was en
| |
| |
met een woedend gekras stortte hij zich op het nieuwe gevaar... alleen niet vlug genoeg. Want een afdeling kraaien was al te hulp gevlogen en nu ging het erop of eronder... Het regende dennenappels en eikels en één ervan kwam zó pardoes op z'n kop, dat hij versuft naar beneden duikelde en in een wolk van veren op de grond terecht kwam. Onmiddellijk toegesnelde eekhoorns bonden hem daar ter plaatse met grashalmen...
Nu was de strijd beslist... Targar was geen gevaar meer voor 't bos. En toen even later Kobolt zijn broertje uit het valzeil hielp, was de vreugde volmaakt...
Iedereen was even blij en de kraaien en de eekhoorns dansten in een kring om Kala en de twee kabouters heen.
| |
| |
Plotseling vroeg een van de kraaien: ‘Waar komen jullie eigenlijk vandaan? En hoe hebben jullie toch de Duivelseik gevonden?’ ‘Nou,’ zei Kala, ‘we komen van zover, dat we twee dagen hebben moeten reizen voor we hier waren. En we zouden er vast nooit gekomen zijn, als de A.N.W.B. er niet geweest was.’ ‘Wat is dat?’ vroeg een klein kraaitje. ‘Dat is een groot konijnenkantoor, dat iedereen de weg wijst en alles weet. We hebben een grote kaart gekregen en goed gelet op hun wegwijzers en stenen paddenstoelen.’ ‘Is dat allemaal de A.N.W.B.!’ riepen de kraaien en eekhoorns in koor. ‘Oh,’ zei Kala eigenwijs, ‘dat is nog lang niet alles, maar eigenlijk moesten we maar naar hun kantoor toe gaan en ze bedanken.’ ‘Ja, ja, ja,’ schreeuwden ze allemaal door elkaar, ‘naar de A.N.W.B.’ Ze verzamelden takken en maakten er vaandels van, ze plukten bloemen en vochten er kransen en slingers van. Targar werd gebonden aan poten en vleugels meegevoerd. Kobolt en z'n broertje werden op Kala's
| |
| |
rug gezet, en de hele optocht zette zich in beweging.
Op het A.N.W.B.-kantoor heerste grote verwondering, toen de volgende dag een roodborstje kwam vertellen, dat er een erg luidruchtige stoet in aantocht was, die grote kransen meedroegen en helemaal met slingers versierd was. Niemand begreep er iets van. Er werden op het dak een paar verkenningsposten bijgezet met extra grote kijkers...
Na een uurtje klonk er in de verte een vreemd gezang, vermengd met kraaiengeschreeuw. Boven de bomen verscheen een zwarte wolk kraaien, terwijl de eerste vaandels tussen de bomen zichtbaar werden.
Een daverend gejuich steeg op, toen de holle eik in zicht kwam. Kala, met de twee kabouters op haar rug, holde
| |
| |
vast vooruit naar het hooggeplaatste konijn, dat inmiddels naar buiten was gekomen. Ze bedankte hem voor wat hij gedaan had en voor de hulp van de hele A.N.W.B.
Toen het konijn de twee kabouters zag, begreep hij ineens alles... Al het konijnen-personeel kreeg meteen een dag vacantie en het werd een groot feest.
Toen de zon eindelijk ging slapen, was ze nog rood van het lachen... ‘Och, och, wat was dat grappig,’ zei ze bij zichzelf... en wat is het een geluk, dat alles zo goed afgelopen is... Ik geloof, dat het leukste wat ik gehoord heb wel is, dat Targar nu voortaan het hele A.N.W.B.-kantoor moet schoonhouden, met een ketting aan zijn poot.’ En toen ging ze slapen, zó rood van het lachen, dat de hele lucht ook rood zag......
Targar moest dus voortaan hard werken, en dat is de reden, dat de A.N.W.B. kantoren altijd zo keurig zijn. En als je 't soms niet gelooft, dat Targar dat doet, dan moet je 't maar eens gaan vragen.
|
|