De regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire (1653-1672)
(1897)–Hans Bontemantel– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| ||||||||||||||||
[Deel I]
| ||||||||||||||||
[pagina III]
| ||||||||||||||||
Hoofdstuk I. Het leven van Hans Bontemantel.Vermoedelijke poging van Bontemantel om te bewijzen, dat hij van adellijke afkomst is. Zijn grootvader Gerrit Jansz. van Delft, een der oude geuzen, bekleedt verschillende regeerings-ambten. Zijne ouders. Bontemantel doet als koopman een reis naar Zweden. Zijn huwelijk. Nadere mededeelingen omtrent zijne familie en den stand, waarin hij leefde. Zijne loopbaan als regent. Zijne onderdanigheid aan de families van Purmerland en Polsbroek. Zijne houding tegenover regeeringskuiperijen. Een enkele maal voert hij oppositie. Is een getrouw aanhanger van de Witt. Bontemantel in 1672. Biedt aan uit te trekken met de schutterij. Bezoekt de IJsellinie. Wordt commissaris voor de uitleggers. Neemt het schoutambt waar. Is gestreng tegen de oproerige burgerij. Wordt door Willem III ontslagen. Bontemantel als verzamelaar van aanteekeningen. Zijne belezenheid in juridische en historische werken. Laat zijne kinderen doopen bij de Remonstranten. Waarom hij eerst later lid van de Remonstrantsche gemeente werd. Zijne houding in het proces der gebroeders Koerbagh, tegenover een kwaker, en bij het opsporen van drukkerijen van Sociniaansche werken. Waarom hij Tulp en Spieghel niet te gelijk als burgemeesteren wil hebben. Zijne clementie als rechter.
Aanzienlijke Amsterdamsche families uit de zeventiende eeuw hadden er een zwak op, hare afkomst van ouden adel te kunnen aantoonen. Zij vonden vaardige stamboommakers, die dezen wensch vervulden: de familie Oetjes werd een descendent van den edelen huize Waveren, de familie de Vlaminck werd vastgekoppeld aan den ouden stam der Hollandsche edelen van Oudshoorn, de | ||||||||||||||||
[pagina IV]
| ||||||||||||||||
familie Barchman-Wuytiers aan een adellijk Brabantsch geslachtGa naar voetnoot1). Ik hoop Hans Bontemantel geen onrecht te doen, wanneer ik ook hem verdenk niet geheel vrij van deze neiging te zijn geweest. Maar hij zelf draagt er de schuld van. In een zijner manuscriptenGa naar voetnoot2) vond ik een afschrift van de overeenkomst over het geleide- en bakengeld, dat de poorters van Amsterdam voor hunne schepen en goederen op de Schelde zouden hebben te betalenGa naar voetnoot3). Tot hen, die in 1396 dit verdrag met Amsterdam sloten, behoort ook: Godevaert van der DellefGa naar voetnoot4), ridder. De beide malen, dat die naam in het stuk voorkomt, heeft Bontemantel hem onderschrapt, en aan den voet van het afschrift noteert hij: ‘In de handvesten van den naem van der Delff zal men die meer vinden.’ Wie eenigszins met zijn gebrekkigen stijl vertrouwd is, mag hieruit afleiden, dat hij wil zeggen: ‘in de handvesten, waarin de naam van der Delff voorkomt, zal men dien van Godevaert van der Delff meer aantreffen’, en het is ook zeer goed mogelijk, dat hij alleen maar bedoelt: ‘in de handvesten vindt men dezen naam meer.’ Ik kan maar één reden bedenken, waarom Bontemantels aandacht door dezen naam zoozeer getrokken werd, en wel deze, dat zijn grootvader van moederszijde Gerrit Jansz. Delff, Delft of van Delft heette. Hierop heeft hij dan misschien de stoute veronderstelling gebouwd, dat ridder Godevaert aan het hoofd van zijn stamboom behoorde te prijken! In deze vlucht zal ik hem niet volgen en mij tevreden stellen zijne genealogie te laten beginnen met zijn grootvader van moederszijde, Gerrit Jansz. van Delft, die wel | ||||||||||||||||
[pagina V]
| ||||||||||||||||
is waar den ridderslag niet heeft ontvangen, maar zich op een andere onderscheiding mocht beroemen: die van te behooren tot de ‘oude geuzen’. In historische geschriften wordt hij voor het eerst genoemd als een der Amsterdamsche schutters, die in 1566 Jan Arendszoon met een schuit uit Waterland af haalden, voor de tweede openbare. preek, buiten de Haarlemmer-poortGa naar voetnoot1). Dat hij zich ook bij de onlusten van het jaar 1567 niet onbetuigd zal hebben gelaten, durf ik wel gissen, al wordt het nergens vermeld. Hij woonde althans in den echten geuzenhoek, bij de HaarlemmerpoortGa naar voetnoot2), in het ‘quartier, (dat) ter oorsaecke dat aldaer van oudts ende voor de troublen deser landen veel luyden, dye nyet heel paus waren gesint, plegen te wonen, het Embder ofte Condees Hoeckgen plach genaemt te wordenGa naar voetnoot3)’, en hij behoorde tot de vele Amsterdammers, die in 1567 en 1568 uitweken, en die, door den bloedraad ingedaagd, maar niet verschenen, voor eeuwig verbannen werden, met verbeurd-verklaring hunner goederenGa naar voetnoot4). Gerrit Jansz. van Delft nam waarschijnlijk in April 1568 de vluchtGa naar voetnoot5), te gelijk met zijn broer en zijn zwagerGa naar voetnoot6). Waarheen hij de wijk | ||||||||||||||||
[pagina VI]
| ||||||||||||||||
nam, is mij niet gebleken. De meeste Amsterdammers gingen eerst naar Embden; vandaar trokken velen naar de Oostzee-stedenGa naar voetnoot1). Tien jaren lang moest hij, zoo al niet buiten Holland, dan toch buiten Amsterdam blijvenGa naar voetnoot2). Eerst bij de satisfactie van 8 Februari 1578 werden de poorten voor de ballingen geopend, en nog geen veertien dagen verliepen er, of velen keerden naar hunne oude woonplaats terugGa naar voetnoot3). Ook Gerrit Jansz. Delft heeft de vreugde van dat weerzien gekend. Al spoedig hooren wij van hem als een der mannen, die den nieuwen staat van zaken in Amsterdam hebben gegrondvest. Toen de Gereformeerden, op den 24sten Mei, ‘nae de wedercompste ut het ballynckschap’, | ||||||||||||||||
[pagina VII]
| ||||||||||||||||
een kerkeraad kozen, werd hij tot ouderling benoemdGa naar voetnoot1); na het geus worden van de stad nam hij zitting als raad en schepen, en behoorde, als vertegenwoordiger van de handboogschutterij, tot de afgevaardigden, die, op verzoek van den Prins van Oranje, naar Antwerpen werden gezonden om de ‘alteratie’ bij hem te rechtvaardigen tegen de klachten, door de afgezette regenten daarover ingediendGa naar voetnoot2). Blijkt uit dit alles reeds, dat Gerrit Jansz. Delft in Amsterdam een man van aanzien was geworden, ook andere dan stadsbelangen werden weldra aan zijne zorg toevertrouwd. In 1580 komt hij voor onder de gedeputeerden van Amsterdam ter dagvaartGa naar voetnoot3) en bekleedde hij den post van ontvanger van HollandGa naar voetnoot4), en nog in hetzelfde jaar werd hij tot thesaurier- of commies-generaal van dat gewest benoemdGa naar voetnoot5). Daardoor zal hij zijne woonplaats wel | ||||||||||||||||
[pagina VIII]
| ||||||||||||||||
uit Amsterdam hebben moeten verleggen naar den Haag, waar destijds de Statenvergadering nog wel niet altijd, maar toch meestal, bijeenkwam. Eerst in 1582 - waarschijnlijk na den 14den Maart, toen hij in zijn ambt gecontinueerd werdGa naar voetnoot1) - verklaarde hij uitdrukkelijk niet van meening te zijn wederom in Amsterdam te komen wonen, zoodat eerst toen een ander in zijne plaats tot lid van de vroedschap werd benoemdGa naar voetnoot2). Als thesaurier bleef hij soms persoonlijk borg voor de gelden, die hij tot 's lands dienst moest opnemen - een omstandigheid, waaruit men zou mogen afleiden, dat hij bemiddeld wasGa naar voetnoot3), en | ||||||||||||||||
[pagina IX]
| ||||||||||||||||
waaruit tevens weer eens blijkt hoeveel moeite het in dien tijd kostte het geld voor de verdediging van het land bijeen te krijgenGa naar voetnoot1). Op 17 Februari 1584 besloten de Staten van Holland Gerrit Jansz. Delft tot Mei d.a.v. te continueeren; in den tusschentijd zou orde gesteld worden op het beleid van de gemeene middelen tot het voeren van den oorlog, zoodat na 1 Mei geen thesaurier meer noodig zou zijn, maar alleen register van het achterwezen behoefde te worden gehouden. Nog denzelfden dag verklaarde hij, zonder tractement tot den genoemden datum zijn ambt te willen bekleeden, ‘soo wanneer sijne eyghen affaires sulcks (souden) mogen lijden’, en nam ‘een eerlijck affscheydt van de Heeren Staten’, die hem in hunne zitting van den volgenden dag uitnoodigden zijne jaarwedde te blijven genieten tot op den eersten MeiGa naar voetnoot2). Over zijn verderen levensloop is mij niets bekend. Ook Bontemantel schijnt daar weinig van geweten te hebben. Onder zijne papieren vond ik althans een brief, door Frans Banning Cocq aan zijn ‘cousin’ Hans Bontemantel geschreven, waaruit blijkt, dat de eerste zich, op verzoek van zijn ‘cousin’, moeite had gegeven de instructie van Gerrit Jansz. Delft als thesaurier te bekomen, en waarin hij hem verder bericht: ‘Ick en kan mede niet bevinden, dat desen Gerrit Jansen Delff, vóór ofte nae het quiteren van sijn thesaurierschap, in Seelandt eenigh ampt soude hebben bedient, maer verstae, mede uyt een particulier, dat hij daernae een stil leven soude hebben geleyt alhier in Den Haghe, sonder sich elders mede t' bemoeyen, 't welck mede daeruyt staet t' presumeren, omdat hij | ||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||
alhier in St. Jacobskerck leght begraven op het koor. Op sijn graft (soo ick werdt bericht) soude sijne qualiteyten mede met letteren uytgehouden staen, die ick bij gelegentheyt sal gaen uytschrijven ende UE. toeschicken’Ga naar voetnoot1).
Dat ik over Gerrit Jansz. Delft alles heb medegedeeld, at mij van hem bekend werd, moge zijne verklaring vinden in de omstandigheid, dat hij de eenige van Bontemantels voorvaderen is, die in onze geschiedenis althans een rol van zekere beteekenis heeft gespeeld. Daaraan zal het dan ook wel toe te schrijven zijn, dat Hans Bontemantel in zijne geschriften hier en daar gewag van hem maakt, en zich moeite heeft gegeven - blijkens den brief van Banning Cocq - om meer van hem te vernemen, dan hij reeds wist. Over zijne familie van vaderszijde bewaart hij een diep stilzwijgen, en in het algemeen deelt | ||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||
hij slechts terloops iets mede over zijne familieleden en nabestaanden. Wat ik daarvan zal mededeelen, heb ik uit doop-, trouw- en begrafenis-registers moeten opdiepen. Den 24sten Januari 1613 werd in de Oude kerk te Amsterdam gedoopt Hans, zoon van Heinrik Barentsz. Bontemantel en Aeltjen Gerritsdr.Ga naar voetnoot1). De moeder, die ook wel Aeltje Gerrits Delft of van Delff wordt genoemd, is de dochter van den straks genoemden Gerrit Jansz. Van den vader is mij alleen de naam bekend. Het zal niet gewaagd zijn te veronderstellen, dat de familienaam Bontemantel afgeleid is van den naam of het uithangbord van een huis, waarin iemand woonde of gewoond had, die het beroep van pelletier of bontwerker uitoefendeGa naar voetnoot2); daarmede is echter nog niet gezegd, dat de eerste Bontemantel ook een bontwerker was, daar hij den naam van het huis kan hebben aangenomen, zonder het aan dien naam overeenkomstige beroep uit te oefenenGa naar voetnoot3). Of de vader van onzen Hans den naam het eerst voerde, dan wel hem over heeft genomen van zijn vader, is mij onbekend. Uit het feit, dat Heinrik Barentsz. Bontemantel met een dochter van den thesaurier-generaal of den gewezen | ||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||
thesaurier-generaal van Holland huwdeGa naar voetnoot1), mag men met eenige zekerheid afleiden, dat hij reeds bij zijn huwelijk tot den stand der gegoede kooplieden behoorde. In elk geval mag men hem later daartoe rekenen. In het ‘Kohier van den tweehonderdsten penning voor Amsterdam en onderhoorige plaatsen over 1631 Ga naar voetnoot2)’ staat hij aangeslagen voor 250 gulden, zoodat zijn vermogen toen geschat werd op ƒ50.000. Volgens de telling van 1630 bedroeg het aantal inwoners 115.000. In het Kohier vindt men 899 personen, wier vermogen op meer dan 20.000 gulden werd geraamd: van die 899 zijn er 583 geschat op een vermogen van 20 tot 50.000 gulden, 218 op een vermogen van tusschen de 50 en 100.000 gulden, en 98 op een vermogen van tusschen 100.000 en 500.000 guldenGa naar voetnoot3). Behoorde Hendrik Barendsz. Bontemantel dus al niet tot de allerrijksten, een rijk Amsterdammer mag men hem in elk geval noemen. Zijn zoon Hans heeft dan ook waarschijnlijk in zijne jeugd de Latijnsche school bezocht: al maakt hij later nog al dikwijls fouten in zijn Latijn, zijne aanteekeningen bewijzen, dat hij die taal althans geleerd had. Over Bontemantels jeugd en over zijne persoonlijke lotgevallen in het algemeen vernemen wij in zijne over- | ||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||
gebleven gedenkschriften zoo goed als niets. Ik hoopte eenig licht te krijgen uit het ‘Journaal van de Deensche en Zweedsche reis, door Hans Bontemantel gedaan in het jaar 1644’Ga naar voetnoot1), maar ook dit leert ons zeer weinig omtrent zijn particulier leven. Er blijkt alleen uit, dat hij in het genoemde jaar met de vloot, die onze gezanten naar Denemarken en Zweden aan boord hadGa naar voetnoot2), in zee stak. Bontemantel was, met de gezanten naar Denemarken, aan boord van het schip de Vereenigde Provinciën, dat gecommandeerd werd door den schout-bij-nacht Water-drinker. Onderweg werd hij éénmaal bij de gezanten aan tafel genoodigd - een eer, die hij misschien te danken had aan zijne bekendheid met een hunner, den Amsterdamschen burgemeester Dr. Gerrit Schaep Simonsz. Na aankomst te Kopenhagen kreeg hij, met andere kooplieden, van den Deenschen rijkshofmeester Corfitz Ulfeld een paspoort voor zijne verdere reis naar Stockholm, waarheen hij vertrok met het oorlogschip de ZonGa naar voetnoot3). Voor welke zaken hij naar Zweden ging, blijft onopgehelderd, en wij zouden zelfs niet weten, dat hij er voor zaken heenging, wanneer hij in het Deensche paspoort niet genoemd werd onder de Hollandsche kooplieden, en wanneer in den recommandatiebrief, dien hij op zijne terugreis van onze in Stockholm vertoevende gezanten meekreeg, niet vermeld stond, dat hij naar Zweden was geweest ‘ten eynde hij aldaer sijne affaires soude mogen verrichten’. In dienzelfden recommandatiebrief betitelen de gezanten hem ‘Monsr. Hans Bontemantel’ en deelen tot meerder eere van zijn persoon mede, dat hij ‘soo (in Zweden) als oock in Denemarcken het hoff van Hare Exien (had) gefrequenteert’ - een onderscheiding, die hij in het eerstgenoemde land aan burgemeester Andries Bicker, in het laatste aan | ||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||
Schaep verschuldigd zal geweest zijn. De eenige aanteekening van Bontemantel, waaruit gegist zou kunnen worden voor welke soort van zaken hij op reis was, is deze: ‘29 Augustus. Reed naer de middach naer de ijserwercken van Jan van Hoorn, te Toursie’, maar het is even goed mogelijk, dat hij dit bezoek bracht uit nieuwsgierigheid, als ter bevordering van handelsbelangen. Op zijne thuisreis, over Denemarken, was hij te Kopenhagen weer de gast van onze gezanten, deed een rijtoer met hen in de kales van onzen resident van Cracauw, en ging vervolgens naar het vaderland terug met het oorlogschip ‘'t huys te Jaersvelt’, dat brieven van de gezanten had over te brengen. Zoo blijven wij in het onzekere, welk beroep Bontemantel eigenlijk uitoefende. Ook de officiëele registers, het puiboek b.v., waar gewoonlijk het beroep van den bruidegom wordt opgeteekend, bewaren er het stilzwijgen over, eveneens zijne eigen aanteekeningen, waaruit alleen valt af te leiden, dat hij een man van zaken was Ga naar voetnoot1). Uit de beleefdheid, die onze gezanten hem bewezen, en den titel ‘Monsieur’, waarmede zij hem vereerden, blijkt weder, dat hij niet de eerste de beste koopman was, maar tot een gegoede en notabele familie behoorde.
