De regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire (1653-1672)
(1897)–Hans Bontemantel– Auteursrecht onbekend
[pagina CLXX]
| |||||||||||||
Hoofdstuk III. Verklaring van het plan dezer uitgave.Opgave van historische werken, bij de samenstelling waarvan gebruik is gemaakt van Bontemantels manuscripten, en van de tot dusverre daaruit gepubliceerde fragmenten. Verklaring van de redenen, waarom ‘De regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire’ thans in haar geheel wordt uitgegeven. Toelichting van den inhoud dezer verhandeling en van de daaraan toegevoegde bijlagen, met name van die, welke betrekking hebben op de rechtspraak en de administratie. Schets van de wijze, waarop deze Bontemantel-uitgave waarschijnlijk zal worden voortgezet.
Zooals in het begin van het vorige hoofdstuk werd medegedeeldGa naar voetnoot1), heeft reeds Wagenaar - op zeer bescheiden wijze - van Bontemantels manuscripten gebruik gemaakt; de officieele historieschrijver van de stad Amsterdam zal wel niet hebben behoeven te strijden tegen de aanvechting, om er ook het verhaal van de regeeringskuiperijen aan te ontleenen. Geschiedschrijvers uit het laatst van de vorige en het begin dezer eeuw - Kluit, van Wijn, Bilderdijk, Tydeman - maken van Bontemantels aanteekeningen geen gewag, behalve waar sommigen op de onwaarschijnlijkheid wijzen van het door Wagenaar er uit medegedeelde verhaal, dat het eeuwig edict door Fagel en Valckenier | |||||||||||||
[pagina CLXXI]
| |||||||||||||
eigenlijk ontworpen en aan Jan de Witt zou zijn opgedrongenGa naar voetnoot1). Eerst nadat Jhr. Beeldsnijder eigenaar van de collectie was geworden, zijn sommige fragmenten daarvan - een paar brieven en de beschrijving van het proces der gebroeders Koerbagh - gepubliceerd door Dodt van FlensburgGa naar voetnoot2), terwijl ook van Sypesteyn en de Bordes er een enkele bizonderheid aan ontleenden voor hun werk over de verdediging van Nederland in 1672 en 1673Ga naar voetnoot3). Toen het gemeentearchief van Amsterdam in het bezit was gekomen van eenige verspreid geraakte stukken der verzameling, heeft Mr. Scheltema daaruit het verhaal van den maaltijd, door Nicolaas Tulp in 1672 aangeboden, laten afdrukken en zijne beschrijving van de Labadie's verblijf te Amsterdam er hoofdzakelijk uit geputGa naar voetnoot4). Nadat de geheele collectie was aangekocht, publiceerde de archivaris van Amsterdam daaruit nog de artikelen, getiteld: ‘De gedenkpenning van Amsterdam op den vrede van 1667, gesloten te Breda,’ ‘Prijzen van schilderijen op het oude stadhuis’ en ‘De burgemeester Nicolaas Tulp, geschetst door zijnen tijdgenoot, den schepen Hans Bontemantel’Ga naar voetnoot5). Intusschen was reeds een historisch werk verschenen, bijna geheel samengesteld met behulp van Bontemantels aanteekeningen. De heer A.W. Kroon, die inzage had gekregen van de collectie, toen deze nog aan den heer Meulman behoorde, gaf in 1868 een boek in het licht, getiteld ‘Jan de Witt contra Oranje, 1650-1672’: een fragmentarische schets van den strijd tusschen de Loeve- | |||||||||||||
[pagina CLXXII]
| |||||||||||||
steinsche factie en de Oranjepartij, waarin verschillende gegevens uit Bontemantel verwerkt zijn. Ook zijn geschrift over ‘Het Amsterdamsche stadhuis, thans paleis, 1625-1700’, dat reeds in 1867 verscheen, bevatte eenige aan Bontemantel ontleende mededeelingen. Hoewel in het eerstgenoemde werk geen gelukkig gebruik was gemaakt van Bontemantels manuscripten, hadden deskundigen er toch uit kunnen vermoeden, welk een rijkdom van anecdota de schriftelijke nalatenschap van den Amsterdamschen regent moest bevatten. Toch duurde het geruimen tijd voordat iemand zich op nieuw geroepen gevoelde haar te bestudeeren. Eerst in 1880 publiceerde de heer J.F. Gebhard Jr. een uitvoerig artikel, getiteld ‘Amsterdamsche aanteekeningen uit 1672’Ga naar voetnoot1), voor een groot deel samengesteld uit Bontemantels mededeelingen over de gebeurtenissen, te Amsterdam voorgevallen sedert het laatst van Juni tot het midden van Augustus van het genoemde jaar. In vervolg van tijd bleef de heer Gebhard zijne Bontemantel-studiën voortzetten en gaf als resultaat daarvan nog een paar artikelen in het licht, nl. ‘Een raadselachtige bladzijde bij Geeraert Brandt, opgehelderd door Bontemantel’Ga naar voetnoot2), en ‘Iets over Pieter de Groot, als pensionaris van Amsterdam’Ga naar voetnoot3). Ten slotte leverde de heer A.W. Kroon nog het bewijs, dat ook hij Bontemantel niet vergeten was, door in 1888 een populair geschreven boekje uit te geven, getiteld ‘Amsterdam in 1672: historische schets der bange dagen, naar officieele bronnen bewerkt,’ hoofdzakelijk echter geput uit de officieuse bron van Bontemantels geschriften. Hiermede is aangegeven, welk gebruik er tot dusverre van de collectie gemaakt is; nu en dan hebben sommige schrijvers terloops nog een en ander er uit medegedeeld, maar het schijnt mij niet noodig daarvan hier te gewagen. Door de genoemde publicaties werd de aandacht der his- | |||||||||||||
[pagina CLXXIII]
| |||||||||||||
torici telkens weder op de verzameling gevestigd, en moet bij sommigen wel de wensch ontstaan zijn, dat iemand zich er toe zette al het wetenswaardige daaruit in het licht te geven. Geruimen tijd heeft de heer Gebhard dan ook dit plan gekoesterd; de proeven, die hij van zijne Bontemantel-studiën publiceerde, vooral ook zijne met goud bekroonde levensbeschrijving van Nicolaas Witsen gaven een waarborg, dat hij die taak met groote toewijding en nauwgezetheid zou hebben vervuld. Daar zijn tijd echter bijna geheel door ambtsbezigheden in beslag werd genomen, vorderde hij slechts langzaam met zijn arbeid. Een studie over de geschiedenis van Amsterdam in de zeventiende eeuw was de oorzaak van mijne kennismaking met de collectie-Bontemantel. Toen de heer Gebhard vernam, dat ik begonnen was deze te bestudeeren, verklaarde hij zich spoedig bereid zijne taak aan mij over te dragen, vooral geleid door de overweging, dat de ook door hem zoozeer gewenschte uitgave eerder het licht zou zien, wanneer zij werd toevertrouwd aan iemand, die meer tijd aan archief-studie kon besteden dan hij; bovendien had hij de welwillendheid een door hem gemaakt afschrift van het derde deel van Bontemantels Resolutiën van den raad te mijner beschikking te stellen. Zoowel voor het een als voor het ander betuig ik hem hier mijn welgemeenden dank. Ik heb geruimen tijd noodig gehad om de collectie in haar geheel te lezen en eerst langzamerhand vestigde zich bij mij een meening over den meest gewenschten vorm van uitgave. Dat zij veel bevatte, wat niet in aanmerking kwam om gedrukt te worden, bleek al spoedig; maar het overblijvende was nog zeer omvangrijk en heterogeen. Ten slotte kwam ik tot het inzicht, dat de uit te geven aanteekeningen onder twee rubrieken gebracht kunnen worden: voor een deel hebben zij betrekking op den regeeringsvorm der stad, voor een ander deel op de geschiedenis van de Republiek, en in het bizonder van Holland, gedurende het eerste stadhouderlooze tijdvak. Uit den aard der zaak komen in de laatste de belangrijkste onderwerpen ter sprake; toch heb ik er de voorkeur aan gegeven met de aanteekeningen uit de eerste rubriek | |||||||||||||
[pagina CLXXIV]
| |||||||||||||
mijne Bontemantel-uitgave te beginnen. Ik werd daartoe geleid door de volgende redenen. Een van de deelen der collectie - gewoonlijk aangehaald als Civ. en Mil. Reg. III - bevat een beschrijving van ‘De regeeringe van AmsterdaM, soo in 't civiel als crimineel en militaire,’ een door Bontemantel zelf ontworpen schets van den regeeringsvorm zijner stad, samengesteld met behulp van zijne, in verschillende deelen verspreide, talrijke aanteekeningen over hetzelfde onderwerp, hier en daar zelfs woordelijk daaruit overgenomen. Door dit deel als grondslag van mijne uitgave te nemen, kon ik, in den vorm van noten of bijlagen, daaraan toevoegen alle aanteekeningen uit de overige deelen der collectie, welke het in den tekst gedrukte nader toelichten of aanvullen, o. a. alles, wat Bontemantel heeft opgeschreven over de kuiperijen bij de verschillende regeeringsverkiezingen. Zoo doende kreeg ik tevens gelegenheid de collectie in alle richtingen te doorkruisen en mij er zoo vertrouwd mede te maken, dat het mij later gemakkelijk zou vallen die plaatsen aan te wijzen en te laten overschrijven, welke voor de algemeene geschiedenis van onze Republiek van belang zijn. De verhandeling van Bontemantel bevat natuurlijk veel, wat ons van elders bekend is: de regeeringsvorm van Amsterdam uit het midden der zeventiende eeuw verschilt betrekkelijk weinig van dien uit het midden der volgende, die door Wagenaar uitvoerig en nauwkeurig is beschreven. Toch oordeelde ik het wenschelijk Bontemantels ontwerp aan de historici niet te onthouden, omdat hij ons herhaaldelijk, te midden van allerlei bekende zaken, onbekende bizonderheden mededeelt, hetzij over de administratie van de stad, hetzij over de personen der regenten of de kuiperijen, waarin zij een rol speelden, en het mij niet geraden scheen deze los te maken uit het verband, waarin zij voorkomen. Door zorgvuldig alle détails, betrekking hebbende op de constitutie en de administratie der stad, te verzamelen, werd het mogelijk den lezer een schets te vertoonen van de regeering onzer voornaamste stad in het belangrijkste tijdvak onzer geschiedenis, geteekend door een regent, wiens mededeelingen het meeste vertrouwen verdienen; | |||||||||||||
[pagina CLXXV]
| |||||||||||||
bovendien heb ik er naar gestreefd deze schets beter af te werken, door het raadplegen van tal van officieele registers of particuliere aanteekeningen, die op het gemeente-archief van Amsterdam worden bewaard, en door telkens te verwijzen naar de mij bekende historische geschriften over de in den tekst behandelde onderwerpen. In zijne ‘Regeeringe van Amsterdam’ brengt Bontemantel eenige malen gebeurtenissen ter sprake, betrekking hebbende op de geschiedenis van HollandGa naar voetnoot1), waardoor de eigenlijke draad van zijn verhaal wordt verbroken; hoewel het mij mogelijk zou geweest zijn deze nader toe te lichten door overeenkomstige plaatsen uit andere deelen zijner geschriften, heb ik mij daarvan onthouden omdat ik, zooals reeds medegedeeld werd, alles, wat de geschiedenis van Holland en de Republiek aangaat, in volgende deelen van deze uitgave denk te verzamelen. Hier en daar heb ik nog wel eens geaarzeld of ik den tekst van Bontemantels verhandeling in zijn geheel zou laten afdrukken; in sommige hoofdstukken vindt men, te midden van belangrijke mededeelingen en karakteristieke bizonderheden, uitweidingen over allerlei beuzelingen, en van de geheele beschrijving geldt, dat er heel wat kaf onder het koren is. Ten slotte heb ik toch besloten alles te laten drukken, omdat de geheel onbelangrijke gedeelten tezamen slechts een gering aantal bladzijden beslaan, en in de rest het meerder en minder wetenswaardige zoo dooreengeweven is, dat ik geen kans zag zonder schade het een van het ander te scheiden. Alleen heb ik mij veroorloofd eenige brieven, ingelascht in het hoofdstuk over de schepenbank, daaruit los te maken en afzonderlijk te laten drukken, als bijlage No V; beneden zal worden verklaard, waarom dat geschiedde. Zooals den lezer reeds bekend isGa naar voetnoot2), stelde Bontemantel eerst een ‘Clatbeschrijvinge’ van zijne verhandeling op; ik heb deze natuurlijk vergeleken met het uitgewerkte stuk, maar behoefde er bijna niets aan te ontleenen, daar | |||||||||||||
[pagina CLXXVI]
| |||||||||||||
het laatste alles bevat, wat de ‘clatbeschrijvinge’ heeft, en den inhoud daarvan gewoonlijk uitbreidt, soms ook rectificeert. Wat ten slotte het jaar betreft, waarin de ‘Regeeringe van Amsterdam’ is opgesteld, uit het titelblad blijkt reeds dadelijk dat Bontemantel op zijn vroegst in 1673 een begin heeft kunnen maken met het schrijven zijner verhandeling. Daar hij echter herhaaldelijk ook gebeurtenissen uit latere jaren vermeldtGa naar voetnoot1) - niet in aanteekeningen op den kant, maar in den tekst - moet de terminus a quo ook later dan 1673 worden gesteld; met volle zekerheid kan hij niet worden bepaald, daar het van sommige aanteekeningen niet is uit te maken, of zij tijdens het schrijven der verhandeling, dan wel geruimen tijd na de voltooiing daaraan zijn toegevoegd. Ik heb echter reden te vermoeden, dat het grootste deel der verhandeling is opgesteld tusschen 1678 en 1680. Het laatste jaar, waaruit iets vermeld wordt, op een ingelascht blad, is 1684Ga naar voetnoot2). Het wordt thans tijd, dat ik den lezer een overzicht geef van den inhoud. De ‘Regeeringe van Amsterdam’ bestaat uit zeven hoofd-stukken, getiteld: ‘Den Hoofd-Offecier’, ‘Burgemeesteren’, ‘De Doelens’, ‘Burgerkrijgsraedt en Schutters’, ‘Stads-militie’, ‘Schepenen’ en ‘De Vroetschap’; het tweede en het laatste hoofdstuk hebben weder onderdeelen of paragrafen, die door mij, evenals de hoofdstukken zelve, genummerd zijn. Een enkele maal heb ik ook een paragraaf gesplitst, als het opschrift daartoe aanleiding gafGa naar voetnoot3). Het eerste hoofdstuk beschrijft het schoutambt. Hier, zoo min als elders, geeft Bontemantel de geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling van het door hem beschreven ambt of college - waarvan hij vermoedelijk ook geen zeer heldere voorstelling zal hebben gehad - maar bepaalt zich in hoofdzaak, zooals de titel van zijn | |||||||||||||
[pagina CLXXVII]
| |||||||||||||
schets trouwens aangeeft, tot den toestand van de jaren 1653-1672. De logische volgorde in het behandelen der verschillende onderdeelen van het thema laat vaak veel te wenschen over. Bontemantel begint met te verhalen, door wien de schout wordt verkozen, en dat het ambt soms onvervuld blijft en door een der burgemeesteren wordt waargenomen; uitvoerig beschrijft hij wat er voorviel in de vroedschapsvergadering van 27 April 1669, toen, bij de benoeming van Gerard Klaasz. Hasselaar, de vraag te berde werd gebracht of de nieuwe schout de qualiteit van oud-burgemeester zou behouden. Na vermeld te hebben op welke wijze de nieuwe titularis zijn ambt aanvaardt, en na een uitweiding over de pogingen, aangewend om het door Amsterdam gepachte schoutambt weer in te lossen, behandelt Bontemantel de vraag, in hoeverre de schout aan de schepenen verwant mag zijn, en welken rang hij in de regeering inneemt; naar aanleiding van het laatste punt wordt uitgeweid over den schepenmaaltijd van 26 December 1668, waar Jan de Witt, als gast tegenwoordig, op de eereplaats werd gezet. Daarna bespreekt hij de volgende onderwerpen: in wiens naam de vonnissen worden vermaand; de praktijk van de Resol. Holland van 27 September 1668, bepalende dat niet langer recht zou gedaan worden ‘van 's Heeren wegen’, maar uit den naam van de Staten; in hoeverre de schout heeft te gehoorzamen aan bevelen van het Hof; hoe hij soms in conflict komt met de schepenbank, wanneer hij zich te veel gezag aanmatigt; dat hij zonder toestemming van schepenen geen huiszoeking mag doen bij poorters; dat een poorter het recht heeft te eischen, tegen borgtocht uit de voorloopige hechtenis te worden ontslagen, wat dan nader wordt toegelicht met verschillende voorbeelden; eindelijk handelt hij over beloften van impuniteit, die alleen door de Staten mogen worden gegeven. De gang van een crimineele procedure wordt dan geschetst; verschillende soorten van straffen en executiën worden genoemd, en de gevallen, waarbij de rechter tot ‘scherpe examinatie’ mag overgaan, opgesomd; uitvoerig vernemen wij, op welke wijze een doodvonnis wordt uitgesproken en voltrokken. Ten slotte deelt Bontemantel mede, wie den | |||||||||||||
[pagina CLXXVIII]
| |||||||||||||
schout, bij afwezigheid, vervangt; hoe wordt gehandeld, als de stemmen in de schepenbank staken; hoeveel substituten, dienaren en klerken er zijn; op welke wijze de schout rekening en verantwoording doet; en hij eindigt met de vermelding van de instructie van den schout en den substituut, en een opgave van de geldsommen, die bij verschillende gelegenheden aan den schout en zijne ondergeschikten moeten worden betaald. In het tweede hoofdstuk, over burgemeesteren, beschrijft Bontemantel eerst uitvoerig, hoe zij worden verkozen, en brengt daarbij de volgende punten ter sprake: wie het college van ‘electeurs’ vormen; in welken graad van bloedverwantschap de gekozenen aan elkander verwant mogen zijn; hoe gehandeld wordt als een burgemeester binnentijds sterft of aftreedt; uit wie het college van burgemeesteren altijd wordt aangevuld; hoe het toegaat bij de voorbereiding der verkiezing, de ‘groote cuyp’; bij welke verkiezingen men het niet eens kon worden over de candidaten; welk gebed vóór de stemming wordt voorgelezen; hoe gestemd wordt; welken eed de nieuw-gekozenen afleggen; in hoeverre de electeurs van burgemeesteren elkaar mogen bestaan. Daarna handelt hij over het aandeel van burgemeesteren in de verkiezing van schepenen, en over den graad van bloedverwantschap, die tusschen de leden van beide colleges verboden is; deelt mede, welke bevoegdheid burgemeesteren hebben ten opzichte van de rechtspraak, het maken van wille-keuren, en het waarnemen der dagvaart, en dat hun het recht toekomt bezendingen aan de stad te ontvangen, haar voorstel aan te hooren en daarop te beschikken, zonder dat zij verplicht zijn de vroedschap daarover te raadplegen; daaraan wordt dan vastgeknoopt een beschouwing over de vraag, of zij den raad moeten bijeenroepen, wanneer ter dagvaart besloten is dat alle leden ‘een keer (zullen) doen nae hare principaelen om een voorstellinge, bijgebracht tot eenparicheyt, uyt te werken’. Vervolgens wordt de samenstelling en de werkkring beschreven van de subalterne banken, waarvan de leden alleen door burgemeesteren benoemd worden, nl. de administratieve colleges van: thesaurieren, weesmeesters, thesaurieren-extraordi- | |||||||||||||
