Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Geschiedkundige
| |
[pagina 2]
| |
rements, deed deswege een verslag en ontwikkelde de beweegredenen, door middel van de volgende redevoering:
‘Mijne Heeren! de ongelijkheid in de maten en gewigten, welke, tot op dezen oogenblik, in het Koningrijk in gebruik zijn, heeft dikwerf de beheering der Justitie hinderlijk geweest, aan bijzondere personen last veroorzaakt, en eenige malen aanleiding tot misbruiken gegeven.’ ‘Eenige jaren geleden, trok dit onderwerp de aandacht des Gouvernements tot zich; doch het werd weldra gerangschikt onder die menigte van verbeteringsplannen, waarvan men altijd spreekt, doch nimmer in werking brengt.’ ‘Maar weinig tijds na dat Zijne Majesteit den troon beklommen had, benoemde Hoogstdezelve twee kommissiën; de eene, te zamengesteld uit onze kundigste Professoren, onderzocht de maten en gewigten en ontwierp een geëvenredigd plan, terwijl de tweede, bestaande uit letterkundigen, belast werd tot het voordragen van nieuwe namen voor dezelven.’ ‘Deze twee kommissiën hebben aan het oogmerk Zijner Majesteit beantwoord, en het gevolg van hunnen arbeid is zoodanig als men het mogt verwachten van mannen, die met zoo veel regt onder de beroemdsten en kundigsten van ons land gerekend mogen worden. De eerste kommissie heeft geoordeeld, dat men onder de voegzame schikkingen voor dit Koningrijk zeer wel konde | |
[pagina 3]
| |
begrijpen en aannemen een stelsel, door de grootste geleerden van Frankrijk aangenomen; en in waarheid, Mijne Heeren! de schoonheid, de naauwkeurigheid en de eenvoudigheid van dat stelsel is algemeen erkend door allen, die in staat waren, om het te beoordeelen.’ ‘Dit stelsel voor de maten en gewigten is gegrond op de lengte van den omtrek des aardbols en van den meridiaan van Parijs.’ ‘Op bevel van het Fransch Gouvernement hebben de Sterrekundigen mechain en delambre deze berekening onderzocht, en dezelve werd vervolgens aangenomen door eene kommissie van geleerde Franschen, Hollanders en anderen, die te Parijs, in de jaren 1798 en 1799, vergaderd waren. Professor van swinden, President van het Hollandsch Nationaal Instituut, was voorheen lid van deze kommissie, en hoezeer hij vreemdeling was, werd hij belast met het opstellen van het rapport, hetwelk door deze kommissie aan het toenmalig Fransch Gouvernement werd gedaan. Dit rapport was zeer opmerkenswaardig wegens deszelfs welsprekendheid en de zuiverheid van deszelfs stijl.’ ‘Het vierde gedeelte van den meridiaan is verdeeld in honderd in plaats van in negentig graden, elke graad in honderd minuten, en elke minuut in honderd seconden. Dus bevat, bij gevolg, het vierde gedeelte van de middaglijn één millioen seconden. De seconde is vervolgens nog verdeeld in tien gelijke deelen of metres. De mè- | |
[pagina 4]
| |
tre, die men in het Hollandsch meter zal noemen, en die een tienmillioenste gedeelte van het vierde gedeelte des omtreks van den aardbol of een veertigmillioenste gedeelte van den geheelen omvang der aarde bevat, is ten grondslag van dit stelsel aangenomen, waarvan het eerste grondbeginsel is, dat alle maten en gewigten van den meter moeten worden afgeleid of daarmede in verband staan. Het tweede is, dat al de vermenigvuldigingen of verkleiningen der maten en gewigten tientallig moeten zijn. Volgens het eerste grondbeginsel is de meter, met zijne vermenigvuldigingen en verkleiningen, de lengtemaat. Het vierkant van den meter, met zijne vermenigvuldigingen en verkleiningen, is de vlaktemaat; en de teerling van den meter, met zijne vermenigvuldigingen en verkleiningen, is de holtemaat en de maat van inhoudende bevatting. De teerling van het tiende gedeelte des meters, in het Fransch litre genoemd, is eene geschikte maat voor vloeibare en onvloeibare stoffen, en dezelfde litre, die wij voordragen, om in het Hollandsch kan of kop te noemen, zoo vol als mogelijk met water gevuld, bepaald den grondslag voor de gewigten: zoodanig, dat de lengtemaat, de vlaktemaat, de holtemaat en het gewigt met elkander in een natuurlijk verband staan, en dat zij aldus allen geregeld worden door den meter en door het water.’ ‘Het andere grondbeginsel, te weten het tientallige stelsel, beveelt zich zelven aan door des- | |
[pagina 5]
| |
zelfs eenvoudigheid; het is bovendien berekend naar onze wijze van rekenen; dit stelsel heeft bovendien het voordeel, dat alle gebroken in de dagelijksche zamenleving onnoodig zullen worden.’ ‘De letterkundige kommissie heeft ook een rapport aangeboden wegens de Hollandsche benamingen, die zij het beste en het meest geschiktste meent, om te worden aangenomen.’ ‘Deze beide rapporten zijn in den Staatsraad door Zijne Majesteit onderzocht in het bijzijn van twee beroemde Professoren, leden der gemelde kommissiën, te weten:, de Heer van beek calkoen van de natuurkundige kommissie, en de Heer siegenbeek van de letterkundige kommissie.’ ‘Het gevolg van de discussiën is geweest, dat Zijne Majesteit zich verwaardigd heeft het voorgedragen stelsel op de maten en gewigten met Hoogstderzelver goedkeuring te vereeren, en dat de Koning ons heeft gelast een ontwerp van wet, waarin de Hollandsche benamingen voorkomen, aan deze verlichte Vergadering aan te bieden.’ ‘De schoone eenvoudigheid van dit stelsel, het natuurlijk verband, dat tusschen al deze gedeelten bestaat en de gemakkelijkheid in het gebruik van dezelven in de dagelijksche zamenleving, zijn voordeelen, welke uwer aandacht niet zullen ontsnappen, doch tevens schijnt het ons toe, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat er twijfelingen zullen ontstaan over de wijze hoedanig men | |
