Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reijse
(1915)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding.Voor den schrijver van deze Inleiding is de nieuwe uitgave van het Journael van Willem Ysbrantsz. Bontekoe het teruggrijpen tot een voorliefde van voorheen, die hij zich nimmer zal ontveinzen dat een voorliefde gebleven is. Wat hij met den herdruk van het eenmaal zoo populaire boekje vooral hoopt te bereiken is dit: dat ook de gansche Nederlandsche Natie zich tot die oude voorliefde zal terugwenden. Dat een boek, hetwelk door het voorgeslacht met ingenomenheid en bewondering werd gelezen - niet om zijn schoenen vorm, maar om zijn kloeken inhoud - blijvend in vergetelheid kon geraken, zou niet anders dan een zeer slecht teeken wezen voor ons tegenwoordige menschen. Het mag dan ook niet aangenomen worden. Zeer zeker zijn de merkwaardige lotgevallen van den manhaften Bontekoe in Nederland feitelijk nooit of nimmer vergeten; waardoor anders is de man en is zijn reis spreekwoordelijk geworden en gebleven? Dit boekje wil daarom niet anders dan de herinnering aan man en reis levendig houden. Terecht toch mag het ‘Journael ofte de Gedenckwaerdige Beschrijvinghe’ als een soort nationaalgoed worden beschouwd. Wanneer ons in het einde der 17de eeuw de inhoud van de scheepskist van een kajuitsjongen wordt medegedeeld, - bevattende mede eenig goed, dat door de bemanning van zijn schip voor hem werd achtergelaten, op de onbewoonde kust waar hij zijns ondanks bleef, - dan wordt daar mèt het Nieuwe Testament ook de reis van Willem Ysbrantsz. Bontekoe vermeldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 2]
| |
Heeft Bontekoe zijn verhaal voor ouden van dagen geschreven of voor jongen? Hij heeft het zeer zeker niet geschreven, opdat het gelezen d.i. gedrukt zou worden. Het dagboek is opgesteld in de eigenaardige trouwhartige taal van den zeeman, behelst de mededeeling van zijn lotgevallen zonder opsmuk hoegenaamd, en is daardoor boeiend voor iedereen. Zijn de daden van Bontekoe, gelijk die van een veroveraar der Zilvervloot, ‘groot’ geweest? Was hij een zeeheld? - In zijn daden ligt niets buitengewoons. Wat hij ondernam was het bedrijf van den gewonen Oostindievaarder. Wat hem overkwam, had een ander evengoed kunnen overkomen. En tòch is hij een held om de wijze waarop hij het bedrijf uitoefende en om de wijze waarop hij zich door de moeilijkheden heensloeg. Schipper op zijn bodem, ‘naast God’ zoo het heet, en vol vertrouwen, dat hij met Gods hulp alles te boven kan komen; - om er zich berustend in te schikken als geen middelen en niets mag baten; tot het bitter einde toe. Zoo is menige zeeman een held. Ook nu nog. Dat is niet alleen moed, niet alleen volharding, taaiheid, maar ook trouw en standvastigheid. Trouw aan een opdracht, trouw aan een taak, trouw aan zich zelf; maar ook trouw aan den Allerhoogste, die het immers leiden zal naar Zijn raad. Geloof maar, op het land, met beide de voeten op de veilige moederaarde, wordt vaak genoeg met het Eeuwige gespot en gespeeld, doch niet in een storm op de woedende zee: daar wordt ook de meest oppervlakkige zich zelf wel indachtig. - Heeft men wel eens opgemerkt, dat bij dreigend gevaar aan boord wèl bij de passagiers (de menschen van het land) maar nooit bij de echte zeelui een paniek voorkomt? De laatsten zijn gewend de verschrikking, ook de verschrikking van den dood, onder de oogen te zien. Wordt dat in de praktijk tot fataliteit? - Zeelui zijn uiteraard fatalisten, en altoos geweest. Doch het fatalisme van Bontekoe voert niet tot een modern pessimisme en een zuchtend bij de | |