Den 5den Juli 1646 werd in het puiboek het voorgenomen huwelijk ingeschreven van ‘Hans Bontemantel, out 32 jarenGa naar voetnoot2), geassisteert met sijn moeder Aeltje Gerrits Delft, wonende op de Keysersgraft, en Maria Snoecks, out 18 jaren, geassisteert met haer moeder Weyntje van Bronckhorst, wonende als voren’. Bontemantels bruid was de dochter van Dr. Aegidius Snoeck, medicijnmeester | ||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||
der Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot1). In deze qualiteit was hij belast met het examineeren van de candidaten voor het ambt van scheepsdokter bij de Compagnie, en met de keuring van hare uit Indië teruggekeerde dienaren, die beweerden door den dienst ongeschikt te zijn geworden voor hun werk, en aanspraak maakten op de in den artikelbrief bepaalde schadeloosstellingGa naar voetnoot2). Dat hij als medicus goed stond aangeschreven, blijkt hieruit, dat hij, dadelijk bij de instelling, zitting kreeg in het Collegium Medicum, welk college had toe te zien op het naleven van de keur, waarbij het gebruik van het - op initiatief van Nicolaas Tulp samengestelde - receptenboek aan alle apothekers was voorgeschrevenGa naar voetnoot3). Ook heeft hij, zooals vele andere doctoren in zijn tijd, zitting gehad in de regeering, doch slechts in eenige lagere banken: in 1630, 1631 en 1632 was hij Commissaris van kleine zaken, van 1633 tot en met 1637 rekenmeester. Zijne vrouw, Wijntje van Bronckhorst, beboorde insgelijks tot een notabele familieGa naar voetnoot4); enkele van hare bloedverwanten zaten in de regeering, maar ook slechts in ondergeschikte college's. Eerst later wordt er één schepen en lid van de vroedschapGa naar voetnoot5). Dr. | ||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||
Snoeck is de eerste en de laatste van zijn geslacht, die op de regeeringslijsten van Amsterdam voorkomt. Over de vraag, of hij een man van vermogen was, licht ons het Kohier van 1631 in: hij staat daarGa naar voetnoot1) aangeslagen voor ƒ120 en zijn vermogen gold dus voor ƒ24.000. Een bizonder rijke partij deed Bontemantel dus waarschijnlijk niet, en ook was zijn schoonvader niet hoog genoeg gestegen op de ladder der regeeringsambten om zijn schoonzoon een carrière als magistraat te kunnen openen. Wij zullen dan ook later zien, dat Bontemantel aan verder verwijderde bloedverwanten zijne opneming in de stedelijke regeering te danken heeft gehad. Van die verder verwijderde bloedverwanten wordt in Bontemantels manuscripten slechts nu en dan, en dan nog maar terloops, melding gemaakt. Toch is het van belang hunne namen te kennen, daar wij ons daardoor een beter voorstelling zullen maken van de maatschappelijke kringen, waarin hij verkeerde. Ik maakte reeds melding van een brief van Frans Banning Cocq, heer van Purmerland, waarin deze Hans Bontemantel toespreekt met ‘mon cousin’Ga naar voetnoot2), Banning Cocq was van geringe afkomst, maar zijn vader had een goed huwelijk gedaanGa naar voetnoot3) en hij volgde dit voorbeeld en overtrof het zelfs door te trouwen met de dochter van den rijken burgemeester Volkert Overlander, ridder, heer van Purmerland en Ilpendam. Van zijn schoonvader erfde hij de heerlijkheid en door zijne familiebetrekkingen - Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek was zijn zwager - viel het hem gemakkelijk toegang tot de hoogste regeeringsambten te krijgen. In hoeverre Bontemantel aan den heer van Pur- | ||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||
merland verwant was, heb ik niet kunnen nasporenGa naar voetnoot1). Volle neven waren zij in elk geval niet; en het voorbeeld van den admiraal Cornelis Tromp, die Nicolaas Witsen ‘cousyn’ noemt, omdat Witsen's grootvader en zijn eigen schoonmoeder volle neef en nicht warenGa naar voetnoot2), doet ons zien, dat het neefschap in de zeventiende eeuw nog al uitgemeten werd. Ook van andere ‘neven’ en ‘nichten’, waarvan Bontemantel spreekt, is de graad van bloedverwantschap dikwijls ver te zoeken. Zoo vernemen wij, dat hij te Delft eet bij ‘nicht van Ruyven’, de vrouw van den bekenden burgemeester Maarten GraswinckelGa naar voetnoot3); eldersGa naar voetnoot4) noemt de Amsterdamsche burgemeester Nicolaas Pancras hem neef, spreekt Bontemantel zelf van zijn neef den Rotterdamschen burgemeester CouwenhovenGa naar voetnoot5) en zegt Nicolaas Tulp, dat hij met Hans Bontemantel van één geslacht isGa naar voetnoot6). Onder al deze bloedverwanten was waarschijnlijk echter geen enkele volle neef of nichtGa naar voetnoot7). | ||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||
Door zijne vrouw was Bontemantel verwant aan de aanzienlijke Amsterdamsche familie BasGa naar voetnoot1), terwijl zijn broer Frederik met een lid van het geslacht Hasselaar huwdeGa naar voetnoot2). Doch ook van minder aanzienlijke bloedverwanten wordt in Bontemantels aanteekeningen gewag gemaakt: van een neef Uylenbroeck, wiens vader, Hendrik Uylenbroeck, ziekentrooster wasGa naar voetnoot3); van een neef Laurens Hoying, die het ambt van koster in de Oude kerk waarnamGa naar voetnoot4) en dus eenige trappen lager was gekomen op de maatschappelijke ladder dan zijn vader Jacob Gerritsz., die in 1618 en 1620 burgemeester was geweest. Ook in de Amsterdamsche ‘puyboecken’ en ‘kerck-inteycken’-registers uit de tweede helft der zeventiende eeuw vond ik eenige juffrouwen Bontemantel - nichtjes en achternichtjes van Hans -, die met wijnverlaters en wijnkoopers trouwden en dus niet tot de patricische families zullen behoord hebbenGa naar voetnoot5). Uit al het voorgaande volgt dus slechts, dat Hans Bontemantel behoorde tot den gegoeden Amsterdamschen koopmansstand en dat hij verwanten had onder de geslachten, die in het midden der zeventiende eeuw tot de patricische werden gerekend. Of hij na zijne opneming in de magistraat zijne zaken aan kant gedaanGa naar voetnoot6) en zich | ||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||
heeft kunnen veroorloven zijn tijd verder geheel te wijden aan de stedelijke regeering, dan wel of hij ook als regent koopman bleef, is mij onbekend. Van zijn particulier leven neem ik hiermede afscheid. Alleen zij nog medegedeeld, dat uit zijn huwelijk elf kinderen werden geborenGa naar voetnoot1); zijn oudste zoon, Hendrik, werd vaandrig en luitenant bij de schutterijGa naar voetnoot2), maar heeft geen enkel magistraatsambt bekleed, hetzij omdat hij misschien vroeg gestorven is, hetzij omdat zijn vader juist in den tijd, toen hij voor dergelijke ambten in aanmerking begon te komen, uit de regeering werd gezet. Ook de overige zonen hebben het nooit tot magistraat gebracht. Van Bontemantels dochters was er althans ééne, die met een patriciër trouwde: zijn tweede dochter - haar doopnaam, Aaltje, was bij haar huwelijk reeds tot Aletta geworden! - die in 1673, op twintigjarigen leeftijd, trouwde met den Amsterdamschen advocaat Mr Albert Pauw, heer van SchalkwijkGa naar voetnoot3), een zoon van Reinier Pauw, baljuw van Amstelland, en dus een kleinzoon van den raadpensionaris Adriaan PauwGa naar voetnoot4). Vroeg weduwe geworden, hertrouwde zij in 1681 met Wilhelmus Mettinga, van Embden, ‘gedeputeerde van de stad Emden aen 't Collegio van Oostfriesland, veertigen derselver stad ende rentmeester’Ga naar voetnoot5). | ||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||
Aan den invloed zijner in hoogheid gezeten verwanten, en vooral aan dien van den heer van PurmerlandGa naar voetnoot1), had Bontemantel het te danken, dat hij in de regeering is gekomen. De lijst der waardigheden, die hij heeft bekleed, wil ìk thans laten volgen.
| ||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||
De officiersrang bij de schutterij, waarmede de lijst begint, telt natuurlijk niet mede onder de regeeringsambten, doch gaf aan hem, die den rang bekleedde, goede hoop om eenmaal in de regeering te worden opgenomen, wanneer hij nog geen zitting daarin had, daar de schutterofficieren ‘uyt de regeeringe ofte de apparenste daertoe’Ga naar voetnoot2) werden gekozen. De benoeming tot commissaris van kleine zaken - een der ‘subalterne banken van judicature’ of lagere rechtsbanken, die het werk der schepenbank verlichtten en van wier uitspraak hooger beroep op deze bank werd toegestaan - kon de stijgbeugel worden om eenmaal op het regeeringspaard te komen. Wel is waar werden niet alle commissarissen - aldus heetten zoowel de leden van de administratieve college's, die onder het oppertoezicht van burgemeesteren stonden, als de leden van de lagere rechtsbankenGa naar voetnoot3) - later tot hooger waardigheid, tot vroedschap of schepen, | ||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||
bevorderd, maar de meerderheid welGa naar voetnoot1). Bontemantel heeft niet lang op zijne promotie behoeven te wachten. Bij de verkiezing in 1652 kwam hij reeds in aanmerking voor een plaats in de vroedschap, maar werd niet verkozen. Ik vermoed dat hij, met het oog op zijne candidatuur, zich den 16den December 1651 als ingeboren poorter heeft doen erkennenGa naar voetnoot2). Meermalen toch kwam het voor, dat tegen candidaten voor een vroedschapsplaats het bezwaar werd geopperd, dat zij geen poorters waren, en niet altijd was in de vroedschap de voorsteller in de gelegenheid deze tegenwerping, ook al was zij ongegrond, te weerleggenGa naar voetnoot3). Bontemantel was, door zijne geboorte, in Amsterdam, uit poorters, een ingeboren poorter; om echter gebruik te kunnen maken van eenig voorrecht, aan het poorterschap verbonden, of om benoemd te kunnen worden tot een waardigheid, waarvoor het poorterschap een vereischte was, moesten ook de geboren poorters hun burgerschap laten overteekenen, d. w. z. zich door burgemeesteren als ingeboren poorter doen erkennenGa naar voetnoot4). Het volgende jaar was het lot hem gunstiger. Het zeldzame geval deed zich voor, dat zeven opengevallen plaatsen in de vroedschap moesten worden aangevuld, en de heer van Purmerland maakte van die gelegenheid gebruik om zijn ‘neef’ te doen kiezen. Voor de nieuw gekozenen was de benoeming gewoonlijk geen verrassing, en zij werden dan ook meestal in hun huis aangetroffen door den roedragende bodeGa naar voetnoot5), die hen kwam ontbieden | ||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||
opdat zij terstond beëedigd konden worden; maar Bontemantel had er ditmaal klaarblijkelijk niet op gerekend, of liever, de heer van Purmerland had hem onkundig gelaten van het feit, dat hij in aanmerking kwam, zoodat hij voor ‘eenige sijner affaires nae de treckschuyt op Muyde’ was gegaan, en de bode hem niet thuis trof. Toen deze hem eindelijk op het Damrak tegenkwam en het bericht van zijne benoeming mededeelde, vertrouwde Bontemantel zijne ooren niet, en sloeg eerst geloof aan de tijding, toen ze hem, op den Dam, door een tweeden bode werd bevestigd. Op het Prinsenhof - waar destijds de vroedschap vergaderde, daar het oude stadhuis verbrand en het nieuwe nog niet gereed was - wachtte men ondertusschen ongeduldig zijne komst. De zes overige nieuw gekozen heeren waren reeds present, en de raad nam al in overweging, of men hen niet vast beëedigen zou, doch kwam tot de conclusie, dat tot de nominatie der veertienen - de voordracht voor nieuwe schepenen - niet kon worden overgegaan, zoolang de raad incompleet was, en dat dus eerst de beëediging van alle nieuwgekozenen moest plaats hebben, tenzij een van hen ziek, of buiten de stad was, of om andere noodzakelijke redenen niet kon verschijnen. Toen Bontemantel eindelijk opdaagde, werd hem eenig misnoegen getoond over zijn lang uitblijven - wel een bewijs, dat de nieuwe leden zich zelden lang lieten wachten! Hij verontschuldigde zich dan ook met te zeggen, dat hij niet had geweten welke eer hem wachtte: als de heer van Purmerland het hem maar verteld had, zou hij wel op den uitkijk gestaan hebben naar den bocleGa naar voetnoot1). Bontemantel maakte er dus geen geheim van, dat hij zijne verkiezing aan de bescherming van Banning Cocq was verschuldigd. Voor het geval, dat hij het vergeten mocht zijn, werd het hem later nog herinnerd door de vrouw van burgemeester Cornelis de Graeff, heer van Zuidpolsbroek, die, toen haar man Bontemantels stem noodig had voor een vroedschapsverkiezing, hem den | ||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||
plicht der dankbaarheid op het hart bond, zeggende, dat haar man, op recommandatie van den heer van Purmerland, veel had gedaan om Bontemantel tot vroedschap en schepen te bevorderen, en dat hij, zonder die bescherming, het nooit zoo ver gebracht zou hebben Ga naar voetnoot1). Aan den heer van Purmerland heeft Bontemantel het waarschijnlijk mede te danken gehad, dat hij in Januari 1654 tot bewindhebber der West-Indische Compagnie werd benoemd. Op het drietal, door de hoofdparticipanten aan burgemeesteren aangeboden, kwam hij eerst in de derde plaats voor, en zijne mededingers naar het voordeelige ambt waren Spiegel en Gerrit Schaep Pietersz.Ga naar voetnoot2), beiden van aanzienlijke familie. Het is dus geoorloofd te veronderstellen, dat ook hier Banning Cocq, destijds burgemeester, voor zijn beschermeling in de bres is gesprongen; eveneens dat ook hij het was, die Bontemantel kort daarna op de lijst der veertienen heeft gebracht en tot schepen doen benoemenGa naar voetnoot3). Het schepenambt was in Amsterdam een begeerlijker waardigheid nog dan elders - niet alleen om het gewicht van het ambt in een groote koopstad, maar vooral omdat alle oud-schepenen deel uitmaakten van den oud-raad, het kiescollege van burgemeesteren, tevens omdat de kring der burgemeesteren uit de oud-schepenen gerecruteerd werd. Ware Banning Cocq nog lang in leven gebleven, wellicht had hij later gelegenheid gevonden Bontemantel ook tot de burgemeesterlijke waardigheid te bevorderen. Bontemantel zelf deelt ons althans mede, dat de heer van Purmerland in dat geval voornemens was geweest hem ‘verder te verheffen’Ga naar voetnoot4), waarmede moeielijk iets anders bedoeld kan zijn dan de verheffing tot het burgemeesterschap. Banning Cocq overleed echter op Nieuwjaarsdag van het jaar 1655Ga naar voetnoot5), en met zijn dood ontviel Bontemantel een invloedrijk beschermheer. De bur- | ||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||
gemeesterlijke waardigheid heeft hij nooit kunnen bereiken en daardoor aan de leiding der Amsterdamsche politiek nimmer deel gehad. Evenzoo bleven dus voor hem gesloten de aanzienlijke waardigheden, die - met een enkele uitzondering - alleen voor oud-burgemeesteren openstonden: de vertegenwoordiging van Amsterdam in de Staten-Generaal, den Raad van State, de Gecommitteerde Raden. Ook in de voornaamste administratieve colleges in de stad, die grootendeels door oud-burgemeesteren vervuld werden, in de thesaurie-ordinaris en de wisselbank, heeft Bontemantel nooit zitting gehad; in de weeskamer slechts eenige maanden, van September 1667 tot Februari 1668, toen hij inviel voor Nicolaas Pancras, die tot burgemeester gekozen was. Maar van de overige administratieve colleges, ook van de lagere rechtbanken, heeft hij de meeste op zijne beurt bekleed: alleen in de bank van leening, het college van zeezaken en de desolate boedelkamer nam hij nooit plaats. Gaat men de boven afgedrukte lijst van Bontemantels waardigheden na, dan krijgt men ook eenigszins een denkbeeld van de rangorde der Amsterdamsche regeeringsambten. Reeds voordat hij lid van de vroedschap was, had Bontemantel, in 1651 en 1652, zitting in de minst belangrijke der lagere rechtbanken, het college van kleine zaken, waarin gewoonlijk de ‘aankomelingen’Ga naar voetnoot1) geplaatst werden. Nadat hij in 1654 schepen was geweest, werd hij in 1655 weder benoemd in het college van kleine zaken, als tweede in rang van de zeven commissarissen. Bontemantel en Coenraad Burg waren de eenige oudschepenen in het college; daar Burg ouder in schepen- | ||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||
rang was dan Bontemantel, werd hij president. In 1656 en 1657 nam Bontemantel in het college van huwelijksche zaken den presidentszetel in, als de eenige oud-schepen; de overige leden hadden slechts den rang van commissarissen. Om dezelfde reden was hij in 1665 voorzitter van assurantiemeesteren. Van het hoogste rechterlijke college, de schepenbank, is Bontemantel zes malen lid geweest, en twee malen, in 1669 en 1672, als president. In het laatstgenoemde jaar heeft hij zelfs eenigen tijd het schoutambt waargenomen, toen Gerard Hasselaar door zijne verwonding verhinderd was zijne functie uit te oefenen. In de administratieve colleges had Bontemantel achtereenvolgens zitting in dat van rekenmeesteren, van accijnsmeesteren, waarvan hij zes malen voorzitter was, en in de thesaurie-extraordinaris. Toen hij voor de tweede maal, in 1667, in het laatstgenoemde college plaats nam, diende hij het jaar niet uit, maar werd, zooals boven reeds is medegedeeld, tusschentijds overgeplaatst naar de weeskamer. Naarmate hij in ancienniteit opklimt, zien wij Bontemantel dus belangrijker regeeringsposten vervullen. Toen hij in 1659 schepen was geweest, had hij in het volgende jaar vice-president moeten worden, volgens de gewoonte, die medebracht dat de twee presidenten uit de oudsten in eede der afgaande schepenen werden gekozenGa naar voetnoot1), maar Hendrik Hooft, die wel jonger in rang was als schepen, maar reeds burgemeester was geweest, stak hem de loef af. Nadat Bontemantel echter in 1668 in de schepenbank had gezeten, zien wij hem het volgende jaar als president optreden; in 1670 woonde hij de Statenvergadering van Holland bij, volgens het gebruik, dat de afgetreden presidenten van de schepenbank, zoo zij tevens lid van de vroedschap waren, door burgemeesteren werden medegenomen naar de dagvaartGa naar voetnoot2). In 1671 krijgt hij opnieuw | ||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||