[pagina CLXXIX]
| |||||||||||||
naris, rekenmeesters, commissarissen van de wisselbank, commissarissen van de bank van leening en accijnsmeesters. Daarna wordt ter sprake gebracht de bevoegdheid van burgemeesteren ten opzichte van: de politieke uitzetting; de benoeming van regenten der godshuizen, kerkmeesters en overlieden der gilden; het begeven der talrijke ‘officiën’; de ambachtsheerlijkheden van de stad; de vertegenwoordiging in den kerkeraad, de benoeming van predikanten en het handhaven onder hen van de gehoorzaamheid aan de regeering; de verkiezing van bewindhebbers der beide compagnieën; de benoeming van een concierge, het bewaren van de stadssleutels, het begeven van de posterijen, en het toezicht op de ijzeren kapel, waar de handvesten bewaard worden. Ten slotte wordt medegedeeld, dat burgemeesteren gewoonlijk leden van de vroedschap zijn; dat men bij hen kan solliciteeren naar ambten, die door de Statenvergadering worden begeven, en dat zij, wanneer zij den een of anderen candidaat gaarne gekozen zien, recommandatie-brieven rondzenden aan de leden van deze vergadering en soms ook eenige heeren machtigen om, namens hen, de aanbeveling mondeling te ondersteunen. Het hoofdstuk eindigt met een verhandeling over de waardigheid der oud-burgemeesteren, de ambten, door hen bekleed, hunne vergaderingen met de regeerende burgemeesteren en de daarin genomen besluiten, het streven om het gezamenlijk aantal van regeerende en oud-burgemeesteren zooveel mogelijk te beperken, en het door Valckenier opgestelde ‘concept van eenigheid’ van 1676. In de aanteekeningen, die ik aan Bontemantels tekst toevoegde, heb ik, te beginnen met dit hoofdstuk, o. a. ook de belangrijkste plaatsen opgenomen uit de op het Amsterdamsche archief bewaarde papieren van mr. Gerrit Schaep Pietersz., met name uit zijne verhandeling, getiteld: ‘Ordre ende instructie van de regeeringe tot Aemstelredam, mitsgaders de tijt van 't veranderen van de magistrature aldaer’Ga naar voetnoot1). Daar Schaep's geschriften het | |||||||||||||
[pagina CLXXX]
| |||||||||||||
tijdvak, onmiddellijk voorafgaande aan het door Bontemantel beschrevene, behandelen, was het hier en daar mogelijk op eenig verschil te wijzen tusschen den regeeringsvorm der stad in den tijd van Frederik Hendrik en in dien van de Witt. In het hoofdstuk over de doelens wordt verhaald, hoe de overlieden werden gekozen, aan wie deze eerepost gewoonlijk werd opgedragen, wat de oorspronkelijke bestemming van de doelens was, welke diensten de gildebroeders van de drie schutterijen vroeger aan de stad bewezen, en welke voorrechten en inkomsten hun daarvoor werden toegekend. Sinds 1580 hielden de drie oude schutterijen op te bestaan: zij smolten samen met de burgercompagnieën en kwamen onder den eed en de ordonnantie van den burgerkrijgsraad; het schieten op de schijf in de doelens nam langzamerhand af, een groot deel van den bijbehoorenden grond werd verkocht en aangelegd tot straten, zoodat de gebouwen ten slotte alleen herbergen bleven. De overlieden - altijd ‘heeren van de regeeringe’ - verpachtten ze en trokken er een jaarlijksch voordeel van, dat op drie à vier honderd gulden voor elk werd berekend. ‘Het moet geen onaangename bedieninge geweest hebben’, merkt Bontemantel, wien het ambt tegen zijne verwachting ontgaan wasGa naar voetnoot1), droogjes op, ‘want in den jare 1654 waren bedenckingen, of niet dienstich soude wesen jaerlijx eenige (overlieden) te laten afgaen, opdat andere mede een beurt souden connen gekrijgen’Ga naar voetnoot2); maar door den dood van den heer van Purmerland, die deze verandering wenschte in te voeren, bleef de zaak bij het oude. Na nog medegedeeld te hebben, welke doelens de drukste nering hadden, verhaalt hij vervolgens hoe van Beuningen er voor heeft gezorgd, dat het ambt van overman - in 1672 - afgeschaft, en de huurprijs van de gebouwen voortaan in de stadskas werd | |||||||||||||
[pagina CLXXXI]
| |||||||||||||
gestort. Het hoofdstuk eindigt met enkele berichten over de schilderijen, die in de doelens bewaard werden. Zooals men ziet, is er eigenlijk weinig reden, in een beschrijving van den regeeringsvorm van Amsterdam in de jaren 1653-1672 een hoofdstuk over de doelens op te nemen; het eenige verband tusschen deze gebouwen en de regeering is, dat enkele bevoorrechte regenten er jaarlijks een speelpenning van krijgen. Overigens is de inhoud van het hoofdstuk nog al aardig. Bij de toelichting ervan heb ik o. a. gebruik gemaakt van het op het Amsterdamsche archief berustende handschrift van Beudeker, getiteld ‘Oudheden van Amstelredamme’Ga naar voetnoot1), met heel mooie teekeningen van Rademaker. Wat de lijsten van overlieden betreft, die ik er aan heb toegevoegd - en dit geldt ook voor de lijsten van schutterofficieren in het volgende hoofdstuk - ik overschat het belang daarvan niet en ben mij zeer goed bewust, dat ik mij hier voor een kleinigheid veel moeite heb gegeven; ik heb echter ook in deze kleinigheden, waartoe mijn onderwerp aanleiding gaf, zoo nauwkeurig en volledig mogelijk willen wezen. Bij de beoordeeling van noot 3 op pag. 188, waarin het afsnijden van de ‘Schuttersmaaltijd’ ter sprake wordt gebracht, gelieve men te bedenken, dat zij werd afgedrukt voordat deze quaestie een veelbesprokene was geworden; ik heb er alleen mee willen aantoonen, dat de berichten van Dr. Dyserinck over deze zaak niet in elk opzicht vertrouwbaar zijn. De ‘burgerkrijgsraedt en schutters’ zijn van meer belang voor de ‘militaire regeeringe’ van Amsterdam dan de doelens; niet alleen omdat ‘in sware defentie en onrusten’ en bij het maken van veranderingen in ‘oude gepractiseerde saecken, den krijgsraedt eenichsins aengaende’, soms het advies van dit college door burgemeesteren is ingewonnen, maar vooral omdat herhaaldelijk de schutterij dienst heeft moeten doen bij tumulten in de stad, en een enkele maal zelfs is uitgetrokken. Ook in dit hoofdstuk is de draad van het betoog niet altijd gemakkelijk te | |||||||||||||
[pagina CLXXXII]
| |||||||||||||
volgen, en wordt nu en dan uitvoeriger teruggekomen op iets, dat vroeger al in het kort was vermeld. Bontemantel deelt eerst mede, wie zitting in den krijgsraad hebben, en in hoeverre dit college onder de autoriteit van burgemeesteren en vroedschap staat. Het voorstel van burgemeesteren en kolonellen wordt er altijd aangenomen: als een bizonderheid vernemen wij, dat eens een andere candidaat, dan de eersten hadden voorgeslagen, tot kapitein werd benoemd. Van oude tijden af hebben de leden van de regeering, of wie de meeste kans hadden dat te worden, de hoogste rangen bij de schutterij bekleed; ten bewijze daarvan worden later lijsten van de schutterij-officieren in 1642 en 1649 medegedeeld, met opgave van den rang, dien elk in de regeering bekleedde. Na 1580 waren de kolonellen meestal tegelijk burgemeester, totdat in 1650 beide ambten onvereenigbaar werden verklaard. Verschillende voorbeelden worden dan aangevoerd van kolonellen, die, toen zij burgemeester of schout werden, het zijdgeweer moesten afleggen. Vervolgens vernemen wij, dat het aantal schuttercompagnieën, aanvankelijk elf, in 1672 was toegenomen tot zestig; in welke kamer de krijgsraad vergadert en in welke rangorde de leden zitten; hoe de eed van de nieuwe schutters wordt afgenomen; hoeverre de rechtsmacht van den krijgsraad zich uitstrekt, over welke inkomsten hij beschikt en welke uitgaven te zijnen laste komen. Het gebeurde zelden, dat de officieren ontslag verzochten, behalve in 1672, toen sommigen geen lust hadden mede uit te trekken. Ook werden in dat jaar eenige kapiteinen uit de regeering en tegelijk uit den krijgsraad gezet; Bontemantel verzuimt niet mede te deelen, dat de schutters van sommige compagnieën toen tevergeefs gerequestreerd hebben om hunne kapiteinen te mogen behouden. Daarna beschrijft hij, met welke ceremonie de officieren begraven worden; welke dienaren de krijgsraad te zijner beschikking heeft; komt dan nog eens uitvoerig terug op het uittrekken der schutters in 1672; verhaalt, bij welke gelegenheden de schutterij parade maakt, en eindigt zijn hoofdstuk met enkele mededeelingen over de boeten: hoe zij worden uitgesproken, door wie geind en waarvoor gebruikt. | |||||||||||||
[pagina CLXXXIII]
| |||||||||||||
In het vijfde hoofdstuk handelt Bontemantel over de stadsmilitie. Twee landscompagnieën, ter sterkte van 400 man, en door Holland betaald, liggen altijd in Amsterdam; de stad kan voor eigen rekening meer soldaten in dienst nemen. Zoowel de lands- als de stadscompagnieën mogen alleen met goedvinden van de vroedschap buiten Amsterdam worden getrokken. Burgemeesteren benoemen de hoofdofficieren van de compagnieën, en de presideerende geeft het wachtwoord. Na vermeld te hebben, hoeveel soldaten er in 1653 in dienst waren en hoeveel zij het land of de stad kostten, verhaalt Bontemantel hoe, sinds dat jaar, het aantal compagniëen herhaaldelijk vermeerderd of verminderd en de getalsterkte veranderd is, en welke gebeurtenissen daartoe aanleiding gaven. Vervolgens licht hij met tal van voorbeelden toe, welke diensten deze stads- en landsmilitie in verschillende tijden heeft bewezen: tot verzekering van de rust in de stad, tot het handhaven van haar goede recht in geschillen, en tot het verleenen van hulp aan naburige steden, waar de gemeente oproerig was. Herhaaldelijk trok zij ook in oorlogstijd naar de grenzen en werd te hulp gezonden aan bedreigde plaatsen of tijdelijk op de vloot in dienst gesteld. De soldaten wonen niet bijeen in kazernes, maar hebben zelf voor kost en inwoning te zorgen, wat nog al eens last veroorzaakt, omdat zij, wegens schuld, hunne wapens en kleeren te pand zetten en daarom niet behoorlijk uitgerust op de parade of monstering verschijnen. Bontemantel eindigt zijn hoofdstuk met een vermakelijke anecdote. In 1672 waren vier Fransche soldaten door den krijgsraad veroordeeld om gehangen te worden. De scherprechter uit Haarlem was al ontboden, in de kerken voor de ‘patiënten’ gebeden, de galg opgericht op het bolwerk bij de Leidsche poort. Een paar dames, die bij den provoost-geweldige logeerden, hoorden van het geval, en verzochten aan hun gastheer - die in den Jan-Rodenpoortstoren woonde, waar de soldaten in hechtenis zaten - of zij de veroordeelden eens mochten zien. Bewogen door hunne klacht, dat zij niemand hadden, die een goed woord voor hen kon doen, besloten de dames met haar vijven naar burgemeester van Ouds- | |||||||||||||
[pagina CLXXXIV]
| |||||||||||||
hoorn te gaan, die vlak in de buurt woonde, en toen zij hem niet thuis vonden, trokken zij de stoute schoenen aan en gingen naar het stadhuis, waar zij in burgemeesterkamer werden toegelaten en haar verzoek om pardon voordroegen. Van Oudshoorn zal ze wel verlegen gemaakt hebben met zijne vraag, of zij ook bereid zouden zijn met de veroordeelden te trouwen: in oude tijden immers kon een misdadiger de doodstraf ontgaan, als een vrouw zich daartoe aanbood! De dames hadden een geldig excuus: zij waren allen getrouwd. Burgemeesteren lieten haar daarop gaan met de verzekering, de zaak te zullen onderzoeken, en, de daad bij het woord voegende, ontboden zij den provoost-geweldige en lieten zich door hem van het geval onderrichten. Hunne galanterie vond gelegenheid de voltrekking van het vonnis te doen uitstellen: het bleek, dat de krijgsraad onwettig was samengesteld en bovendien verzuimd had het praeadvies van burgemeesteren te vragen, zonder wier goedvinden - althans in de burgerlijke rechtspraak - geen kapitale straf mocht worden voltrokken. Zoo schreven zij aan de gedeputeerden ter dagvaart om de zaak in de Statenvergadering te brengen, die den 2den Augustus voorschreef op welke wijze een nieuwe krijgsraad moest worden samengesteld; over het beweerde recht van praeadvies ook in militaire delicten liet zij zich niet uit. De nieuwe rechters waren zachter in hun oordeel: de soldaten werden wel gestraft, maar niet met den dood. De dames hadden eer van haar werk, burgemeesteren van het hunne. In het hoofdstuk over de schepenbank behandelt Bontemantel zijn thema weder op weinig logische wijze en komt eenige malen uitvoeriger op een reeds in het kort besproken zaak terug; een enkelen keer verhaalt hij iets tweemaal met bijna dezelfde woorden, zoodat ik den lezers de herhaling bespaard heb. De volgende onderwerpen brengt hij er bij ter sprake: uitvoerig wordt beschreven, hoe het toegaat bij de nominatie der veertienen door de vroedschap, uit welke lijst, in het stadhouderlooze tijdvak, door burgemeesteren zeven schepenen worden gekozen; dan wordt vermeld, hoe de verkiezing van de presidenten der bank geschiedt, hoe de aftredende | |||||||||||||
[pagina CLXXXV]
| |||||||||||||
schepenen worden ontslagen en de nieuwgekozenen geinstalleerd, en welke bizondere gevallen zich af en toe bij deze verkiezingen hebben voorgedaan. Vervolgens vernemen wij, hoe de verschillende werkzaamheden van de bank onder de schepenen verdeeld worden, en maken wij kennis met het huishoudelijk reglement van de bank; de overtreding daarvan wordt meestal gestraft met de verbeurte van de pos, d.i. de schuldige moet aan het college een maaltijd aanbieden, waarbij ook de schout, de pensionaris en de secretaris van schepenen worden genoodigd. In den breede weidt hij uit over een ranggeschil tusschen schepenen en oud-burgemeesteren, dat langen tijd de gemoederen in beweging bracht, en o. a. aanleiding gaf tot de weinig stichtelijke vertooning, dat, in den begrafenisstoet van de vrouw van burgemeester van de Poll, de oud-burgemeester Nicolaas Tulp door de schepenen van zijne plaats werd gedrongen! Naar aanleiding hiervan wordt nog een ander geschil over den rang besproken, tusschen oud-schepenen, tevens raden, en raden, die nooit in de schepenbank zitting hadden gehad, en wordt medegedeeld welke bepalingen er gemaakt werden ten opzichte van den rang in de lagere rechtbanken. Het laatste brengt Bontemantel er toe, te beschrijven hoe, op den 4den Februari, de leden van deze subalterne banken door burgemeesteren en schepenen worden gekozen; op denzelfden dag worden ook de procureurs beëedigd en de secretarissen van de verschillende college's in hun ambt bevestigd. Een poging, om ook de Inspectores mediciGa naar voetnoot1) op de lijst van commissarissen te brengen, werd beproefd, maar mislukte. Op Goeden Vrijdag worden door burgemeesteren en schepenen de leden van verschillende college's benoemd, die toezicht hebben te houden op de nijverheid: staal- en tarrameesters, keurmeesters van het touw, en dergelijken. Tot de functie van schepenen behoort ook dat zij, met schout en burgemeesteren, het college van de ‘Heeren van den Gerechte’ uitmaken, die de willekeuren vast- | |||||||||||||
[pagina CLXXXVI]
| |||||||||||||
stellen; met een voorbeeld wordt aangetoond dat burgemeesteren, die een keur wilden uitvaardigen alleen met advies van den raad, zonder schepenen geraadpleegd te hebben, daarvoor ter verantwoording werden geroepen en genoodzaakt den wettigen weg te volgen. Na medegedeeld te hebben, welk gezag de bank heeft over sommige besluiten van weesmeesteren, weidt Bontemantel uit over een onderwerp, dat herhaaldelijk grooten strijd heeft verwekt, nl. in hoeverre de schepenbank heeft te gehoorzamen aan de bevelen van de Hoven van Justitie. Vooral het proces van Isaac Cooimans gaf aanleiding tot zulk een geschil over de judicature; zijn vonnis, en de brieven, tusschen het Hof van Holland en burgemeesteren en schepenen gewisseld over de vraag, of de procureur-generaal daarvan in appèl mocht komen, worden in extenso medegedeeld. Daar de brieven een groot aantal bladzijden beslaan, heb ik ze als bijlage afgedrukt; bij de toelichting daarvan kom ik op dit onderwerp terug. Na dit intermezzo behandelt Bontemantel achtereenvolgens: hoe de ‘ordonnantie ende maniere van procedeeren’ van 1654 tot stand kwam; de rangorde der vonnissen in crimineele zaken, van de lichtste tot de zwaarste; in hoeverre de schepenbank heeft te zorgen voor de uitvoering van vonnissen, door andere, hoogere of lagere, rechters uitgesproken; welke bevoegdheid zij heeft ten opzichte van het werkhuis en de tuchthuizen, waaruit de veroordeelden alleen op bevel van schepenen kunnen worden ontslagen. Verschillende voorbeelden van zulk ontslag, op verzoek van hooge gasten toegestaan, worden dan aangevoerd. Ook wordt medegedeeld, buiten welke gewesten schepenen iemand bij vonnis kunnen verbannen; appèl van een dergelijk vonnis kan nooit plaats hebben, rappèl alleen verleend worden door de Staten van Holland, na vooraf ingewonnen advies van de bank. Schepenen zijn gehouden het jaar, waarvoor zij benoemd zijn, uit te dienen: alleen bij het verkrijgen van een ambt buiten de stad kunnen zij tusschentijds worden ontslagen. Zeer uitvoerig wordt dan het geval van van Beuningen besproken, die, in het begin van 1668 tot schepen benoemd, kort daarop als buitengewoon gezant naar Frank- | |||||||||||||