[pagina 6]
| |
dit stelsel verstaanbaar zal maken, en hetzelve door alle klassen van inwoners te doen begrijpen.’ ‘Dege overweging, Mijne Heeren! zoude ondertusschen meer gegrond zijn, wanneer men in het ontwerp van wet de Grieksche en andere benamingen had gehouden, van welken men zich in het oorspronkelijk stelsel bediend heeft, doch Zijne Majesteit heeft gewild, dat men bekende en gebruikelijke namen zoude verkiezen, hetgeen ongetwijfeld veel zal toebrengen, om het gebruik van dit schoon stelsel gemakkelijker en geschikter te maken voor alle klassen onzer landgenooten.’Ga naar voetnoot(*) De zitting van het Wetgevend Ligchaam werd gesloten op den 15den Januarij, doch het werd den volgenden dag bijeen geroepen tot op den 15den Maart. De Heer vos van steenwijk werd tot President benoemd. Het nieuwe Lijfstraffelijke Wetboek, door het Wetgevend Ligchaam goedgekeurd en aangenomen zijnde, werd algemeen bekend gemaakt om kracht van wet te hebben, te rekenen van de maand Februarij van het volgende jaar. | |
[pagina 7]
| |
Eene verschrikkelijke overstrooming verwoestte nogmaals Holland in dezen oogenblik, de berigten werden zoo onrustverwekkende, dat de Koning besloot, om zich naar de plaats zelve te begeven, om den staat van zaken in oogenschouw te nemen en over de te nemene maatregelen te oordeelen, bovendien wilde hij van deze gelegenheid gebruik maken, om ook te dezen aanzien van den staat des Koningrijks eene grondige kennis te krijgen. Alvorens de Rijn te Arnhem komt, verdeelt zich deze rivier in twee takken, waardoor het eiland de Betuwe wordt gevormd, de eerste, die aanvankelijk het kanaal van Pannerden en naderhand de Leck wordt genoemd, stroomt voorbij Arnhem, de tweede is de Waal, die de muren van Nijmegen, tegenover het dorp Lent, bespoelt en vervolgens zijnen loop neemt voorbij Gorinchem, Dordrecht en Rotterdam, deze wordt aanvankelijk de Merwede en vervolgens de Maas genoemd: deze tak behoudt den naam van Waal, tot dat dezelve zich met de Maas vereenigt, hetwelk, alvorens bij Gorinchem te komen, in het gezigt van deze stad plaats heeft. De Merwede of de Waal en de Maas vereenigd zijnde, vormen bij Dordrecht eene menigte kleine takken, die men killen noemt: deze beide rivieren, die het land doorstroomen, om te Gorinchem te komen, loopen nagenoeg van het zuiden naar het noorden, zoodanig, dat het dooiweder reeds boven aan de rivier is begonnen, terwijl dat beneden aan dezelve nog alles met ijs is bezet. Uit hoofde van deze reden en door het opkruijen | |
[pagina 8]
| |
van het ijs in de kleine takken der rivier of killen, waarin het water sterker bevriest en het ijs eene grootere vastigheid verkrijgt, ontstaat dan eene verstopping. Het eiland, of de Delta der Betuwe, hetwelk door de twee voornaamste takken van den Rijn gevormd wordt, of, zoo men wil, aan de eene zijde door de Leck en aan de andere zijde door den Waal en de Maas, is een zeer vruchtbaar land, doch zeer laag, deszelfs oppervlakte is naauwelijks zoo hoog als de rivier in den zomer, zoodat, wanneer het water zeer hoog wordt, door het smelten van de sneeuw in Zwitserland, Duitschland en Frankrijk, of door gestadigen regen, de Betuwe in zeer groot gevaar is en alleen gewaarborgd wordt door de dijken, die dit eiland omringen. Bovendien gebeurt het zeer dikwijls, dat, wanneer de rivieren zeer hoog zijn, de vloed der zee ook hoog is, en aldus den loop der rivieren, tot op eenen aanmerkelijken afstand van derzelver mondingen, opstoppen, dan worden de dijken met verdubbelde kracht geprangd, en dit was juist het geval in de maand Januarij 1809. Eene derde aanmerking valt nog te maken wegens de plaatselijke ligging van dit landschap: er ontstaat in het bovenste gedeelte van de Betuwe, bij Doorneburg, eene rivier de Linge, die dit eiland doorstroomt, en zich bij Gorinchem in den Waal werpt; deze kleine rivier veroorzaakt op zich zelve zeer veel schade, en wanneer, de groote rivieren het eiland overweldigen, dan vermeerdert deze de verwoesting door derzelver stroom en den | |
[pagina 9]
| |