zitting in de bank, hoewel tegen zijn zinGa naar voetnoot1), in 1672 werd hij weder president. Ook in de vroedschap is Bontemantel langzamerhand van meer beteekenis geworden. Dikwijls benoemde de raad een commissie uit zijn midden, om rapport uit te brengen over de een of andere aanhangige zaak, met welk rapport de vergadering zich dan gewoonlijk vereenigde. In den beginne wordt Bontemantel slechts een enkele maal, en dan meestal in commissies voor onbelangrijke zaken, benoemd, maar ook hierin bracht de tijd verandering, en vooral na 1667 zien wij hem verscheiden malen deel uitmaken van een commissie voor zaken van gewichtGa naar voetnoot2). Dat hij echter ook in deze laatste jaren van zijne loopbaan als magistraat buiten de leiding der stedelijke politiek stond, blijkt uit een voorval tijdens de vergadering der Staten van Holland in 1670, die hij als een der afgevaardigden van Amsterdam bijwoonde. Bij de beraadslagingen over het toelaten van den Prins in den Raad van State trachtte de Witt te bewerken, dat hem alleen een adviseerende stem zou worden gegeven. De Oranjepartij daarentegen ijverde voor het geven van een concludeerende stem, en wist ook Amsterdam aan hare zijde te krijgen. De Witt trachtte een vergelijk te bewerken en ontwierp, in overleg met van Beuningen en Fagel, een ‘concept-conciliatoir’. Toen hij en Fagel in het logement van de heeren van Amsterdam. kwamen om hen voor zijn voorstel te winnen, namen alleen Pancras en Hop aan het onderhoud deel, daar aan de overige afgevaardigden, Bontemantel en Corver, ‘bij forme van versoek (gelast werd) te willen soolang in den thuyn gaen wandelen - niettegenstaende mede gedeputeerdens ter dachvaert waren,’ voegt Bontemantel er geërgerd aan toeGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||
Zoowel het uitspreken als het opvolgen van dit verzoek bewijst overtuigend, dat niet alleen onder de leden van de vroedschapGa naar voetnoot1), maar zelfs onder de gedeputeerden naar de dagvaart ‘allen’ en ‘niemendallen’ waren. Sinds het jaar, waarop hij tot commissaris van kleine zaken benoemd werd, ging er geen voorbij, waarop Bontemantel niet in een der regeeringscolleges zitting had - de vroedschap, waarin men voor zijn leven zat, buiten rekening gelaten. Wie eenmaal in het regeeringsschuitje plaats had genomen, voer mee, tot de dood hem er uit haalde, tenzij hij, zooals Bontemantel, door Zijne Hoogheid er uit werd gezet. Ook zij, die het niet tot vroedschap of schepen brachten, maar commissaris bleven, werden gewoonlijk herbenoemd, hetzij in dezelfde, of in een andere regeeringsbank; wanneer een commissaris werd thuisgelaten, ‘benadeelde dit zijn respect’ en het geschiedde dan ook alleen om ‘zware redenen’, wanneer er althans geen intriges bij in het spel waren, of, zooals Bontemantel het noemt, wanneer er geen ‘parteculiere menschelijckheyt onder speelde’Ga naar voetnoot2). Wie de regeeringslasten droeg, had ook deel aan de regeeringslusten. Behalve het genot van macht te hebben en invloed uit te oefenen, waren er voor de Amsterdamsche magistraten nog tal van genoegens van lageren aard weggelegd, die echter toch, dunkt mij, door velen hunner wel gewaardeerd zullen zijn. De maaltijden, waaraan zij zich vereenigen, volgen elkaar in onrustbarende hoeveelheid op: elk college schier had zijn eigen jaarlijkschen maaltijd, en eens in het jaar, na afloop der verkiezingen, vereenigde de geheele regeering zich aan het Heerenmaal, of - zooals het in den volksmond heette - het logenmaalGa naar voetnoot3). Was er verpachting gehouden, of met de regeering van een naburige stad afgerekend over een zandpad, kwamen er commissies van de Staten of Gecommitteerde Raden of andere regeeringscolleges, was er een hoog bezoeker - de heeren werden voor rekening | ||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||
van de stad ‘gedefroyeerd’ in de Doelens of het Heerenlogement of een andere voorname herberg. Burgemeesteren vroegen er gewoonlijk een paar leden van de Amsterdamsche regeering bij, en ook Bontemantel was dikwijls van de partij, en hoorde er, onder den dronk, menige anecdote, die hij in zijne gedenkschriften opteekende. Bijna was hij ook benoemd tot overman van den Voetboogsdoelen: een waardigheid, die aan den bezitter een emolument van ƒ300 bezorgde, daar de winst van de Doelens onder de overlieden werd verdeeldGa naar voetnoot1). Hij moest echter de vlag strijken voor burgemeester de Vlaming van Oudshoorn, wat hem ook daarom ontstemde, omdat het gebruik medebracht, dat alleen kapiteinen van de schutterij tot overman gekozen werden, en Oudshoorn geen kapitein wasGa naar voetnoot2). Ook op commissies buiten de stad werd hij uitgezonden: hij vertegenwoordigde Amsterdam herhaaldelijk op dijkschouwen van de vier Noorderkoggen en de Hondsbossche zeeweringGa naar voetnoot3) - een plezierreisje, waarop de heeren zich soms door vrouw en kinderen lieten vergezellen - op de afrekening van zandpaden met Utrecht, Haarlem en Gouda, bij de verpachting van tienden in de KlundertGa naar voetnoot4), en ging voor de Amsterdamsche kamer der West-Indische Compagnie naar Tessel of naar Veere, om een onderzoek in te stellen naar den toestand van een schip, dat met averij was binnengeloopen. Ook deze commissies buiten de stad hadden haren sleep van maaltijden en brachten daardoor regenten, die geen sterke drinkers waren, wel eens in moeielijke omstandigheden. Bontemantel schijnt ook niet vrij geweest te zijn van het zwak van vele zijner mederegenten en dronk wel eens meer dan wenschelijk wasGa naar voetnoot5), maar een meester in de kunst was hij toch niet. Toen hij voor het eerst deel- | ||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||
nam aan den maaltijd bij de afrekening van het Haarlemmer zandpad en, volgens het gebruik, rijstebrij moest eten en het verhensglas ledigen, ‘groot omtrent een mingele wijn,’ viel hij ‘wat zwak in den dronk’ en had de hulp van den geoefender burgemeester van Vlooswijck noodigGa naar voetnoot1). Ook is het drinken hem op den duur niet goed bekomen en werd hij op later leeftijd geplaagd door het euvel, dat meer regenten kwam bezoekenGa naar voetnoot2), door het podagra. Men zou dit althans willen afleiden uit het volgende. Midden in zijne notulen over het verhandelde op de Statenvergadering van Holland in 1670 - waar het nog al een zonderlinge figuur maakt - deelt hij een recept tegen het podagra mede, hem aan de hand gedaan door een Rotterdamsch burgemeester, die er ook niet vrij van geweest schijnt te zijn. Ik zou dit recept aan mijne lezers zeker niet onthouden, wanneer Bontemantel slechts de samenstelling had medegedeeld van het watertje, dat bij juffrouw Nelson, in den Haag, achter de Kloosterkerk, was te krijgen, en waarvan men een lepel vol moest warm maken en vervolgens grauw papier daarin betten: ‘vrijft de seere plaets, 't sij op de voeten, knie of handen, een wynich en lecht dat pampier, alsoo nat gemaeckt, daerop, altemet het ververssende. Den burgemeester Hoogendorp tot Rotterdam recommandatie’Ga naar voetnoot3)!
Elders hoop ik uitvoerig te handelen over de kuiperijen, die in het door Bontemantel beschreven tijdvak bij de magistraatsverkiezingen te Amsterdam in zwang waren of kwamen. Over het aandeel, dat hij zelf daaraan nam, zal thans slechts gesproken worden, in zooverre wij er zijne persoonlijkheid beter door leeren begrijpen. Wanneer de lezer kennis zal hebben genomen van den inhoud der beide deelen, die ik thans uit Bontemantels geschriften uitgeef, zal het hem gebleken zijn, dat de | ||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| ||||||||||||||||
waarde van deze reeks aanteekeningen hoofdzakelijk bestaat in wat zij ons leeren over hetgeen er voorviel achter de schermen van het tooneel der stedelijke regeering. Tot in de kleinste bizonderheden vernemen wij hier, hoe de regenten van Bontemantels tijd knoeiden en konkelden om hunne eigen kleine belangen te behartigen, hoe partijzucht en persoonlijke afkeer beslisten over de vervulling der gewichtigste ambten; het gansche verloop eener verkiezingsmanoeuvre wordt herhaaldelijk beschreven, zelfs de onbeduidendste voorvallen daarvan: scheldwoorden, in dronkenschap geuit, achterklap en straatgeruchten worden ons niet onthouden. Had Bontemantel den vinger willen leggen op de booze zweer van het systeem der ‘vrijheid’, ware het zijne bedoeling geweest een gestreng, maar onloochenbaar juist requisitoir op te stellen tegen het bederf van familie- en partijregeering, dat in het bestuur van stad en land begon in te vreten - het wit zou in de kern geraakt zijn. Maar zoo hoog mikte hij niet. In de eerste plaats is niet door hem zelf, maar door mij bijeengelezenGa naar voetnoot1) wat in zijne geschriften verspreid staat betreffende de regeeringskuiperijen te Amsterdam. Vervolgens spreekt hij slechts een enkele maal op afkeurenden toon over de ‘vuile kuiperijen’, waarvan zijne stad ‘vrij behoorde te blijven’, en die slechts verbittering tusschen de regeerende families verwektenGa naar voetnoot2). Gewoonlijk echter beperkt hij zijne taak tot die van nauwkeurig verslaggever, en verhoogt juist daardoor zoozeer de waarde zijner mededeelingen. Over de kuiperijen van zijne mederegenten schrijft hij als over de natuurlijkste zaak ter wereld, die nu eenmaal bij de regeering behoort: een kwaad misschien, maar dan toch een noodzakelijk kwaad. Het beste, volgens hem, is, dat burgemeesteren ‘het werk eens zijn vóór de electie’Ga naar voetnoot3) en de ‘goede harmonie’ bewaren. Dan loopt alles van een leien dakje. In het tegenovergestelde geval echter ‘loopt de electie als de baren van de zee’Ga naar voetnoot4); | ||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| ||||||||||||||||
iedere partij tracht dan ‘hare vaten wel te bekuipen’ en geeft aan de vriendjes de les meê, wien zij als candidaat moeten ‘op-’ of ‘afwerpen’Ga naar voetnoot1). Oneenigheid tusschen de burgemeesteren ‘spendeert hunne autoriteit’Ga naar voetnoot2), verwekt ‘een kwaad gerucht onder de gemoederen en gemeente, ja, ook door het gansche land,’ en kan een ‘beginsel tot grooter scheuringe’Ga naar voetnoot3) worden. En de autoriteit van burgemeesteren is voor hem het plechtanker van het schip van staat. Wanneer in een vergadering van den krijgsraad burgemeesteren en kolonellen overstemd worden, dunkt het hem voor de eersten ‘seer disreputatieus te weesen, in soo een vergaederinge, daer veelderly soorten van humeuren sijn, soo overstemt te worden, alsoo 't selfde een groote verbrydinge door de stadt maeckt, en oversulx de authorityt verklynt, daer men nochtans behoort altijt op de authorityt van burgemeesteren te letten, alsoo de macht der stadt daerdoor bestaet’Ga naar voetnoot4). Er is nog een reden, waardoor de geloofwaardigheid van Bontemantels aanteekeningen aangaande regeeringsintriges wordt verhoogd. Zijn gezag is nooit zoo hoog geklommen, dat hij hoofdman of medeaanvoerder eener partij werd en zelf de lakens kon uitgeven. In al de door hem beschreven kuiperijen speelt hij zelf slechts een ondergeschikte rol; om zijne stem wordt druk geworven, wanneer het op één stem, en dus ook qp de zijne, kan aankomen - zooals bij de burgemeestersverkiezingen in 1666 en 1671 - maar nimmer treedt hij zelf op als verkiezingsagent en maakt zich druk voor partij of kliek. Niet alles wat er achter de schermen gebeurde, kwam te zijner kennis; in het geheim der beraadslagingen van de burgemeesterenkamer werd hij niet ingewijd, maar hij was zelf getuige of kreeg door zijne vrienden kennis van wat in den uitgebreider kring van leden van vroedschap en oudraad werd geintrigeerd en geijverd - en dit alles teekende hij des avonds op met een nauwgezetheid, alsof | ||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| ||||||||||||||||
hij de officieele aanstelling had ontvangen tot historieschrijver der chronique scandaleuse van de Amsterdamsche regeering. In de veelheid zijner aanteekeningen is niets, dat hem zelven compromitteert - wat ik niet zoozeer op rekening van zijne eerlijkheid, als wel van de weinige belangrijkheid van zijne figuur als regent zou willen stellen. Alleen geeft hij ons een enkele maal - zooals beneden zal blijken - gelegenheid hem op een leugen te betrappen of verbaast ons door de verzuchting, dat hij zoo onnoozel is geweest niets te bedingen voor zijne stem - een verzuchting, zoo naief, dat zij ons vertrouwen op zijne waarheidsliefde versterkt. Niet vermoedende, dat een onbescheiden nageslacht den blik zou slaan in zijne manuscripten, teekent hij zelfs getrouwelijk op, welk een bedroefde figuur hij bij sommige gelegenheden heeft gemaakt. Laat mij een en ander door voorbeelden aantoonen. De vroedschapsverkiezing van het jaar 1662 stond voor de deurGa naar voetnoot1). Twee vacaturen waren te vervullen. In de plaats van den heer van Maarseveen, oud-burgemeester, die in den herfst van het vorige jaar was overleden, ‘stond zijn zoon vast’; voor de tweede, opengevallen door den dood van Willem Schrijver, liepen de gevoelens uiteen. Burgemeester van Vlooswijck ‘speculeerde op’ Jacob van Neck, den zoon van wijlen den burgemeester van dien naam; zijn ambtgenoot Cornelis de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, had het oog geslagen op Jacob Boreel, den zoon van den toenmaligen gezant onzer republiek aan het Fransche hof. Den dag vóór de verkiezing wordt Bontemantel ontboden ten huize van den heer van Polsbroek - zooals hij Cornelis de Graeff steeds noemt. Mevrouw ontvangt hem, daar haar man juist bezoek heeft, en deelt hem al spoedig mede, dat zijne stem verlangd wordt voor de verkiezing van Boreel. Een lastig geval voor Bontemantel! Juist den vorigen middag had hij zich, op den maaltijd van accijnsmeesteren, onder een glaasje, erg ongunstig over Boreel uitgelaten en te kennen ge- | ||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| ||||||||||||||||
geven, dat hij zijne stem op den tegencandidaat, op van Neck, zou uitbrengen; maar aan den anderen kant - het was moeielijk dit verzoek te weigeren aan den invloedrijken burgemeester, die, op voorspraak van den heer van Purmerland, mede had geholpen om hem in de regeering te brengen. In zijne verslagenheid blijft hij zwijgen en de Vrouwe van Polsbroek, die lont begint te ruiken, vraagt of soms iemand anders al om zijne stem heeft geworven. Bontemantel haast zich dit te ontkennen en veinst zelfs niet te weten, wie nog meer in aanmerking komt. Als hem dit is medegedeeld, vermijdt hij een bepaald antwoord en zegt dat het beste zal zijn, dat burgemeesteren het vóór de verkiezing onderling eens worden; maar mevrouw, die de zaak niet vertrouwt, herinnert hem er aan, dat hij, zonder de hulp van haar man, niet in de regeering zou zijn gekomen, en dat de eene dienst den anderen waard is. Bontemantel haast zich dan te betuigen, dat hij ‘een dienaar is, met dankbaarheid, van den heer van Polsbroek’, en als zij herneemt, dat zij daar ook nooit aan getwijfeld heeft en er op aandringt, dat hij de zaak zal overwegen, blijft hij den onnoozele spelen: hij heeft wel van terzijde gehoord, dat Boreel en van Neck genoemd werden, maar was door niemand ‘in het particulier daarover aangesproken, zoodat dit verzoek hem rauwelijk voorkwam’; intusschen, hij zou ‘de speculatie daarover laten gaan’. Onderwijl is het bezoek vertrokken en wordt Bontemantel tot den burgemeester zelf toegelaten, die de candidatuur van Boreel nog eens nader aandringt, ook met deze reden, dat Boreel schepen is, en hij zich geen voorbeeld herinnert dat een schepen, die lid van de vroedschap kon wezen, uit dat college geweerd werd, wanneer hij althans niet in verboden graad van bloedverwantschap tot een der leden stond. Bontemantel weet daarop dan niet veel meer te zeggen, dan dat het eene ambt niet slecht past bij het andere! Ook de burgemeester begint nu te bemerken, dat op Bontemantels stem geen staat valt te maken en zegt, waarschijnlijk een beetje uit de hoogte, dat hij volstrekt geen vaste toezegging wil uitlokken, en de stem vrij laten. Bontemantel acht het dan | ||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| ||||||||||||||||