[pagina CLXXXVII]
| |||||||||||||
rijk vertrok, zoodat hij geen enkele zitting van de bank bijwoonde; hij verzocht daarom uit zijn ambt te worden ontslagen, wat hem eindelijk, na langdurige deliberatiën, werd toegestaan. Bontemantel geeft slechts hier en daar - en dan nog niet heel duidelijk - te kennen, waarom het in deze zaak eigenlijk te doen was, nl. om van Beuningen in het volgende jaar tot burgemeester te kunnen kiezen. De burgemeesters Cornelis de Graeff en Reynst, voorziende dat dit de toeleg van Valckenier was, hadden opzettelijk bewerkt, dat van Beuningen in het begin van 1668 tot schepen was benoemd - hoewel zij toen reeds wisten dat hij naar Frankrijk zou gaan - om te beletten dat hij in 1669 burgemeester werd. Gewoonlijk was de benoeming tot schepen een middel, om iemand later in aanmerking te brengen voor het burgemeesterambt, daar alleen oud-burgemeesteren of oud-schepenen daartoe gekozen werden; in dit bizondere geval diende het juist voor het tegenovergestelde doel, nl. om de verkiezing in 1669 te beletten. Immers, op 1 Februari van dat jaar, wanneer de burgemeestersverkiezing plaats moest hebben, zou van Beuningen nog geen oud-, maar regeerend schepen zijn, daar de schepenbank eerst na de genoemde verkiezing werd vernieuwd. Valckenier was echter zijn tegenstanders te slim af; hij wist door te drijven, dat het door van Beuningen verzochte ontslag werd toegestaan - hoewel deze reeds kort hierna in het vaderland zou terugkomen - zoodat hij oud-schepen werd, bijgevolg verkiesbaar tot burgemeester. Op 1 Februari 1669 werd hij tot dat ambt benoemd. Ten slotte verhaalt Bontemantel dat de schepenen, na afloop van hun zittingsjaar, gewoonlijk in lagere rechtbanken geplaatst worden en de qualiteit van oud-schepen verkrijgen, welke zij alleen verliezen door het aanvaarden van een permanent ambt buiten de stad; en deelt, iets later, mede, welke gewoonte gevolgd wordt bij tusschen-tijdsche verkiezingen, wanneer een der presidenten of een lid der bank tijdens het vervullen van zijn ambt komt te sterven. Aan het laatste heeft hij reeds laten voorafgaan een kort bericht over de aan de schepenbank verbonden ambtenaren: den pensionaris, een secretaris, en de roe- | |||||||||||||
[pagina CLXXXVIII]
| |||||||||||||
dragende boden; bij de eersten verwijst hij naar uitvoeriger mededeelingen in zijne beschrijving van de vroedschap. In den tekst van het behandelde hoofdstuk heeft Bontemantel een teekening van burgemeesterkamer opgenomenGa naar voetnoot1), voorstellende hoe de schout, de aftredende en nieuwgekozen burgemeesteren en de schepenen daar gezeten zijn bij het beëedigen van de schepenbank; ik zelt heb aan dit hoofdstukGa naar voetnoot2) een teekening toegevoegd van de schepenkamer - tevens raadzaalGa naar voetnoot3) - in het oude stadhuis (i.e. het stadhuis, dat in 1652 afbrandde), door mij onder de losse stukken van Bontemantel gevonden. Het laatste hoofdstuk - het belangrijkste - handelt over de vroedschap. Bontemantel deelt eerst mede, dat de raden zitting hebben voor het leven; alleen wanneer zij hun poorterschap verliezen, of om belangrijke redenen van den eed worden ontslagen, of een permanent ambt buiten de stad bekomen, houden zij op, lid van de vroedschap te zijn. Van het laatste geval voert hij verschillende voorbeelden aan, en weidt in den breede uit over de in zijn tijd ingeslopen gewoonte om aan raden, die tot een dergelijk ambt benoemd werden, een acte uit te reiken, dat zij, na het neerleggen van dat ambt, weer zitting konden krijgen in de vroedschapGa naar voetnoot4). Vervolgens behandelt hij, in afzonderlijke, door mij genummerde paragrafen, de volgende punten: § 1, De ‘electie der XXXVI Raeden’ bevat een uitvoerige beschrijving, hoe deze verkiezing plaats heeft, hoe de nieuwgekozenen dadelijk worden beëedigd en in welke rangorde zij zitting nemen. Aan deze paragraaf is een teekening toegevoegd van de kamer in het oude stadhuis, waar zoowel de schepenbank als de raad vergaderde; in het hoofdstuk over de schepenbank stelt de teekening voor, hoe de kamer er uitzag als dat college vergaderde, hier wordt zij afgebeeld bij een vroedschapsvergadering. Dit onderwerp brengt Bontemantel er dan toe, mede te | |||||||||||||
[pagina CLXXXIX]
| |||||||||||||
deelen, in welke rangorde de leden van de vroedschap in verschillende tijden hebben gezeten. Naar aanleiding van den eed, die van de nieuwgekozenen wordt afgenomen, verhaalt hij, hoe sinds 1668 alle raden ook den eed op het eeuwig edict hadden af te leggen en te onderteekenen, en wat er in 1672 gebeurde bij het verbranden van het boek, waarin deze handteekeningen geschreven waren. Tevens voegt hij daaraan een uitvoerige mededeeling toe, wie eigenlijk de ontwerpers van het eeuwig edict waren en hoe men in 1672 tot de intrekking van dit besluit is gekomen - echter in andere volgorde, dan ik hier vermeld. § 2 handelt over de ‘Gecommitteerdens bij den raedt in diverse buyten-collegiën’, over de permanente vertegenwoordiging dus van Amsterdam in de Admiraliteits-college's van het Noorderkwartier, Amsterdam en Zeeland, en in de Gecommitteerde Raden, en over de vertegen-woordiging bij tourbeurten in de Staten-Generaal, den Raad van State, de Generaliteits-Rekenkamer en de Rekenkamer van Holland. Wij vernemen hoe deze heeren worden gekozen, voor hoelang zij zitting nemen, en dat de Witt een almanak heeft opgemaakt van de tourbeurten der steden van Holland voor de vertegenwoordiging in de genoemde college's. Van § 3 zou de verkorte titel luiden: ‘Gedeputeerden naar de dagvaart’. Achtereenvolgens komen hierbij ter sprake: het toezenden van den beschrijvingsbrief aan burgemeesteren, die hem in den raad brengen en dezen een besluit doen nemen op de verschillende punten, daarin vervat; terwijl de Statenvergadering bijeen is, hoort de raad gedurig het rapport van de belangrijkste zaken, die in behandeling komen, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, als een of meer der gedeputeerden een keer naar huis doen. Na het scheiden van de dagvaart dient de pensionaris een schriftelijk rapport aan burgemeesteren in, die er den raad weer kennis van geven. De gedeputeerden naar de Statenvergadering moeten burgemeester of lid van de vroedschap zijn; namens Amsterdam gaat altijd een van de burgemeesteren, die gewoonlijk de laatst afgetreden presidenten van de schepenbank - | |||||||||||||
[pagina CXC]
| |||||||||||||
mits zij tevens raden zijn - en enkele andere leden van de vroedschap met zich mede verzoekt. Een enkele maal is het voorgekomen, dat een oud-schepen, die geen raad was, mede is genomen naar de dagvaart, maar daartegen is onmiddellijk geprotesteerd. Ten slotte vernemen wij, in welke rangorde deze gedeputeerden zitting nemen, dat zij beschouwd worden als gezanten en dus jure gentium niet arrestabel zijn, wat met voorbeelden wordt toegelicht. Ook ten opzichte van de afgevaardigden naar de Generaliteit is een dergelijke bepaling gemaakt, maar Holland heeft verklaard zich daardoor niet gebonden te rekenen. § 4, ‘Stads finantiën’, bevat de mededeeling, dat de beslissing over alle financieele aangelegenheden van eenig belang aan de vroedschap toekomt, en dat hare besluiten door thesaurieren-ordinaris ten uitvoer worden gebracht. Een vaste commissie uit den raad staat sinds 1655 burgemeesteren en thesaurieren ter zijde en dient hun van advies in alle zaken, de fortificatie, nering en zeevaart betreffende; in 1663, toen de uitlegging der stad de taak van burgemeesteren en thesaurieren zóózeer verzwaarde, dat zij niet voldoende het oog konden houden op de publieke werken, zijn, op voorstel van een commissie uit den raad, burgemeesteren gemachtigd het aantal thesaurieren te vermeerderen, en is tevens o. a. besloten dat voortaan in het begin van Februari aan den raad een verslag van den toestand der openbare werken en een begrooting van de in dat jaar uit te voeren zou worden ingediend. In § 5, ‘Commissiën van den raet’, vernemen wij dat, bij de behandeling van belangrijke aangelegenheden, de raad zich gewoonlijk laat voorlichten door het rapport van een uit zijn midden benoemde commissie; of hij verplicht is een zaak commissoriaal te maken, wanneer een der leden dat verzoekt, is een betwist punt. Ook van deze commissies vernemen wij natuurlijk in welke rangorde de leden zitten. Vrij los met het voorgaande verbonden is de mededeeling, dat de raden soms verzocht worden in de stad te blijven en de afwezigen opgeroepen te verschijnen, wanneer een gewichtige vergadering op handen is of een benoeming, waarin burgemeesteren belang stellen. | |||||||||||||
[pagina CXCI]
| |||||||||||||
§ 6, ‘Secretessen van den raet’, geeft voorbeelden van besluiten, waarvan geheimhouding werd opgelegd, op den eed, als raad gedaan. Toen in 1654 bleek dat desniettegenstaande een mededeeling over de acte van seclusie was uitgelekt, werd besloten door alle raden een afzonderlijken eed op de verplichte geheimhouding te doen afleggen. Een jaar later werd dit besluit al ingetrokken, zooals het heette omdat de raadseed reeds, ‘zwaar genoeg tot secretesse verbond’. Ten slotte wordt een voorbeeld aangehaald, dat de raad geheimhouding beloofde van een zaak, die niet eens te zijner kennis was gebracht, nl. van het besluit tot uitreiking der acte van seclusie. § 7, ‘Als in den met van een der presente wert gehandelt’, bevat, behalve eenige onbeduidende bizonderheden, eigenlijk alleen de mededeeling, dat in het genoemde geval de betrokken persoon zich verwijdert. In § 8, ‘De audientiën in den raet’, wordt een onderwerp ter sprake gebracht, dat reeds vroeger werd aangeroerd, nl. het recht van burgemeesteren om aan bezendingen van buiten audientie in den raad toe te staan of te weigeren, naarmate hun goeddunkt; volgens besluit der Staten van Holland van 2 Augustus 1653 en 28 November 1662 mag de audientie echter niet geweigerd worden aan een commissie uit die Staten, wanneer aan deze bevolen is in de vroedschap opening te doen van haar last. Allerlei voorbeelden - die bij het hoofdstuk over burgemeesteren niet vermeld waren - worden dan nog genoemd van de ontvangst van dergelijke ‘buyten-commissiën’. Zeer uitvoerig wordt beschreven wat voorviel bij de komst van Willem III te Amsterdam, in Augustus 1672, en bij zijne ontvangst in de vroedschap. § 9 behandelt de vraag ‘of de vroedschappen de vrije jacht hebben’, en wat in 1660 daarover te doen geweest is in de Staten van Holland. Amsterdam was van meening dat de vroedschapsleden daartoe evenzeer gerechtigd waren als de ridderschap. § 10 heeft tot opschrift: ‘Pensionaresen noch secretaresen sijn geen Raeden’. Bontemantel toont hier aan, dat de genoemde titularissen, wanneer zij in een regeerings-college werden gekozen, steeds hun ambt eenige | |||||||||||||
[pagina CXCII]
| |||||||||||||
dagen tevoren hebben neergelegd. Alleen de secretaris Jan Corver was zoo voorzichtig zijn post te blijven bekleeden, totdat hij bericht kreeg van zijne benoeming tot lid van de vroedschap. § 11 vermeldt hoe de ‘Resumptie der resolutiën van den raet’ geschiedt: de vroedschap heeft hare eigen secretarissen, die tevens in dienst van burgemeesteren zijn; een van de twee woont de vergadering bij, maakt kladnotulen en werkt die later uit; zoodra deze door burgemeesteren geresumeerd zijn, worden zij door een beëedigden klerk - vroeger door den secretaris zelf - in het resolutieboek opgeteekend. De resolutieboeken worden door de secretarissen bewaard en mogen sinds 1656 niet uitgeleend worden, tenzij daarvan in een register aanteekening is gehouden. Vervolgens vernemen wij, welke secretarissen in Bontemantels tijd den raad hebben gediend, en hoelang. - Naar aanleiding van een opmerking, dat enkele resolutieboeken een tijd lang vermist werden, deelt Bontemantel hier iets mede, dat met het voorgaande al heel weinig te maken heeft, nl. dat een exemplaar van de werken van Baronius, met schriftelijke aanteekeningen van David Blondel, op een auctie gekocht voor rekening van de stad, ook een tijd lang vermist en eindelijk teruggevonden werd op de stadsbibliotheek. § 12 deelt ons mede: ‘De vroetschappen hebben geen tractementen.’ Het eenige, dat er voor hen op overschoot, was af en toe een gouden gedenkpenning, geslagen ter herinnering aan een vredesverdrag, en een enkele maaltijd. Een enkele - het aantal regeerings-maaltijden was wel legio, maar de heeren verschenen daar niet in hunne qualiteit van lid der vroedschap. Als zoodanig heeft Bontemantel er slechts twee bijgewoond: een bij de inwijding van het nieuwe stadhuis, en een, door Tulp aangeboden, toen hij 50 jaar raadslid was. Van beide feestelijkheden krijgen wij hier de uitvoerige beschrijving. § 13 beantwoordt ontkennend de vraag: ‘Of een raets-persoon can op sijn versoek ontslagen werden’, en noemt voorbeelden van weigering van zulk een verzoek. § 14, 15 en 16, getiteld: ‘Het sterven der Raeden’, | |||||||||||||
[pagina CXCIII]
| |||||||||||||
‘Met wat ceremonie de Raeden werden begraven’ en ‘Raeden-bij-avont-begraffenisse’, zijn al zeer weinig belangrijk. Wij vernemen er uit dat, wanneer een raadslid vóór 28 Januari - den dag der verkiezing van nieuwe leden - komt te sterven, en zijn lijk op dien dag nog boven aarde staat, de vacature in de vroedschap onvervuld blijft tot den 28sten Januari van het volgende jaar. Verder wordt de ceremonie bij de lijkstaatsie beschreven, en melding gemaakt van een begrafenis bij avond. § 17, van meer belang, handelt over de ‘Pensionarisen’, die door den raad benoemd werden: vandaar dat zij ter sprake komen in een onderdeel van het hoofdstuk over de vroedschap. Bontemantel verhaalt hier, wie sinds 1650 achtereenvolgens dat ambt bekleed hebben of er voor in aanmerking zijn gekomen, en wat er bij de benoeming of het ontslag van deze titularissen, vooral bij dat van Mr. Pieter de Groot, in den raad is voorgevallen. Ook brengt hij de vraag ter sprake, in hoeverre de pensionaris gehouden is de bevelen van de schepenbank op te volgen, en verhaalt hoe Cornelis Hop in 1670 onaangenaam bejegend werd door burgemeester Valckenier, omdat hij, zonder diens voorkennis, maar op aanschrijven van de schepenbank, zich gewend had tot een lid van den Hoogen Raad om uitstel van behandeling te verkrijgen van een rechtszaak tegen een faillieten Amsterdamschen koopman. Vooral in de aanteekening, door mij uit een ander deel van Bontemantel hier ingelascht, vernemen wij tot in de kleinste bizonderheden hoe de oploopende Valckenier bij deze gelegenheid tegen den pensionaris uitvoer. § 20, over de ‘Poorters’, vormt het slot van het hoofdstuk. Eerst wordt medegedeeld, dat het poorterschap een vereischte is voor alle magistraten; vervolgens dat in 1652 een groot- en-een klein-poorterschap werd ingesteld. Alleen wie het eerste bezat, was, mits hij bovendien gedurende minstens zeven jaar in de stad gewoond had, verkiesbaar tot alle regeeringsambten en hooge bedieningen. Daar het groot-poorterschap wegens den hoogen prijs - vijf honderd gulden - door slechts zeer weinigen gekocht werd, schafte de raad het in 1668 af, zoodat voortaan het poorterschap met alle daaraan verbonden rechten weer | |||||||||||||
[pagina CXCIV]
| |||||||||||||
voor ƒ50 te koop was. Vervolgens wordt bericht, dat de oudste registers van het poorterschap verloren zijn gegaan, zoodat èn hierdoor, èn omdat vele Amsterdammers in het begin van den opstand uitgeweken en buitenslands getrouwd waren en kinderen hadden gekregen, in later tijden het aan velen vaak moeielijk viel te bewijzen dat zij geboren poorters waren. Bij regeeringsverkiezingen werd soms betwijfeld of een candidaat wel poorter was, en daardoor afbreuk gedaan aan zijne kansGa naar voetnoot1); ook Bontemantel zelf moest, toen hij reeds zitting had in de vroedschap, twijfel hooren opperen omtrent dit punt. Om dergelijke onaangenaamheden te voorkomen, werd in 1655 vastgesteld dat allen, die den eed als raad hadden afgelegd, met hunne sinds dien tijd geboren nakomelingen als poorters beschouwd zouden worden, ook al hadden zij verzuimd den specialen poortereed af te leggen. Na medegedeeld te hebben, dat sinds 1667 het poorterschap geschonken werd aan de te Amsterdam beroepen predikanten en hunne kinderen, verhaalt Bontemantel verder dat Amsterdammers, die de stad verlieten, omdat zij tot een aanzienlijk ambt daarbuiten werden benoemd, herhaaldelijk, zoo voor zich als voor hunne kinderen, verzocht hebben de voordeelen van het poorterschap te mogen blijven genieten; hij noemt tal van voorbeelden, dat zulk een verzoek werd gedaan en ingewilligd. Ten slotte vernemen wij, hoe het poorterschap wordt verloren; voor verdere bizonderheden verwijst Bontemantel naar het gedrukte Recueil van den secretaris Rooseboom.