aanvoer van water. Derhalve heeft men dwars door de Betuwe eenen sterken dijk, genaamd de Diefdijk, aangelegd, om het laagste gedeelte beneden Gorinchem, hetwelk men noemt de Vijf Heeren Landen van den Alblasserwaard, voor de woede van deze rivier te beveiligen; deze dijk is niet alleen aangelegd, om deze rivier binnen derzelver oevers te houden, maar ook om het water aldaar tegen te houden, wanneer het onmogelijk is geweest, om het bovenste gedeelte der Betuwe te redden. Het water van den Rijn in het Pannersche kanaal en door de opeenstapeling van ijsschorsen opgehouden wordende, was nu in menigte naar den Waal gevloeid, en had den dijk van de Betuwe op twee plaatsen, bij de dorpen Lent en Loenen, doorgebroken; door deze twee dijkbreuken stroomde nu het water van den Waal in de Betuwe, en zich vereenigende met het reeds buiten deszelfs oevers getreden water van de Linge, overstroomde hetzelve de gansche Betuwe, met uitzondering van de vijf heeren landen, welke, zoo als wij gezegd hebben, in het laagste gedeelte van de Betuwe liggen, en alleen door den Diefdijk beschermd worden. Deze dijk werd nu op eens geprangd en geschokt door den toevloed van het water der overstrooming, hetwelk daardoor gedrongen werd deszelfs loop naar Gorinchem te nemen, zoodat deze stad en door de overstrooming en door den Waal, aan wiens oevers dezelve gelegen is, bedreigd werd. De Koning begaf zich terstond met de ambtenaren van den Waterstaat naar dezen Diefdijk. Welk een | |
[pagina 10]
| |
droevig gezigt was deze nieuwe zee, waarvan het water elken oogenblik toenam, en op eene geweldige wijze dezen langen en smallen dijk beukte, en welke bij elken golf, die deszelfs kruin bereikte, schuddede! De boeren, die zich allen, volgens het gebruik van het land, op den dijk bevonden, waren met alle krachten bezig, om denzelven te versterken. Na dit gedeelte, alsmede de stad Gorinchem, in oogenschouw genomen te hebben, begaf zich de Koning op den 28sten Januarij, niet zonder groote moeite, over den mond van de innundatie en de Linge, onder de muren van de stad, en bevond zich op den grooten dijk bij de dorpen Vuren en Dalem. Men stak den dijk op deze plaats door, om het uitloopen der overstrooming in den Waal te bevorderen: doch zoo lang als de doorbraken van dienzelfden dijk, vijftien uren hooger bij de dorpen Lent en Loenen, niet gestopt waren, en aldus den toevloed van water niet konde worden tegengegaan, konde men zich met geene merkbare verbetering vleijen. Men kan wegens de snelheid van het water in dezen oogenblik oordeelen, door het onderscheid der hoogte van het water bij de doorbraken in den dijk, door den Waal veroorzaakt, en de doorsnijdingen, welke voor de uitwatering noodig waren, en bij Vuren en Dalem gemaakt werden, dewijl bij de doorbraken het water even als een waterval in de Betuwe stroomde en vijftien uren lager datzelfde water weder uit de Betuwe als een waterval in den vloed stortte. De steden, de dorpen en de woningen waren geheel en al door het water omringd en ontoeganke- | |
[pagina 11]
| |
lijk. De bewoners der huizen, aan den voet des dijks gelegen, hadden alleen dien dijk tot een toevlugtsoord, en hoedanig was dezelve nog? Een smalle dijk, van de eene zijde geprangd en gebeukt door eene woedende rivier, en aan de andere zijde bedreigd door eene nieuw ontstane zee, die elken oogenblik hooger werd. Men konde dezen langen en smallen dijk met het grootste regt beschouwen als een voetpad midden door de zee, of wel als een eiland; want het eene einde, langs hetwelk de Koning hier gekomen was, bestond in eenen zoo moeijelijken en gevaarlijken doorgang, dat men konde rekenen, dat dezelve weldra niet meer te gebruiken zoude zijn. Aan het hoogere einde naar de zijde van Nijmegen maakte de doorbraken het geheel onmogelijk, om daar langs te komen; het was een allermoeijelijkste toestand, waarin de menschen, die op dien smallen grond waren, zich bevonden; dikwijls scheen het water van beide zijde op de plaats, waarheen men wilde gaan, zich te vereenigen. Wanneer men nu bij dit tafereel nog voegt de ellende en de stille wanhoop van eene zeer groote menigte inwoners, die, als op eenen oogenblik, uit eenen staat van welvaren in het gebrek aan alles, wat voor het leven noodig is, waren overgegaan; wanneer men het ruwe jaargetijde in aanmerking neemt, en de moeijelijkheid, om over eenen, door den regen, de ijsschorsen en de verwoestingen, door den ramp veroorzaakt, vernielden grond te gaan, dan zal men een denkbeeld van dit ramptooneel kunnen maken. De Koning had | |
[pagina 12]
| |
het geduld en den moed, om, gedurende twee dagen en eenen nacht, zich overal te laten vinden. Hij ging vervolgens over de stad Thiel, en, nadat hij eenigen uren rust genomen had, vervolgde hij zijnen weg tot aan de doorbraak bij Loenen, welke hij met aandacht beschouwde; doch het was onmogelijk om over te komen; hij moest dus voor dezen oogenblik afzien om de doorbraak bij Lent te gaan bezigtigen, welke boven de eerstgenoemde ontstaan was; hij was verpligt, om, voor de tweede maal, zich over de overstrooming bij Vuren en Dalem te begeven, doch dit veroorzaakte zeer veel moeite, en er was zeer veel tijd toe noodig. Hij kwam dus weder op den 30sten Januarij te Gorinchem terug. Na zijne aankomst wilde hij eenige rust nemen, toen men hem kwam berigten, dat een gedeelte van de stad door de overstrooming bedreigd werd, daar het water daarvan, zoowel als dat van de Linge, langs de wallen der stad liep, om zich in den Waal te ontlasten. Hij begaf zich met den Minister twent naar de bedreigde plaats, vergezeld van de Aides de Camp kraaijenhoff en karel van bijland en de Ingenieurs van den Waterstaat. Het water had zich eenen weg gebaand door een oud huis en was tot in de stad doorgedrongen, alwaar het reeds door verscheidene straten stroomde. Hij liet de gewapende burgermagt en de karabiniers van de garde, welke laatsten zich daar in garnizoen bevonden, komen. Men haastte zich, om dezen nieuwen draaikolk te dempen, door de steenen uit de straten te nemen en de naburige huizen omverre | |