maar de wijste partij heen te gaan, na nog even - bij wijze van verontschuldiging - opgemerkt te hebben, dat de candidatuur van Boreel misschien weinig bijval zou vinden: het vorige jaar had het ook al heel wat moeite gekost om hem op de lijst der veertienen te brengen. Kostelijk is de beschrijving van dit bezoek! hoe leeren wij er de verhouding uit kennen van een weinig invloedrijk lid der regeering tegenover een burgemeester, die hem voortgekruid heeft! Wat ziet de man er tegen op om er voor uit te komen, dat hij van Boreel niet gediend is! Had hij zich maar niet uitgelaten op den maaltijd van accijnsmeesteren, hij zou zich gaarne laten overhalen, nu hij bemerkt, hoeveel zijn machtigen beschermer aan deze verkiezing is gelegen. Maar thans is hij gebonden door zijne onvoorzichtige woorden. Met een bezwaard gemoed zien wij hem op den morgen van den verkiezingsdag, den 28sten Januari, naar het stadhuis wandelen. Zoo hij zich de illusie gemaakt had, dat wie op den maaltijd aanwezig geweest waren, nog dieper in het glas hadden gekeken dan hij zelf en dus misschien zijne woorden vergeten waren, burgemeester van Vlooswijck verstoort dien waan en herinnert hem in de vroedschapskamer nog even aan wat hij gezegd heeft, nl. dat hij zich niet kon voorstellen hoe een eerlijk man Boreel zou stemmen. Hij, van Vlooswijck, die voor den tegencandidaat ijvert, heeft er te veel belang bij, dat Bontemantel zijne woorden gestand zal doen. Zoo blijft dezen niets anders over dan eenvoudig die woorden te loochenen, of wel ze op rekening van den dronk te stellen - een uitvlucht, waar van Vlooswijck, die wel bemerkt dat de heer van Polsbroek aan het werk is geweest, weinig geloof aan hechtGa naar voetnoot1). Ook den schroomvallige helpt soms de fortuin. Bontemantel zou de onaangenaamheid bespaard blijven om zijne eigen woorden te logenstraffen en in het publiek te moe- | ||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| ||||||||||||||||
ten toonen, hoe hij onder den duim zat van den heer van Polsbroek. Volgens gewoonte lieten burgemeesteren vlak voor de verkiezing een paar van de oudste leden der vroedschap bij zich komen, om hun ‘de intentie van Hare Ed. bekend te maken’. Toen deze terugkwamen in de raadskamer, zei een van hen, Nicolaas Tulp: ‘concordia‘. Burgemeesteren waren het ten slotte eens geworden; Cornelis de Graeff had er zich bij neergelegd dat van Neck zou worden gekozen; dat de heer van Maarseveen voor de andere vacature gekozen moest komen, was door niemand betwist. Zoo werden beide candidaten benoemd: Boreel kreeg slechts een paar stemmen. Ook Bontemantel kon thans met een gerust gemoed zijne stem op van Neck uitbrengenGa naar voetnoot1): burgemeesteren waren het immers eens geworden op hem, zooals burgemeester van de Poll nog eens uitdrukkelijk herinnerde, toen hij zag dat enkelen toch nog Boreel stemden. Bij de burgemeestersverkiezing van 1666 had Bontemantel het gemakkelijkerGa naar voetnoot2). Het ging er ditmaal om of Hendrik Hooft dan wel Andries de Graeff tegelijk met Nicolaas Tulp en Cornelis van Vlooswijck tot burgemeester zou worden gekozen. Hasselaar en de zijnen ijverden voor Hooft; Valckenier, Pancras en van Vlooswijck hielden de zijde van de Graeff. Toen Pancras Bontemantel kwam polsen, begon deze weer met te zeggen, dat men het eens moest zien te worden; mocht dat echter niet gelukken, dan wilde hij wel verklaren dat hij ‘tot Graeff inclineerde’, maar zonder zich vast te verbinden. Al spoedig kwam de Vrouwe van Purmerland - een bloedverwanteGa naar voetnoot3) van de Vrouwe van Polsbroek, wier man een | ||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| ||||||||||||||||
broer van Andries de Graeff geweest was - Bontemantel voor denzelfden candidaat bewerken en kreeg van hem gelijk antwoord; alleen gaf hij haar nog te kennen, dat hij ook een bepaalde reden had - wij zullen later zien welke - waarom hij liever de Graeff gekozen zag dan Hooft. Bij zich zelven overlegde hij, dat hij ‘wellicht het verzoek in regard zou kunnen nemen en daarop speculeeren’, daar hij niet alleen veel verplichtingen had aan de familie van Purmerland, maar ook ‘de welstand van de stad’ scheen te vorderen dat hij aan het verzoek gehoor gaf. Hij kan het slechts aangenaam gevonden hebben, dat de ‘welstand van de stad’ hem aanspoorde tot hetzelfde, wat zijne ‘weldoeners’ hem verzochten! Toch was hij zoo voorzichtig - het gebeurde in 1662 had hem iets geleerd - zich nog niet openlijk te verklaren. Een paar dagen later hooren wij hem echter aan Hasselaar verzekeren, dat hij ‘te zeer verplicht was aan de Vrouwe van Purmerland, en bijgevolg de zijde van de Graeff zou houden’. Klaarblijkelijk was hij het toen met zich zelf eens geworden, en schroomde niet meer openlijk kleur te bekennen. De moeite, die Hasselaar zich gaf, om hem nog te winnen, was dan ook vruchteloos. Frederik Bontemantel, die verwant was aan de families Hasselaar en Hooft, werd er op uitgezonden om zijn broer over te halen, maar ‘kwam te laat school.’ Dat het er spande en dat de zijde van de Graeff niet geheel zeker was van Bontemantels stem, mag worden afgeleid niet alleen hieruit, dat de Vrouwe van Purmerland hem tot drie malen over de zaak kwam spreken, maar ook uit de omstandigheid, dat Andries de Graeff, vergezeld door de presidenten van de schepenbank, Pancras en Blauw, zelf te zijnen huize kwam om hem te verzekeren, dat het op één stem aankwam, en dat zij en hun aanhang Bontemantel en de zijnen bij voorkomende gelegenheden voor ‘gerecommandeerd zouden houden’, indien zij thans op zijne stem mochten rekenen. Na allerlei betuigingen, dat de verdeeldheid der regeering hem leed deed, en na zich eenigszins er over verwonderd te hebben dat men, ondanks zijne uitlatingen tegenover Pancras en de Vrouwe van Purmerland, nog niet vast op hem rekende, bedankte | ||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| ||||||||||||||||
Bontemantel de heeren voor hunne toezegging en zei, dat hij ‘de effecten daarvan hoopte te zien’; dat hij altijd naar de gunst van burgemeesteren getracht had, te meer, daar hij een huis vol kinderen had, ook een zoon, die in de termen begon te vallen om tot een of ander regeeringsambt te worden benoemd, en dat hij hen allen, ook de kinderen van zijn broer, voor ‘gerecommandeerd aan hare Ed.’ zou houden. Merkwaardige woorden! niet alleen omdat wij er de motieven uit vernemen, die ten slotte den doorslag gaven, maar vooral omdat hij daar zoo rond voor uitkomt, en het hem niet in schijnt te vallen dat dergelijke redenen eigenlijk het daglicht niet konden zien. Toch schijnen zijne bezoekers nog niet tevreden geweest te zijn, en hielden nog aan en gingen niet weg, voordat Bontemantel uitdrukkelijk had verklaard, dat zij absoluut op zijne stem konden rekenen en dat hij zeker op de verkiezing zou aanwezig zijn. Maar toen was de vreugde dan ook groot: ‘ieder gaf hem de hand, tot bevestiging der presentatiën, met blijdschap en zulke exclamatie’, dat hij er verwonderd over was. De heeren waren nu zeker van hunne zaak: het spel was gewonnen. Die buitengewone blijdschap bracht Bontemantel aan het nadenken. Er was hun dus wel veel aan gelegen geweest om zijne stem te winnen! Maar dan had hij ook gebruik moeten maken van de gelegenheid en zijne stem moeten verkoopen, zooals men zei dat de heer van Maarseveen gedaan had, wien een bewindhebberschap van de Oost-Indische Compagnie was toegezegd. Overleggingen, die altemaal wonderwel passen bij de beweegredenen, waardoor Bontemantel zich had laten leiden, en waarvan ons alleen de zelfbekentenis verrast. Is het niet kenteekenend voor den tijd, dat Bontemantel in zijn dagboek geen woord over heeft voor het verderfelijke van deze verkiezingspraktijken, maar alleen zijne onnoozelheid beklaagt, die te weinig profijt had getrokken uit een gunstige gelegenheid?
Wie onderdanig moet zijn tegenover hooge beschermers, haalt zijne schade wel eens in tegenover anderen, aan | ||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| ||||||||||||||||
wie hij minder verplichting heeft. Dat Bontemantel niet altijd hand- en spandienst verrichtte, maar oppositie durfde voeren tegen hen, op wier bijstand hij toch niet te rekenen had, moge thans nog uit een voorbeeld blijken. Af en toe kwam het voor, dat vroedschapsleden tot een hoog ambt buiten de stad werden benoemdGa naar voetnoot1) en daardoor hunne plaats in de vroedschap moesten opgeven; zoo in het jaar 1638 Jacob Opmeer, die raadsheer in den Hoogen Raad werd. In Bontemantels tijd sloop echter te Amsterdam het gebruik in, dat reeds in andere steden bestond, om nl. in dergelijke gevallen aan den benoemde een acte uit te reiken, waarbij hem werd beloofd dat hij, zoodra hij ontslag uit dat ambt had gekregen of verzocht, bij de eerste vacature weer tot lid van de vroedschap zou worden gekozen en in zijn ouden regeeringsrang hersteld. Aan Koenraad Burg, die den 8sten Januari 1666 thesaurier-generaal was geworden, werd op den 12den Maart van dat jaar zulk een acte voor het eerst uitgereiktGa naar voetnoot2). Reeds vroeger was het beproefd, toen Hendrik Hudde raadsheer in den Hoogen Raad was geworden, in 1656; aanvankelijk had de vroedschap zelfs besloten, dat Hudde ook als raadsheer zitting in haar midden zou kunnen behouden, en wel op deze gronden: ‘dat den eet der vroetschap wel syt van te moeten compareeren, ontbooden sijnde, nootsaeken uytgesondert, en dat, ingevalle (de raden) in Den Haech Raetsheer sijn, de stadt van derselver raet niet can gedient sijn, maer dat integendeel de aensienelijkeyt der Raeden daermede soude geaugmenteert werden, ende dat (zij) in dien gevalle, als bij eede verbonden sijnde aen | ||||||||||||||||
[pagina XL]
| ||||||||||||||||
deese stadt, in 't selfde collegie goede diensten connen doen en bequamer correspondentie houden; dat (zij), in gevalle van nootsaeckelijcke besoignes den raet beschreven werdende, bijtijts alhier connen weesen, aangesien Den Haech niet veer gelegen is’. Vooral de overweging dat Amsterdam er belang bij had iemand in den Hoogen Raad te brengen, die, bij de veelvuldig voorkomende geschillen over jurisdictie tusschen het stedelijk gerecht en de Hoven, of bij de behandeling van rechtszaken, waarin Amsterdammers betrokken waren, het voor de stad en hare poorters zou opnemen, zal hier wel den doorslag gegeven hebben. Doch het reeds genomen besluit moest weder ingetrokken worden, daar beweerd werd dat de ampliatie van de instructie der Hoven niet toeliet het raadheerschap tegelijk met het vroedschapsambt te bekleeden. Van een poging, om aan Hudde althans te verzekeren, dat hij, na afloop van zijn raadheerschap, bij de eerste vacature in de vroedschap zou worden gekozen, wordt door Bontemantel wel melding gemaakt, maar zij voerde niet tot het gewenschte doel. Toen nu in 1666 aan Koenraad Burg de gemelde acte was uitgereikt, kwamen burgemeesteren, bij monde van hun toenmaligen president Valckenier, op de zaak van Hudde terug en stelden voor, ook hem alsnog zulk een acte te geven, te meer, daar Hudde, als raadsheer, in den eed van Holland was gebleven en Burg, als thesaurier, in dien van de Generaliteit was overgegaan. Tegen het uitreiken van de acte aan Burg schijnt geen oppositie gevoerd te zijn, althans Bontemantel maakt er geen melding van, maar toen voorgesteld werd - nog wel met eenparig advies van burgemeesteren - ook aan Hudde den veiligen terugkeer in de haven der vroedschap open te stellen, raakten de gemoederen in beweging. Ook Bontemantel verzette zich er tegen. De klemmendste reden, die hij aanvoerde, was deze, dat door dergelijke acte niet alleen aan latere vroedschapsleden de vrijheid van keuze benomen werd, daar zij verplicht zouden zijn den bezitter van de acte te kiezen, maar dat bovendien ook zijne naaste magen - door de privilegiën, die zekere graden van bloedverwantschap tusschen de vroedschapsleden | ||||||||||||||||
[pagina XLI]
| ||||||||||||||||
verboden - in het vervolg niet in de vroedschap zouden kunnen worden gekozen. Daarom was hij tegen zulk een nieuwigheid; in andere steden mocht het gebruik zijn, daardoor was Amsterdam niet gebonden; er waren elders wel meer vuile kuiperijen in zwang, waarvan Amsterdam vrij behoorde te blijven. Met één stem bleef de oppositie in de meerderheid. Opmerkelijk is het, dat geen bezwaar werd gemaakt tegen het verleenen der acte aan Burg, wel tegen de acte voor Hudde. Dezelfde argumenten golden toch voor beide gevallen. Van de reden, die vroeger in de zaak van Hudde werd aangevoerd, nl. dat de ampliatie van de instructie der Hoven de vereeniging van het raadheerschap met het vroedschapsambt verbood, wordt niet meer gerept, en ik heb dan ook tevergeefs in deze instructie naar een dergelijke bepaling gezocht. Waarschijnlijk school er een adder onder het gras. Burgemeester Gillis Valckenier ‘maakte groote estime’ van zijn ‘neef’ Hudde en had hem eerst tot lid van het Admiraliteitscollege in Zeeland, vervolgens tot lid van den Hoogen Raad helpen bevorderen; Bontemantel verdacht hem er van, dat hij opzettelijk het uitreiken der acte aan Burg had uitgelokt, om zich daarop te kunnen beroepen ten gunste van Hudde: ‘doch alsoo aen de tweede voorstel wierd gemerckt, waerom de eerste was toegestaen, wierde, als gesyt, met één stem meer als d'andere, die saeke ter sijde gestelt’. In het midden blijft nog of het Valckenier alleen te doen was om Hudde later weer in de vroedschap te kunnen brengen, dan wel - waarop Bontemantel misschien in de vroedschap zinspeelde - of hij door de verlangde acte enkele familieleden van Hudde uit de regeering wilde weren. Hoe dit zij, hij leed de nederlaag, en als ik mij niet vergis, was dit hoofdzakelijk toe te schrijven aan de weinig vriendelijke gezindheid, die bij velen zijner mederegenten te zijnen opzichte bestond, en waarvan Bontemantels aanteekeningen op menige bladzijde het bewijs leveren. Bontemantels bekende meening omtrent het hoog houden van de autoriteit van burgemeesteren belette hem althans niet zich te verzetten tegen een voorstel, dat door alle vier de burgemeesteren werd gesteund, maar dat uit den koker van | ||||||||||||||||
[pagina XLII]
| ||||||||||||||||
Valckenier kwam. Aan het principieel verzet hecht ik heel weinig waarde, daar men tegen de acte van Burg geen bezwaar had gemaakt. Bontemantels klacht over het beperken van de vrijheid der verkiezing moge in den grond waar zijn - zij maakt weinig indruk op ons, in een tijd, toen de vroedschapsleden voor het meerendeel hun vrijheid van keuze toch reeds kwijt waren. Bovendien kon daartegenover met recht worden beweerd, dat een lid van de vroedschap, zoo hij een ambt buiten de stad aanvaardde, later, na het neerleggen van dat ambt, geheel buiten de regeering zou staan en weer van onderen op moest beginnen, als zijne vroedschapsplaats niet voor hem werd opengehouden. Verleende men die zekerheid niet, dan zou bijna ieder lid van de regeering er voor terug deinzen een ambt te aanvaarden, dat hij niet voor zijn gansche leven wenschte te bekleeden. Dat het eenmaal ingevoerde gebruik te Amsterdam in zwang bleef, blijkt dan ook uit de vermelding van dergelijke acten in 1677 en 1679Ga naar voetnoot1). Ook bij een andere gelegenheid heeft Bontemantel wel eens bouter taal gevoerd, dan wij van hem gewoon zijn. Toen den 27sten April 1669 burgemeester Gerard Klaasz. Hasselaar tot schout benoemd was, kwam de vraag aan de orde, of hij titel en functie van oud-burgemeester zou behoudenGa naar voetnoot2). Over die zaak zelve, die voor de kennis van de stedelijke regeering niet zonder belang is, zal ik thans niet uitweiden. Hier wil ik slechts de aandacht er op vestigen dat Bontemantel - die zich er tegen verklaarde, omdat, als de schout oud-burgemeester bleef, hij later weer burgemeester kon worden en de burgerij, dit wetende, niet zou durven klagen over misbruik van macht, dat hij kon maken - in de discussie ook een andere zaak ter sprake bracht, nl. de jaarwedde van den schout, die hij veel te hoog vond: behalve de ƒ1500, die hij trok, ontving hij, voor zijn deel aan de boeten of voor zaken, die bij compositie afgedaan werden, jaarlijks 5 à | ||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| ||||||||||||||||
6000 gld.; bovendien werden er, door hebzuchtige schouten, allerlei ongerechtigheden gepleegd. Inderdaad raakte Bontemantel hier een gevoelige plek: de inkomsten van den schout waren zeer hoog en vloeiden soms uit zeer troebele bronnenGa naar voetnoot1). Maar ik vermoed niet, dat hij veel genoegen van zijn uitval zal hebben beleefd, vooral nu in den laatsten tijd het schoutambt aan oudburgemeesteren ten deel viel! Over het algemeen valt in Bontemantels houding meer flinkheid op te merken, naarmate hij langer op het kussen zat en zich meer begon te gevoelen. Bij de belangrijke burgemeestersverkiezing in 1671 maakt hij een beter figuur dan bij die van 1666 en komt vaster voor zijne meening uitGa naar voetnoot2). Trouwens, toen gold het ook de vraag: voor of tegen de Witt? en in dat opzicht heeft hij nooit gewijfeld.
