Een bonte vlucht(1911)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Het kindje. De zon was gouden aan den hemel Voor 't venster was een blank gewemel van blankwitte kapelletjes, die, als zilveren schelletjes, lui klepten nieuwen dag. Het kindje was met zon geboren en lag in doop van gouden gloren te glanzen als een jonge roze die, badend zich in gouden hoozen, het pas uitbotte lijfje praalt. Het werkershuisje was maar amper, het dek en bedje was maar schamper, [pagina 47] [p. 47] de moeder had haar zog versleten, en 't mandje, amper toegemeten, had niets dat fijn was, teer bewaard. De vader werkte dag en dagen, de moeder tot het laatste dragen.... maar toch was 't hen voor 't kindje bang, bij 't lampje, stil, soms uren lang spraken zij blij en toch vol vreeze. De vader had soms niets te wrochten en al de zorgen niet vermochten den honger dan uit huis te houden, en wat zij peinsden, ach zij zouden het kind niet welig kunnen hoeden. Dan werd het in het huisje donker, de moeder bette traangeflonker, de vader staarde, zei niets uit, alleen een somber tikgeluid der oude klok riktikte dof. [pagina 48] [p. 48] Het kindje was met zon geboren, en lag in doop van gouden gloren te glanzen als een jonge roze, die, badend zich in gouden hoozen het pas uitbotte lijfje praalt. De zon was gouden aan den hemel, Voor 't venster was een blank gewemel van blankwitte kapelletjes, die als zilveren schelletjes luiklepten nieuwen dag. Vorige Volgende