[pagina 13]
| |
te halen, ten einde gebruik te maken van dezen afbraak, het eenige, wat men in den haast vinden kon, en men slaagde in het tegenhouden van het water. Hij gaf den Minister twent bevel, om op het stadhuis te blijven en doorliep zelf onophoudelijk de straten, om overal de hem noodig schijnende bevelen te geven, en was dus, gedurende den ganschen nacht, zoo lang als de ontsteltenis duurde, op de beenen. Den volgenden dag gelukte het, om de beveiliging der stad te verzekeren. Een steenen dam, tot de fortificatien van de stad behoorende en aan de zijde der rivier gelegen, dreigde in te storten, doch dezelve werd versterkt, en de stad was gered. Ongelukkig konde men den Diefdijk niet langer beveiligen, omtrent het midden van den dag brak dezelve door bij het dorp Kedichem, niet verre van Gorinchem, en het water stroomde nu met onstuimigheid over de landen van den Alblasserwaard, die zoo langen tijd beveiligd was gebleven. Al de werklieden, die zich op den dijk bevonden, thans geen nut meer kunnende doen, werden nu weggezonden, om voor eigene belangen en het welzijn hunner huisgezinnen te kunnen zorgen. Er was geen middel meer, om de geheele overstrooming van de Betuwe, welke door deze laatste doorbraak voltooid werd, te verhinderen. Er schoot niets te doen meer overig dan het nemen van alle noodige maatregelen voor het welzijn der inwoners en hunne eigendommen, en men kan zeggen, dat geene menschmogelijke voorzorg veronachtzaamd werd, men stak de dijken in den Alblasserwaard, bij Pa- | |
[pagina 14]
| |
pendrecht, op de laagste punten door, ten einde in voorraad de uitwatering der overstrooming voor te bereiden. De Koning liet den Landdrost van het Departement, den Heer hultman, een zeer verdienstelijk en werkzaam man, uit den Haag komen, wiens residentie hij provisioneel te Gorinchem vestigde, ten einde te voorzien in de wanorde en de schaden, door dezen ramp veroorzaakt. Hij ging vervolgens naar Papendrecht, Krimpen, Nieuwpoort en Vianen. Hij liet deze twee laatste steden verschansen, versterken en van levensmiddelen voorzien, opdat de inwoners van den Alblasserwaard met hun vee, voor het minste die, wier huizen geenen tegenstand aan den stroom van het water hadden kunnen bieden, aldaar een toevlugtsoord zouden vinden. Bovendien verzorgde men hen langs den regter oever van de Leck, zoo veel mogelijk, door het verschaffen van woning en het toebrengen van hulp, dewijl zeer veel inwoners van den Alblasserwaard zich derwaarts begeven hadden. Jonge en kundige Zee-officieren werden belast, om de gemeenschap tusschen de twee overstroomde plaatsen te onderhouden. Het gelukte om hulp te verschaffen aan de stad Buren, twee uren van de overstrooming gelegen. Gedurende deze lange en moeijelijke inspectie bezocht de Koning al de dorpen en vele alleen staande huizen; hij vertroostte en bemoedigde de bewoners van dezelven zoo veel als in zijn vermogen was. Hij beloonde terstond en rijkelijk hen, die zich het meesten voor gevaren blootstelden, om daardoor de | |
[pagina 15]
| |
zoo noodige hulpbetooning aan zoo velen ongelukkigen aan te moedigen. Het was een hartroerend tooneel deze menigte menschen te zien, die rondom hunne alleen staande huizen of aan den ingang der dorpen bijeen stonden, en aldaar, op eenen hartverscheurenden toon, van tijd tot tijd herhaalden: ‘dus is de dijk dan doorgebroken!’ De Koning betuigde zijn hoogste genoegen aan de Leeraars van den Godsdienst; hij vond er geen een, die niet op zijnen post was, dat wil zeggen: in het midden zijner dorpelingen, om hen gerust te stellen, hen te vertroosten, hen te besturen, en aldus de dikwerf afwezende autoriteiten te vervangen. De Leeraar prinsen, in het dorp Ochten, viel hem bijzonder in het oog, zoowel als de Leeraar hoppe van het dorp Doodewaard; hij gaf hun blijken van achting en dankbaarheid. De eerste werd benoemd tot Ridder van de Unie. Hij betuigde ook zeer veel voldoening aan den Baron pallandt, Kommissaris-Generaal van den Waterstaat, aan den Heer gevers van endegeest, mede Kommissaris-Generaal van den Waterstaat, die, te Kuilenburg, den Kwartierdrost van dat gedeelte van Gelderland, een oud man, en afwezig, als zijnde door het water op zijn landgoed, bij het naburig dorp Lent, ingesloten, vervong. De Heer repelaar, Drossaard van het kwartier van Dordrecht, deed zich opmerken door zijnen ijver en zijne verknochtheid aan zijne pligten, alsmede de jonge Auditeur van doorn, die den dienst bij den Koning deed. De Inspecteur-Generaal van den Wa- | |
[pagina 16]
| |
