Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Op de Internationale Mijnwerkersstaking Het zwarte goud, het zwarte goud dat wordt nu niet gegraven, geschoord wordt niet en niet gehouwd door d'onderaardsche slaven. De ponnys staan in donkren stal bij schraalbeleide ruiven, de rustelooze lift hangt pal droomt niet van nederstuiven. De schachten zijn een doodskuil elk, zoo zwart en zoo verlaten: wijl stierf van laatste lamp de druil en de hakslag in de raten. En boven langs de wereld gaan de mager-sterke venten, en lachen 't gouden zonlicht aan en lucht en bloemenlenten. En boven langs de wereld gaan de sleepers, schoorders, hakker en zien elkanders bleekte aan, praten elkaars hoofden wakker. En boven langs de wereld gaan verbolgen sterke mannen, wier vuisten klemmend builen gaan, wier harten kloppend spannen. Wat loopen blinken en wat staal, wat monden van kanonnen: zij lachen! lachen om de praal der kleurige eskadronnen. [pagina 61] [p. 61] Beeft nu de Meester in zijn huis, wij jubelen in ons kot, de Meester voelt zijn hart niet pluis, wij voelen ons een God! En als hij straks zijn loopen richt - de maats zijn wel bedacht, - want als een toorts is hun gezicht, als een vuurbrand hun gedacht. En als hij straks zijn loopen richt, dat zijn God hem dan behoede! dan vloedt een wereldsch fel gericht bijeen, in duizend zwarte vloeden. Dan stroomen vloeden kerels aan mager en zwart als zij, die een wereldstrijd beginnen gaan, zich stervend vechten vrij! - Heil! Heil mijn zwarte makkers nu, gij mager-kloeke venten, de wereld wordt zoo straks van u met al haar bloemenlenten. Dan wordt het zwarte goud voor u, voor allen u gegraven, voor allen ons geschoord, gehouwd, want vrij werden wij slaven! Vorige Volgende