Uit het voorgaande overzicht van den inhoud der ‘Regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel, crimineel als militaire’ zal den lezer gebleken zijn, dat Bontemantel, zij het ook vaak in een andere volgorde dan wij verwachten of wenschen, bijna alle onderwerpen aanroert, die in een dergelijke verhandeling ter sprake gebracht | |||||||||||||
[pagina CXCV]
| |||||||||||||
moeten worden, benevens sommige, die wij niet zouden hebben gemist. Enkele ontbreken echter in de rij. Zooals hij in het hoofdstuk over burgemeesteren een beschrijving geeft van de administratieve college's, die hun ter zijde staan in het beheer van de stedelijke financiën, het bestuur van de wisselbank en de bank van leening, en de voogdij over de weezen, hadden wij in het hoofdstuk over schepenen eenige paragrafen mogen verwachten, waarin de samenstelling en de bevoegdheid der ‘subalterne banken van judicature’, die de taak der schepenbank verlichtten, werd uiteengezet. Daar ik in het eerste deel zijner ‘Civiele en judicieele aanteekeningen’ twee memoriën vond over de kamer van kleine en die van huwelijksche zaken, waarin Bontemantel zelf zitting heeft gehad, heb ik deze als bijlage No IX en No X doen afdrukken. De eerste memorie is alleen reeds hierom merkwaardig, omdat wij er iets in vernemen over een college, waarvan, voor zoover mij bekend is, geen enkele beschrijving van den regeeringsvorm van Amsterdam gewag maakt, nl. het college van ‘vredemaeckers’, waaruit zich dat van kleine zaken heeft ontwikkeld. Verder gaf zij mij aanleiding tot een mededeeling over de insgelijks weinig bekende ‘goede mannen’: experts, op verzoek van de schepenbank aangewezen door de notabelste personen uit elk bedrijf, welke experts voor schepenen of lagere rechters uitspraak deden in zaken, waarover deze zelf niet in staat waren te oordeelen. - Behalve in de bank van kleine en die van huwelijksche zaken had Bontemantel nog zitting in een ander subaltern college van judicature, nl. in dat van assurantiemeesters. Een memorie van zijne hand over dat college heb ik nergens gevonden, maar in het deel, getiteld Civ. en Jud. Aant. IIGa naar voetnoot1), vindt men tal van aanteekeningen over zaken, door assurantiemeesters berecht, die ons een zeer duidelijk denkbeeld van hun werkkring geven; trouwens, ook over de gevallen, voor commissarissen van kleine zaken en die van huwelijksche zaken behandeld, heeft hij ons in Merkw. Stukken II en Civ. | |||||||||||||
[pagina CXCVI]
| |||||||||||||
en Jud. Aant. IIGa naar voetnoot1) het noodige bericht. Vooral het laatstgenoemde college had vaak in curieuse quaesties te beslissen! De aanteekeningen, door Bontemantel daarvan gehouden, hoezeer ook te waardeeren als bijdrage tot de kennis van de toenmalige zeden, zijn echter dikwijls van dien aard, dat het moeielijk is ze af te drukken, te meer, daar elk geval op zich zelf gewoonlijk weinig belangrijk is. - Zoo blijven er ten slotte slechts twee ondergeschikte rechtbanken over, waarvan Bontemantel ons niets verhaalt, omdat hij er nooit lid van geweest is, nl. het college van zeezaken en de kamer van desolate boedels. Als bijlage VIII heb ik de instructie van den pensionaris Mr. Cornelis Hop laten afdrukken, en deze vergeleken met de instructies van andere pensionarissen uit den door Bontemantel beschreven tijd, nl. die van Koenraad van Beuningen, Pieter de Groot en Reinier van Heemskerck. De instructie van Pieter Vogelesangh, die in 1650 tot pensionaris werd aangesteld, heb ik nergens kunnen vinden; vermoedelijk is hij op dezelfde voorwaarden benoemd als van Beuningen. Bijlage I houd ik voor het belangrijkste gedeelte dezer uitgave, en ik heb mij daarom veel moeite gegeven haar zoo volledig mogelijk te maken. Aan het hoofd er van heb ik de lijst laten afdrukken, die voorafgaat aan de verhandeling over de ‘Regeeringe van Amsterdam’Ga naar voetnoot2), maar naar mijne meening beter hier kon geplaatst worden. Zij bevat een opgave van de personen, die in het tijdvak 1653-1672 het ambt van schout bekleed hebben, van de burgemeesteren en oud-burgemeesteren, die er op 1 Februari 1653 waren, van hen, die sedert burgemeesteren zijn geworden, en van de regeerende en oud-burgemeesteren op 9 September 1672 - telkens met opgave van datum en jaar, waarin zij schout of burgemeester zijn geworden, en waarin zij uit de regeering zijn ontslagen, of overleden; dan volgt een naamlijst van | |||||||||||||
[pagina CXCVII]
| |||||||||||||
regeerende- en oud-schepenen op 2 Februari 1653 en van hen, die na dien datum het schepenambt hebben bekleed, eindelijk een opgave van hen, die op 28 Januari 1653 lid van de vroedschap waren, en van de raden, sinds dien dag tot den 29sten Januari 1672 gekozen; de laatste vermeldt weder het jaar, waarin de raden zitting namen, en dag en jaar van hun overlijden. Deze lijst is door Bontemantel tot aan het eind van zijn leven bijgehouden; vooral de mededeeling van de data van overlijden der magistraten is op prijs te stellen, omdat het soms noodige opsporen daarvan een onaangenaam en tijdroovend werk is; de lijsten van regeerende en oud-burgemeesteren enz. voor een bepaald jaar zijn met behulp van de gedrukte regeeringslijsten wel op te maken, maar ook deze arbeid is ons thans bespaard. In de bijlage zelve heb ik verder samengebracht alle aanteekeningen over regeeringsverkiezingen, die in de verschillende deelen der collectie zijn te vinden; als een zelfde bericht meermalen voorkwam, zijn kleine afwijkingen door mij vermeld. Men vindt hier dus alles bijeen, wat Bontemantel heeft opgeschreven over de kuiperijen, die aan de magistraatsverkiezingen voorafgingen, en over die verkiezingen zelve; in vele gevallen vermeldt hij ook, op welken candidaat elk der aanwezigen zijne stem uitbracht. Wanneer hij alleen bericht, wie tot een of ander ambt werd gekozen, heb ik die mededeeling niet laten drukken, daar men haar in de regeeringslijst van Wagenaar kan vinden; zoodra hij er echter bij aanteekent, dat de verkiezing heeft plaats gehad ‘met eenparige stemmen’, of wanneer hij melding maakt van de verkiezing der veertienen of een benoeming tot ambachtsheer, dijkgraaf, scholarch, commissaris-politiek in den kerkeraad, kolonel bij de schutterij, bewindhebber van de Oost- of West-Indische Compagnie of overman der doelens - waarvan de regeeringslijsten geen gewag maken - heb ik zijne aanteekening in de bijlage opgenomen. Herhaaldelijk zal men er particuliere mededeelingen over kuiperijen vinden, aan Bontemantel gedaan of door hem opgevangen bij bezoeken te zijnen huize, bij maaltijden - als de heeren spraakzaam werden - in gesprekken bij het uit de kerk | |||||||||||||
[pagina CXCVIII]
| |||||||||||||
komen, bij begrafenissen en dergelijke gelegen heden; ook treft men er een soort van memorie aan, waarin Bontemantel een overzicht geeft van den partijstrijd in Amsterdam tot aan Valckenier's nederlaag in het begin van 1671, het stuk nl., getiteld: ‘Veranderinge in de regeeringe ofte exclipse in de son.’ Vooral over het verzetten der wet in 1672 zijn zijne aanteekeningen overvloedig: over de wijze, waarop deze maatregel werd voorbereid en ten uitvoer gebracht, de poging van een aantal burgers om verandering te brengen in den regeeringsvorm, en de ontevredenheid der schutters over het ontslag van eenige kapiteinen worden ons hier tal van merkwaardige bizonderheden medegedeeld, die ik heb aangevuld uit de pamfletten van dat jaar en uit den in het Amsterdamsche gemeentearchief berustenden bundel ‘Originele geteekende stukken, betrekking hebbende tot de verandering der regeering te Amsterdam door Prins Willem III, in September 1672, en de commissies, bij den raed ten uitvoer gebragt door den secretaris Dirck Schaep’. Ten overvloede worde hier nog eens herinnerd, dat ik in de beide thans uitgegeven deelen alleen verzameld heb, wat op den regeeringsvorm betrekking heeft, en dus bij de aanteekeningen uit het jaar 1672 niet heb opgenomen diegene, welke handelen over verschillende in dat jaar voorgevallen tumulten - het bedreigen van het huis van de Ruyter, het aanhouden van afgevaardigden naar de dagvaart enz. - die de constitutie van de stad niet raken. Na Bontemantels ontslag uit de regeering worden zijne aanteekeningen natuurlijk schaarscher, daar hij nu zelf geen oog- of oorgetuige meer is van wat er achter de schermen voorvalt. Toch deelt hij ons ook uit de jaren 1672-1678 enkele zeer belangrijke zaken mede, met name over het door Willem III in zwang gebrachte recommandeeren van candidaten voor verschillende ambten, waarvan de electie niet aan hem stond, en over de verzoening, die in 1676 en 1677 tot stand kwam tusschen de twee partijen, die in en vóór 1672 zoo heftig tegenover elkaar hadden gestaan. Bovendien heb ik zijne berichten aangevuld uit, of vergeleken met de ‘Notulen van 't gepasseerde in de vroedschap der stad Amsterdam, gehouden | |||||||||||||
[pagina CXCIX]
| |||||||||||||
bij Joan Appelman, sedert 15 September 1672 tot 23 September 1694,’ terwijl ik over het ‘Concept van eenicheyt’ - de poging tot verzoening tusschen Hooft en Valckenier, elk met zijn aanhang, waarop prof. Fruin het eerst de aandacht heeft gevestigd - alle officieele stukken heb bijeengebracht, die men vindt in het Resolutieboek van burgemeesteren en oud-burgemeesteren, en de niet minder belangrijke officieuse mededeelingen uit de zoogenaamde ‘Nieuwe collectie Hudde’, een bundel papieren, afkomstig van den lateren burgemeester Johannes Hudde.
