Een bonte vlucht(1911)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Oud lied. Mooi kind, hoe het toen zomer was! de hooge zonnebloem stond goud en goud beblaard het ranke hout en bloem en bloem verdook het gras. Toen zong je stemme ijl en fijn met 't roode mondje, uitverkoren, een zangring liedje in mijn ooren een oude kinderzange mijn. De klankjes sloken naar den tuin en stoeiden daar een dansemaat rond vlinderkens met zongelaat en bijtjes goud en bruin. ............... [pagina 52] [p. 52] Maar toen, mijn arme oude moer heb ik aan bangen nood gedacht aan meenge angst en hongernacht 't huis zonder licht en voer. Hoe wij met moegeschreide oogen met honger moesten slapen gaan, voor warmte lijf aan lijfje aan, de kopjes naar elkaar gebogen. En hoe, als 't morgen werd en licht uw hoofd zich weer in kommer beurde en wijl uw hart van weedom scheurde ge ons zoendet op het bleek gezicht. Hoe wij dan rillend en gebogen gingen door zwarte achterstraat naast arme hongerkameraad, naar 't somber huis, het hooge. [pagina 53] [p. 53] Daar zong mijn stemme ijl en fijn een liedje dat ik slechts verstond, daar schreide uit mijn kleine mond de blijde kinderzange mijn. ............... Moeder, hoe het toen zomer was.... de hooge zonnebloem staat goud en goud beblaard het ranke hout en bloem en bloem verduikt het gras. De klankjes sluiken naar den tuin wie weet hoe ver de wind wel gaat misschien zij u wel wekken gaat waar gij nog onder 't puin de blonde hemdkens, eindloos, naait de strookkens past, de spelden steekt - de traan wegduwt die schuchter leekt - en 't rappe wielken draait. Vorige Volgende