[pagina 3]
| |
pakken neerzitten, maar tot een bijna blijmoedig vertrouwen in het welslagen, zelfs in uitersten nood. De Voorzienigheid zit ook niet stil! Doe dan wat je kunt om je er door te slaan! Al waar het op aankomt, is dat de gang er in blijft, en daarmee de moed, tot het einde toe. De rest zal zich wel vinden! Het eerste waarvoor een goed zeeman daarom bidden zal, is dan ook: Geef wind Onze Lieve Heer; we hebben zeilen! Het werkwoord ‘volhouden’ is niet voor niets een der tallooze scheepstermen, die in onze spreektaal zijn overgegaan (- 't geen de klemtoon al leert; in tegenstelling met het oudere ‘volhárden’ -). Eigenlijk zijn alle Hollanders, West-Friezen en Zeeuwen krachtens hun geboorte reeds zeelui, en krachtens hun idioom. Bijna zou ik lust gevoelen van de zeemanswoorden, die wij zonder het te weten onophoudelijk gebruiken, hier een lijstje te geven, doch het zijn er zoo vele, dat het werk in een beknopte inleiding als deze onbegonnen zou zijn. Zelfs Vader Vondel, om geen mindere onzer oude schrijvers aan te halen, deed er al druk aan mee. In een stuk als ‘Adam in Ballingschap’, het treurspel aller treurspelen, zal men het allerlaatst scheepstermen verwachten, en toch verklaart Lucifer in het begin van het laatste bedrijf, Asmode toesprekende: ‘Het gaet naer onzen wensch; wij zijn dien hoeck te boven’, - zooals een schipper, vergenoegd zich in de handen wrijvend, tot zijn stuurman zou zeggen, als het gelukt was voorbij een lastig punt op te tornen. En nog verrassender, als men er zich rekenschap van geeft, klinkt het honderd regels verder Adam zelf aan Eva te hooren toevoegen: ‘Gij smeet mij overstach’; - alsof hij een pikbroek geweest ware, die zijn betere helft het hartig verwijt toevoegde; - van den zondenval nog wel! En toch, indien men Vondel gevraagd had, wat er voor gelegenheid in het Paradijs voor die twee geweest mocht zijn, om schuitje te varen en zulke ‘vaktermen’ op te doen, hij zou met verwondering het antwoord zijn schuldig gebleven. Want stellig gebruikte hij de uitdrukkingen geheel onwilkeurig, zonder er zich | |
[pagina 4]
| |
iets maritiems bij te denken. En nu er precies 250 jaar verstreken zijn, sedert ‘Adam in Ballingschap’ verscheen, staat het met de Nederlandsche Taal minstens nog net eender en wij achten haar - Vondels taal en de onze - er des te kernachtiger om.
Zooals reeds werd gezegd, was de reis van Bontekoe de tocht van den gewonen ‘Oostindie-vaerder’, geen bijzondere zending, geen ontdekkingsreis, of iets dergelijks. Wat aan Bontekoe overkwzam, had eigenlijk aan iederen schipper evengoed kunnen overkomen; alleen niet iedere schipper zou er zich zóó doorheen hebben geslagen, - en zijn wedervaren zóó hebben neergeschreven. Niet alleen immers door het verbijsterende der lotgevallen, maar vooral ook door de wijze, waarop ze verhaald worden, is deze op zich zelf gewone reis buitengewoon geworden en beroemd. Reisbeschrijvingen uit de 17de eeuw, als volksboeken uitgegeven, meestal in het eigenaardige klein 4o formaat, dat in dezen herdruk ongeveer wordt nagevolgd, zijn er tallooze over. De exemplaren zijn meestal zeldzaam geworden, doch in verschillende onzer groote bibliotheken kan men er vinden. Uiteraard zijn deze verhalen zeer verschillend van waarde en van stijl. Er worden er aangetroffen, die in den pedanten rederijkerstrant zijn opgesteld, tot het eenvoudig weg in onhandige zeemans-bewoordingen neergeschreven dagboek toe. Gelukkig is het eerste een uitzondering en het laatste meer regel! Terecht wijst Prof. G. Kalff in zijn Geschied. der Nederl. Letterkunde (Dl. V, blz. 11) op het ‘onmiddellijke, dat dezen reisverhalen eigen is’, en op den ‘kleinen afstand, die er blijkbaar ligt tusschen indruk en uitdrukking; - niet zelden voelen wij er het leven nog trillen....’ Inderdaad, zelden zijn deze verhalen dor; want zelfs al wist de ongeoefende hand de pen niet dan stroef te hanteeren, dan toch werd een voorval, dat voor den schrijver een bijzondere waarde had, in pittige taal neergeschreven; net zoo als het uit het hart kwam. Geen wonder dat later zijn lotgevallen onder de verschillende lagen van het volk vlijtige en aandachtige lezers vonden. | |
[pagina 5]
| |
Men moet niet vergeten, dat toenmaals de tochten naar die verre, nauwelijks bekende gewesten en werelddeelen nog veel grooter evenementen waren dan voor het tegenwoordig publiek de expedities van Shackleton, Amundsen en Scott! Niet alleen de wonderverhalen over die vreemde landen en volken trokken aan, maar men gevoelde ook zeer wel, hoe met die langdurige en gevaarvolle reizen het algemeen belang en de welvaart van het land gemoeid waren. Dat kan men van onze moderne en gefilmde pool-expedities niet zeggen! Men leefde veel meer dan nu van, maar ook voor de ‘negotie’. Handel was voor den lande een kwestie van bestaan en de oorlog werd door ieder begrepen als een strijd om dat bestaan. Vandaar de groote en algemeene belangstelling in deze dingen. Dat vechten daarginds, zoo goed als het vechten aan de grenzen, had voor de bevolking heel wat meer te beteekenen dan een Atjeh-oorlog of Lombok-expeditie: Het ging er om! Bontekoe is allerminst stroef in zijn vorm. Hij bezit de natuurlijke gave, de dingen die hij beleeft op een pakkende manier neer te schrijven als hij op de maandenlange reis - die ook veel dagen van mooi en kalm weer had - rustig in zijn kajuit zich neerzette om zijn journaal uit te werken. Een kenmerk, dat ons vooral voor dezen verdienstelijken auteur inneemt, is wel dit: dat hij zich zijn verdienste nergens bewust blijkt. Hij schrijft maar voor het vaderland weg; doch schrijft voortreffelijk! - D. w.z. zijn stijl is allerminst wat men van proza sprekende ‘fraai’ en ‘gevormd’ pleegt te noemen, maar hij vertelt goed. En dat is een eigenschap, die wij Nederlanders druk bezig zijn te verliezen. Het is nog onlangs van bevoegde zijde uitgesproken: ‘een algemeen als goed erkend Hollandsch boek boeit zelden meer’. Sommige der oude reisbeschrijvingen dragen het kenmerk door den uitgever te zijn bij- en omgewerkt, men kan zeggen ‘persklaar’ te zijn gemaakt; doch met Bontekoe is dit niet het geval, hij had genoeg aan eigen kracht. Zoo is zijn dagboek een der meest aantrekkelijke voorbeelden geworden van het onopgesmukt, | |
[pagina 6]
| |
trouwhartig zeemans-verhaal, in den trant dien wij boven beproefden te kenschetsen, en almee een van de vroegste voorbeelden, als men bedenkt, dat de Nederlanders eerst kort voor 1600 vasten voet in Indië gekregen hadden en dat de Oost-Indische Compagnie pas in 1602 was opgericht. Wel opmerkelijk is het, uit een journaal als dat van Bontekoe weer eens te zien, hoe wij in 15 jaar ons gezag en onze relaties in de Oost reeds hadden uitgebreid. En van een leien dakje was dat toch alles behalve gegaan! - Zéér opmerkelijk is het bijv., dat Bontekoe na volbrenging van zijn rampspoedige, vermaard geworden heenreis te Batavia aankwam, toen die ‘stad’ nog geen half jaar geleden door Jan Pietersz. Coen op de puinhoopen van het veroverde Jacatra gesticht was. (Men zie hierover nader den tekst.) De passage met de ontvangst bij den Gouverneur-Generaal behoort tot de meest wetenswaardige gedeelten van het journaal.