Twee bijlagen hebben betrekking op de rechtspraak. In bijlage V heb ik de brieven laten afdrukken, die in het hoofdstuk over schepenen voorkomen, gewisseld tusschen het Hof van Holland en het gerecht van Amsterdam over het appèl van een door het laatste geveld crimineel vonnis, alsmede een concept-brief, die niet verzonden werd. Het schijnt niet ongewenscht de rechtsvraag, waarover het geschil loopt, wat nader toe te lichten. De rechtspraak ten tijde van onze RepubliekGa naar voetnoot1) was al even gebrekkig ingericht als haar regeeringsvorm. Vooral de omstandigheid, dat de werkkring der verschillende colleges van judicature niet nauwkeurig omgrensd was, gaf aanleiding tot veel verwarring en talrijke geschillen over de jurisdictie. De stedelijke rechtbanken beijverden zich altijd hare macht uit te breiden, ten koste van die der Hoven: een streven, dat in den grafelijken tijd kon worden tegengegaan door den souverein, maar sinds 1588, toen de Staten zich met de volle souvereiniteit bekleed achtten, door den souverein juist werd aangemoedigd. Vooral in Holland, waar de stemhebbende steden bijna geheel over de regeeringsmacht beschikten, werd de onafhankelijkheid der stedelijke rechtbanken zeer groot en de macht van het Hof aanmerkelijk besnoeid. De | |||||||||||||
[pagina CC]
| |||||||||||||
resolutie van 10 September 1591 - de ‘beruchte’ resolutie noemde wijlen prof. J.A. Fruin haarGa naar voetnoot1) - heeft niet weinig er toe bijgedragen om de ingezetenen te berooven van den steun, dien het betrekkelijk onafhankelijke Hof hun tegen de willekeur der stedelijke rechtbanken kon verleenen. Bij die resolutie toch werd o.a. bepaaldGa naar voetnoot2): dat de Hooge Raad en het Hof geen provisie mochten verleenen op het verzoek van eenige personen, tegen wie crimineel, extraordinair en op hunne confessie was geprocedeerd, maar dat deze vonnissen zouden worden ten uitvoer gebracht, zonder dat eenige appellatie, reformatie of provocatie zou zijn toegelaten. Den verderen inhoud van de resolutie, hoe opmerkelijk ook, laat ik hier rusten, omdat alleen het door mij genoemde gedeelte van het besluit der Staten van belang is voor het geschil tusschen Amsterdam en het Hof, dat ik heb toe te lichten. Dit besluit gaf dus aan de stedelijke rechtbanken de bevoegdheid om in crimineele zaken, waarbij in extraordinair proces, op de bekentenis van den beklaagde, gevonnisd was, te wijzen bij arrest, zoodat van hare uitspraak geen hooger beroep op het Hof of den Hoogen Raad was toegelaten. Het verschil tusschen ordinair en extra-ordinair proces bestond o.a. hierin, dat bij het laatste de beklaagde verstoken bleef van gerechtelijken bijstand, en dat zijne zaak niet in het openbaar werd behandeld, zoodat hij geheel weerloos tegenover den aanklager, den schout of baljuw, stond. Reeds vóór het uitvaardigen van de Crimineele Ordonnantiën van Koning Philips was de ordinaire procedure in onbruik geraakt, de extraordinaire regel geworden; door de resolutie van 10 September 1591 werd de toepassing van de laatste in crimineele zaken nog meer in de hand gewerkt, daar van een op dergelijke wijze geveld vonnis geen hooger beroep meer mogelijk was, wanneer het nl. was uitgesproken nadat de beklaagde | |||||||||||||
[pagina CCI]
| |||||||||||||
bekend had. Hoewel nu oorspronkelijk bij de extra-ordinaire procedure zoowel gevonnisd werd op convictie - wanneer de rechter voldoende overtuigd was van de schuld van den aangeklaagde, zonder dat deze bekend had - als op confessie, werd, sinds de genoemde resolutie, waarbij de confessie als onmisbare voorwaarde voor het niet verleenen van appèl gesteld was, er steeds naar gestreefd om in het extraordinaire proces den beklaagde tot bekentenis te dwingen, desnoods door de pijnbank, tot welk middel men bijna altijd kon overgaan door de ongelukkige komma, ingeslopen tusschen de woorden pleine en demie in de uitdrukking ‘pleine demie preuve’ van art. 42 der Ordonnantie op den stijl. De ordonnantie had de pijniging alleen willen toelaten bij ‘pleine demie preuve’: vol half bewijs; doordat er echter bij vergissing in den Franschen tekst ‘pleine, demie-preuve’ stond, vertaalde de Hollandsche overzetting dit met ‘volle ofte half’ bewijs, zoodat men nu in bijna alle gevallen de pijnbank kon aanwenden. Zoo had de resolutie van 10 September 1591 in allerlei opzichten nadeelige gevolgen voor de rechtspraak in crimineele zaken: zij bevorderde de aanwending van de voor den aangeklaagde zoo ongunstige extra-ordinaire procedure; zij lokte uit, dat er bij deze procedure uitsluitend werd gevonnisd op confessie, die dikwijls alleen door pijniging verkregen kon worden; zij verminderde de bevoegdheid van het Hof en den Hoogen Raad om de vaak willekeurige uitspraak van den stedelijken rechter te herzien. Te vergeefs kwamen het Hof en de Hooge Raad er tegen op: de resolutie werd door de Staten gehandhaafd. Gaan wij thans na, welke rechtszaak aanleiding gaf tot het geschil tusschen Amsterdam en het Hof over de toepassing van de resolutie van 1591. Tot de vele ongeoorloofde middelen, waardoor Hollandsche kooplieden in de zeventiende eeuw winst behaalden, behoorde ook de concurrentie tegen de twee groote Compagnieën. Hoewel de Oost- en de West-Indische Compagnie door haar octrooi gewaarborgd schenen te zijn tegen mededinging van landgenooten, bleef deze niet achterwege, maar dekte zich met het masker van buitenlandsche | |||||||||||||
[pagina CCII]
| |||||||||||||
ondernemingenGa naar voetnoot1). De West-Indische Compagnie heeft een tijd lang te kampen gehad met de concurrentie van de Zweedsch-Afrikaansche Compagnie, opgericht door den bekenden koopman Lodewijk de Geer, en voortgezet door zijne zonen. Of de vader de voor de kust van Guinea bestemde schepen in Zweden heeft bemand en uitgerust, zij daargelaten; in elk geval deden zijne zoons het niet, maar maakten de onderneming tot een zuiver Amsterdamsche, die zich verschool achter den Zweedschen naam. Een voormalig dienaar van de Zweedsche Compagnie, die onaangenaamheid had gekregen met zijne patroons, een zekere Caerlof, beraamde uit wraakzucht het plan om haar afbreuk te doen. Hij wist een octrooi te verkrijgen van den Koning van Denemarken voor de oprichting van een Deensch-Afrikaansche maatschappij, die echter, evenals de Zweedsche, feitelijk door Amsterdamsche kooplieden werd ondernomen, en niet alleen tegen de Zweden, maar ook tegen de West-Indische Compagnie op de kust van Guinea vijandelijk optrad. Tot de ‘gequalificeerde’ Amsterdammers, die hun geld voor dit werk leenden, behoorden Nicolaas Pancras - sinds 1650 lid van de vroedschap, herhaaldelijk schepen en later burgemeester - en Isaac Cooimans, een aanzienlijk koopmanGa naar voetnoot2). Natuurlijk trachtte de West-Indische Compagnie bewijzen in handen te krijgen om zich van deze ongeoorloofde concurrentie te bevrijden. Pancras wist buiten schot te blijven, Cooimans werd het kind van de rekening. Twee bewindhebbers van de West-Indische Compagnie, Spiegel en Pergens, leverden in handen van den schout van Amsterdam het bewijsGa naar voetnoot3), dat Cooimans heimelijk correspondentie had gehouden met Joost Cramer - een voormalig beambte van de Nederl. W. Ind. Comp., later overgegaan in den dienst van de | |||||||||||||
[pagina CCIII]
| |||||||||||||
Deensche Compagnie en tot directeur van hare bezittingen op de kust van Guinea benoemd -, hem had onderricht van een voorgenomen aanval der Nederlanders, en aangeraden zich te bedienen van de hulp der negers om den handel van de W.I. Comp. te benadeelen en een van hare forten te veroveren. Cooimans verdedigde zich met te zeggen, dat hij aldus had gehandeld uit vriendschap voor Cramer, en was zoo onvoorzichtig te beweren, dat, naar zijne meening, de W. Ind. Comp. ‘noch eygendom noch superioriteyt (in Guinea) hadde, maar alleen een vergunninge van negotie, die haer van de inwoonders wierdt toegelaten’ - een meening van ‘seer quade consequentie’, die hij beter had gedaan voor zich te houden. De schepenbank - ook Pancras had daarin zitting! - had hem bijna ter dood veroordeeld. Doch dien dans ontsprong hij. Het op 24 Januari 1662 met meerderheid van stemmen gevelde vonnis luidde: zes jaar opsluiting, daarna verbanning uit Amsterdam, uit alle landen en plaatsen onder de gehoorzaamheid van de Staten Generaal, en uit de reeds verworven of nog te verwerven bezittingen van de W. Ind. Comp.; verder een boete van 20.000 Carolus guldens, de gevangeniskosten en misen van justitie. Een week later werd hij naar het ‘secreet-tuchthuis’ gebracht om zijne straf te ondergaan. De procureur-generaal bij het Hof van Holland vond het gevelde vonnis te licht, verkreeg van het Hof een ‘mandement in cas d'appèl’ en zond een deurwaarder naar Amsterdam om dit mandement te exploiteeren en Cooimans naar 's Gravenhage te voeren, opdat zijne zaak door het Hof opnieuw zou worden onderzocht. De weigering van burgemeesteren en schepenen om zich aan dit mandement te storen, had de correspondentie ten gevolge, die in bijlage V is afgedrukt. De lectuur van die brieven is geen aangenaam werk! Zij wemelen van bastaardwoorden en zijn in een afschuwelijken stijl geschreven: zoowel het Hof als Valckenier - de president van de schepenbank, die voor haar de pen voerde - verstaan de kunst om een zin tot een doolhof te maken. Wie zich de moeite wil geven de brieven te lezen - ik heb getracht dat gemakkelijker te maken door het plaatsen van lees- | |||||||||||||
[pagina CCIV]
| |||||||||||||
teekens en de toevoeging van enkele verklaringen - zal bemerken dat het debat in hoofdzaak loopt over een vraag, die eigenlijk niet aan de orde is, nl. of appèl kan worden aangeteekend van crimineele vonnissen, door het gerecht van Amsterdam gewezen, hetzij bij ordinaris-, hetzij bij extraordinaris-figuur van proces. De zaak, waar het op aankomt, nl. of appèl mogelijk is van het crimineel vonnis, bij extraordinair proces tegen Isaac Cooimans, op zijne bekentenis, geveld, verdwijnt bijna geheel achter de meer algemeene questie. Het Hof had dan ook weinig kans in de eerste gelijk te krijgen: de resolutie van 10 September 1591 sprak duidelijk. Wel is waar, het tracht den nadruk te leggen op de bewoordingen van dat besluit, dat de Hoven geen provisie van appèl mogen verleenen op het verzoek van de delinquenten, tegen wie crimineelijk enz. is geprocedeerd, en leidt daaruit af dat, aangezien van de officieren of den procureur-generaal niet wordt gerept, aan hen de weg van appèl nog open staat, ‘cum inclusio unius sit alterius exclusio’, maar Valckenier beantwoordt die exceptie met de opmerking, dat ‘zeggende in één camer te zijn Jan, Pieter en Paulus, daermede niet werdt genegeert dat Grajus en Sejus in dezelve mede niet souden wesen’, m.a.w. de resolutie van 1591 spreekt alleen over appèl, verleend op verzoek van de delinquenten, omdat alleen daarover en niet over appèl vanwege den officier of procureur-generaal geklaagd was, aangezien het laatste na de afzwering van Koning Philips geen plaats had. Ook was de praktijk van de resolutie geheel in het voordeel van Amsterdam. Zooals ik zeide, loopt het debat echter hoofdzakelijk over de quaestie of in het algemeen van crimineele vonnissen mag worden geappelleerd. Zooals bij vele andere debatten, wordt ook hier de discussie noodeloos gerekt, doordat het Hof aan de heeren van Amsterdam iets in den mond legt, dat zij niet hadden beweerdGa naar voetnoot1). Ik laat het verder aan den belangstellenden lezer over, de argumenten, die van weerszijden worden aangevoerd, te | |||||||||||||
[pagina CCV]
| |||||||||||||
wegen, en vestig nog slechts de aandacht op de volgende punten: hoe Valckenier vuur vat op de uitdrukking ‘subalterne rechter’ en ‘lage vierschaar’, door het Hof ten opzichte van de schepenbank gebezigd; hoe hij een van zijne beste argumenten ontleent aan Hugo de GrootGa naar voetnoot1), nl. dat het Hof zelf in 1564 aan den Grooten Raad van Mechelen heeft geschreven, dat ‘men in crimineele zaken, zoo ter lager vierschaer als bij onsluyden (het Hof) gegeven over lijf of lid, van alle oude tijden geen appellatie geadmitteert heeft’; hoe hij, sprekende van ‘eer Hollandt de Graven heeft erkent’, en van ‘de Graven, met de Staten voormaels makende de Hoge Overheyt deser landen’, dezelfde ketterij omtrent het middeleeuwsch staatsrecht verkondigt, die voor het eerst geuit werd in de bekende deductie, door François Franken in 1587 op last van de Staten van Holland opgesteld, later herhaald en uitgewerkt door Hugo de Groot, en in den tijd van Valckenier als onbetwijfelbaar beschouwd; en eindelijk, hoe hij aan het slot van zijn laatsten brief het Hof bij den duivel te biecht stuurt, wanneer hij sarcastisch opmerkt, gaarne te zullen zien, dat de procureur-generaal zich bij de Staten van Holland beklaagt over ‘de ongeregeltheid ende merckelijck gebreck, in de zaek van Isaac Coeymans bij die van den Gereghte van Amsterdam gepleegt’. Inderdaad, als de Staten van Holland er bij te pas kwamen, was er weinig kans dat de andere steden Amsterdam tegenover het Hof in het ongelijk zouden stellen! De laatste brief van Valckenier is dan ook niet eens verzonden, ‘alsoo de saeke in stilte was geraekt’Ga naar voetnoot2). Het Hof moest berusten in het gevelde vonnis en handelde, wat de theoretische quaestie betreft, in den geest van den minder vriendelijken raad van Valckenier - dien het echter niet onder de oogen kreeg - nl. om met al dit geschrijf zijn eigen tijd en dien van burgemeesteren en schepenen van Amsterdam, ‘die doch daerbuyten noch | |||||||||||||
[pagina CCVI]
| |||||||||||||
cort genoeg valt om den dienst van 't gemeen waer te nemen’, niet te verbeuzelen. Als een van de redenen, waarom aan de officiers en den procureur-generaal het recht was gegeven van crimineele vonnissen der stedelijke rechtbanken te appelleeren, had het Hof aangevoerd, dat anders ‘een al te groote deure zoude werden geopent tot bedrogh ende corruptiën, tot gunste ende cuyperijen, ten minsten tot een praepostere misericordie.’ Verontwaardigd antwoordde Valckenier daarop, zich niet bewust te zijn dat het gerecht van Amsterdam tot zulk een verdenking meer oorzaak had gegeven dan het Hof zelf. Wat er echter verder met Cooimans gebeurde, brengt ons de vraag op de lippen, of die vrees wel zoo ongemotiveerd was. Den 31sten Januari 1662, zagen wij, was hij naar het secreet-tuchthuis gebracht; den 25sten Mei d.a.v. werd hem, op zijn verzoek, toegestaanGa naar voetnoot1) zijne straf verder te ondergaan in Jan Rodenpoortstoren, mits hij een borgtocht stelde; in 1666 vonden schepenen goed, dat hij de rest van zijn straftijd in zijn eigen huis zou doorbrengen; in Februari 1667 verleenden de Staten van Holland hem, na ingewonnen advies van schepenen, rappèl van ban en werd hem de vrijheid, onder cautie, teruggegeven. ‘Soo gaen de saecken van de werelt’, merkt Bontemantel philosophisch op: ‘die de heevichste waeren geweest in de condemnatie, waeren nu de facielste’Ga naar voetnoot2). Cooimans had invloedrijke beschermers - beschermsters althans; toen Bontemantel den 27sten Januari 1662 bij den heer van Polsbroek ontboden werd, vond hij daar voor de deur de koets van de weduwe de Wilhem staan, en vernam van de Vrouwe van Polsbroek, dat ‘de weduwe Rynst, vergeselschapt met noch een juffrouw, bij haer man beneen was, welcke juffrouwen (de zaak van Cooimans) in faveure waeren recommandeerende’. Op den genoemden dag was het vonnis reeds gewezen, maar nog niet bepaald waar de gevangene zou worden opgesloten; | |||||||||||||
[pagina CCVII]
| |||||||||||||
vermoedelijk deden de dames een goed woordje, dat hij niet in het tuchthuis zou worden gebracht. Hij kwam dan ook in het ‘secreet-tuchthuis’, ook wel ‘willige tuchthuis’ geheeten, waar de ‘wittebroodskinderen’ zaten: jongelui, die ‘te los in de bocht sprongen’, ook wel bejaarden, die daar, op verzoek van ouders, voogden of familie, tegen betaling onder dak werden gebrachtGa naar voetnoot1); het was daar althans beter uit te houden dan in het tuchthuis. Ook zal het Cooimans geen kwaad hebben gedaan, dat Nicolaas Pancras een tijd lang met hem in dezelfde schuit had gevaren.
De andere bijlage, die over een jurisdictie-geschil handelt, bijlage II, getiteld ‘Het proces van Jacob Sijms’, levert een merkwaardig bewijs, hoeveel omhaal er in de zeventiende eeuw noodig was om een stedelijke rechtbank, die hare bevoegdheid te buiten ging, tot reden te brengen, vooral wanneer het de schepenbank van de hoofdstad gold. De kern van de quaestie - of Amsterdam een Hoornsch burger mag gevangen nemen en te recht stellen - leert men het best kennen uit den brief van Jan de Witt aan burgemeesteren van AmsterdamGa naar voetnoot2), waarin de raadpensionaris bondig en overtuigend aantoont, hoezeer de stad ongelijk heeft; wat Bontemantel ons echter mededeelt over den loop van het geschil, is niet minder merkwaardig, omdat wij er tot in de kleinste bizonderheden uit vernemen, hoe het kluwen werd opgerold en weder afgewikkeld. Ik zal den lezer zoo kort mogelijk op de hoogte stellen van de zaak, die het hier geldt; voor de bizonderheden verwijs ik hem naar de bijlage zelve, die door mij overal, waar dit noodig scheen, is toegelicht. Jacob Sijms, lid van de vroedschap en oud-burgemeester te Hoorn, bewindhebber in de aldaar gevestigde Kamer der Oost-Indische Compagnie en raad in de Admiraliteit van het Noorderkwartier, had zich tegenover de Compagnie | |||||||||||||
[pagina CCVIII]
| |||||||||||||
schuldig gemaakt aan het gemeenste bedrog, en haar jaren lang bestolen; nog andere Hoornsche regenten, medebewindhebbers, waren aan dit wanbedrijf medeplichtig, doch in mindere mate. Toen de zaak ruchtbaar werd, benoemden de ‘Heeren XVII’ een commissie van onderzoek, op wier rapport zij besloten Sijms, den hoofdschuldige, ter verantwoording voor zich te ontbiedenGa naar voetnoot1). Op weg naar Amsterdam werd hij door den baljuw van de Beemster aangehouden, doch weder losgelaten tegen belofte van, gedaagd wordende, te zullen verschijnen. Ontsnapt aan de Scylla van de Beemster, werd hij het slachtoffer van de Amsterdamsche Charybdis. Schout Hasselaar, van zijne komst onderricht, wachtte hem in den vroegen morgen van den 24sten Augustus 1671 bij de aankomst van de nachtschuit op, heette hem beleefdelijk welkom, leidde hem, met respect, zonder dat iemand op straat het kon merken, naar een herberg, vandaar naar het Oost-Indische huis, toen het donker begon te worden naar de pijnkamer, en liet twee dienaren tot zijne oppassing achter. Daar Sijms tot de ‘fatsoenlijcke’ lieden behoorde, verzocht de schout aan burgemeesteren een kamer op het stadhuis voor hem in gereedheid te laten brengen, maar zij lieten weten dat daar geen gelegenheid toe was. De vogel was in de kooi, en schout Hasselaar had geen plan hem te laten ontsnappen. Bij verschillende gelegenheden verklaarde hij ‘niet te kunnen aanzien, dat zoodanige dieverij ongestraft werd gelaten’; zijn Hoornsche collega had hem verzekerd geen kans te zien Sijms, die ‘oud-burgemeester en heel bemaecht’ was, te recht te stellen, en hem daarom aangespoord dit in zijne plaats te doen; ook eenige Amsterdamsche bewindhebbers van | |||||||||||||
[pagina CCIX]
| |||||||||||||
