Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Ode aan mijn Zoon Nu gij mij aanziet en ik kus u op 't roode roode mondje. Nu gij mij aanziet en ik uw oogjes zie uw oogjes als twee knikkerkens van licht, twee groote zwarte steenen glad en bol geslepen goud-email beleid, twee gouden stralensterren drijvend op zwarten hemel, die als fluweel is. Nu gij mij aanziet en ik kus u en gij kust mij en 'k voel uw warmen adem op mijn lippen, voel ik dat ik u liefheb dat ik u liefheb liever dan mijzelf. Zooals een perelaar een vrucht - hij heeft er duizenden en telt er geen - zoo heb ik u gedragen in mijn hoofd, 'n luttel vruchtje ongeteld en ongezien; en als de sterren door 't heelal zoo zijt gij door mijn leden heengegaan en 'k wist het niet! [pagina 53] [p. 53] Toen heb ik u gedragen in mijn lenden met velen zooals een groote weide voorjaars eitjes draagt en weet het niet. Toen heb ik u geplant - 'n gouden zonne was om mij - zooals 'n tuinder zomers leliestekje heel klein, onnoozel klein en tot een lelie, bloeiend, werdt gij voor mijn oogen. Daar is de schoot van haar die u gedragen heeft als een juweel in zacht- bekleede doos, door maanden; gevoed zooals een berg- stroom beek voedt altijd gevend de hooge snelle strooming van haar bloed. Daar is de ziel waar gij altijd in hebt geschenen als in 'n spiegel, beeld, en het verheugen en de teederheid glansden erin; lichtstralende facetten. Menschen en Moederzielen gaan en komen en als uw laatste adem is gegaan zult gij bij 't zweven opwaarts in de Aloneindigheid - die licht en goud en blauw - 'n wolkje zien van verre naar u stralen. [pagina 54] [p. 54] Dat zal uw Moeder zijn die op u heeft gewacht en zich vereenen gaat met ziel die van haar ziel was. Dan zal een hooge wind u nederwaaien en op een aarde waar weer menschen zijn, zult gij de grassen zien die u eens voedden, zult gij gewassen zien u zoo bekend; en waar men een gebeente met een naamsteen dekte ziet gij de bloemen en de gouden torren. Dan zal een kindje weer geboren worden: en gij, uw moeder en wij allen die, als een veertje zwevend in zonnewind, rondgaan als op vleuglen door 't heelal zullen het krijten wachten en leven gaan in 't weeke lijfje zooals 'n goudvisch in een zandspelonkje tijdlijk en veilig. Daar zal een boom worden en een bloem: een koe zal krijten en het kalf zal komen: wij zijn er, geven 't jonge vaars geluid, [pagina 55] [p. 55] en doen 't boomzaadje tot een ceder zwellen. Wij zijn er niet, d'oneindge ruimte is er, wij zijn er niet, het eeuwig leven is er: worden gewenteld, wentlen, zooals 'n stofje in een wervelstorm zooals 'n ster in den eindeloozen hemel. Als kleine lichtjes, zweven menschenzielen worden gedoofd en laaien weder op in iets! in niets! Zonnen en heemlen menschen en dieren vogels en visschen bloemen en planten bloeien en leven eeuwig. Nu gij mij aanziet en ik kus u en gij, gij kust mij weder, voel ik uw warmen adem op mijn lippen voel ik dat ik u liefheb liever dan mijzelf. Mijn vader en mijn moeder leeft in u. U zelf en zij die was en is en al wat komen zal oneindig en heel de machtge wereld. [pagina 56] [p. 56] Want elken adem geeft u het heelal zijn dronk, wordt gij wonderlijk gemaakt, vermaakt, en wacht nieuw leven in en om en van u: gelijk een zaaier koren gelijk een mensch die God en niets is. Vorige Volgende