terstaat, blanken, gaf blijken zoowel van zijne kunde als van zijnen ijver. De Dijkgraaf vermeulen reddede een twintigtal zieken te Herwijnen en bragt hen aan den linkeroever van den Waal. De schipper j. aalberts van het dorp Loenen, deed onderscheidene pogingen, om zijne landgenooten hulp te verschaffen; de drie gebroeders van vissen van Thiel, waarvan één Officier bij de gewapende burgermagt was, en vergezeld door den jongen kruithof, kwamen tot aan Eymeren, twee uren ver, in de overstrooming te Midel en te Spiberg, en reddeden tien menschen, waaronder de familie van zoelen; allen ontvingen blijken van erkentelijkheid. Den Baron van pallandt, de Heeren van doorn, gevers van endegeest en repelaar werden het groote kruis der orde van de unie geschonken, van vissen kreeg eenen degen met een gouden gevest ten geschenke, enz. enz. Bij deze gelegenheid scheidde de Koning de administratie van het land van Bommel van die van het land van Thiel af; hoezeer deze beide landen door de rivier de Waal vanéén gescheiden waren, stonden dezelve onder éénen ambtman, en deze in het oog loopende zwarigheid deed zich overal in deze omstandigheden gevoelen. Hij ontdekte tevens, bij deze gelegenheid, het misbruik van eene belasting op vaartuigen, in een land, dat aan overstrooming onderhevig is: sedert de daarstelling dier belasting was het aantal vaartuigen aanmerkelijk verminderd, en het gebrek daaraan deed zich levendig gevoelen in deze hagchelijke omstandigheden. Hij liet | |
[pagina 17]
| |
de heffing van deze belasting dadelijk in de overstroomde landen ophouden. Zoodra hij te Utrecht gekomen was, benoemde hij een committé centraal voor den Waterstaat, hetwelk, onder het voorzitterschap van den beroemden Professor van swinden, was te zamengesteld uit de kundige Ingenieurs blanken en goudriaan, des Konings Aide de Camp kraaijenhoff, den Professor van beek calkoen, enz. Hij raadpleegde met dit committé over de mogelijkheid, om de meest in gevaar zijnde gedeelten van het land te beveiligen en een ontwerp van verbetering daar te stellen. Hij vertrok vervolgens van Utrecht, bezocht Kuilenburg en al de dijken langs de Leck, tot aan Arnhem, Huissen en Lent; hier bezag hij de eerste doorbraak, waar hij langs den kant van Thiel niet had kunnen komen, hij ging over den waterval in eene boot en beschouwde den dijk tusschen de twee doorbraken. Hij verzekerde zich, dat de werken, waaraan men bezig was, om de doorbraak af te dammen, hecht en sterk gemaakt werden; hij wist, dat te dezen opzigte de eigenaars, om zoo weinig mogelijk grond te verliezen, de doorbraken dikwijls al te beperkt deden afdammen, en dat dan veeltijds deze nieuwe schutsmuur bezweek, en eene tweede overstrooming verschrikkelijker gevolgen dan de eerste veroorzaakte. Hij ging vervolgens den Waal over, bezocht Nijmegen, dat zeer veel van de overstrooming geleden had, en deed den grond tusschen deze stad en Kranenburg onderzoeken, ten einde volkomen verzekerd te zijn | |
[pagina 18]
| |
van de onmogelijkheid, om in dien grond kanalen te graven, ten einde in dergelijke gevallen het water te kunnen afleiden. Hij nam ook eene volledige kennis van den toestand des lands met betrekking tot den Waterstaat en kwam vervolgens te Amsterdam terug. Dadelijk na zijne terugkomst hield men zich ernstig bezig met de noodige hulp aan de inwoners van de overstroomde landen te bezorgen. Bij deze gelegenheid onderscheidde de Hollandsche natie zich nogmaals door hare edelmoedigheid; er was niemand, die niet het zijne wilde bijdragen ter ondersteuning van zijne landgenooten; er waren kinderen, die hunne spaarpotten uitstortten, de soldaten gaven hunne soldij, de werklieden hun dagloon, de dienstboden hunne huur. De stad Leijden zelfs, welke zich ter naauwernood van den ramp van 1807 begon te herstellen, droeg geheel alleen bijna vijftig duizend gulden bij. Het belangrijke werk van den eeredienst werd nu ten uitvoer gebragt. De volgende aanspraak werd gedaan door den Leeraar delprat, als Voorzitter van de Gereformeerde kommissie bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, toen deze kommissie aan den Koning, even voor zijn vertrek naar de overstrooming, werd voorgesteld. ‘Sire! de taak, waartoe wij door een vereerend vertrouwen geroepen zijn, is oneindig teer. Aan eene onschendbare verknochtheid aan den Godsdienst, die wij met het grootste gedeelte der bevolking des Koningrijks belijden, de onzijdigheid, | |
[pagina 19]
| |
de verdraagzaamheid, de liberale denkbeelden, die alle ware Protestanten kenmerken, te paren. Deze Godsdienst naauwkeurig te onderscheiden van al die onverschillige bijvoegsels van deszelfs dienst, met moed de formaliteiten, die meer geëerbiedigd worden, naarmate dezelve verouderd zijn en met godsdienstige onderwerpen in verband staan, aan eene loutering te onderwerpen. In de regeling van den eeredienst meer eenvoudigheid, evengelijkheid of overeenkomst met de form van het tegenwoordig Gouvernement trachten te brengen. Aan dit werk, hetwelk vereischt, dat men in zoo vele en ontelbare te zamengestelde kleinigheden treedt, aan de eene zijde zoo veel spoed te geven als Uwe Majesteit verlangt, en aan de andere zijde te zorgen, dat alles rijpelijk overwogen wordt, geene halve maatregelen of voorloopige schikkingen worden genomen, doch dat alles geregeld en bepaald zij. Met voorzigtigheid en wijsheid toe te geven aan hetgeen de omstandigheden vorderen. Wanneer het noodig is, het voorbeeld van edelmoedigheid te geven en het bijzonder belang voor het algemeen belang te doen wijken. Door zijn geweten gesterkt, zich veelligt te moeten troosten van niet de algemeene goedkeuring van hen, wier belang men wil behartigen, te zullen wegdragen. Vooral, Sire! ten volle overtuigd door de grondbeginselen en plegtige verklaringen van Uwe Majesteit, wegens de instandhouding van den Gereformeerden Godsdienst in al deszelfs kracht, zich te bevlijtigen, om datzelfde vertrouwen bij ande- | |