de Compagnie hadden hem daartoe geraden. Dit mag zoo zijd, maar ik betwijfel ten sterkste, of hij Sijms alleen heeft gearresteerd uit liefde voor het recht; zijne houding in den verderen loop van het proces laat vermoeden, dat het hem hoofdzakelijk te doen was om zijn aandeel in de op te leggen boete. De regenten van Hoorn zullen onaangenaam verrast zijn geworden door de tijding van de arrestatie. Sommige van hen hadden er maar al te veel belang bij, dat Sijms niet voor den rechter verscheen; moest dit echter geschieden, dan gaven zij er de voorkeur aan, dat de zaak voor de schepenbank van hunne eigen stad werd berecht. Gelukkig voor hen, konden zij dit ook op goede gronden eischen. Schout Hasselaar was niet in het minst bevoegd tot de arrestatie van een Hoornsch burger, en de Amsterdamsche schepenbank toonde weinig kennis van of eerbied voor het vigeerende staatsrecht, toen zij de daad van den Schout goedkeurde en bleef verdedigen. De regeering van Hoorn zond spoedig afgevaardigden naar burgemeesteren van Amsterdam, om te verzoeken, dat Sijms naar zijne woonplaats mocht worden teruggebracht en daar te recht staan; deze, aanvankelijk verlegen met het geval, gaven ten antwoord, dat het ‘eene saecke van justitie was, en bijgevolch de polecie’ - de regeering - ‘niet raeckende’. Daarop werd hetzelfde aan de schepenbank verzocht en door deze, met eenparige stemmen, geweigerd. Sijms had zich onderwijl tot het Hof gewend en de tusschenkomst van dit college ingeroepen, opdat aan den Baljuw van de Beemster en aan den Schout van Amsterdam werd gelast, hem ongemoeid te laten; desverlangd wilde hij borg stellen van te zullen verschijnen voor het Hof of de schepenbank van Hoorn. Het Hof stelde dit request in handen van de schepenbank van Amsterdam om advies, en beval haar de procedure middelerwijl te staken; toen deze daarop niet antwoordde, liet het door een deurwaarder een mandement-penaal exploiteeren, dat den last bevatte Sijms uit te leveren aan het gerecht van Hoorn; bij weigering daarvan, werden Schout en Schepenen voor het Hof gedaagd. Ondertusschen had het geschil reeds gerucht in den | |||||||||||||
[pagina CCX]
| |||||||||||||
lande verwekt, en al spoedig moeide de raadpensionaris zich er mee. Evenzeer als hij verlangde, dat Sijms zijne gerechte straf niet zou ontgaan, was hij overtuigd dat Schout en Schepenen van Amsterdam hunne bevoegdheid waren te buiten gegaan, en niet minder vast stond zijn besluit, met kracht op te komen tegen hunne inbreuk op 's lands wetten. Bij andere gelegenheden had hij paal en perk gesteld aan het brutale streven der steden van Holland om zich te verzetten tegen de boven hen gestelde macht van Staten of Hof, en ook nu zou hij dat doen, al gold het de voornaamste stad van het gewest, op wier goede gezindheid hij juist in 1671 den meesten prijs moest stellen. Burgemeesteren van Amsterdam, die zich liefst buiten het geschil hielden, hadden ondertusschen reeds te kennen gegeven, dat zij de handelingen van Schout en Schepenen in hooge mate afkeurden; naar ik vermoed, zal de Witt daarin wel de hand gehad hebben. Bij de verkiezing in Februari 1671 hadden Valckenier en de zijnen de nederlaag geleden en waren burgemeesters gekozen, die de zijde van den raadpensionaris hielden: zijn zwager Andries de Graeff nam als burgemeester voor het tweede jaar zitting. In overleg met hen zal de Witt ook gehandeld hebben in het geschil over het proces van Sijms. Toch was het gewenscht de schepenbank te ontzien en haar den uitweg uit de moeielijkheid, waarin zij zelf zich gebracht had, zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Zulk een uitweg vond de raadpensionaris. Reeds den 9den September 1671 schreef hij aan den Hoornschen regent Lucas van Neck, dat naar zijne meening schout en schepenen van Amsterdam geen recht hadden over Sijms te vonnissen, en gaf den raad ‘dat van wegen de gemelte regieringe (van Hoorn) eenige gedeputeerden herwaerts gesonden werden om daerontrent, met overlech van ervaerene rechtsgeleerden ende practisijnen, sooverre ende soodaenich voor de conservatie van de rechten ende privilegiën, de stadt Hoorn ende d'ingesetenen van deselve competeerende, te vigileren, als sonder eenige indracht in d'administratie van goede ende vigoureuse justitie over de malversatiën, die bij den heere Sijms souden mogen wesen begaen, | |||||||||||||
[pagina CCXI]
| |||||||||||||
wettelijck sal connen geschieden’. Daaruit bleek dus tevens, dat de Hoornsche heeren niet op den bijstand van de Witt hadden te rekenen, wanneer zij Sijms buiten bereik van de strafwet wilden brengen. ‘Ten welcken eynde’, dus schrijft hij verder, ‘ick oordeele, dat Borgemeesteren ende Vroedtschappen van Hoorn haere gedeputeerden behooren te munieeren met aucthorisatie om in de vergaderinge van H. Ed. Gr. Mog.Ga naar voetnoot1) ende elders, daer 't van noode soude mogen wesen, onder acte van non prejudicie te mogen verklaeren, tevrede te sijn, dat d'persoon van den borgemeester ende bewindthebber Sijms in dese gelegentheyt te rechte gestelt werde voor 't Hoff of voor den Hoogen Raedt over Hollandt ende West-Vrieslandt - dat is, met seclusie van de Zeeuwsche RaedenGa naar voetnoot2) - ende dat zij daerenboven mede gemunieert mogen sijn met eene overgift van den heer Sijms selve off van sijne vrunden, om sich aen 't een off 't ander van de voorseyde Hoven vrijwillichlijck te submitteeren’Ga naar voetnoot3). Juist een maand na het schrijven van dezen brief scheen het geschil op de door de Witt aangegeven wijze te zullen worden beeindigd. Den 9den October besloten de Staten van Holland, op een request van Sijms, dat de Schout van Amsterdam hem zou overleveren aan den Hoogen | |||||||||||||
[pagina CCXII]
| |||||||||||||
Raad en dat hij voor dat college te recht zou staan: alles zonder praejudicie van de privilegiën, aan de burgers der steden van Holland in het algemeen, en die van Hoorn in het bizonder, vergund. Daarmede scheen de jurisdictie-quaestie opgelost. Doch wie dit dachten, vergisten zich. De resolutie was genomen op inschrijven, binnen vier dagen, van Amsterdam en van Hoorn: binnen den genoemden termijn konden beide steden hare bezwaren er tegen, zoo zij die hadden, kenbaar maken, en de resolutie ‘afschrijven’, d. w. z. haar krachteloos maken. Van beide kanten nu daagden bezwaren op. Den 9den October was de Statenvergadering op reces uiteengegaan. Bij het extendeeren der resolutie had de Witt, omdat hij meende ‘dat sulx ter bevorderinge van vigoureuse justitie ende tot meerder genoege van Amstelredam soude strecken’, er iets aan toegevoegd, dat in de vergadering niet uitdrukkelijk besloten was, nl. dat de Oost-Indische Compagnie, als belanghebbende, een bekwaam persoon zou mogen aanwijzen om den advocaat-fiscaal en den procureur-generaal in het proces ter zijde te staan. Daar er geen gelegenheid meer was om de vergadering zelve over deze toevoeging te raadplegen, schreef de Witt er over aan alle leden. Hoorn nam er geen genoegen mede, waarschijnlijk omdat het voorzag, dat hierdoor de aan Sijms op te leggen straf niet minder zou worden. Amsterdam had een ander bezwaar, dat niet de toevoeging, maar de extensie raakte. De schepenbank ergerde zich er aan, dat aan het slot van de resolutie werd gezegd: ‘zonder praejuditie van de rechten der burgers van Hoorn in het bizonder’, en meende, dat daarbij ook van Amsterdam moest worden gesproken; aldus was ook ter vergadering geconcludeerd, volgens het rapport van den pensionaris Hop. Bovendien verlangde zij de inlassching van de woorden ‘om gevoechs wille’, om duidelijk te doen uitkomen, dat Amsterdam geen afstand deed van zijn beweerd recht, maar alleen uit inschikkelijkheid in de resolutie berustte. Niet alleen schout en schepenen, ook de pensionaris, zelfs burgemeesteren waren van die meening en maakten haar aan den raadpensionaris kenbaar. Toen de Witt bemerkte, dat ook burgemeesteren weer | |||||||||||||
[pagina CCXIII]
| |||||||||||||
de partij van het gerecht opnamen, schreef hij hun den 13den October een brief, waarin hij eens voor al de zaak uiteenzette. Tegen de inlassching van de woorden ‘om gevoeghs wille’ had hij niet het minste bezwaar: ‘dewijle ick wel wete, dat op saecken van diergelijcke nature, hoe klaer deselve oock souden mogen leggen, in de politycque vergaederinge van de Heeren Staeten niet anders dan bij vrijwillige overgifte ende inschickinge, ende sulx met onderlinge gevoechsaemheydt van de leden, yets geresolveert kan werden’. Maar overigens kon hij aan het verlangen van Amsterdam niet voldoen. Bij de mondelinge conclusie was alleen sprake geweest van het voorbehoud der privilegiën van Hoorn, daar vanwege Amsterdam niet beweerd was, dat die stad het recht zou hebben burgers van andere steden gevangen te nemen en te vonnissen, en de overige steden en de ridderschap uitdrukkelijk verklaard hadden ‘recht te zijn in Hollandt, dat geene ingesetenen van deselve provincie, niet fugitiff wesende off latiterende, noch oock in flagranti delicto geattrappeert wordende, geapprehendeert off te recht gestelt mogen werden anders dan door den officier ende rechter, beyde in haeren regarde ordinaris, daegelijx ende competent sijnde’; daarom had de Witt in de extensie geen clausule opgenomen, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Staten aan Amsterdam zouden willen vergunnen een recht staande te houden, dat door achttien leden van de vergadering betwist werd. Ook meende hij, dat het belang van Amsterdam medebracht zijne eigen burgers in andere steden niet bloot te stellen aan gelijke behandeling, als Sijms bij hen was aangedaan. Na de ontvangst van dezen brief hebben burgemeesteren niet lang geaarzeld en verklaarden de resolutie te willen aannemen, zooals zij was geëxtendeerd. Ook schepenen besloten eerst daartoe, maar veranderden weer van meening, toen te hunner kennis werd gebracht, dat Hoorn bezwaar maakte tegen de bepaling omtrent de Oost-Indische Compagnie; zij beschouwden nu de resolutie als vervallen en begonnen er over te denken, of zij Sijms maar niet aan het gerecht van Hoorn zouden uitleveren - natuurlijk onder acte van non-praejuditie! | |||||||||||||
[pagina CCXIV]
| |||||||||||||
Het schijnt mij onnoodig hier verder mede te deelen, hoe de schepenbank bleef weifelen en zelfs burgemeesteren later weer eens van meening veranderden en de uitlevering aan Hoorn goedkeurden: al dat geaarzel en gedraai bewijst wel, dat de heeren begrepen een slechte zaak te verdedigen. Ten slotte heeft de Witt voor de finale oplossing moeten zorgen. Ten gelieven van Hoorn werd de bepaling omtrent de Oost-Indische Compagnie weggelaten; Amsterdam kreeg in zooverre zijn zin, dat het voorbehoud van de rechten van Hoorn in 't bizonder werd geschrapt, en alleen in het algemeen gesproken van ‘zonder praejuditie van de rechten der burgers en ingesetenen van de steden van Holland’. De Witt had niet zonder reden geschreven, dat alleen ‘bij inschickinge yets geresolveert kan werden’: de concessie, thans gedaan aan het eigenbelang der Hoornsche en de stijfhoofdigheid der Amsterdamsche regenten, was niet de eerste, die hij zich moest laten weggevallen. Zoodra Amsterdam en Hoorn zich met de gewijzigde extensie vereenigd hadden, trad de resolutie in werking. Den 24sten November kwam de procureur-generaal van den Hoogen Raad naar Amsterdam om Sijms af te halen, maar de schout leverde den gevangene niet uit, voordat deze een schepenkennis had gepasseerd, waarbij hij verklaarde aan den schout de gevangeniskosten te zullen betalen, wanneer hij door den Hoogen Raad werd veroordeeld in de kosten. Zoo levert dit geschil zelfs in zijn laatste stadium nog het bewijs van het verderfelijke eener rechtspleging, waarbij schouten en baljuwen persoonlijk voordeel trokken uit de veroordeeling der beschuldigden. Bij de toelichting van de zaak-Sijms heb ik mij bepaald tot het belangrijkste gedeelte der quaestie; in de bijlage zelve zal de lezer nog allerlei bizonderheden vinden, die ik hier onaangeroerd liet: hoe de baljuw van de Beemster te vergeefs zijn best deed om den voorrang van de door hem gedane arrestatie boven die van schout Hasselaar te handhaven; hoe tusschen Hoorn en Amsterdam voor het Hof, en later voor den Hoogen Raad, geprocedeerd word over het geschil van jurisdictie, welk proces sleepende | |||||||||||||
[pagina CCXV]
| |||||||||||||
werd gehouden, zoolang partijen het nog oneens waren over de extensie van de Resol. Holl. van 9 October 1671. Hij zal zich dan tevens kunnen overtuigen van de nietigheid der redenen, waarmede de schepenbank haar handelwijze verdedigde, en bespeuren hoe weinig consequent hare houding was. Opmerkelijk is nog een der argumenten, waarmede zoowel de Witt als burgemeesteren aan schout en schepenen trachten te bewijzen, dat zij tegen het belang van de stad handelen, omdat er uit blijkt dat vele Amsterdammers reden hadden voor een aanraking met den strafrechter beducht te zijn: toen schout Hasselaar en Pieter van Dam, de bekende advocaat der Oost-Indische Compagnie, over zaken van deze Compagnie een onderhoud met de Witt hadden en het gesprek op de zaak-Sijms kwam, zei de raadpensionaris, dat vooral een stad als Amsterdam, ‘daer veel cooplieden woonen ende veel magistraeten sijn, die tot allen tijden sich soo niet connen gedraegen, of daer valt somtijts wat te seggen,’ geen burgers van andere steden moest arresteeren en te recht stellen, omdat alle schouten en baljuwen zich op dat antecedent zouden kunnen beroepen, wanneer zij Amsterdammers wilden gevangen nemen. Burgemeester Andries de Graeff bezigde datzelfde argument tegenover den schout en eenige schepenen: de Amsterdammers zouden, omdat zij door het gansche land reizen, er den meesten last van krijgen, wanneer de eene stad poorters van de andere mocht arresteeren; hij, de Graeff, had al gehoord dat eenige schouten en baljuwen zich gereed maakten om Amsterdamsche kooplieden gevangen te nemen, die den fiscus hadden bedrogen. In een latere bijeenkomst deelde hij mede, dat de schout zelf het eerste slachtoffer zou kunnen zijn: als hij ooit te Hoorn kwam, wilde men, uit weerwraak, hem daar arresteeren, omdat hij eigenlijk de oorzaak zou zijn van het verbranden der koopvaardijschepen in het Vlie door de Engelschen, daar hij, hoewel hem opgedragen was zich derwaarts te begeven en maat-regelen ter bescherming te nemen, getalmd had met het uitvoeren van dien last. Nog moet de aandacht gevestigd worden op een zeer zonderlingen voorslag, in den loop van het geschil door | |||||||||||||
[pagina CCXVI]
| |||||||||||||
de schepenbank geopperd, nl. dat de gerechten van Amsterdam en Hoorn tezamen over Sijms zouden vonnissen; iets dergelijks was vroeger voorgevallen, toen een burger van Muiden, die te Amsterdam inbraak gepleegd en moord had begaan, te Muiden gearresteerd was en vervolgens te Amsterdam te recht gesteld: de baljuw van Gooiland en de schout van Amsterdam waren daarbij tezamen als aanklagers opgetreden en de schepenbanken van beide steden hadden tezamen het vonnis uitgesproken. Daar Bontemantel niet het jaar noemt, waarin dit plaats had, heb ik een tijd lang te vergeefs in het schepenarchief gezocht naar meer bizonderheden over dit geval, dat zeker een unicum in de rechtshistorie mag genoemd worden. Ten slotte vond ik er toevallig melding van gemaakt in Domselaer's Beschrijvinge van Amsterdam, die het vonnis afdruktGa naar voetnoot1), naar het schijnt meer om de zwaarte van het begane misdrijf dan om het opmerkelijke van de rechtspleging. Zoo viel het mij gemakkelijk in de sententie- en confessieboeken van het Amsterdamsche archief de zaak op te sporen. Zij geven echter niet veel meer dan uit het vonnis blijkt. De misdadiger is eerst verhoord in tegenwoordigheid van schout, burgemeesteren en schepenen van Amsterdam; bij zijn tweede verhoor was ook de baljuw van Gooiland (tevens kastelein van Muiden) aanwezig; in de derde zitting werd hem zijne bekentenis voorgelezen ten overstaan van schout, burgemeesteren en schepenen van Amsterdam, den baljuw van het Gooiland, en burgemeesteren en schepenen van MuidenGa naar voetnoot2). Uit de sententie vernemen wij nog, dat de ‘eisch ende conclusie’ gesteld is door den baljuw van 't Gooi en den schout van Amsterdam, het vonnis op 9 Mei 1581 uitgesproken door de schepenen van Amsterdam en van | |||||||||||||
[pagina CCXVII]
| |||||||||||||
Muiden, met advies van burgemeesteren van Amsterdam - die in kapitale zaken praeadvies uitbrachten - ‘dewelcke, volgend die wille ende geliefte van den hoichgeboren Furst den Prince van Orangiën, Gouverneur enz., den voornoemden bailliu ende schepenen van Muyden, alwaer die gevangen geapprehendeert is geweest, alhier gegunt hebben, in 't respecte van dien, territorium, onder expresse conditiën, dat 't selfde geensins sal mogen strecken tot prejuditie ofte lesie van de gerechticheyt ofte vrijdom deser stede, noch oick van der stede van Muyden ende die jurisdictiën derselver, ende dat een ygelick zall blijven in sijn geheele gerechticheyt van alles, volgende de acte, bij Zijne Furstel. Genade hiervan verleent ofte te verlyen.’ Daaruit blijkt dus dat deze zonderlinge gecombineerde rechtspraak plaats had met goedvinden of volgens bevel van den Prins, die destijds te Amsterdam vertoefdeGa naar voetnoot1). Noch in de Vroedsch. Resol., noch in het Groot-Memor. en het Secreet Register Resol. Schepenen vindt men over deze zaak iets naders opgeteekend, zoodat ik niet kan mededeelen, welke motieven geleid hebben tot de gecombineerde rechtspraak. Misschien werd op deze wijze een geschil opgelost tusschen de gerechten van Muiden en Amsterdam over de vraag, waar de misdadiger te recht moest staan: deze was immers een poorter van Muiden, had te Amsterdam het misdrijf gepleegd en was te Muiden gearresteerd. Over den afloop van het proces van Sijms vindt men nog een en ander aan het slot van de bijlage. Men leest daar o.a. dat hij den 29sten Januari 1672 door den Hoogen Raad voorloopig uit de hechtenis ontslagen werd. In het ‘Verhael van zaken, voorgevallen op den aanvang van de beroerten en den oorlog in de Nederlanden in den jare 1672, bijeengesteld door Mr. Nicolaes Witsen’, wordt daaromtrent opgeteekend: ‘'t wiert bij de gemeente mede euvel opgenomen, dat seker Hoorns burgemeester, om diefstal aen den lande gepleegt, op vrije voeten wiert gestelt, 't geen geschag, soo men voorgaf, om de partij tegen den | |||||||||||||
[pagina CCXVIII]
| |||||||||||||
Prins te stijven; dese man tot Hoorn komende, wiert van 't volck met sneeuw gesmeten en met messen gejaegt, oock van niemant gegroet, soo euvel wilde de gemeente dees burgemeester Sijms dulden, meer omdat hij, en door hem de stadt, (zich) partij van de Prinse van Orangie stelden, als om sijne dieverijen, die dog groot waren’Ga naar voetnoot1). Dit gerucht insinueert dus, dat de partij van de Witt het ontslag van Sijms uit de gevangenis had weten te bewerken: men vraagt zich echter af, hoe zij ‘gestijfd’ zou kunnen worden door een misdadiger, op wiens terechtstelling de Witt zelf steeds had aangedrongen. Welke redenen den Hoogen Raad tot zijn besluit bewogen, kan ik niet mededeelenGa naar voetnoot2). In elk geval is Sijms later veroordeeld, den 30sten Juni 1673. Hij werd ontzet uit het bewindhebberschap van de Compagnie, onbekwaam verklaard om ooit eenig ambt te bekleeden en moest een boete van 10.000 gulden, en de kosten en misen van justitie betalen. Vergeleken met het vonnis van Isaac Cooimans, is deze straf licht te noemen. In hetzelfde jaar 1671, terwijl het geschil over de procedure tegen Sijms nog niet beslecht was, ontstond een andere strijdvraag over de rechtspraak, die insgelijks geruimen tijd onopgelost bleef. Dirk van Haringcarspel, kapitein bij de zeesoldaten, kreeg op Tessel, in een herberg, twist met een collega en stak hem dood. Op zijn verzoek aan de Gecommitteerde Raden, dat hij zich voor den grooten krijgsraad zou mogen verantwoorden, brachten deze het request in de Statenvergadering, die er gunstig op beschikte. De broeder van den verslagene wist echter te bewerken, dat dit besluit werd ingetrokken en de Staten aan van Haringcarspel gelastten, zich voor zijnen ‘ordinaris ende dagelijxen regter ter purge te stellen’, waarop deze, een poorter van Amsterdam, zich voor dit doel tot de schepenbank van die stad vervoegde. Daar | |||||||||||||
[pagina CCXIX]
| |||||||||||||
echter het Hof gerechtigd meende te zijn kennis van zijne zaak te nemen, ontspon zich wederom een langdurig geschil tusschen het gerecht van Amsterdam ter eenre, en het Hof en den Hoogen Raad ter andere zijde, waarover men bij Bontemantel tal van stukken vindtGa naar voetnoot1). Om die reden, en omdat in de bijlage over het proces van Sijms gewag wordt gemaakt van de zaak van Haringcarspel, bracht ik haar hier even ter sprake; ik acht het echter onnoodig er over uit te weiden, daar men bij Wagenaar een juiste en vrij uitvoerige uiteenzetting van het geschil aantreftGa naar voetnoot2).