De politieke geloofsbelijdenis van Bontemantel is in het algemeen te karakteriseeren, door hem te noemen: een aanhanger van Jan de Witt. Ook voor hem was het begrip ‘vrijheid’ synoniem met stadhouderlooze regeeringGa naar voetnoot3). De gewelddaden van 1618 en 1650 verfoeit hij als onwettig en ‘onordentelijck’Ga naar voetnoot4). Die staatsgezinde overtuiging komt in zijne gedenkschriften elk oogenblik voor den dag. Wanneer burgemeesteren in 1666 voorstellen aan den te benoemen tweeden pensionaris een jaarwedde van ƒ4000 toe te leggen, en geen termen vinden om de wedde van den anderen pensionaris, Pieter de Groot, die maar ƒ2000 trok, insgelijks op ƒ4000 te brengen, is Bontemantel de eenige, die het voor de verhooging van de Groot's tractement opneemt, niet alleen omdat hij hem goed gezind is, maar ook om aan den zoon te vergoeden, wat de vader | ||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| ||||||||||||||||
voor het land had geledenGa naar voetnoot1). Als de Groot uit zijn pensionarisambt ontslagen zal worden, tracht Bontemantel althans gedaan te krijgen, dat men hem in de gelegenheid zal stellen dit ontslag te verzoeken, en ook zijn oordeel over de Groot's houding in 1672 bewijst, dat hij ten opzichte van den zoon van Hugo de Groot bizonder welwillend gestemd wasGa naar voetnoot2). Zijne gezindheid tegenover den Prins van Oranje is van dien aard, dat hij hem zelfs het geringste bewijs van kleinachting - of wat hij daarvoor houdt - kwalijk neemt. Toen de Prins in het voorjaar van 1670 zitting had gekregen in den Raad van State, ging hij alle leden van de Staten van Holland afzonderlijk bedanken voor de hem betoonde welwillendheid. Tot tweemalen kwam hij ook aan het logement van de Amsterdamsche gedeputeerden, maar vond hen niet tehuis, daar de heeren ‘uyt solliciteeren waeren’Ga naar voetnoot3). Deze hadden toen de beleefdheid audiëntie bij den Prins te vragen en hem te gaan complimenteeren, waarop hij nog denzelfden middag hun een contra-bezoek bracht. Niet aan Bontemantel was de beleefdheid van de Amsterdamsche afgevaardigden te danken. Hij was van meening geweest, dat zij geen bezoek hadden moeten brengen, ‘alsoo Sijne Hoocheyt alleen en passant en voorbijrijdende had laeten vraegen of (zij) thuys waeren, en (hun) die eer niet had gedaen van te laeten vraegen of het te pas quam, dat een clynachtinge schijnt te weesen’. Hop en Vlooswijck dreven echter door, dat het gebeurde, en op stuk van zaken ging Bontemantel ook mee naar den Prins, maar smaakte later de voldoening, dat de houding van zijne mede-afgevaardigden werd afgekeurd, niet alleen door de Witt, maar ook - wat vreemder schijnt - door burgemeesteren van Amsterdam, die juist bij de deliberatiën over de toelating van Zijne Hoogheid in den Raad er altijd voor hadden geijverd, | ||||||||||||||||
[pagina XLV]
| ||||||||||||||||
dat de Prins een concludeerende en niet een adviseerende stem zou krijgenGa naar voetnoot1). Ook in belangrijker aangelegenheden heeft Bontemantel zich schrap gezet tegen den Prins. Wanneer op den 26sten Augustus 1672 - twee dagen na den moord der de Witten - de Amsterdamsche vroedschap het besluit neemt zich te vereenigen met het advies der Gecommitteerde Raden, die voorstellen aan den stadhouder te verzoeken de regeering te veranderen, is Bontemantel van meening, dat men die autoriteit, als zijnde een recht van den souverein, niet moest opdragen aan Zijne Hoogheid, maar aan gedeputeerden uit het midden der Staten, aan wie dan de Prins zou kunnen worden toegevoegdGa naar voetnoot2). Toen Willem III, bij zijn bezoek aan Amsterdam, in Augustus 1672, gehoor verzocht in de vroedschap om eenige zaken voor te dragen, bracht Tulp in herinnering, dat in 1650 aan den stadhouder dergelijk verzoek was geweigerd, en dat in elk geval burgemeesteren hem eerst hadden behooren af te vragen, welke voorstellen hij wenschte te doen. De eenige, die Tulp bijviel, was BontemantelGa naar voetnoot3). De mededeeling, dat Bontemantel ‘al morrende’ den eed op het eeuwig edict heeft afgelegd, is niet in strijd met zijne staatsgezinde overtuiging. Hij morde, niet omdat het stadhouderschap werd afgeschaft, maar omdat hij voorzag dat deze eed toch eenmaal gebroken zou moeten worden, of, zooals burgemeester Hooft het uitdrukte, dat men in veranderde tijden het edict zou moeten ‘ontzweren’Ga naar voetnoot4). In de voor de Witt zoo moeielijke jaren, die aan 1672 voorafgingen, toen Valckenier en de zijnen hem den voet dwars zetten, bleef Bontemantel een getrouw aanhanger van den raadpensionaris. Bij de kuiperijen voor de burgemeestersverkiezing van 1671 wilde Pancras hem overhalen geen burgemeesteren te kiezen, die ‘van sulcke humeuren | ||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| ||||||||||||||||
sijn, dat het landt en deese stadt van een minister werden geregeert, denoteerende den raetpensionares de Witt’; maar Bontemantel gaf hem te kennen, dat hij ‘de maxime van den raetpensionares hooch estimeerde, ende bijgevolch gaeren Burgemeesteren soude sien, die met sulcke humeuren overeencomen’Ga naar voetnoot1). Een enkele maal is Bontemantels zelfgevoel als Amsterdamsch magistraat in strijd gekomen met zijn eerbied voor de Witt. Toen deze in 1668, met Kerstmis, in Amsterdam vertoefde, werd hij door burgemeesteren uitgenoodigd den schepenmaaltijd, op tweeden Kerstdag, bij te wonen. Zij wilden hem aan tafel de eereplaats geven, doch, wetende hoe fijngevoelig schepenen op het punt van préséance waren, vroegen zij hun advies, te eerder, daar zij zelven niet gastheeren, maar genoodigden waren. Toen de zaak in de schepenbank ter sprake werd gebracht, achtte Bontemantel het niet noodig den raadpensionaris een hooger plaats aan te wijzen, dan hij vroeger bij dergelijke gelegenheden had ingenomen; het was gevaarlijk - zoo meende hij - ministers van staat te hoog te zetten, en het gaf maar onaangenaamheid, als men hen later weer op een lageren rang plaatste. Burgemeesteren kregen hun zin, en, hoeveel plichtplegingen de Witt ook maakte, hij werd, ‘als met gewelt, door den presideerende Burge-meester alleen boven aen de tafel geset’Ga naar voetnoot2). Als de raadpensionaris aan zijne Amsterdamsche familie-leden een bezoek bracht, maakte hij tevens van de gelegenheid gebruik om met zijne staatkundige vrienden over politieke zaken te spreken. Gewoonlijk schijnt hij met Kerstmis te zijn gekomen: het was dan kort voor Vrouwendag, en het geschikte oogenblik om invloed uit te oefenen op de aanstaande magistraatsverkiezingGa naar voetnoot3). Ook Bontemantel heeft eens de eer gehad, den raadpensionaris te zijnent te zien, en wel op 29 December 1668, vlak na den zooeven genoemden maaltijd. De Witt kwam | ||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| ||||||||||||||||
niet voor de stedelijke politiek bij hem, maar voor een ander doel: Gouda, waar ‘een goede poletique regeeringe’ was - en dit zal wel beteekenen: een regeering naar den zin van Meester Jan - had al een bewindhebber in de Oost-Indische Compagnie en een vertegenwoordiger in de Admiraliteit, maar het wou nu nog graag een bewind-hebber in de West-Indische Compagnie hebben. Kon Bontemantel, zelf bewindhebber van de laatste Compagnie, daartoe niet helpen? Hij beloofde het niet vast, maar zou er over spreken met de bewindhebbers, die ‘de meeste directie’ haddenGa naar voetnoot1).
Het jaar 1672 is ook in het leven van Hans Bontemantel een veelbewogen jaar geweest. Bij de verkiezingen in het begin van Februari was hij president van de schepenbank geworden, een ambt, dat een groot gedeelte van zijn tijd in beslag moet hebben genomen. De gebeurtenissen van het jaar 1672 stelden echter aan de regenten buitengewoon zware eischen, en Bontemantel heeft zich niet onttrokken aan zijn deel daarvan. Toen op den 8sten April de Staten van Holland besloten, dat, behalve de landssoldaten en de aan te werven waartgelders, ook een godeelte van de schutterijen uit de steden, zoo noodig, naar de grenzen zou worden gezonden, overwoog den volgenden dag de krijgsraad van de Amsterdamsche schutterij, op welke wijze men de 1000 man, die Amsterdam moest leveren, bijeen zou krijgen. Bontemantel - die als kapitein den krijgsraad bijwoonde - was de eerste, en aanvankelijk de eenige, die vrijwillig aanbood uit te trekken, zeggende, ‘dat het nu geen tijd van bravade op de parade was, dat nu het oogenblik was gekomen om voet bij stuk te zetten, en dat met laffe uitvluchten het land niet beschermd kon worden’Ga naar voetnoot2). Hij ergerde zich er aan, dat sommigen zich aan den tocht wilden onttrekken, getuige zijn uitval tegen een dezer kapiteins, Louis Trip, | ||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| ||||||||||||||||
van wien hij ergensGa naar voetnoot1) schrijft: deze heer, later schepen, raad, burgemeester en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie wordende, oordeelde ‘deselfde verdraechlijcker tochten te weesen.’ Zijn aanbod werd echter niet aanvaard, omdat men van meening was, dat de president van de schepenbank bezwaarlijk kon worden gemist. Bontemantel bleef dus in Amsterdam en nam voor-eerst geen werkzaam aandeel aan de verdediging van het land. Dat hij echter in militaire zaken veel belang stelde, blijkt hieruit, dat hij in het begin van Juni, met zijn zoon Hendrik, ‘uyt speculatie’ naar den IJsel reisde, en over Kampen, Zwolle, Deventer, Zutfen en Doesburg naar Arnhem trok, om de versterkingen van deze linie op te nemenGa naar voetnoot2). De schepenbank had toen waarschijnlijk vacantie, zoodat zijne tegenwoordigheid te Amsterdam niet vereischt werd. Dat Bontemantels kennis van militaire zaken zijne belangstelling daarin niet evenaarde, zou men haast opmaken uit de groote bewondering, waarmede hij over de IJsel-linie spreekt: ‘de steeden heerlijck geforti-ficeert, met groote meenichte van canon, meest metael, op de wallen; de garnisoenen, soo waertgelders, burgers en soldaten, welgemoet, gelijck ook de quartieren van Sijne Hoocheyt, Prins Mauritius, Wurst, Graef van Stirum, en Opdam ordentelijck gecampeert’Ga naar voetnoot3). De gedeputeerden | ||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| ||||||||||||||||
te velde, destijds te Zutfen, dachten er anders over en hadden - niet zonder reden - er een zwaar hoofd in of onze troepen het Fransche leger wel zouden kunnen stuiten, te meer, omdat de waterstand van de rivieren zoo laag was. Te Arnhem vond Bontemantel den Amsterdamschen pensionaris Hop, die met andere heeren door Holland was afgevaardigd om met den Prins, de gedeputeerden te velde, den griffier Fagel en Slingeland, secretaris van den Raad van State, krijgsraad te houdenGa naar voetnoot1). Van Hop vernam Bontemantel, dat er bericht was gekomen van het overgaan van Orsoy, Burik en Rijnberk; dat ook Wezel zich reeds had overgegeven, naar het gerucht meldde; dat besloten was de IJsel-linie te blijven verdedigen. Hop verzocht hem dit alles aan den presideerenden burgemeester in Amsterdam te willen berichten; alleen de tijding van het overgaan van Wezel moest hij nog onder zich houden, daar men er in Arnhem geen geloof aan sloeg. Geen goed nieuws, dat Bontemantel mocht overbrengen! te meer, daar in den nacht voor zijn vertrek ook het gerucht van Wezel werd bevestigd: ‘Hop quam in sijn hempt voor het het van de Groot de seeckerhyt van 't overgaen van Wesel brengen’. Nadat de vijand de Betuwe was binnengedrongen, nam Amsterdam krachtige maatregelen tot tegenweer. Met het inundeeren werd zoo lang mogelijk gewacht, maar toen het Fransche leger op Utrecht aantrok, draalde men niet langer. Ook Bontemantel kreeg thans gelegenheid zich verdienstelijk te maken. In de vroedschapsvergadering van den 20sten Juni werd hem opgedragen te zorgenGa naar voetnoot2) voor het plaatsen van uitleggers in den Amstel, die met 8 à 10 stukken geschut gewapend en met 20 à 30 soldaten bemand werden. Hij had nog al wat te stellen met de bevelhebbers van deze vaartuigen, ‘mannen van courage, maar wat ruw van leven’, die 's nachts op roof uitgingen | ||||||||||||||||
[pagina L]
| ||||||||||||||||
en de fuiken van de pachters van het vischwater in de buurt lichtten! Toen de schout Hasselaar bij ongeluk verwond werd, moest Bontemantel, als president-schepen, zijn ambt waarnemen, en daar het hem nu aan den tijd ontbrak, zich met andere zaken te bemoeien, verving Cornelis Roch hem, sinds 17 Augustus 1672, als commissaris voor de uitleggers. Bontemantels houding in het jaar 1672 geeft een goeden dunk van zijne cordaatheid. Toen in de vroedschaps-vergadering van 26 Juni beraadslaagd werd of de Groot voor de tweede maal naar Lodewijk XIV zou worden gezonden, met plein pouvoir om te onderhandelen - tot de eerste zending was besloten, voordat de vroedschap er over gehoord was - sprak ook hij daartegen, en ‘drong op tegenweer en (ried aan) niet in onderhandelinge te treeden, maer den vijand af te keeren ende de uytcomst van Godt te verwachten’Ga naar voetnoot1). Op den 24sten Augustus, als burgemeesteren voor de eerste maal voorstellen van de regeering af te staan, omdat het duidelijk blijkt, dat de burgerij een misnoegen heeft tegen de regeerende heeren, behoort Bontemantel tot hen, die dezen maatregel nog onnoodig vindenGa naar voetnoot2). Ongenadig en onredelijk streng is hij tegen een ieder, die de majesteit der stadsregenten aanrandt. In het begin van Juni was een koperslager, een zekere Govert Outvorst, brutaal weg, met zijn hoed op, in burgemeesterkamer binnengedrongen en had aan Hooft gevraagd hoe burgemeesteren het met de stad voor hadden: hij verkoos dat te weten, er waren er wel 3000 bezorgd over, evenals hij, en die moesten gerustgesteld worden. Toen deze en andere ‘oproerige ende onrespectueuse woorden’ ter kennisse van den waarnemenden schout en president-schepen Hans Bontemantel kwamen, stelde hij aan schepenen niets minder voor dan den ‘oproermaecker te lichten en met corte expeditie te laeten ophangen’! Schepenen waren wijzer. Een van hen, Jacob de Graeff, in wiens schuttercompagnie de oproermaker als sergeant diende, en die van hem verklaarde, dat hij anders ‘een trouw man onder den | ||||||||||||||||
[pagina LI]
| ||||||||||||||||
capetyn’ was, zei, dat hij wel eens met hem zou spreken en hem aanraden zijn excuus te gaan maken bij burgemeester Hooft. Daarmee liep de zaak afGa naar voetnoot1). Later, wanneer de vergadering op den Kloveniersdoelen heeft plaats gehad en eenige gedeputeerden van deze malcontenten de grieven van de burgerij aan burgemeesteren komen bekend maken, acht Bontemantel, als waarnemend schout, zich verplicht in de schepenbank voor te stellen, dat de vier gedeputeerden zullen worden gevangen genomen, om crimineelijk tegen hen te procedeeren. Schepenen vonden het maar beter dit niet te doenGa naar voetnoot2) - wat voor Bontemantel misschien niet ongewenscht was, want de Oranjevrienden hadden al iets tegen hem, niet om zijn eisch tegen den koperslager, waarvan zij wel niet geweten zullen hebben, maar om de volgende reden. In het laatst van de maand Juni had kapitein Jan van Erpecum aan zijne compagnie schutters, die tot de witte vendels behoorde, zoodat de piekeniers witte sjerpen en de musketiers witte pluimen droegen, bevolen oranje te dragen in plaats van wit. Kort daarna, op den 17den Juli, kwam de procureur Molengraaf, adelborst bij deze compagnie, met de oranjesjerp om, voor de balie in de schepenbank pleiten. Bontemantel gelastte, met goedvinden van schepenen, aan den procureur, dat hij de sjerp bij het pleiten af zou leggen. Hij zelf stelt het voor, alsof hij dit alleen deed, omdat hij het ongerijmd vond, dat iemand, die geen hoofdofficier was, in krijgsgewaad zou pleiten; hij had dan ook alleen van sjerp gesproken, en het woord oranje met voordacht niet genoemd - maar de hatelijkheid, die hij, bij de woordenwisseling met den procureur, aan het adres van diens kapitein debiteerde, maakt het twijfelachtig of hij niet meer naar het oranje keek dan naar de sjerp. In elk geval, de heele stad wist weldra, dat Bontemantel de oranjesjerp had willen afbinden; hij had er heel wat last van, en kreeg zelfs dreigementen dat zijn huis geplunderd zou worden. Op straat werd hij niet gemolesteerd, maar | ||||||||||||||||
[pagina LII]
| ||||||||||||||||
hij schrijft dit alleen toe aan de omstandigheid dat hij, als waarnemend schout, steeds door dienaars vergezeld was. Het bleef dan ook bij dreigementenGa naar voetnoot1). Na het voorgaande is het niet te verwonderen, dat Bontemantel behoorde tot de regenten, die in het begin van September 1672 door Willem III uit de regeering werden gezet. In het pamflet, getiteld: ‘Redenen, waerom eenige heeren uyt de magistraet der stadt Amsterdam gedeporteert zijn’Ga naar voetnoot2), wordt voor Bontemantel als reden opgegeven: ‘omdat hij niet heeft willen hebben, dat de procureurs met Orangie charpen souden pleyten, en omdat (hij) tegen Valckenier is’. Wanneer met het eerste bedoeld wordt Bontemantels staatsgezinde overtuiging in het algemeen, dan slaat de schrijver van het genoemde pamflet den spijker op den kop. Niet alle tegenstanders van Valckenier, ook niet alle vrienden van de Witt werden uit de regeering verwijderd: er waren redenen, waarom sommige hunner gespaard moesten worden. Bij Bontemantel gold geen enkele dezer redenen: hij had te weinig autoriteit, dan dat men hem behoefde te ontzien. Na ontvangst van den brief, waarin Willem III mededeelde welke heeren uit de regeering waren ontslagen, besloot de vroedschap aan Zijne Hoogheid ‘nader elucidatie’Ga naar voetnoot3) van zijne meening te verzoeken, en stelde de vragen: of de ontslagen heeren, voor zoover zij oud-burgemeesteren en oud-schepenen waren, dien rang zouden blijven behouden en dus deelnemen aan de verkiezing van burgemeesteren? of zij allen voortaan in geen enkel regeeringscollege binnen de stad mochten worden benoemd of afgevaardigd naar een regeeringscollege daarbuiten? of zij ook als kolonel en kapitein van de schutterij moesten aftreden? of de heeren, die slechts ontslagen waren in hunne qualiteit van oud-schepenen, ook hunne plaats in de vroedschap moesten ruimen, wanneer zij daar tevens | ||||||||||||||||
[pagina LIII]
| ||||||||||||||||
lid van waren? De toeleg is duidelijk. De aangebleven heeren waren van meening, dat de afgezette, de ‘geëxcuseerde’, zooals men toen zei, voortaan in geen enkel opzicht meer deel aan de regeering zouden hebben, maar wenschten, dat dit ook uitdrukkelijk door den Prins zou worden geconstateerd, opdat het odium van deze uitlegging van 's Prinsen besluit niet alleen hen zou treffen. Zelfs schreven zij een tweeden brief aan Willem III, om op de elucidatie nader aan te dringen, en berichtten daarin, dat ‘verscheide gequalificeerde burgers, het afgaen van de magistraetspersonen dusverre goediglijk hebbende geacquiesceert’, begonnen te murmureeren, nu zij hoorden dat het ontslag zich zou uitstrekken tot alle ambten, die de geëxcuseerde heeren in de regeering bekleedden. Bontemantel gelooft daar niets van, en meent dat deze reden slechts werd aangevoerd om aan Zijne Hoogheid een nadere uitlegging te ontlokkenGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, het antwoord van den Prins luidde zooals verlangd werd. De geëxcuseerde heeren waren ontslagen van ‘alle functie en bedieninge, dewelcke sijluyden wegens de stadt en uyt den hoofde van deselve waren bekleedende, hoedanich en van wat natuere die oock mogen wesen’Ga naar voetnoot2). Op den 19den September werden de ontslagen regenten door burgemeesteren gedéchargeerdGa naar voetnoot3). Van weerskanten toonde men een vriendelijk gelaat. Alleen een paar heeren konden hun wrok tegen Valckenier - die bij de plechtigheid niet tegenwoordig was, want hij was toen geen burgemeester - niet verzwijgen, maar burgemeester Hooft bracht hen tot bedaren. Zelfs maakte Bontemantel een grapje en debiteerde de eenige geestigheid, die ik van hem ben tegengekomen. Er was over gesproken, of de ontslagen heeren hunne plaatsen in de kerk, in het magistraatsgestoelte, mochten behouden, ja of neen. Burgemeesteren deelden hun nu mede, dat zij deze plaatsen mochten blijven innemen: zij hoopten althans, dat Zijne Hoogheid zich het bestel der heerenbanken in de kerk | ||||||||||||||||
[pagina LIV]
| ||||||||||||||||
niet zou aanmatigen. Bontemantel viel daarop fijntjes in: ‘als ten minsten burgemeesteren daarop aan Zijne Hoogheid geen elucidatie verzoeken!’ Zoo vertrokken de heeren ‘al boertende, nae minnelijcke hantgeevinge, bedanckinge van de goede confraternité, met vroolijcke uytterlijcke gespreck’. Diegenen van hen, die in de schepenbank zaten, hadden daarop nog den dank van den president voor hunne bewezen diensten in ontvangst te nemen ‘Ende daermeede’, schrijft Bontemantel, ‘is de rolle der afgaende heeren gespeelt, die van de gecontinueerde en nieuwe in 't speelen, en de gordijne der nieuwe opgehaelt’. Sommige schutters maakten nog aanstalten om een request in te dienen, waarbij zij wilden verzoeken, dat zij hunne kapiteins mochten behouden. Ook de schutters van Bontemantels compagnie schijnen daar ijverig in geweest te zijn, maar hij ontried het hun, vooral toen hij hoorde, dat zij, met voorbijgaan van ‘haer wettelijcke magistraeten en crijsraet’, het request aan den Prins wilden sturen. De schutters van de compagnieën van de kapiteins Willem Blauw en Jacob de Graeff dienden nog een verzoekschrift in, maar kregen geen antwoord, en de verzochte audiëntie bij den Prins werd hun geweigerdGa naar voetnoot1). De regeering van stad en land heeft bij Bontemantels ontslag waarschijnlijk minder verloren dan wij. Houden zijne aanteekeningen met het jaar 1672 ook al niet geheel op, de mededeelingen worden toch schaarsch. Nu en dan verneemt hij van zijne vrienden nog wel iets van wat er achter de schermen gebeurt, zelfs het belangrijke ‘concept van eenigheid’ van 1676 komt te zijner kennisse, maar vergeleken bij den overvloed zijner aanteekeningen uit de jaren 1653-1672 is het maar weinig. Na 1678 weet hij ons van de regeeringsverkiezingen niets meer mede te deelen dan een paar benoemingen tot kolonel bij de schutterijGa naar voetnoot2). Toch is, in een enkel opzicht, Bontemantels ontslag ook aan onze kennis van de geschiedenis van zijn tijd ten goede gekomen. Na 1672 had hij volop gelegen- | ||||||||||||||||
[pagina LV]
| ||||||||||||||||
heid aan zijn aangeboren lust tot nasnuffelen den toom te vieren, want ‘de gordijn’ werd voor hem niet meer ‘opgehaald’: hij was en bleef uit de regeering. Straks, bij de beschrijving van zijne nagelaten aanteekeningen, zullen wij zien, dat hij nog in 1682 en 1684 nasporingen instelt naar de juiste toedracht der gebeurtenissen van het jaar 1672, en ook dat hij in zijn otium als magistraat een verhandeling heeft opgesteld over de regeering van Amsterdam in de jaren 1653-1672. Zestien jaar heeft hij van zijne rust kunnen genieten; eerst in het begin van Juni 1688 is hij overledenGa naar voetnoot1).