[pagina 20]
| |
ren in te scherpen, alle ongerustheid dienaangaande te verdrijven, alle nevelen te verwijderen, deze overtuiging zich ten nutte te maken, om in voorraad de goedkeuring wegens de toekomstige ontwerpen van organisatie voor te bereiden, deze belangrijke gelegenheid te doen dienen, om de banden, welke een godsdienstig volk aan zijnen Koning hecht, nog naauwer toe te halen, en zich, op deze wijze, en bij het altaar en bij den troon verdienstelijk te maken. Zie daar, Sire! de optelling onzer pligten en onzer oogmerken, en tevens eene aanwijzing van de zwarigheden, die ons verwachten. Uwe Majesteit zelve kent al die zwarigheden welke groote ondernemingen omringen, om dezelve niet te kunnen beoordeelen. Dat het ons vergund zij, om het te zeggen: het is uw voorbeeld, Sire! dat ons ten spoorslag strekt, even zoo als Uwe Majesteit...... Doch de eerbied beteugelt de inspraak van mijn hart, die mij anders in lof over mijnen Koning zoude doen uitweiden. Ach! moge de Hemel onze wenschen verhooren, Uwe Majesteit nog langen tijd sparen, en daardoor den oogenblik verschuiven, in welken wij Hoogstdezelve, zonder terughouding, den welverdienden lof zullen mogen toezwaaijen.’ ‘Wanneer een goed gevolg onze pogingen bekroont, dan zal de organisatie van den Gereformeerden Godsdienst geen der geringste van de gedenkteekenen zijn eener regering, die reeds zoo luisterlijk is door zoo vele moeijelijke ondernemingen. | |
[pagina 21]
| |
Moge dit gevolg aan de verwachting van Uwe Majesteit beantwoorden, en de Gereformeerde Godsdienst voor altijd op eenen vasten grondslag bevestigd zijnde, al deszelfs invloed op de zedelijkheid en het geluk des Koningrijks doen gelden; de regering van Uwe Majesteit doen zegenen en op onze kerken en op deze kommissie eene bescherming en eene weldadigheid doen nederdalen, waartoe de gevoelens, die ons bezielen, ons veelligt eenig regt, geven.’ De Koning antwoordde hierop: ‘dat hij de gevoelens, die de leden dezer kommissie bezielden, goedkeurde, dat hij, door hen te kiezen, het doel had gehad, om bij het Ministerie van Eeredienst te roepen zoodanige menschen, als met regt het vertrouwen en de achting der overige leden hunner Gemeente bezaten, en aan hun Vaderland en aan hunnen Koning bewijzen hadden gegeven van hunne verlichte vaderlandlievende gevoelens. Dat hij deze gelegenheid te baat nam even als alle andere gelegenheden, die zich daartoe aanboden, om hun aan te bevelen, ten einde de overige leden hunner gemeente gerust te stellen, en voornamelijk de Leeraars van den Godsdienst, niet alleen ten aanzien van zijne bescherming, welke zij het regt hadden van te verwachten, maar ook van zijne welwillendheid en achting, en dat, hoezeer hij zich nimmer wilde of konde bemoeijen met de leerstellingen en het geloof van elke gemeente, zijne eerde verpligting echter was en altijd zoude zijn van aan elk der- | |
[pagina 22]
| |
zelven de verzekering en de waarborg te geven, wegens de vrije uitoefening van den Godsdienst hunner voorouders, en hen te handhaven bij de voordeelen, die geen nadeel aan de anderen toebragten, en die zij door een langdurig bezit verkregen hadden; dat al de leden der onderscheidene Christelijke gemeenten een evengelijk regt hadden en gelijkelijk in zijne zorgen deelden, dat hij alleen menschen zonder Godsdienst, zonder belangstelling en verachting konde beschouwen, en dat de Protestanten zoo veel te meer op de voortduringen zijner gunstige gevoelens te hunnen opzigte konden rekenen, dewijl hij elken dag meer ontwaarde, dat zij ten sterkste aan hun vaderland verknocht zijn, dat zij het grootste gedeelte der natie uitmaken, en dat bijgevolg de Koning, met hen overeenstemmende in gevoelens, in denkbeelden en in verlangen was omtrent dit belangrijk voorwerp, dat men met reden als het gewigtigste konde beschouwen.’ Ondertusschen was de oorlog in Spanje van eenen verschrikkelijken aard geworden. Een bevel, door de Junta van Seville op den 4den Januarij uitgevaardigd, hield in, dat ieder Spaansch dorp, dat bij de aannadering van Fransche troepen geenen wederstand bood, zoude verbrand worden; dat men veeleer de magazijnen in den brand moest steken, dan dezelve aan den vijand overleveren, en de velden, waar langs de Fransche armée moest trekken, in den brand moest steken, en de fonteinen verstoppen of doen uitdroegen, enz. enz. - De Engelschen | |
[pagina 23]
| |