Over de administratie van de stedelijke financiën bericht Bontemantel ons in het hoofdstuk over burgemeesteren, en wel in die paragrafen, waar hij handelt over de aan burgemeesteren ondergeschikte administratieve college's. Ik heb echter gemeend, dat het wenschelijk was deze mededeelingen aan te vullen, door als bijlage IV te laten afdrukken een overzicht van den inhoud van het rapiamus: een op de thesaurie samengesteld register, dat een gedétailleerde opgave bevat van verschillende posten, waarvan in de stadsrekeningen alleen de eindsommen worden vermeld. Bontemantel verhaalt ons, hoe en door wie deze stads-rekeningen worden nagezien, en dat zij vervolgens in de open vierschaar worden voorgelezen, ‘ten aenhooren van yder, die hem daeraen laet gelegen wesen’Ga naar voetnoot3). Wie ze kent, weet hoe weinig licht zij geven over de stedelijke administratie, en hoe het voorlezen er van, zelfs al geschiedde dit niet ‘haestelicken ende duysterliken’Ga naar voetnoot4), een bloote formaliteit was en geen waarborg voor een eerlijk beheer van stadspenningen verschafte. Om zich een juist denkbeeld van die administratie te | |||||||||||||
[pagina CCXX]
| |||||||||||||
vormen dient men althans de rapiamussen te raadplegen, benevens de resolutieboeken en de ‘overleveringen’ van thesaurieren. In de resolutieboeken vindt men, pro memorie, de besluiten van burgemeesteren of thesaurieren, die aanleiding geven tot het innen of betalen van gelden; wat men onder ‘overleveringen’ heeft te verstaan, zal straks blijken. Daar het mij hoofdzakelijk te doen was om de inrichting der administratie, niet om het bedrag van de inkomsten en uitgaven, heb ik het rapiamus van een willekeurig gekozen jaar uit Bontemantels tijd, en wel van 1653, genomen. Om den lezer nuttelooze moeite te besparen, liet ik het niet in zijn geheel afdrukken, maar maakte er een overzicht van, door gelijksoortige posten bijeen te voegen en alleen de eindsommen te vermelden, opdat men des te gemakkelijker zou kunnen nagaan uit welke bronnen de inkomsten van de stad vloeiden en waarvoor de uitgaven werden gedaan. Aan het slot van ‘den ontfangh’ en ‘d'uytgifte’ voegde ik een recapitulatie toe van de verschillende ‘grossa's.’ Daaruit blijkt nu dadelijk, dat de gewone inkomsten hoofdzakelijk bestaan uit den grooten accijns (op bieren, azijnen en granen), die door accijnsmeesteren geind werd, en uit de kleine accijnsen, die verpacht werden; daarop volgen, naar de grootte van het bedrag: kashuren (huurprijs van lijnbanen, huizen, winkelkasten, kaden enz.), aflossingen van renten, de opbrengst der ambachtsheerlijkheden, en eindelijk, met geringe sommen: de renten van hypotheken op lands-domeinen, de opbrengst van stadslanderijen, de huur der lakenramen, het poortergeld, het veer in Waterland en de opbrengst van verkochte rogge. De groote accijns bracht - in ronde getallen - ƒ238.500 op, de kleine accijnsen ƒ234.000, de overige grossa's tezamen slechts ƒ85.000. Verreweg het grootste gedeelte der inkomsten wordt echter gevormd door de grossa, getiteld ‘extra-ordinaris saecken’, waarvan het bedrag ƒ1.600.000 is, terwijl het totaal-cijfer der ontvangsten ƒ2.156.500 beloopt. Meer dan ⅘ van de inkomsten bestaan dus uit ‘extra-ordinaris saecken’: een zonderlinge toestand! Gaan wij de afzon- | |||||||||||||
[pagina CCXXI]
| |||||||||||||
derlijke posten van deze grossa eens na, dan vinden wij er vermeld: sommen, door thesaurieren opgenomen van regeerings-college's of van particulieren; de opbrengst van de bank van leening; rente van geld, door Amsterdam geleend aan Willem II en aan den Koning van Denemarken; een som gelds, die Holland, door tusschenkomst van Amsterdam, aan laatstgenoemden vorst overmaakte, geen eigenlijke ontvangpost dus, en die dan ook later weer voorkomt in de grossa ‘uytgaeff van extraordinaris-saecken’; verder tal van kleinere bedragen: geld, ontvangen bij de afrekening met naburige steden over zandpaden; marktgelden, huur van stadswallen, werven enz. Niet van alle der door mij genoemde posten is het intusschen duidelijk, waarom zij als buitengewone inkomsten worden beschouwd. Verder komen in deze grossa nog voor: het saldo, ontvangen van de thesauriers van het vorige jaar, en twee posten, die een nadere toelichting vereischen, nl. ‘bij de heeren thesaurieren van den jare 1653, bij 't register, genaemt d'overlevering, meer ontfangen dan uytgegeven’ en ‘ontfangen bij het register, genaemt Baginen-rapiamus’. Laat mij met de verklaring van het laatste beginnen. Het eerste register van de reeks ‘Baginen-Rapiamussen’ is van het jaar 1603. Aan het hoofd van de bladen leest men achtereenvolgens ‘Bethaniën, St. Urselen ofte XI maechden, Margariten, Ceciliën, Geertruyden, Agnieten, Mariën, Claren, Clarissa, Barbaren, Cellebroeders, Cellesusteren en Graeuwe Monicken’: de namen van vroegere kloosters, die, sinds 1578, met hunne eigendommen door de stad aan zich getrokken waren. Het ‘Baginen-rapiamus’ bevat de opgave van wat deze bezittingen opbrengen aan: huishuur, landhuur, oudeigens en losrenten. In verloop van tijd schijnt de stad er een gedeelte van verkocht te hebben: in het rapiamus van 1653 vindt men althans geen hoofd ‘Cellebroeders’ meer, en van de andere kloos-tergoederen is de opbrengst zeer verminderd. Het register, genaamd ‘Overlevering’, is wel het merkwaardigste. Daarin worden onder letter A opgesomd tal van oninbare of kwade posten, ‘te weten aen restanten van excijnsen, bleeckvelden, cas- ende winckelhuyren, | |||||||||||||
[pagina CCXXII]
| |||||||||||||
mitsgaders huyren van huysen en andre uytstaende schulden, waervan men meindt, dat weinig of niet zal koomen, van welcke partijen thesauriers van den jare 1654 geen ontfang zullen maecken, soo sij die ontfangen, maer royeren’Ga naar voetnoot1). Onder letter B volgen dan, met het opschrift ‘Schulden, die thesauriers van ao 1654 moeten goet doen ende bij thesauriers van ao 1653 hun overgelevert sijn, van welcke partijen sij uytgeven maeken zullen, soo sij die niet ontfangen’, tal van folio's, een opgave bevattende van: hoeveel Amsterdam nog te vorderen heeft van de Staten van Holland en den Koning van Denemarken, wegens geleend geld, waarvan een obligatie is gepasseerd; hoeveel van de West-Indische Compagnie, volgens obligatie of wegens op bodemerij gegeven geld. Dan worden vermeld sommen, ojj voorschot gegeven voor nog te verrichten werk of nog te leveren waar; sommen, die allerlei college's, welke in voortdurende rekening staan met de thesaurie, aan haar schuldig zijn gebleven; sommen, die de thesaurie betaald heeft, maar weer bij andere colleges kan invorderen; verder bv. ƒ150.000, op last van burgemeesteren, volgens een secreete resolutie van den raad, betaald; wisselbrieven, ‘tot secreete diensten, met kennisse van de Ed. Heeren burgemeesteren, uyt Engelandt getrocken.’ Alle posten, onder letter B genoemd, zijn dus nog te innen bedragen, sommen, als voorschot betaald, of later weer in te vorderen van andere college's. De folio's, gemerkt met letter C, hebben het opschrift: ‘Thesaurieren van den jaere 1653 sijn schuldig jegens de voors. letteren A en B de volgende partijen, die zij goet doen moeten, zonder daervan uytgeef te maken, maer aen de voors. A en B zullen korten.’ Het voornaamste gedeelte van letter C schijnt mij de rekening tusschen de thesaurie en de wisselbank: thesaurieren van de jaren 1649-1653 waren, volgens de gepasseerde obligaties, aan de bank ƒ1.828.000 schuldig! Overigens worden hier opge- | |||||||||||||
[pagina CCXXIII]
| |||||||||||||
teekend de sommen, die thesaurieren ontvangen hebben van de rekenmeesters en de desolate boedelkamer, en tal van kleinere posten van anderen aard; van verschillende daarvan is het mij volstrekt niet duidelijk, waarom zij onder letter C en niet onder letter B staan. Immers, het meerendeel van de posten onder letter C zijn bedragen, door thesauriers ontvangen; doch men vindt er ook bij: bedragen, door verschillende personen schuldig gebleven op het emmer- of straatgeld of wegens verbetering van wegen of straten, en dergelijke, die men of onder A, of onder B zou verwachten. Ook al zijn de bizonderheden van dit register mij niet alle begrijpelijk - een financier zou er beter kijk op hebben - ik durf toch beweren dat, zoo er middel is om burgemeesteren en thesaurieren na te rekenen in hunne administratie, dan zeer zeker daarbij in de eerste plaats gebruik zal moeten worden gemaakt van het register ‘overlevering’, omdat wij alleen daaruit vernemen in welke rekening de thesaurie stond met de voornaamste college's en financieele instellingen. Vermoedelijk zullen ook de boeken van de wisselbank nog wel een en ander tot het beter begrip van die rekening opleveren; ik zal echter niemand aanraden zich aan te gorden tot dit nacijferen, in de eerste plaats, omdat daarvoor, behalve een grondige kennis van de financieele colleges uit den tijd van de Republiek, ook de praktische ervaring van een financier vereischt wordt, en vooral omdat ik betwijfel of zelfs iemand, die beide bezit, geheel en al achter het geheim van de stedelijke administratie zal komenGa naar voetnoot1). Aan het slot van register C volgt nog de rekening van eenige inkomsten, die steeds voor een vast doel bestemd waren, nl. ‘de halve stuyvers’ en ‘de oortgens’. De opbrengst van de eerste bestond in het aandeel van Amsterdam in de ‘rantsoenenGa naar voetnoot2) van de gemeene landsmiddelen’, betaald bij de verpachtingen, welke Amsterdam | |||||||||||||
[pagina CCXXIV]
| |||||||||||||
ten behoeve van Holland hield; het geld werd besteed voor de tractementen van predikanten, zieketroosters, kosters en voorzangers, en voor biutengewone toelagen aan hen of hunne weduwen. Het ‘oortgens-geld’ werd bijeengebracht uit het armengeldGa naar voetnoot1) en uit de rantsoenen, betaald bij de verpachting van des gemeenen lands middelen, en uitgegeven aan: kost, inwoning en toelagen voor de stads-alumni, en subsidies voor liefdadige instellingen, zooals diaconieën en gasthuizen. In het tweede gedeelte van het rapiamus worden de uitgaven opgenoemd. Naar het bedrag van de eindsommen, door mij in de recapitulatie vermeld, volgen de gewone uitgaven in deze orde op elkaar: 1o het fabriek-ambt, wat wij thans zouden noemen: de publieke werken; 2o de ordinaris-wedden, een grossa, die daarom belangrijk is, omdat wij er het tractement en de namen uit leeren kennen van allen, die in stads dienst stonden, ook de wedde en het kleed- en presentiegeld, aan verschillende magistraatspersonen toegekend; 3o de opbrengst van door de stad verkochte huizen en landerijen; 4o de kosten van de stads-artillerie: het grootste deel daarvan vormt de soldij der stadsmilitie; 5o de ‘presentatiën’, nl. de sommen, aan verschillende kasteleins uitbetaald voor regeerings-maaltijden, voor het logies en onthaal van hooge gasten e. dgl.; dan volgen, met geringere bedragen: de aankoop van brandstoffen en vetkaarsen, reisgeld voor de leden van de regeering, bodenloon, onkosten van het schout-ambt, aankoop van rogge en van benoodigdheden voor de administratie, proceskosten, uitbetaling van lijfrenten (de zoogenaamde ‘rogge-rentenGa naar voetnoot2)’) en onderhoud van de stadszwanen. Het totaal van de uitgaven bedraagt ƒ2.157.000; meer dan de helft daarvan wordt gevormd door de buitengewone uitgaven, die ƒ1.172.000 beloopen. Het grootste deel daarvan, ƒ789.000, komt weer voor rekening van de ‘overlevering’, daar onder de uitgaven wordt geboekt het bedrag, dat thesaurieren van het | |||||||||||||
[pagina CCXXV]
| |||||||||||||
voorgaande jaar in dit register meer hebben ontvangen dan uitgegeven. Verder vindt men hier den post, waarvan vroeger sprake was, nl. de som, die Holland, door bemiddeling van Amsterdam, aan den Koning van Denemarken uitbetaalde; vervolgens sommen, besteed voor den aanbouw van fregatten, voor interest van geleend geld, aandeel in polderlasten, enkele jaarwedden en toelagen, onkosten van de zandpaden, uitgaven voor lakenhal en staalhof, en diversen. Bij sommige ontvangsten en uitgaven heb ik, ter vergelijking, het bedrag van dezelfde posten in de jaren 1509-1514, 1555 en 1594 medegedeeld; in de bijlage zelve kan men lezen, waarom juist die jaren zijn genomen. Bij de posten uit het tijdvak 1509-1514, ontleend aan de door Prof. Fruin uitgegeven Informacie, ben ik nog een enkele verklaring schuldig, en wel deze, of zij staan uitgedrukt in ponden Vlaamsch, dan wel in ponden van 40 groten Vlaamsch (het zesde gedeelte van een pond Vlaamsch). In de ‘Verklarende Woordenlijst’, i.v. pond, schrijft Prof. Fruin: ‘in onze Informacie is de gewone rekening in ponden van 40 groten Vlaems’, en noemt later enkele steden, waar een ander pond bij de berekening gebruikt wordt; aangezien Amsterdam onder deze steden niet voorkomt, is hij dus van meening, dat de voor die stad genoemde bedragen zijn uitgedrukt in ponden van 40 groten Vlaamsch. Ik geloof echter, dat dit niet het geval was, en dat te Amsterdam met ponden Vlaamsch werd gerekend. In het begin van de ‘Informacie van die stede van Amstelredamme’, (p. 168), waar het bedrag van den wijn-, bier-, mede- en koren-accijns genoemd wordt, geeft de schrijfwijze aan, dat wij met ponden Vlaamsch te doen hebben; bij de volgende posten van het ‘1e arle’ wordt het bedrag geschreven in ‘£’ of ‘£ gr.’, maar uit de ‘Somma van all 't voors. innecommen’ (p. 170), die, blijkens de schrijfwijze, in ponden Vlaamsch staat uitgedrukt, volgt, dat bij de optelling alle £ voor £ Vlaamsch zijn gerekend. Dat met de schrijfwijze £ ook een £ Vlaamsch kan worden bedoeld, al staat het woord Vlaamsch niet achter het bedrag, blijkt bv. uit den eersten post op p. 168, waar men leest: | |||||||||||||
[pagina CCXXVI]
| |||||||||||||
‘de somme van 3452 £ 4 ß 7 d. groten 6 st. Vlaems; valet een vijftendeel voor 1 jaer.....690 £ 8 ß 11 d.’ In het laatste bedrag wordt ‘Vlaems’ niet genoemd; toch zijn, blijkens de berekening, ponden Vlaamsch bedoeld. Zoo leest men ook op p. 82 (in de informacie van Hoorn), regel 6 en 7 v. b.: ‘An jaerlixe losrenten 99 £ 1 ß 1 d. groten, facit in ponden van 40 groten 594 £ 6 ß’. Hoewel de eerste maal klaarblijkelijk ponden Vlaamsch bedoeld worden, is het woord Vlaamsch ook daar niet bijgevoegd. Het bovenstaande zou mijne meening, dat in Amsterdam met ponden Vlaamsch gerekend werd, voldoende staven, tenzij iemand mij tegenwierp, dat uit de schrijfwijze ‘3452 £ 4 ß 7 d. groten 6 st. Vlaems’ niet blijkt, dat daarmede ponden Vlaamsch bedoeld worden. In dat geval zou ik nog willen aanvoeren, dat in het Amsterdamsche Groot-Memoriaal, in de jaren 1509-1514, de geldsommen, die bv. genoemd worden bij de regeling der wedden van schout of pensionaris, uitgedrukt zijn, hetzij in ‘ponden Vlaems’, hetzij in ‘guldens’; de gulden is gelijk aan het pond van 40 groten, maar altijd wordt ‘gulden’, nooit ‘£’ geschreven. Verder zijn ook in de oudste stadsrekening, die op het Amsterdamsche archief bewaard wordt, die van 1531, alle geldswaarden in ponden Vlaamsch uitgedrukt. Eindelijk, gesteld dat in de Informacie de Amsterdamsche ponden = ponden van 40 groten waren, dan zou de 1ste grossa van uitgaaf, de ‘wedden’, beloopen hebben:
Het bedrag van de 2de grossa, de ‘presentatiën’, zou dan geweest zijn:
Het bedrag der wedden zou dan in 1555 ruim elf maal zoo groot geworden zijn als in 1514, daarentegen in | |||||||||||||
[pagina CCXXVII]
| |||||||||||||
1594 slechts 3½ maal zoo groot als in 1555; voor de presentatiën verkrijgt men de verhoudingsgetallen 1 tot 12 en 12 tot 57. Rekent men daarentegen in 1509-1514 met ponden Vlaamsch (ƒ6) dan wordt de verhouding:
Men krijgt dan in de 40 jaar tusschen 1555 en 1594 een - naar evenredigheid - veel grooter toename der beide posten dan in het ongeveer even groote tijdvak 1514-1555, wat ook overeenkomt met het feit, dat Amsterdam gedurende de 2de helft der 16de eeuw meer in macht en beteekenis is toegenomen, dan gedurende de eerste helft. Op grond van dit alles houd ik het dus voor waarschijnlijk, dat de ponden, in de Informacie van Amsterdam genoemd, ponden Vlaamsch zijn.