Willem IJsbrantsz. Bontekoe, die in het jaar onzes Heeren 1618, den 28sten December voor schipper met het schip genaamd ‘Nieu-Hoorn’ van Tessel uitvoer, op zijn eerste reis naar Oost-Indië (zooals uit een plaats van 't journaal zelf blijkt), - was in 1587 te Hoorn geboren. Zijn naam is een van die kenmerkende ‘van's’ die naar het uithangteeken of naar den gevelsteen van het huis, waar de familie woonde, zijn gegeven. Verder weten wij van hem alleen, dat hij twee broeders had Pieter en Jacob IJsbrantsz. Bontekoe, die beiden ook als schipper in dienst van de O.I.C. stonden. In 1623 waren alle drie de broers in Indië aanwezig en het schip van Pieter kwam onze Bontekoe in de Chineesche wateren toevallig te ontmoeten. Het wederzien wordt ons uiterst laconiek medegedeeld. Het is niet onmogelijk, dat Bontekoe na zijn ‘avonturelijcke reyse’ nog meer tochten naar de Oost heeft gedaan, doch daarvan is ons niets bekend geworden. In zijn tijd was hij geen vermaard man, vóórdat eerst in 1646 zijn journaal door toedoen en op | |
[pagina 7]
| |
aandringen van den Hoornschen uitgever Jan Jansz. Deutel het licht zag. Doch mèt dit verschijnen was zijn populariteit dan ook op slag gevestigd, daar binnen verloop van één jaar van zijn ‘Avonturelijcke Reyse’ behalve de oorspronkelijke, dubbele oplaag al drie nadrukken verschenen waren. Uit de opdracht, die Deutel aan de eerste uitgave liet voorafgaan, valt op te maken dat Bontekoe bij het verschijnen nog in leven was en te Hoorn, vermoedelijk in ruste, woonde. Het jaar van zijn overlijden ligt in duister. Al was Bontekoe aan den vasten wal geen gewichtig personage, aan boord van zijn schip was hij de man: de man waarop het aankwam, de bestuurder op de lange en moeilijke reis. Als gezagvoerder had hij niet alleen de ‘navigatie’ te regelen, maar ook de tucht te handhaven. En dat ging in de 17de eeuw gemeenlijk streng toe! Echter, juist als het op handhaven van orde en tucht aankwam, schoot Bontekoe wel eens te kort en had hij het volk niet altijd geheel in zijn hand. Dit kwam door zijn goedmoedige natuur, die hem er soms toe bracht meer door overreding zich en zijn wil te doen gelden dan door streng commando. Hij was aan boord meer geliefd dan geducht, en dat heeft op zee nu eenmaal zijn bezwaren. Verschillende trekjes uit het journaal bewijzen deze tekortkoming, die echter de schrijver, naief als hij is, nergens tracht te verbergen. En toch was hij bij zijn goedaardigheid iemand van beslisten durf, in gevaar niet alleen, maar ook als hij zich niet ontziet kordaatweg te handelen zelfs vlak tegen het gevoelen van den ‘koopman’ in, die toch de eigenlijke bestuurder was der onderneming en aan boord voor het welslagen der ‘zaken’ even verantwoordelijk als de schipper voor het behoud van zijn bodem. Aan zijn goedmoedigheid en dapper zelfvertrouwen heeft Bontekoe feitelijk dan ook zijn populariteit te danken en zijn spreekwoordelijkheid. Een ‘reis van Bontekoe’ is geen zaak die door allerlei misère op een mislukking uitloopt, maar een die ondanks alle zwarigheden en tegenspoed tot een goed einde | |
[pagina 8]
| |
wordt gebracht. En Potgieter, toen hij de ‘Liedjes van Bontekoe’ dichtte, gaf daarin allesbehalve den gemoedstoestand weer van een sukkelaar en lafbek, doch veeleer van een man van goedgemutste courage.