Na het voorgaande overzicht van Bontemantels loopbaan als magistraat, wensch ik nog het een en ander te laten volgen over zijne persoonlijkheid, voor zooverre wij die uit 's mans geschriften of uit andere bronnen kunnen leeren kennen. Wel is waar schijnt hij mij niet een figuur van beteekenis, maar de gestalte van den auteur eener voor ons zoo belangrijke collectie gedenkschriften dient, ook voor de beoordeeling van de waarde zijner aanteekeningen, ons zoo duidelijk mogelijk voor oogen te staan. Bovendien zal ik daarbij tevens gelegenheid vinden enkele zaken ter sprake te brengen, die voor de kennis van den tijd, waarin Bontemantel leefde, niet onbelangrijk zijn. Wanneer de lezer in het volgende hoofdstuk een denkbeeld zal hebben gekregen van den heterogenen inhoud der zware folianten manuscripten, die Bontemantel naliet, zal hij zich eerst duidelijk bewust worden van 's mans belangstelling in alles, wat de regeering van stad en land betrof, van zijne liefhebberij - bijna schreef ik van zijne manie - om alles op te teekenen, zoowel gebeurtenissen, die hij zelf had bijgewoond, als die hij uit den mond van anderen leerde kennen. Wat al copieën van vroedschaps-resolutiën, van resolutiën der Staten van Holland en der | ||||||||||||||||
[pagina LVI]
| ||||||||||||||||
Staten-Generaal, welk een menigte van processtukken heeft hij verzameld! Hoe getrouw heeft hij zich des avonds neergezet om zijne aanteekeningen bij te houden, aan te vullen, te verbeteren, tot op het laatst van zijn leven, zooals de data van enkele mededeelingen en de bevende hand van den toen ruim zeventigjarige bewijzen! Met welk doel heeft hij deze geschriften samengesteld? Voor een historisch werk, voor een beschrijving van den regeeringsvorm zijner stad? Het is, dunkt mij, ontwijfelbaar, dat hij een dergelijk plan niet had - en, laat mij het er terstond aan toevoegen, wij behoeven het ook niet te betreuren, dat hij zelf zich er niet toe gezet heeft uit den rijkdom zijner aanteekeningen een samenhangend verhaal op te stellen: zijn stijl is foutief en duister, zijne spelling allerzonderlingst. Wel heeft hij, in het laatst van zijn leven, althans na 1672, een beschrijving van den regeeringsvorm zijner stad ontworpen - waarover later - maar ook deze kan niet voor publicatie bestemd geweest zijn. De meest afdoende reden daarvoor is zeker wel deze, dat hij in zijne ‘Regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire’ ons zooveel bizonderheden over de personen der regenten, over verkiezingskuiperijen en regeeringsintriges mededeelt, dat een publicatie, gesteld dat zij ondernomen ware, onmiddellijk verboden en vernietigd zou zijn. Voor zijn eigen genoegen en voor zijn eigen nut heeft hij zich de moeite gegeven zooveel duizenden bladzijden vol te schrijven: voor zijn genoegen, omdat hij de manie had van het verzamelen en genoten moet hebben, als hij weer de een of andere bizonderheid, uit den mond zijner vrienden opgevangen, kon noteeren; voor zijn nut, omdat hij thans in staat was de retroacta ook van de intieme regeerings-questiën op te slaan en zich telkens weer voor den geest kon brengen wat in lang verleden jaren was gebeurd. Wie weet, hoe sober de inhoud der officiëele resolutiën van regeeringscollege's isGa naar voetnoot1), zal beseffen hoe gewenscht | ||||||||||||||||
[pagina LVII]
| ||||||||||||||||
het voor de regenten van die dagen was, deze officiëele notulen uit hunne eigen aanteekeningen te kunnen aanvullen. Doch wie de wenschelijkheid daarvan erkenden, zullen nog wel eens teruggeschrokken zijn voor de moeite en den tijd, die het opstellen en bijhouden van eigen notulen eischte. Dat Bontemantel zich deze moeite gaf, bewijst hoezeer hij opging in regeeringsaangelegenheden. Ook in een ander opzicht stellen zijne aanteekeningen, met name die, welke op rechtszaken betrekking hebben, hem in een gunstig daglicht. De stedelijke rechtbank van zijn tijd, de schepenbank, bestond, naar men weet, niet uit rechtsgeleerden van beroep, die voor hun leven zitting hadden, maar uit een jaarlijks wisselend personeel van regenten-kooplieden. In het begin van de zeventiende eeuw treft men onder de Amsterdamsche schepenen maar weinige gestudeerde personen aan, slechts enkelen, die den titel Mr. of Dr. konden voeren; in het midden van de eeuw neemt hun aantal toe, maar zij vormen nog de minderheid; tegen het einde van de eeuw zijn zij verreweg in de meerderheid, en het jaar 1701 zag voor het eerst een college van negen schepenen, die allen den meestertitel voerden. Schepen Bontemantel behoort tot het geslacht van kooplieden-regenten, door geen academische studie voor de praktijk der rechten opgeleid. Zijne rechtsgeleerde opvoeding heeft hij genoten in het college van kleine zaken, waar ‘gewoonlijk de | ||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| ||||||||||||||||
aankomelingen gezet werden’Ga naar voetnoot1): ook hij diende daar twee jaar, vóór hij in de schepenbank werd opgenomen, keerde er, na afloop van zijn schepenjaar, weer terug, en presideerde twee jaar een van de overige lage rechtbanken, het college van huwelijksche zaken, voor hij opnieuw schepen werd. Moeielijke rechtszaken kwamen in de subalterne college's niet veel voor, en, indien het al geschiedde, konden de commissarissen de voorlichting inroepen van de ouderen onder hen, die reeds als schepen gediend hadden, of wel van de geheele schepenbank. Het laatste college kon weder het advies van den pensionaris inwinnen, maar deze was dikwijls uit de stad, op de dagvaart, en ook daarom was het dus gewenscht, dat die leden van de schepenbank, wier begrip van rechtszaken door gebrek aan studie of praktijk te wenschen overliet, hunne kennis zooveel mogelijk aanvulden. Bontemantel bleef niet in gebreke dat te doen. Gaat men de lijst van rechtsgeleerde werken naGa naar voetnoot2), die hij in zijne ‘judicieele’ | ||||||||||||||||
[pagina LIX]
| ||||||||||||||||
aanteekeningen aanhaalt of waarvan hij excerpten mededeelt, hetzij om zijne stem in de schepenbank of een der subalterne college's te motiveeren, hetzij om gevallen te noemen, waarin vroeger dergelijke of afwijkende beslissingen zijn genomen, dan zal men moeten erkennen, dat hij zeer belezen was in de rechtsgeleerde literatuur van zijn tijd. Soms schrijft hij, tot eigen leering, geheele hoofdstukken uit, dan weer verzamelt hij extracten uit sententieboeken van vroeger jaren, een ander maal maakt hij een register van alle Latijnsche en bastaardwoorden, die in margine van de Groot's Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid voorkomen, en geeft er de Hollandsche vertaling bijGa naar voetnoot1). Niet alleen in de rechtsgeleerde, ook in de historische literatuur van zijn tijd was Bontemantel geen vreemdeling. De twee hoofdwerken van Aitzema - De zaken van staat en oorlog, en De herstelde leeuw - worden vaak en met voorliefde door hem geciteerd; hij noemt ze ‘waerdich, ja, nootsaekelijck van alle heeren met opmer- | ||||||||||||||||
[pagina LX]
| ||||||||||||||||
kinge doorsien te werden’Ga naar voetnoot1). De cynische wereldbeschouwing van dezen auteur, die geen Prins- of Hollandsgezinden verklaarde te kennen, maar alleen eigen- of zelfgezinden, en zelf ook tot die talrijke groep behoordeGa naar voetnoot2), kan Bontemantel niet gehinderd hebben, die, levende in een kring van regenten, waar zelfzucht en partijschap alle edeler gevoelens verstikten, het de natuurlijkste zaak van de wereld vindt, dat - om met Aitzema te spreken - ‘een yeder zijn interest bemindt’, en die een eigenaardige manier heeft om aan het slot van een mededeeling over een of andere kuiperij, of ter loops, er tusschen in, droogjes, zonder goed- of afkeuring, als iets dat van zelf spreekt, de egoistische motieven te noemen, waardoor de heeren zich lieten leidenGa naar voetnoot3). Ook past volkomen bij Aitzema's scepticisme de pessimistische beschouwing van de menschelijke natuur, die Bontemantel zich in zijn rechterambt vormde, blijkens de woorden, geschreven op het eerste blad van het eerste deel zijner aanteekeningen over rechtszaken: ‘l'homme (est) double de ceur et inconstant en toutes ses voyez’Ga naar voetnoot4). Behalve Aitzema citeert Bontemantel verder nog zooveel historische werkenGa naar voetnoot5), | ||||||||||||||||
[pagina LXI]
| ||||||||||||||||
dat men het volste recht heeft hem belezen te noemen in de geschiedenis van Holland en vooral in die van Amsterdam. Boven heb ik reeds medegedeeld, dat Bontemantel een klassieke opleiding moet hebben genoten, althans dat hij de Latijnsche school moet hebben bezocht. Een enkel bewijs daarvoor moge hier nog volgen. Bij het motiveeren van zijne stem in de schepenbank - er was een doodslag begaan aan een vrouw uit een bordeel - schrijft hijGa naar voetnoot1): ‘Die Juvenalis geleesen hebben, namentlijck sijn seste satire, sullen oock wel onthouden hebben, in wat qualityt die lichte vrouwen stelt’Ga naar voetnoot2); en iets verder: ‘die met opmerckinge de schriften van Plato geleesen hebben, en hebben oock wel gesien sijn descriptie van de lichte vrouwen’. Grotius, de jure belli, citeert hij in het Latijn en zoo straks zal ik een Latijnsche aanhaling uit Lucretius te vermelden hebben. Of echter zijne kennis van het Grieksch groot genoeg geweest is om Plato in het oorspronkelijk te lezen, zou ik betwijfelen; en dat hij ook met het Latijn niet zoo bizonder vertrouwd was, blijkt uit ettelijke fouten in zijne Latijnsche citaten, ook uit het feit, dat hij van Tacitus en Livius een Fransche vertaling aanhaalt.