Ook twee andere bijlagen hebben betrekking op administratieve onderwerpen. In bijlage III heb ik een onderzoek ingesteld naar de ontvangsten en uitgaven van het schout-ambacht, en een en ander medegedeeld over de rekeningen van den schout en over die bepalingen van zijne opvolgende instructies, waarbij de wedde werd vastgesteld. Daar mijn onderzoek voor het door Bontemantel behandelde tijdvak alleen dit resultaat opleverde, dat de stad geen voordeel trok uit het schout-ambacht, maar voortdurend moest bijpassen, heb ik mijne nasporingen voortgezet over de achttiende eeuw, en uit de schouten-rekeningen van de jaren 1732-1793 een overzicht samengesteld, waaruit blijkt hoeveel het schoutambacht aan den titularis opbracht en hoeveel het aan de stad kostte. Aan den inhoud van deze bijlage behoef ik hier verder niets toe te voegen. Alleen wil ik er nog de aandacht op vestigen, dat ik alleen heb kunnen berekenen hoeveel eerlijke schouten uit hunne bediening trokken. De door mij genoemde sommen kunnen bv. nog aanmerkelijk hooger geweest zijn, wanneer de bij compositie ontvangen gelden in de rekeningen niet werden verantwoord; de | |||||||||||||
[pagina CCXXVIII]
| |||||||||||||
gelegenheid tot zulk bedrog bestond, omdat de schout alleen ‘in wichtige saecken’ verplicht was met burgemeesteren of schepenen te raadplegen, voor hij de compositie toeliet: bij geringere werd de zaak alleen tusschen hem en den delinquent afgemaakt. In bijlage VII heb ik gehandeld over de opbrengst van den grooten accijns in de jaren 1636-1662. Het opmerkelijkste van het daar medegedeelde schijnt mij wel de omstandigheid, dat ik geen overeenstemming heb kunnen vinden tusschen de - naar mijne meening betrouwbare - gegevens van Bontemantel, en de getallen, in de stadsrekeningen als opbrengst van den grooten accijns genoemd: het vertrouwen op de nauwkeurigheid - van oneerlijkheid spreek ik niet - der stedelijke administratie wordt daardoor niet versterkt. Overigens levert de bijlage alleen het negatieve resultaat, dat de vermeerdering of vermindering van den bieraccijns in het tijdvak 1636-1662 geen betrouwbare maatstaf is voor het toe- en afnemen der bevolking. Wanneer men het bier in den genoemden tijd als een weelde-artikel beschouwt, is deze conclusie à priori te trekken; ik meende echter dat het gebruik van dezen drank destijds zoo algemeen was, dat de bieraccijns, niet als de beste, maar als een der grondslagen voor de bevolkingsstatistiek misschien zou kunnen dienst doen. Het is thans gebleken, dat dit niet het geval is.
Als bijlage VI heb ik laten afdrukken het ‘Journal van de commissie tot vorderingh van Mr. Hendrick Cloeck tot het Raedsheerschap in den Hove van Holland,’ door mij gevonden in den bundel papieren, die op Bontemantels naam staat, maar eerder afkomstig schijnt te zijn van den pensionaris Cornelis Hop. Ook hier heb ik de toelichting, die noodig scheen, in de bijlage zelve gegeven. Men zal er uit vernemen, hoe Amsterdam zich beijverde om de candidatuur van zijn gewezen pensionaris Pieter de Groot voor een vacature in het Hof tegen te werken, en tevens het oordeel van verschillende personen over de | |||||||||||||
[pagina CCXXIX]
| |||||||||||||
bekwaamheid van de Groot leeren kennen. Het belangrijkste van het journaal schijnt mij echter, dat wij er tot in bizonderheden kennis maken met de praktijk van de ‘personeele recommandatie’ - één van de misbruiken, die onder het eerste stadhouderlooze tijdvak in zwang kwamen. Aan het slot van de bijlage heb ik aangetoond, van welke jaren dat misbruik dagteekent, en hoe te vergeefs in de Staten van Holland een poging werd gedaan om het voortwoekeren er van te stuiten. De inhoud van deze bijlage past misschien meer bij het vervolg van mijne Bontemantel-uitgave dan bij de thans verschijnende deelen, daar de ‘persoonlijke recommandatie’ meer betrekking heeft op misbruiken in het bestuur van de provincie Holland, dan op die van de stad Amsterdam in het bizonder. De grenslijn tusschen beide is echter niet scherp te trekken. Ik heb ten slotte het ‘Journal’ maar als bijlage van de ‘Regeeringe van Amsterdam’ geplaatst, omdat Bontemantel, in § 17 van het hoofdstuk over de vroedschap, uitvoerig handelt over het ontslag van den pensionaris Pieter de Groot, en de inhoud van het ‘Journal’ goed aansluit bij die mededeelingen.
In de bijlagen XI en XII, getiteld ‘Personalia’ en ‘Varia’, heb ik sommige sprokkels van mijne studie der collectie-Bontemantel bijeengelezen. Zooals de naam aanduidt, bevat de eerste persoonlijke mededeelingen over bekende Amsterdammers uit Bontemantels tijd, meestal magistraats-personen. De processen over erfenissen en die wegens verbreking van trouwbelofte of echtscheiding zijn er vertegenwoordigd door de gevallen, die het meeste gerucht maakten, en de chronique scandaleuse - ditmaal niet van de Amsterdamsche regeering, maar van de Amsterdamsche regenten - is er een enkele maal aan het woord. Bij de ‘Varia’ heb ik onderscheid gemaakt tusschen twee categorieën: A Handel en Nijverheid, B Verschillende onderwerpen; het aantal aanteekeningen van de eerste soort is geringer, dan ik gewenscht had. | |||||||||||||
[pagina CCXXX]
| |||||||||||||
Zoowel voor bijlage XI als XII geldt, dat vele der daarin genoemde bizonderheden op zich zelve weinig waarde hebben. Tezamen echter dragen zij bij tot het hoofddoel van deze uitgave: den lezer een beeld te toonen van den regeeringsvorm en de administratie van Amsterdam, en hem de personen der regenten in levenden lijve voor oogen te brengen, hen zelven en den kring, waarin zij verkeerden. De registers, aan het slot van het tweede deel, zullen, naar ik hoop, bij het gebruik van Bontemantels verhandeling goede diensten kunnen bewijzen.
Tot mijn spijt moet ik, aan het einde van mijne toelichting dezer uitgave, nog even terugkomen op bijlage V. Toen deze inleiding reeds bijna geheel was afgedrukt, vernam ik van Prof. Pols, dat de briefwisseling tusschen het Hof van Holland en burgemeesteren en schepenen van Amsterdam over het appèl van het vonnis van Cooimans reeds gedrukt is in Loenius, Decisiën en Observatiën, uitgegeven door Boel, (1712) p. 715 sqq. Zijne vriendelijke mededeeling kwam dus te laat om den herdruk van deze correspondentie te beletten, maar juist bij tijds om er nog kennis van te kunnen geven aan mijne lezers.
Met het bovenstaande meen ik genoeg gedaan te hebben om den lezer voor te bereiden op de lectuur van Bontemantels aanteekeningen. Het was aanvankelijk mijn voornemen, aan deze inleiding een uitgewerkte schets toe te voegen van de regeering en de regenten van Amsterdam in het eerste stadhouderlooze tijdvak en het begin van de regeering van Willem III. Om meer dan één reden heb ik echter besloten haar hier achterwege te laten; binnen niet al te langen tijd hoop ik haar elders aan te bieden, aan een kring van lezers, niet uitsluitend uit vakgenooten | |||||||||||||
[pagina CCXXXI]
| |||||||||||||
bestaande. Zoo heb ik mij dus in het derde hoofdstuk van deze inleiding bepaald tot het geven van een overzicht van Bontemantels verhandeling en tot de verklaring van het plan dezer uitgave; met name de bijlagen, die over administratieve of juridische onderwerpen handelen, zijn nader toegelicht, omdat de inhoud daarvan waarschijnlijk slechts voor een gering gedeelte verwerkt zal kunnen worden in het boven door mij aangekondigde tijdschriftartikel. Over de voortzetting van deze uitgave wensch ik nog een korte mededeeling te doen. Ik zeide reeds, dat zij die gedeelten van Bontemantels gedenkschriften in het licht zal brengen, welke geacht kunnen worden van belang te zijn voor de geschiedenis van Holland en de Republiek; zij zal dus hoofdzakelijk bevatten: excerpten uit de Resolutiën van den Raad, vergeleken met de overeenkomstige plaatsen uit Civ. en Mil. Reg. I en II, terwijl voor het jaar 1670 natuurlijk ook gebruik zal worden gemaakt van Bontemantels notulen van de Statenvergadering. Verder schijnt het wenschelijk, Bontemantels mededeelingen aan te vullen uit en te toetsen aan de officieele vroedschapsresolutiën, aan de correspondentie van de Witt met de voornaamste Amsterdamsche regenten en aan de briefwisseling tusschen de Amsterdamsche gedeputeerden naar de dagvaart en de regeering hunner stad. Voor het laatste en belangrijkste gedeelte van het tijdvak 1653-1672, de jaren, waarin het stadhouderloos regeeringssysteem en Jan de Witt ten val neigden, zijn Bontemantels aanteekeningen het overvloedigst; misschien verdient het nog aanbeveling ze te completeeren uit de vroeger genoemde notulen van Vivien en Hop. Ik wil mij echter volstrekt niet binden aan het geschetste programma. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het wenschelijk maken Bontemantels aanteekeningen niet tot grondslag van een uitgave te nemen, maar liever tot toelichting van een andere te gebruiken. Voorzichtig-heidshalve zal ik mij hierover niet verder uitlaten: het zou niet de eerste maal zijn, dat een aangekondigd voornemen later moest worden gewijzigd of opgegeven. In | |||||||||||||
[pagina CCXXXII]
| |||||||||||||
elk geval wil ik er op wijzen, dat ik mijne Bontemantel-uitgave niet onmiddellijk zal kunnen voortzetten, daar voorloopig een andere arbeid mijn toch reeds beperkten tijd in beslag neemt. Eindelijk nog een woord over den vorm van de uitgave, die thans aan de leden van het Historisch Genootschap wordt aangeboden. Toen ik begon haar ter perse te leggen, in December 1894, waren door het bestuur van ons genootschap nog niet gepubliceerd de ‘Bepalingen over het uitgeven van handschriften, betrekking hebbende op de nieuwe geschiedenis’Ga naar voetnoot1). Ik heb dus mijn eigen weg moeten zoeken, en ben daarbij niet ver afgeweken van de voorschriften dier ‘bepalingen’. Aanvankelijk heb ik de spelling van het handschrift geheel behouden; daar Bontemantel echter in hooge mate inconsequent is in zijne spelling, herhaaldelijk ook bepaalde fouten maakt, bleek het behoud van de oorspronkelijke spelling nu en dan een belemmering te zijn voor het goed begrip van wat hij verhaalt, te meer daar ook de stijl zeer gebrekkig is. Ik heb toen niet geschroomd stilzwijgend sommige fouten te verbeteren en althans eenige gelijkmatigheid in de spelling aan te brengen, daar ik volkomen instem met een der gronddenkbeelden, waarvan uitgegaan wordt in het stel regels, door den Duitschen Historikertag te Leipzig in 1895 aangenomen, nl. ‘groote minutieusheid in détails bij het afdrukken is onnoodig, omdat het voorhandene materiaal overvloedig is en omdat de taalgeleerden, die vooral belang zouden hebben bij het weergeven dezer détails, in gedrukte werken over deze periode een meer dan voldoend materiaal te hunner beschikking hebben.’ De taalgeleerden zouden er ook al bitter weinig aan hebben, wanneer ik de foutieve spelling van Bontemantel nauwkeurig had afgedrukt. Verder heb ik zooveel mogelijk getracht den tekst beter verstaanbaar te maken, door het aanbrengen van leesteekenn en door de inlassching van verklarende woorden tusschen ( ). Een enkele maal plaatst ook Bontemantel | |||||||||||||
[pagina CCXXXIII]
| |||||||||||||
iets tusschen ( ); uit het zinsverband is echter gemakkelijk af te leiden of, wat tusschen ( ) staat, door Bontemantel of door mij is ingevoegd. Af en toe deelt hij ook iets mede, waardoor de samenhang van het verhaal wordt verbroken. In de eerste vellen heb ik dergelijke passage's uit den tekst gelicht en als noten afgedrukt. Daar echter hierdoor vaak belangrijke mededeelingen naar de schaduw werden verwezen, ben ik er spoedig toe overgegaan de bedoelde passages tusschen [ ] te plaatsen. Dezelfde [ ] zijn gebruikt bij het aanvullen van een lacune in een woord, tengevolge van den toestand van het handschrift; ook hier blijkt echter steeds uit den tekst, of de [ ] een - gewoonlijk vrij lange - uitweiding signaleeren, dan wel een paar weggevallen letters aanvullen. Aan den rand van de bladzijden heb ik de paginatuur van Bontemantels handschrift vermeld, die af en toe wel eens een paar nummers overspringt, omdat er eenige blanco bladzijden volgen, waarschijnlijk opengelaten om, zoo noodig, nog later iets te kunnen toevoegen. Een enkele maal heb ik vergeten op die overspringingen in een noot de aandacht te vestigen: de lezer weet nu, waaraan zij zijn toe te schrijven.
Aan het einde van mijn langdurigen arbeid gekomen, rest mij de aangename taak mijn dank te betuigen aan allen - het zijn er velen -, die mij aan zich verplicht hebben door het geven van inlichtingen of door mij het gebruik van de aan hunne zorg toevertrouwde manuscripten en boekwerken mogelijk en gemakkelijk te maken. Met name de archivaris van Amsterdam, mr. Veder, en de beambten te zijnen archieve zijn mij met de meeste hulpvaardigheid steeds van dienst geweest en hebben mij niet alleen de gelegenheid tot het raadplegen van het rijke archief der hoofdstad te allen tijde opengesteld, maar tevens herhaaldelijk een werkzaam aandeel aan mijn onderzoek genomen. Ik breng hun daarvoor mijn hartelijk gemeenden dank. Zeer veel ben ik verplicht aan den oudhoogleeraar | |||||||||||||
[pagina CCXXXIV]
| |||||||||||||
Fruin, bij wien ik nooit te vergeefs heb aangeklopt, wanneer mijne kennis te kort schoot voor het oplossen van de een of andere moeielijkheid. Vooral echter ben ik hem dank verschuldigd voor de welwillendheid, waarmede hij zich bereid heeft verklaard de drukproeven van mijn boek te lezen. De opmerkingen, naar aanleiding daarvan door hem gemaakt, brachten mij dikwijls tot het inzicht, dat mijne voorstelling van de behandelde zaak aan duidelijkheid nog te wenschen overliet, en spoorden mij aan tot een hernieuwd onderzoek, dat, naar ik hoop, aan deze uitgave ten goede is gekomen. Ook hij aanvaarde de betuiging van mijne erkentelijkheid voor zijne medewerking. |
|