vervolgden hunnen terugtogt op Corogne. In het begin van Januarij hadden de Franschen hun hoofdkwartier te Astorga; op den 2den kreeg soult bevel om de Engelschen te vervolgen. Hij geraakte weldra handgemeen met derzelver achterhoede en stoeg dezelve; op den 5den was het Fransche hoofdkwartier te Benevente en den 7den te Valladolid. In dien zelfden tijd behaalde saint cyr eene overwinning op de opstandelingen van Catalogne; op den 11den Januarij bevond zich de Hollandsche brigade, onder bevel van den Generaal chassé, te Aranjuez in garnizoen, met uitzondering van de rijdende artillerie, de trein en de mineurs, die te Madrid, onder bevel van den Majoor steinmetz, gebleven waren; er werd een nieuw korps infanterie uit Holland afgezonden om hen te versterken, den 28sten was dit te Bayonne. De Engelsche krijgskas viel gedeeltelijk in handen van de Franschen, die te vergeefs trachtten om met de Engelschen handgemeen te worden. Eindelijk gelukte het den 16den, om hen tot eenen veldslag langs de zeekust bij Corogne te nopen. De Franschen behaalden de overwinningGa naar voetnoot(*). De Engelschen ver- | |
[pagina 24]
| |
loren den Generaal hamilton, den dapperen Generaal moore en den Generaal hope, het overige van de armée reddede zich op de vloot. Ten gevolge van deze overwinning gaf de stad Corogne zich, op den 19den, aan de Franschen over, en eene week daarna werd Ferrol bezet: men vond daar verscheidene oorlogschepen. Engeland sloot een tractaat van alliantie met de Spaansche Junta, het verbond zich om den Spanjaarden met al zijne magt te ondersteunen, en geenen anderen Koning te zullen erkennen, dan dien, welke door de natie als zoodanig erkend werd. De Spanjaarden, van hunne zijde, beloofden, dat zij geen gedeelte hoegenaamd van hunne Monarchie zouden afstaan. De vijandelijke maatregelen, die Oostenrijk nam, deszelfs wapening en houding, riepen Keizer napoleon te Parijs terug. Hij vertrok van Valladolid op den 17den Januarij, en hij kwam op den 23sten, des morgens te tien ure, met eene verwonderlijke snelheid, te Parijs. Het bombardement te Saragossa was begonnen; de Maarschalk moncey werd in het vervolgen van deze belegering vervangen door den Maarschalk lannes. | |
[pagina 25]
| |
Het grootste gedeelte van Spanje was onderworpen; men was zelfs tot in Portugal doorgedrongen. Vigo had gecapituleerd, de Generaal franceschi was Tuij binnengerukt, en de Maarschalk soult trok naar Oporto. De koophandel werd in 1809 minder gekweld; het jaar 1808 was het nadeeligste voor denzelven geweest. Op den 15den Januarij werd er eenen vrede gesloten tusschen Engeland en Turkije, en de handelbetrekkingen tusschen die twee Staten werden op den ouden voet hersteld. De Spaansche havens, waar de opstandelingen meester waren, werden voor de Engelschen geopend, die tevens de havens van Portugal bezet hielden. Oostenrijk had reeds in het geheim deszelfs betrekkingen met Engeland hernieuwd, en aarzelde niet, om zich openlijk de bondgenoot dier Mogendheid te verklaren. Rusland had alleen het stelsel van het vaste land aangenomen, om Frankrijk genoegen te geven. Hetzelve verslapte weldra in de genomene maatregelen, en deszelfs krachtdadigheid tegen den Engelschen koophandel. Dit was naderhand, te weten in 1812, de aangevoerde beweegreden, waarvan Frankrijk zich bediende, om Rusland den oorlog aan re doen. De Koning en de Koningin van Pruissen deden eene reis naar Rusland; zij kwamen te Sint Petersburg op den 7den Januarij, en werden onder de grootste vreugdeblijken ontvangen. Zij kwamen op den 10den Februarij te Koningsbergen terug. Er is in Holland een oud gebruik, namelijk dat | |
[pagina 26]
| |
van eenen dag te wijden aan gebeden en dankbetuigingen, om God voor de genotene weldaden te danken, en te bidden, ora het kwade, dat steeds den Staat bedreigt, af te keeren. De Koning bepaalde voor die Godsdienstplegtigheid, woensdag den 22sten Februarij. De Minister van den Eeredienst voerde als beweegredenen daarvoor aan, den buitenlandschen oorlog, waarvan Holland was bevrijd gebleven; de ongelukken der laatstverloopene jaren; de uitputting van de schatkist; den ramp van Leijden; de overstroomingen in 1808, en die, welke in dit jaar hadden plaats gehad, en eindelijk de vernietiging van den koophandel. De toestand van Holland was allerdroevigst; de Koning hoopte, dat de herstellingsmiddelen uit de overdrevenheid der ongelukken zelve zoude worden geboren; hij leed daardoor meer dan iemand; elk een was daarvan overtuigd, zoowel vreemdeling als inwoner. Ondertusschen vond de nieuwe Predikant van VilpenGa naar voetnoot(*), een dorp in de nabijheid der Hoofdstad, in Noordholland gelegen, goed om juist op | |
[pagina 27]
| |
den algemeenen dank-, vast- en bededag op het hevigste uit te varen. Dit dorp en deszelfs omstreken was bewoond door eene menigte der voornaamste personen uit de Hoofdstad, welke meerendeels aan het Hof behoorden. De verontwaardiging was algemeen, en een groot gedeelte van hen, die onder zijn gehoor waren geweest, deden dezelve overal blijken. Men wilde dat de opsteller van eene redevoering, die even lasterlijk als boosaardig was, en die zoo weinig beantwoordde aan het doel, dat het Gouvernement met het uitschrijven van den dank-, vast- en bededag beoogd had, zoude gestraft worden. De Predikant werd opgeroepen door de Ministers van Politie en Binnenlandsche Zaken; de Koning wilde hem zien, bij was een jong mensch: hij verscheen en was zeer ontroerd. Hij verdiende zeer streng gestraft te worden; men verlangde dat de Koning dit zoude doen, opdat hij ten voorbeeld zoude strekken voor hen, die hem zouden willen navolgen; doch de Koning wilde hem op zijne wijze straffen. Hij ontving hem zeer koel, doch beleefd; hij vroeg hem rekenschap van alles, liet zich al de uitdrukkingen, waarvan de Predikant zich bediend had, herhalen, vervolgens schilderde hij hem den toestand des lands en dien des Konings af, en dwong hem om te erkennen, dat hij even onbillijk als wreed geweest was, door het Gouvernement te beschuldigen. Deze jonge mensch was overtuigd van zijne onregtvaardigheid; hij beloofde om zijn gedrag geheel te zullen veranderen, hij scheidde van den Koning in eene geheel andere stemming, | |