Toen ik in het begin van dit hoofdstuk over Bontemantels huwelijk schreef, ben ik opzettelijk heengegleden over een bizonderheid, die beter bij het volgende ter sprake kon komen. De afkondiging van zijn huwelijk is nl. niet ingeschreven in het kerkelijk inteekenregister, maar in het puiboek. Daaruit blijkt, dat hij niet in de publieke kerk is getrouwd, zoodat of hij, of zijne vrouw, of wel beiden tot een ander kerkgenootschap dan het Gereformeerde hebben behoord. Deze omstandigheid werd mij eerst bekend geruimen tijd nadat ik Bontemantels | ||||||||||||||||
[pagina LXII]
| ||||||||||||||||
gedenkschriften voor de eerste maal had doorgelezen; doch reeds bij die lectuur was mijn aandacht gevallen op enkele plaatsen, die reden gaven te betwijfelen of onze auteur wel zuiver was in de Calvinistische leer. Allereerst op de volgende. Toen op den 7den Januari 1656 een vroedschajs-vergadering zou worden gehouden, werd Bontemantel ‘aleer den raet ging sitten, versocht bij BurgemeesterenGa naar voetnoot1) te coomen, alwaar eenige discourse, bij deselve gepleegt op 't West-Indische huys, wat qualijck sijn genoemen, sijnde deselve door Burgemeester Witsen seer vilayn gerapporteert ofte overgedraegen aen SpiegelGa naar voetnoot2), te weeten: denselven Bontemantel, bij discourse van de progressen van (de) SweedenGa naar voetnoot3), syde, dat de Lutersche farheeren seer aengaen in de Pruyss(isch)e steeden, en, volgens het gemeene seggen, liever souden met de Pausgesinde dan met de Calvinesche willen aenspannen; en soo voort discoureerende onder den anderen, dat de geestelijcken haet een verdoemelijcken haet is; dat de advocaeten alles onder de clausule van ‘onder correctie’ adviseeren, maar de geestelijcken ‘op verdoemenisse’, ende dat den godsdienst dickmaele tot een deckmantel van veel quaets wort gebruyckt, volgens het veers van den poëet Lucretius: tantum religio potuit suadere malorumGa naar voetnoot4); dat Lichester, in 't lant coemende, sijn schelmerijen door de religie socht uyt te voeren; dat de seedert gecoemen quaestiën in deese landen alleen door de geestelijcke waren gebroet; ende ingevallen men had gedaen als den generael Maetelief, vaerende nae Indiën, deed, dat is, omdat de predicanten op de vloot in dispute vervielen, deselve opsloot tot soolange met den anderen verdraegen waeren, dat veel onhylen niet souden toegecoemen weesen: alle welcke propoosten, in 't minnelijck ende soet gediscoureert weesende, op een | ||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| ||||||||||||||||
ander manier sijn voortgesyt, alsof hij alle kerckelijcke regeeringe socht omver te smijten’. Aangenomen dat deze ‘propoosten’ wat scherper overgebracht waren dan Bontemantel ze bedoeld had, zooveel valt er toch uit af te leiden, dat hij vrij libertijnsche opvattingen omtrent kerk en predicanten had. Ook andere plaatsen uit 's mans nagelaten papieren versterkten mij in het vermoeden, dat hij een Arminiaan was, hetzij dan een verkapte, hetzij dat hij er openlijk voor uitkwam. Wij lezen ergens bij hemGa naar voetnoot1), dat de pensionaris Hop, op eersten Kerstdag van het jaar 1670 uit de Remonstrantsche kerk komende, aan Bontemantel vertelde hoe burgemeester Valckenier, die den pensionaris zeer onaangenaam had bejegend, het later weer goed had gemaakt tegenover hem; al wordt het er niet met zooveel woorden bij gezegd, de veronderstelling ligt voor de hand, dat ook Bontemantel uit dezelfde kerk kwam. Maar wij behoeven het niet bij veronderstellingen te laten: Bontemantel zelf deelt ons medeGa naar voetnoot2), dat hij op den 1sten November 1682 de morgen-predicatie in de Remonstrantsche kerk bijwoonde. Vandaar dat ik het in het Amsterdamsche gemeente-archief berustende doopboek der Remonstranten ter hand nam, om mij zekerheid te verschaffen of Bontemantels kinderen daarin voorkwamen. Werkelijk vond ik ze alle tien; bij het eerste kind staat alleen ‘gedoopt’, bij de negen volgende: ‘gedoopt in huys’. Tevens blijkt uit datzelfde doopboek, dat een betrekkelijk groot aantal Amsterdamsche magistraatspersonen hunne kinderen bij de Remonstranten lieten doopen. Dat er in het begin van de zeventiende eeuw in de Amsterdamsche regeering personen zitting hadden, die niet tot de Gereformeerde kerk behoorden, is bekend. Cornelis Pietersz. Hooft heeft er altijd buiten gestaan, en ook burgemeester OetgensGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| ||||||||||||||||
In de jaren na 1625 vinden wij burgemeester Bas, die geregeld in de Arminiaansche kerk verscheen, en burgemeester Jacob de Graeff, die nergens ter kerke kwam; in 1630 werd tot lid der vroedschap iemand gekozen, die een request van de Remonstranten had onderteekend.Ga naar voetnoot1) In het midden der zeventiende eeuw was dit niet langer een uitzondering; onder hen, die hunne kinderen bij de Remonstranten lieten doopen, vindt men een groot aantal namen van Amsterdamsche patriciërs en regeerings-ledenGa naar voetnoot2): de geslachten Hooft, Hasselaer, van Vlooswijck, | ||||||||||||||||
[pagina LXV]
| ||||||||||||||||
Geelvinck, van de Poll, Munter, Bas, Cloeck, Hop, van Loon - om slechts de voornaamste te noemen - komen daarbij voor. Zeer veel kinderen werden in huis gedoopt, of, zooals aanvankelijk de term ook wel luidt, ‘heymelijck’ of ‘in't secreet,’ waarschijnlijk om geen aanstoot te geven of omdat men niet zoo openlijk voor zijne Remonstrantsche gezindheid wilde uitkomen. Herhaaldelijk zijn - om dezelfde reden, naar ik veronderstel - ouders, die hunne kinderen bij de Remonstranten lieten doopen, eerst veel later als lidmaten toegetreden; sommigen zijn zelfs nooit lid gewordenGa naar voetnoot1). Het vermoeden, dat de dissenters in | ||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| ||||||||||||||||
de regeering van het begin af een steeds slinkend be- | ||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| ||||||||||||||||
standdeel hebben uitgemaaktGa naar voetnoot1), hoezeer ook waar in het | ||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| ||||||||||||||||
algemeen, wordt althans voor de Remonstrantsche dissenters te Amsterdam in het midden der 17e eeuw niet geheel bevestigd: men vindt dan onder hen, die hunne kinderen bij de Arminianen lieten doopen, zeker niet minder leden van patricische geslachten dan in het begin dier eeuw. Hans Bontemantel en zijne vrouw hebben hun eerste kind, Hendrik, den 15den Mei 1647 bij de Remonstranten laten doopen. Kort daarna trad Bontemantels vrouw tot de gemeente toe, op 30 Juni 1647; hij zelf heeft geruimen tijd daarmede gewacht en is eerst op negen en zestig-jarigen leeftijd lidmaat geworden, den 23sten Februari 1682Ga naar voetnoot1). De familie Bontemantel behoorde in het begin der 17de eeuw tot de publieke kerkGa naar voetnoot2); of de Arminiaansche neigingen zich bij Hans zelf hebben ontwikkeld, dan wel of zij onder den invloed van zijne vrouw zich hebben gevormd, blijve hier in het midden gelaten. Het laatste is niet onmogelijk. De vader van Maria Snoeck, Dr. Aegidius Snoeck, komt voor onder hen, die het bekende request van 1628 onderteekenden, waarbij verzocht wordt om vrije uitoefening van de Remonstrantsche religieGa naar voetnoot3). Niet alle onderteekenaars van dat request - reeds Wagenaar heeft het opgemerktGa naar voetnoot4) - waren Remonstranten ex professo, maar dan toch den Remonstranten zeer goed gezind, en zoo moge dan ook Dr. Snoeck geen lid der gemeente zijn geweest, hfj zal na 1630 wel de predikatie daar hebben bijgewoond. Welke reden Hans Bontemantel, die al zijne kinderen bij de Remonstranten liet doopen, mag hebben bewogen zoolang te wachten met het openlijk toetreden tot de gemeente, laat zich wel verklaren. De Remonstranten werden in Amsterdam noch door de wet, | ||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| ||||||||||||||||
noch door de praktijk uit de regeering geweerd, maar het was bij velen toch nooit een aanbeveling voor een candidaat, wanneer hij niet tot de publieke kerk behoorde, en er waren onder de regenten altijd lidmaten van de Gereformeerde kerk, die meenden, dat men bij regeerings-verkiezingen op lidmaten behoorde te stemmen en niet op RemonstrantenGa naar voetnoot1). Hans Bontemantel was een voorzichtig man, die, toen hij nog geen lid van de vroedschap was, zijne kans om het te worden niet verminderd zal willen hebben door Remonstrantsch te worden; toen hij eenmaal in de regeering zitting had, bleef dezelfde reden gelden, waarom hij zijne kans op hooger ambt niet wilde verspelen. Wel is waar, burgemeester Hendrik Hooft was ook lid van de Remonstrantsche gemeente - reeds in 1641 werd hij het - maar omstreeks 1668 begon hij, ‘die plach bij de Remonstranten te nachtmael te gaen, bij de Groote of France kerck (te gaan)’Ga naar voetnoot2). Ook hij ver- | ||||||||||||||||
[pagina LXX]
| ||||||||||||||||
toonde dus neiging de Remonstranten te verlaten en Bontemantel, die bovendien zooveel minder mocht wagen dan Hooft, zal het gevaarlijk hebben gevonden aan boord van een zinkend schip plaats te nemen. Na zijn ontslag uit de regeering, in 1672, kan hij zich gevleid hebben met de hoop er weer in opgenomen te worden, zooals met meer ontslagen regenten van 1672 gebeurd is, en misschien heeft hij daarom wel met het toetreden tot de Remonstranten gewacht, tot alle kans op herstel voor hem verkeken was. Nu wij eenmaal weten, dat Bontemantel een Arminiaan was, valt op sommige plaatsen uit zijne aanteekeningen een helderder licht. Zijne vriendschap of bekendheid met den Remonstrantschen predikant Gerard Brandt en den pensionaris Hop, die reeds op jeugdigen leeftijd lidmaat bij de Remonstranten was gewordenGa naar voetnoot1), zou evengoed wel te verklaren zijn: met den eersten kan hij in aanraking gekomen zijn door zijne historische onderzoekingen, met den laatsten had hij herhaaldelijk over regeeringszaken te handelen. Maar tot de vrienden van Bontemantel behoort ook de graveur Romijn de HoogeGa naar voetnoot2), die misschien een leerling was van den vermaarden Dr. van den Enden, en, althans later, met den aartsketter Dr. Adriaan Koerbagh en anderen, als huisvriend bij van den Enden verkeerdeGa naar voetnoot3). De houding van Bontemantel in het beruchte proces van den zooeven genoemden Koerbagh, den auteur van eenige ‘goddelooze’ boeken, en zijn broeder JohannesGa naar voetnoot4), | ||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| ||||||||||||||||
verdient eenigszins uitvoerig geteekend te worden. Op den morgen van den 27sten Juli 1668 had de schout zijn eisch tegen Adriaan uitgesproken, inhoudende, dat hem op het schavot de rechterduim zou worden afgehouwen en een gloeiende priem door de tong gestoken; dat hij dertig jaren opgesloten zou blijven en alle gerechtskosten betalen; dat zijne resteerende goederen verbeurd verklaard en zijne boeken verbrand zouden worden. De schout verliet daarop, met den secretaris, het vertrek, en nadat ook de aangeklaagde was weggevoerd, vroeg de president van schepenenGa naar voetnoot1), Jan van Waveren, aan den vice-president van de bank, Nicolaas van de Capelle, zijne meening te willen uiten, die, naar gewoonte, den president verzocht hierin te willen voorgaan. Van Waveren zei daarop, dat de gevangene twaalf jaar in hechtenis moest worden gehouden, daarna gedurende twaalf jaar uit Holland gebannen en tot een boete van ƒ6000 en het betalen van ƒ2000 gerechtskosten behoorde veroordeeld te worden. De vice-president vereenigde zich hiermede, doch wenschte vijftien jaar hechtenis, in plaats van twaalf. Na de beide presidenten kwam de beurt aan den oudsten in rang van schepenen, Hans Bontemantel. Hij begon met eraan te herinneren, dat de Staten van Holland, bij plakkaat van het jaar-1653Ga naar voetnoot2), alle godslasteraars, die schrijven tegen God en zijne eigenschappen, tegen de goddelijkheid en de voldoening van Christus en tegen de heilige drievuldigheid, m.a.w. de Socinianen, met verbanning bedreigd haddenGa naar voetnoot3); voorts dat in 1637 te Groningen eenige vreemde | ||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| ||||||||||||||||
geestdrijvers waren geweest, o. a. een zekere Upke Walles, die verbannen was, omdat hij beweerde, dat Judas en de hoogepriesters en schriftgeleerden in het verraden en overleveren en kruisigen van Christus geen kwaad hadden gedaan, maar zalig waren door het bloed Christi, evenzoo de beide moordenaars aan het kruis, daar zij hunne tijdelijke straf hadden geleden en Christus voor hen was gestorven. Daar de wetten van het land dus godslastering met verbanning straften, zou hij aan den schout zijn eisch willen ontzeggen en den gevangene veroordeelen tot verbanning en in de gerechtskosten; ‘doch alsoo deese voors. boecken wat varder gaen als wel de opinie der Socinianen, ende men varder moet sien dan op het gepasseerde, maer oock soucken voor te coomen dat in toecomende soodanige boecken niet werden gemaeckt, dat (de gevangene) soude connen werden gecondemneert te blijven in beslooten hechtenisse tot soolang borg had gestelt, tot genoegen van scheepenen, dat hij in toecomende geen soodanige boecken soude schrijven.’ Vervolgens zou hij dan verbannen worden. Ook zou men de som wat hoog kunnen nemen, zoodat licht in de eerste jaren niemand borg zou willen blijven. Scheperien van de volgende jaren - ‘onse naecomelingen’, schrijft Bontemantel - zouden dan, ‘siende beeter comportement in den patient, connen disponeeren nae haer geraeden duncken soude, òf (hem) het bannissement laeten voldoen, òf sooals te raede souden werden’; met deze straf ‘soude de intentie van de voorsittende heeren, van (hem) in beslooten hechtenisse te houden, oock sijn effect hebben.’ Hulft vereenigde zich met het gevoelen van de presidenten, zonder uitdrukkelijk te zeggen of hij twaalf dan wel vijftien jaar hechtenis wilde; Corver stemde voor tien | ||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| ||||||||||||||||
jaar hechtenis en daarna verbanning voor tien jaar, met ƒ4000 boete en ƒ2000 gerechtskosten; HuddeGa naar voetnoot1) evenzoo, doch hij nam de boete op fnof; 6000; Ranst vereenigde zich met het advies van Bontemantel ‘van te bannen uyt Hollant en Westvrieslant’; de Graeff stemde met Corver. ‘Waerop noch wat gediscoureert sijnde, sijn de advysen eenparich geloopen - uytgenomen Ranst, die persisteerde bij het bannissement’ - op tien jaar hechtenis, daarna voor tien jaar gebannen, een boete van ƒ4000 en ƒ2000 gerechtskosten. Onaannemelijk schijnt mij de meeningGa naar voetnoot2), dat Bontemantel, met zijn ‘listigen’ voorslag, bedoeld heeft Koerbagh tot aan zijn dood in de gevangenis op te sluiten. Dit zou geheel in strijd zijn met zijn welwillende houding tegenover Johannes Koerbagh en tegenover andere dissenters - waarover straks - terwijl ook ‘listige’ i.e. kwaadaardige voorslagen in 't algemeen moeielijk overeen te brengen zijn met het karakter van Bontemantel, zooals dat in zijne gedenkschriften blijkt. Ik geloof integendeel, dat Bontemantel eigenlijk alleen heeft willen stemmen voor verbanning - Ranst, van wien bericht wordt, dat hij het advies van Bontemantel overneemt, stemt ook daarvoor - maar dat hij, ziende dat de beide presidenten voor gevangenisstraf waren, hen voor zijn gevoelen heeft willen winnen door den borgtocht zoo hoog te nemen, dat het eenige jaren zou duren voor Koerbagh op vrije voeten werd gesteld, zoodat hij dan feitelijk toch ook tot gevangenisstraf werd veroordeeld. De familie van Koerbagh was vrij bemiddeldGa naar voetnoot3) en de borgtocht zou misschien eerder bijeengebracht zijn dan Bontemantel het - misschien opzettelijk - liet voorkomen, tenzij de som buitensporig hoog was. Daar Bontemantel geen bedrag noemt, kunnen wij alleen naar zijne bedoeling gissen, maar ik | ||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| ||||||||||||||||
geloof niet, dat hij juist de strengste straf heeft willen toepassen. Ook het volgende pleit daartegen. Nadat Adriaan Koerbagh was weggeleid, werd zijn broer Johannes binnengebracht. Bij zijn vroeger verhoor had men getracht hem de bekentenis te ontlokken, dat hij mede-auteur was van de door zijn broeder uitgegeven werken, maar hij ontkende dit steeds; ook Adriaan Koerbagh had bij zijn verhoor verklaard, dat zijn broer slechts één vel gecorrigeerd had, en dat daarin geen aanstootelijke passages voorkwamen. Tegen hem eischte de schout niettemin: geeseling binnenskamers, twaalf jaren hechtenis, en veroordeeling tot een boete en de kosten. De president verklaarde zich voor ‘eenige wynige jaeren’; de vice-president wilde de gevangenisstraf weglaten, maar vereenigde zich overigens met het vorige gevoelen. Daarop kwam Bontemantel aan de beurt. Hij zei niet te kunnen begrijpen welke reden er was tot verbanning, laat staan tot gevangenisstraf, vermits een aangeklaagde daartoe alleen op bekentenis kon worden veroordeeld; die bekentenis nu ontbrak. Hoogstens kon men den beschuldigde eenige ‘verkeerde discoursen’ ten laste leggen. Daarom was hij van gevoelen ‘deesen gevangen, op hanttastinge van wederom te compareeren, als (hij) van den schout ofte schepenen soude ontbooden werden, met beloften van sich onderwijlen eerlijck te draegen, (in vrijheid te stellen), ende alsoo sijn saecke te houden in reatu, met betaelinge van costen en mise van justitie; te meer, alsoe (hij) alreede in strickte gevanckenisse omtrent de tien weecken had geseeten, dat meede voor een straffe can opgenoemen werden; oock dat men hier te lande, als geen boecken werden geschreeven en vergaederinge gelyt, op de opinie, die yder heeft voor sijn selve van de godtsdienst, soo naeuw geen regart (pleegt te nemen)’. Schepen Hulft was van meening, dat de aangeklaagde eenige jaren gevangenisstraf verdiend had, maar Bontemantel smaakte de voldoening, dat Corver, Hudde, Ranst en de Graeff met zijn advies meegingen, zoodat in dien zin het besluit van de schepenbank viel. Alleen werd de aangeklaagde - waarvan Bontemantel niet gesproken had - nog gekapitteld met een ‘scharpe vermaeninge’. | ||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| ||||||||||||||||
Bontemantels houding bij dit weerzinwekkend proces stelt hem, dunkt mij, nog niet in zoo'n kwaad licht. Tegen de veroordeeling van Johannes Koerbagh, die - ook naar de opvatting van een streng geloovige - feitelijk niets misdreven had, is hij met kracht opgekomen, en voor den broeder heeft hij - wanneer men zich althans niet met de uitlegging van den heer Leendertz vereenigt - de minst zware straf geeischt van alle schepenen. Dat hij ten slotte in de meening van de meerderheid berust heeft - het vonnis over Adriaan Koerbagh is met op één na algemeene stemmen geveld - was te verwachten. Zich voor hem in de bres te stellen, was gevaarlijk; en Bontemantel was daar de man niet voor, gesteld al dat hij Koerbagh's boeken minder ‘profaen, godtloos en afgrijsselijk’ had gevonden, dan hij ergens verklaartGa naar voetnoot1). Nog andere getuigenissen kan ik aanvoeren, waaruit blijkt dat Bontemantel, de Arminiaan, geen rechter geweest is naar het hart der stijve Calvinisten. Op Zondag den 3den Maart 1669Ga naar voetnoot2) kwamen in de Nieuwe kerk, waar Ds. Schaeck preekte, drie mannen, die onder het gebed en het gezang den hped ophielden, ‘dat groote omsicht onder de gemeente gaf, niet sonder ontsteltenis’. Na het einde van de godsdienstoefening volgden hen een aantal menschen, onder het geroep ‘kwakers!’ zoodat eenige schepenen, die mede uit de kerk kwamen, een paar schoutendienaars uitzonden, om te beletten dat de mannen mishandeld werden. Deze arresteerden een van de drie en brachten hem naar het stadhuis, waar de schepenen, die moesten trouwen, bijeen waren. Daardoor verspreidde zich de menigte en konden de twee overigen zich uit de voeten maken. Voorloopig werd door schepenen besloten, dat de gearresteerde in de boeien zou blijven. Op den 7den Maart onderging hij zijn eerste verhoor, voor Bontemantel - destijds president van de bank, en plaatsvervanger van den schout, die ziek was - en de schepenen Cornelis Geelvinck en Mr. Willem Blauw. | ||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| ||||||||||||||||