Het doel van deze uitgave is, als gezegd, een populair Nederlandsch werk populair te doen blijven. Daarom heb ik mij nóch in deze Inleiding, nóch in de Aanteekeningen op wat men noemt ‘wetenschappelijk’ terrein begeven en ook niet op het terrein van de ‘Linschoten-Vereeniging’, wier werken - voorbeeldig naar inhoud en naar vorm! - ten behoeve van een meer beperkten kring van lezers verschijnen. Het journaal van Bontekoe, hoezeer ook belangrijk om verschillende berichten die er in voorkomen, en om zijn nauwgezetheid in het algemeen, is historisch en geografisch niet van zoo buitengewoon groote beteekenis, dat het voor een onderneming als de ‘Linschoten-Vereeniging’ (naar wij weten) voor herdruk vooreerst in aanmerking komt. Van geschiedkundig belang is in het Journaal van Bontekoe in de eerste plaats de passage over den mislukten tocht van de Hollanders om Macao op de Portugeezen te veroveren (in Juni 1622), en voorts het relaas van de daarop volgende stelselmatige rooftochten op de kusten van China, met beschrijving van de hardhandige en laat ons maar zeggen vaak onmenschelijke middelen door de onzen aangewend, om in die zeeën den toestand meester te blijven. Als er bij dit alles een stelregel in toepassing werd gebracht, dan was het die van Maarten van Rossum, want de absolute noodzaak van al dat branden en plunderen kunnen wij thans kwalijk inzien. Maar wij weten ook van elders, dat onze voorouders op zekere dingen nu eenmaal een ruwen kijk hebben gehad. Te beter kunnen wij het daarom begrijpen, dat de gekwelde Chineezen op wraak waren gezind en tot verraad hun toevlucht namen, waarbij de commandeur Christiaan Fransz. met een schipper en opper-koopman het leven lieten en voor ons een bodem verloren ging, die, in brand geraakt, met alle man in de lucht vloog. | |
[pagina 9]
| |
Door Bontekoe wordt over al wat er aan de monding der Chincheuw- of Kanton-rivier in November van 1623 is voorgevallen uitvoerig en met van zijn kant begrijpelijke verontwaardiging gesproken, en wat hij over het door hem in de jaren 1622-'25 beleefde verhaalt, is vooral van gewicht, omdat bij Tiele, in zijn vervolg op De Jonge's ‘Opkomst van het Nederl. Gezag in O.I.’ (2de reeks: Buitenbezittingen) over deze Chineesche expedities geen berichten of documenten worden gevondenGa naar voetnoot1). - Ook tien jaar vroeger was reeds door Cornelis Matelief de Jonge getracht Macao te vermeesteren en aan de rivier de Chincheuw (waar tegenwoordig ook Hongkong ligt) vasten voet te krijgen. In later tijd hadden wij in de stad Kanton zelf een ‘kantoor’; maar Macao bleef Portugeesch tot op dezen dag. Het laatste stuk van Bontekoe's Journaal ten slotte, handelend over de thuisreis met het schip Hollandia, behoort niet tot de minst onderhoudende gedeelten van het boek, dat tevens nog waarde bezit wegens een aantal er in voorkomende ‘personalia’. Zoo lezen wij over den levensloop van Frederik Houtman verschillende bijzonderheden en is van Willem Cornelisz. Schouten, stadgenoot en vriend van Bontekoe, meermalen sprake. Wij worden aan het slot ingelicht, hoe deze laatste in de Baai van Antongiel, op Madagascar, in het voorjaar van 1625 kwam te overlijden, en vernemen den dood van den commandeur Cornelis Reijersz. (10 April van dat jaar), onder wien Bontekoe aan den tocht naar China had deelgenomen.
Overeenkomstig het uiteengezette doel van deze uitgave, zijn de voetnoten onder de bladzijden sober gesteld; niet geleerd of taalkundig, maar enkel toelichtend. Nochtans mag hierbij niet uit | |
[pagina 10]
| |
het oog worden verloren, dat journalen als dat van Bontekoe ook in filologisch opzicht van de grootste beteekenis zijn: ten eerste wegens hun woordkeus en verder wegens tal van grammaticale eigenaardigheden. Uit dit soort volksboeken, evenals uit de kluchtspelen, leert men de volkstaal der 17de eeuw, d.i. de echte, levende taal het best kennen. Taalkundigen kunnen een tekst als deze met veel vrucht tot terrein van onderzoek maken. De spelling is naar den eersten druk getrouw gevolgd, waarbij van het eenig mij bekende exemplaar in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden een recht dankbaar gebruik werd gemaakt. Deze oorspronkelijke spelling toch is al te kenschetsend om haar op te geven en voor den lezer is zij eerder aantrekkelijk dan bezwaarlijk. Hier zou de verminking te minder gerechtvaardigd zijn geweest, daar niet zelden juist de spelling aanwijzingen geeft, die voor de geschiedenis onzer taal van belang zijn. Zoo bijv. waar de Westfries Bontekoe (of liever zijn Westfriesche zetter) met het onderscheiden van ‘y’ en ‘ij’ een verschil in uitspraak schijnt aan te willen duiden. Door moderniseering zou de tekst kleurloos en onbruikbaar zijn gemaakt. Hier en daar werd een drukfout verbeterd en de interpunctie moest, terwille van de meerdere duidelijkheid, op vele plaatsen worden gewijzigd. Behalve een nieuwe alinea af en toe, moest vooral de punt-komma meermalen worden ingevoerd, om de al te lange zinnen, die toch één volzin vormen, te breken. Er was geen reden de onbeholpen en soms stellig verkeerd geplaatste leesteekens van het oude volksboek over te nemen, zoomin als de door den zetter al even onregelmatig gestrooide hoofdletters werden behouden; een en ander overeenkomstig de regels welke voor het herdrukken van oude teksten als deze van meest bevoegde zijde zijn vastgesteld. 't Kan toch kwalijk nut hebben een journaal als dit z.g. diplomatisch te gaan afdrukken! Dan zou men ook de vette en voor velen moeilijk leesbare gothische letter van het origineel weer moeten gaan toepassen. Daar in dat ‘Duitsche’ type, zou dan meteen de kapitaal van de zelfstandige naamwoorden | |
[pagina 11]
| |
zich weer in zijn element voelen; maar in onzen modernen druk is die alleen leelijk en storend. Het journaal van den tocht door commandeur Dirk Albertsz. Raven in 1639 naar Spitsbergen gedaan, welk journaal door Deutel en latere uitgevers achter de Reis van Bontekoe geregeld werd afgedrukt, is hier weggelaten. De inhoud daarvan is zeer zeker de aandacht waard, doch staat met de lotgevallen van den Hoornschen schipper in geenerlei verband. De kleinere stukjes, welke hij op de laatste bladzijden van zijn oplagen deed afdrukken (t.w. samenvattingen van andere reisverhalen) zijn evenmin opgenomen. Zij dienden, behalve als bladvulling (juister: ‘vel-vulling’), enkel om de aandacht van het publiek op vroeger verschenen uitgaven te vestigen en de leesgierigheid te prikkelen. Als zoodanig zijn zij alleen als boekaankondigingen te beschouwen. Het voornaamste en uitvoerigste dezer stukjes is het ‘Kort Verhael uyt het Journael van de personen die op Spitsbergen in het overwinteren ghestorven zijn; anno 1634’. Dit aangrijpend journaal verdient niet in extract maar, te zamen met de twee andere dergelijke verhalen van overwinteringen, in zijn geheel te worden uitgegeven. Mogelijk in deze serie. Hieraan zou dan het journaal van Raven zeer geschikt kunnen worden toegevoegd. Ik eindig deze inleiding met mijn meest hartelijken dank uit te spreken aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en in het bijzonder aan Prof. Dr. G. Kalff en Dr. G.J. Boekenoogen, leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor alle ondervonden steun en medewerking, waardoor mij het voorbereiden van deze uitgave zooveel gemakkelijker werd gemaakt. Voor verschillende aanwijzingen mij verstrekt blijf ik hun hoogst erkentelijk. De herdruk werd op voorstel en op aanraden van Prof. Dr. J.W. Muller het eerst in overweging genomen. In deze nieuwe uitgave zijn, behalve het portret van Bontekoe, ook alle de platen, zooals zij in het oorspronkelijke journaal voorkomen, op werkelijke grootte afgedrukt; terwijl evenzoo | |
[pagina 12]
| |
het titelblad van het Leidsche exemplaar, waarvan de tekst aan dezen herdruk ten grondslag is gelegd, hiertegenover in een even getrouwe weergave is afgebeeld. Een beknopt overzicht van de oude uitgaven, welke van Bontekoe's ‘Avonturelijcke Reyse’ bekend zijn, wordt achter in dit deeltje gevonden.
G.J.H. |
|