De man beweerde, dat hij op dien Zondagmorgen door den geest naar de Nieuwe kerk gedreven was; dat hij ‘in 't gemoet niet conde vinden’ zijn hoed af te nemen, ‘met een hylige meening, door een drift als vooren’. Nadat hem, met aanhaling van verschillende plaatsen uit den bijbel, was voorgehouden, dat het geven van aanstoot moest worden vermeden, antwoordde hij, ‘dat de magistraeten van hem niet werden veracht, maer sijn gemoet niet conde toelaeten den hoet af te neemen; soo het hem wert gedaenGa naar voetnoot1), dat het moet aensien, en haer leer meedebrengt alles geduldich te moeten sonder oppositie verdraegen; dat in haer vergaederinge somtijts wel wangelaeten coomen en toback drincken, en oock wel ageeren alsof op een comedie waeren, maar dat alles sonder tegenspreecken geduldich lijden en verdraegen’. Na hem nog eens vermaand te hebben voortaan geen ergernis te geven, besloten schepenen hem in vrijheid te stellen, mits hij de kosten van zijn gevangenschap betaalde; daarop zond de kwaker den cipier naar zijne vrouw, om het geld te halen, die dat echter weigerde te geven, ‘als wesende teegen haer gemoet’. Bontemantel gelastte niettemin den man dadelijk op vrije voeten te stellen: de kosten zouden altijd nog wel geëischt kunnen worden. Een weinig tijds later kwamen de schepenen van de rol beneden en namen het zeer kwalijk, dat Bontemantel met dezen ‘patient’ zoo haastig was geweest, aangezien zij tegen hem hadden gezegd, dat zij beneden zouden komen, om over de straf te spreken, die, naar hunne meening, in een geldboete had behooren te bestaan, ‘twelck Bontemantel wel weetende’ - zoo teekent hij zelf aan - ‘daerom hem, gevangen, soo spoedich had laeten uytgaen’. Schepen Cornelis Graafland zei zelfs, dat ‘soo een man was een perturbateur van de gemeene ruste, en andere heeren woogen het werck vrij swaer’. Maar Bontemantel verdedigde den man met te zeggen, dat er ‘geen boosaerdichyt in 't werck was geweest, maer alleen een drift, gedreeven uyt godtsdienst, soo sij, quaeckers, het | ||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| ||||||||||||||||
noemen, en dat men niet gewoon is alhier te lande, ende voornaementlijck in deese stadt, ymant in sijn conscientie lastich te vallen; dat de France predicanten preecken met de hoet op, en (de predikanten) in de Duytsche kerck met de hoet af ofte blootshoofs; dat geen wetten sijn gemaeckt hoe men Godt hidden sal, of gedeckt ofte ongedeckt, soodat de ergernisse wel het swaerste scheen te weesen, daerin (de kwaker) misdaen had, doch niet waerdich om ymant daerover te straffen’. Eindelijk herinnerde Bontemantel, dat Jan KnolGa naar voetnoot1), ‘een quaetaerdich man’, die in het tuchthuis had gezeten, 't zelfde in de Remonstrantsche kerk had gedaan; dat schepenen hem toen voor zich geroepen en met een scherpe vermaning hadden laten gaan, terwijl de kwaker - dien men nu zooveel zwaarder wilde straffen - bij iedereen bekend stond als een ‘stil, eerlijck’ burger. Er is alle grond om aan te nemen, dat Bontemantel den kwaker toch niet had willen straffen - anders zou men zijne genadige gezindheid nog aan een minder nobele reden kunnen toeschrijven, nl. aan de geraaktheid van den Remonstrant, die zich ergert dat er zooveel drukte wordt gemaakt over iemand, die zijn hoed ophoudt in de publieke kerk, terwijl schepenen den Sociniaan Jan Knol, die hetzelfde misdrijf had gepleegd in de Remonstrantsche kerk, met een berisping naar huis lieten gaan. Een vrij wat belangrijker geval, waaruit wij iets kunnen afleiden omtrent Bontemantels godsdienstige gezindheid, deed zich in hetzelfde jaar 1669 voorGa naar voetnoot2). In het begin van dat jaar hadden de Staten van Holland het Hof gelast de plakkaten, tegen het drukken van Sociniaansche boeken gemaakt, te doen nakomen, waarop het Hof o. a. den schout van Amsterdam een brief zond, inhoudende dat, ondanks het plakkaat van 1653, waarbij het drukken en verkoopen van Sociniaansche boeken streng verboden | ||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| ||||||||||||||||
was, een volledige verzameling der Sociniaansche werken, onder den titel: ‘Bibliotheca patrum Polonorum’ etc.Ga naar voetnoot1), hier te lande gedrukt en verkocht werd, ‘niet anders ot deese landen waeren het seminarium van alle lasteringen tegens Godt ende sijn eigenschappen, tegens de Godthyt ende sijne voldoeninge ende de Hylige Dryvuldichyt, mitgaders tegen de fondamenteele gronden en hoofdpunten van de ware Christelijcke religie.’ Vermoedelijk werden deze boeken gedrukt bij een gewezen Arminiaanschen predikant, die te Amsterdam een boekdrukkerij had opgezet; ook waren ze te koop gezien in den winkel van Hendrik Boom, boekverkooper bij Jan Rodenpoortstoren. Daarom werd de schout door het Hof gelast onverwachts naar deze drukkerij te gaan en de gedrukte exemplaren, zoo hij ze vond, mede te nemen, eveneens den winkel van Boom en andere boekwinkels en drukkerijen te doorzoeken, opdat de verboden boeken konden worden opgehaald en tegen drukkers en verkoopers geprocedeerd volgens den inhoud van het plakkaat van 1653. Op het oogenblik toen deze brief verzonden werd - 11 April 1669 - stond het schoutambt te Amsterdam ledig. Cornelis Witsen was den 12den Maart gestorven en de presideerende burgemeester, Cornelis van Vlooswijck, nam het ambt tijdelijk waar, tot een nieuwe titularis zou zijn benoemd. Bij hem aan huis werd de missive van het Hof dan ook bezorgd, juist toen schepenen bij hem te dineeren waren. Vlooswijck opende den brief en deelde den inhoud aan zijne gasten mede, waarop ‘eenige discoursen’ vielen en o. a. gezegd werd, dat aan het plakkaat van 1653 niet meer de hand werd gehouden; dat dergelijke boeken, als de hier bedoelde, dagelijks te vinden waren eh dat het niets zou geven, of men al het drukken in Amsterdam belette, daar ze dan toch in andere steden gedrukt zouden worden. Daarop werd de brief ter zijde gelegd - ik vermoed met de bedoeling om er geen gevolg aan te geven; Bontemantel maakte ondertusschen van de gelegenheid gebruik, en ‘nam den brief stillekens | ||||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| ||||||||||||||||
nae hem.’ Vlooswijck, begeerig om het aandeel in de boeten te verdienen, dat hem, als waarnemend schout, toekwam, wanneer een boekverkooper of drukker werd gecalangeerd, liet kort daarna ergens een Sociniaansch boek koopen. Zoodra Bontemantel daar kennis van kreeg, sprak hij er over met een der burgemeesters, die de handelwijze van den schout niet dienstig oordeelde, zoodat de zaak bleef steken. Daar het Hof geen antwoord ontving op zijne missive, zond het een tweeden brief, ditmaal aan Gerard Hasselaar, op 27 April tot schout gekozen. Toevallig was Bontemantel, president-schepen, er bij tegenwoordig toen de schout dezen brief las, en op nieuw belette hij de uitvoering van het bevel van het Hof, en waarschuwde den schout, dat hij hierin niets mocht doen zonder kennis van burgemeesteren en schepenen. Hasselaar deelde dan ook aan burgemeesteren den inhoud van het schrijven mede, die verzochten den eersten brief van het Hof te mogen zien, en daar deze nergens te vinden was - daar had Bontemantel voor gezorgd - schreef de schout daarover aan het Hof, dat hem daarop een extract van den eersten brief toezond. Ook thans werd aan het bevel nog niet dadelijk gevolg gegeven. Eenige schepenen verstonden - ‘op voorstel van den president’, i.e. Bontemantel - dat de schout dergelijk onderzoek niet mocht doen zonder goedvinden van burgemeesteren en medeweten van schepenen; indien hij, alleen op aanschrijven van het Hof, onverwacht huiszoeking zou mogen doen, zonder verlof van burgemeesteren, ‘soo soude het Hof souveryn weesen en t' allen tijden de inwoonders connen doen lichten en in de huysen vallen, daer goede sorg voor moet werden gedraegen, opdat niemand overlast en comt te lijden’; en wanneer het al goedgevonden werd, dan moesten in elk geval twee schepenen bij de huiszoeking tegenwoordig zijn, om te beletten dat de schout al te ruw optrad. Ondertusschen begrepen burgemeesteren, dat toch op het aanschrijven van het Hof iets behoorde te worden gedaan. Daar zij echter niet geneigd waren de boekdrukkers en boekverkoopers er in te laten loopen, vonden zij er het volgende op. De burgemeesteren Pancras en Reael | ||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| ||||||||||||||||
ontboden Bontemantel, als president-schepen, bij zich, en gelastten hem aan eenige boekverkoopers in het geheim bekend te maken, dat wellicht, ‘om alle opspraeck te mijden’, de schout en twee schepenen bij hen zouden komen zoeken naar Sociniaansche geschriften. Zij konden dan zorgen, dat er niets te vinden was! Bontemantel vond het tevens wenschelijk, aan burgemeesteren mede te deelen, dat de schout had te kennen gegeven de bedoelde huiszoeking wel te mogen doen zonder verlof, en verzocht hun dit te willen beletten, waarop zij antwoordden, ‘dat sal hij hem wel wachten te doen’. Volgens het ontvangen bevel, ontbood Bontemantel te zijnen huize ‘een, die kennisse aen de boeckvercoopers heeft’, nl. zijn neef ‘W. Hartochvelt, van Rotterdam, sijnde een Sociniaen’Ga naar voetnoot1), en deelde hem mede, wat burgemeesteren gezegd hadden. Daarmede waren degenen, wien het aanging, gewaarschuwd, en wij vernemen dan ook niet, dat er iemand betrapt is. - Op welke wijze burgemeesteren verder zorg droegen, dat het Hof niet meer den schout zou aanschrijven tot huiszoeking, zonder hun goedvinden, en dat de schout in geen geval aan dergelijk bevel zou gehoorzamen, kan men te zijner plaatse lezenGa naar voetnoot2). Het is mij hier slechts te doen om het aandeel van Bontemantel in deze zaak duidelijk te doen uitkomen. Op het diner van burgemeester Vlooswijck neemt | ||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| ||||||||||||||||
hij den brief van het Hof stillekens tot zich. Waarom? men zou kunnen veronderstellen: voor zijne collectie aanteekeningen, als een stuk, dat hem belangrijk toescheen; maar in verband met het volgende komt mij een andere, straks te noemen reden waarschijnlijker voor. Zoodra hoort hij niet dat Vlooswijck aanstalten maakt, den last van het Hof uit te voeren, of hij steekt een spaak in het wiel, door aan een der burgemeesteren mede te deelen, dat de schout, zonder hunne voorkennis, huiszoeking wil doen. Als schout Hasselaar den tweeden brief van het Hof ontvangt, maakt Bontemantel hem er opmerkzaam op, dat hij aan burgemeesteren en schepenen verlof tot de huiszoeking moet vragen. Wederom is Bontemantel het, die een uitspraak van schepenen uitlokt, dat de schout in deze zaak niet alleen aan het Hof heeft te gehoorzamen. Aan hem wordt opgedragen de boekverkoopers en drukkers te waarschuwen, en voor die waarschuwing heeft hij een neef bij de hand, een Sociniaan nog wel. Ik stem toe, dat men Bontemantels ijver uitsluitend kan verklaren uit zijne positie als president-schepen. Hij kan de autoriteit der schepenbank hebben willen verdedigen, met name het recht, dat ook schepenen gekend moesten worden in de voorgenomen huiszoeking. Om die reden kan hij den brief van het Hof hebben bemachtigd, om het bewijsstuk in handen te hebben, dat het Hof, in zijn bevel aan den schout, zijne bevoegdheid te buiten ging; vandaar al zijne verdere stappen. Maar het is bovendien mogelijk, dat hij de vervolging der Socinianen afkeurde en wilde beletten. Bontemantel was een Remonstrant: onder de Socinianen scholen veel Remonstranten. De vergaderingen der collegianten - waar Koerbagh, Jan Knol en hunne geestverwanten samenkwamen - werden ook door Remonstrantsche predikanten bezochtGa naar voetnoot1); Johannes Koerbagh trachtte in 1669 ‘met de Remonstranten gemeenschap des avondmaals te houden’Ga naar voetnoot2); voor velen was de naam Remonstrant gelijk aan dien van libertijn. | ||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| ||||||||||||||||
Denkt men nu aan Bontemantels libertijnsche uitlatingen over de kerk en de predikanten, waardoor hij zich een berisping van burgemeesteren op den hals haalde; aan zijne gematigdheid in het proces van de beide Koerbagh's, aan zijne welwillende houding tegenover den door den geest gedreven kwaker, dan is er veel voor te zeggen zijn optreden tegen het zoeken naar Sociniaansche geschriften althans gedeeltelijk aan zijn afkeer van geloofsvervolging toe te schrijven. Dat hij Adriaan Koerbagh toch heeft willen straffen, is daarmee niet in strijd. Koerbagh had meeningen verkondigd, waarvoor zelfs libertijnen terugdeinsdenGa naar voetnoot1), en het is begrijpelijk, dat Bontemantel, ook al was hij niet geneigd tot een strenge straf, in de schepenbank hem niet wilde en durfde vrij pleiten. Ten slotte wil ik nog op een plaats uit Bontemantels aanteekeningen wijzen, die, naar mijn oordeel, eerst duidelijk wordt, nu wij hem in zijne libertijnsche meeningen hebben leeren kennen. Voor de verkiezing van burgemeesteren in 1666 werd druk gekuipt om Hendrik Hooft uit dat ambt te weren en Andries de Graeff gekozen te krijgenGa naar voetnoot2). Een van de redenen, die Bontemantel bewogen op den laatste te stemmen, was deze: wanneer de Graeff burgemeester werd, zou Valckenier - een van de aftredende burgemeesteren - voor het tweede jaar aanblijven; werd daarentegen Hooft gekozen, dan stond het vast, dat uit de aftredende heeren Spiegel zou worden gekozen als burgemeester voor het tweede jaar. Daar nu zoowel de partij van Hooft als die van de Graeff ook Tulp candidaat had gesteld voor het burgemeesterschap en hij dus zeker gekozen zou worden, zou, wanneer de verkiezing van Spiegel gelukte, deze tegelijk met Tulp burgemeester zijn, en dat wilde Bontemantel ‘bij sijn speculatie niet gaere sien’Ga naar voetnoot3). | ||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| ||||||||||||||||
Deze ‘speculatie’ kan ik alleen op de volgende wijze verklaren. Tulp was een kerkelijk man: wel is waar, hij werd in 1628 door de ‘harde gereformeerden’ nog tot de ‘waggelmutsen’ gerekendGa naar voetnoot1) en niet tot de echte Calvinisten, de ‘vromen’, maar in later jaren had hij als president-schepen mee gedaan aan ketterjagerijGa naar voetnoot2) en, volgens Bontemantel, had zelfs zijne onverdraagzaamheid hem in tijden, toen burgemeesteren van Amsterdam wat zachter te werk gingen tegenover dissenters, in den weg gestaan om spoedig zitting te krijgen in 't burgemeestersgestoelte. Toen de Luthersche kerk, door het groeien van het ledental, te klein werd en de gemeente verzocht een ‘bequaem packhuys op de Brouwersgraft’ tot tweede kerk te mogen inrichten, was Tulp de eenige, die in de vroedschap ‘met exempelen uyt het Nieuwe Testament daertegen ging’ en alleen goedvond, dat de bestaande zou worden vergrootGa naar voetnoot3). Wanneer burgemeesteren in 1660 crediet vragen om de Prinses-moeder met haar zoon, bij hun doorreis door Amsterdam, feestelijk te ontvangen, verzoekt Tulp, dat ‘sulcke hydense goden en godinnen op triumpwaegens, als in den voorleeden jaere op de festoyeringe van 't huys van Nassouw door de stadt reeden’, ditmaal mogen wegblijvenGa naar voetnoot4) en aldus geen ergernis worde gegeven aan Calvinistische gemoederen. Ook Spiegel had ‘een maxime seer kerckx en predicants’: toen hij in 1655 burgemeester was, namen de predikanten en kerkeraadsleden hun kans waar en beriepen eenige predikanten, die vroeger door minder goedgezinde burgemeesteren waren geweerd; hij mocht dan ook vóór zijn aftreden den dank van kerkeraad en predikanten in ontvangst nemen voor de hun toegevoegde ‘faveuren’Ga naar voetnoot5). Nu wij Bontemantels gezindheid kennen, wordt het wel vrij zeker, dat hij Tulp en Spiegel daarom niet gaarne | ||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| ||||||||||||||||
tegelijk in het burgemeestersgestoelte zag, omdat hij vreesde, dat dan te veel voet zou worden gegeven aan Calvinistische drijfgeesten.
De eisch van den schout in het proces van Adriaan Koerbagh gaf een staaltje van de barbaarsche rechtspleging van dien tijd. Wie het verlangt, kan in Bontemantels aanteekeningen over de door de schepenbank berechte crimineele zaken tal van andere vinden. Het viel mij herhaaldelijk op, dat Bontemantel tot clementie neigdeGa naar voetnoot1). Een enkel voorbeeld daarvan worde hier aangevoerd. Iemand had zelfmoord gepleegd. In de schepenbank was Roeters van gevoelen, dat de goederen van den overledene in beslag behoorden te worden genomen, opdat den schout zijne actie daarop, zoo hij eenige had, niet ontging. Bontemantel, president van de bank, en plaatsvervanger van den schout, die ziek was, ‘vont sich daerin beswaert van te eysschen, alsoo de doode lichaemen om de misdaden, bij haer leven begaen, in haer persoonen niet strafbaer sijn, uytgesondert alleen om eenige swaere misdaden ende enorme fyten’; maar ‘diegeene, dewelcke alleen uyt wanhoope ofte mistroosticheyt haer selve te cort doen, sijn niet strafbaer, noch aen het lijf, nochte in haer goet’Ga naar voetnoot2). Niet alle schouten plachten even genadig te zijn bij hun eisch. Immers, op een andere plaatsGa naar voetnoot3) bericht Bontemantel ons: ‘Te Amsterdam wort meest gebruyckt, dat een persoon, sich selfs verhangen hebbende, wort geschouwt ofte gevisiteert bij den schout, ten overstaen van twee schepenen, waervan schepenen rapport gedaen wort, die dan ordonneeren het doode lichaem 's nachs door 's heeren dinaers te worden begraeven, niettegenstaende den schout eyscht, dat het lichaem | ||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| ||||||||||||||||
onder den deurGa naar voetnoot1) door getrocken sal warden en op een horde, met het hooft omlaech, langs de straeten gesleept, en alsoo onder de galch begraeven te worden.’ Ook hier, zooals bij vele andere gevallen, was de eisch echter heel wat gestrenger dan het vonnis; bij zelfmoord stonden schepenen bovendien dikwijls toe, dat het lijk niet door de schoutendienaars werd begraven, maar door de ‘vrinden’. Wanneer dit gewoonte was bij schepenen, moet het weinig gegrond schijnen, dat ik zooeven, als staaltje van Bontemantels clementie, mededeelde, hoe zijne meening was over het straffen van zelfmoordenaars. Doch niet elk college van schepenen volgde die humane gewoonte. In 1668 werd weder een zelfmoordenaar ‘in een mick aen de Volewijck gehangen’. Bontemantel betuigt uitdrukkelijk dat hij, die destijds schepen was, voor dit vonnis niet aansprakelijk gesteld mag worden: ‘hier ben ick niet over geweest en is teegen de rechten’Ga naar voetnoot2). In hoeverre het vonnis in strijd was met het geldende recht, zij daar gelaten. Ik wilde slechts de aandacht vestigen op Bontemantels protest. |
|