[pagina 28]
| |
en waarlijk hij bekende uit eigene beweging, in zijne kerk, dat hij kwalijk gehandeld had en gedroeg zich vervolgens op eene voorbeeldige wijze. Toen men den Koning wilde overhalen om hem gestreng te straffen, antwoordde hij: ‘Ik stel er meer belang in om hem te overtuigen, dan om hem te straffen.’ De Maarschalken dumonceau en de winter werden teruggeroepen en in den Staatsraad geplaatst, het groote Arrondissement van de kust werd aan den Luitenant-Generaal bruce toevertrouwd en het eskader van Texel werd onder bevel van den Schout-bij-Nacht blois van treslong gesteld. Het Hof van Oostenrijk zettede de toebereidselen tot den oorlog voort. Keizer napoleon, te Parijs teruggekomen zijnde, vorderde van den Prins primaat, om eenen rondgaanden brief aan de leden van de Confederatie te schrijven, om hunne contingenten in gereedheid te brengen. De oorlog met Oostenrijk was onvermijdelijk, een gedeelte der Fransche troepen werd uit Spanje teruggeroepen; de oorlog met de pen, die altijd den oorlog met het zwaard voorafgaat, begon. Nadat Saragossa bijna geheel in den asch lag, gaf het zich op den 21sten Februarij op discretie over. De Maarschalk lannes stond een algemeen pardon, aan deze ongelukkige en belangrijke stad, toe. Palafox, die aldaar het opperbevel gevoerd had, bleef krijgsgevangen en werd naar Frankrijk gezonden. In Saragossa bestond eene partij, die Prins karel van Oostenrijk tot den troon wilde roepen. | |
[pagina 29]
| |
Men vergunde in Frankrijk aan de Amerikaansche schepen om regtstreeks naar Amerika terug te keeren. Zij werden ter beschikking van den Amerikaanschen Minister, den Heer armstrong te Parijs, gesteld, onder voorwaarde dat zij terstond naar Amerika zouden stevenen. Men vorderde van dezelve eene borgtogt, dat de lading, die zij naar Amerika voerden, geheel en al voortbrengsels van den Franschen grond was, en dat dezelve niet één voorwerp van Engelschen handel noch van deszelfs Kolonien inhield. De Generaal andreossi, Fransch Minister aan het Hof van Weenen, verliet die stad op den 28sten Februarij en liet als chargé d'affaires den Heer dodun achter. In het begin van Maart deed de Koning een reisje door het Departement Overijssel, het doel van deze reis was, om dit land te onderzoeken wegens het groote onderwerp van den waterstaat, de verwijding der bedding van den IJssel; om den finantieelen staat der gemeenten te onderzoeken, en de geschillen, die tusschen de Roomschgezinden en de Protestanten, ten opzigte van het bezit der kerken, bestonden, te vereffenen. Hij bezocht Hattem, Zwol, Deventer en de meeste dorpen. Overal nam hij kennis van den staat der finantiën, hij bemiddelde, zoo veel als mogelijk was, de grieven der Gemeentebesturen en der bijzondere personen, hij bezigtigde vooral de dijken, die zeer veel, door het zwellen der rivieren en den ijsgang, hadden geleden. | |
[pagina 30]
| |
Na Deventer bezocht hij Hasselt en Genemuiden, Zwartesluis en Nieuwesluis. Deze twee dorpen werden onder één bestuur vereenigd, dezelve worden alleen door eene brug van elkander gescheiden. Op verzoek van de Magistraat van Hasselt werd er eene kerk aan de Roomschgezinden toegestaan. Hij gaf bevel tot het herstellen van den weg van Hasselt naar Staphorst en Rooveen. De familie van merle verkreeg de vergunning, om een kanaal te doen graven tot het vervoeren van turf uit de venen, onder voorwaarde, dat dit kanaal geen nadeel zoude toebrengen aan dat, hetwelk men van Zwol op Hardenberg groef. De kleine stad Genemuiden was in eenen welvarenden toestand, derzelver bevolking bedraagt naauwelijks duizend zielen, en zij had toenmaals tien duizend guldens aan inkomen, geen jaarlijksch te kort en geene bijvoegelijke stuivers. Hij gaf bevel tot de verbetering van den weg van Genemuiden naar Campen, en werd in deze laatste stad onder de grootste vreugdebetuigingen ontvangen. Op den 7den Maart bezocht hij, na de Hooge Magten en de Leeraars der onderscheidene Gemeenten te hebben ontvangen, het stadhuis, de hoofdkerk, en de fabrieken, onder welke hij de trijpfabriek en de fabriek van wollen dekens onderscheidde. Den Roomschgezinden werd de kerk, genaamd de buitenkerk, toegewezen. De Koning betuigde zijn genoegen aan den Burgemeester, den Baron van herdt, wegens den voordeeligen staat van dit fraaije stadje. Het dorp IJsselmuide werd | |
[pagina 31]
| |
onderstand gegeven ter verbetering van den weg naar Campen. Toen hij naar Zwol terugkeerde, bezigtigde hij den dijk, genaamd de Westkade, welke de stad voor eene overstrooming beveiligt, wanneer de velden rondom Zwol onder water staan. Men gaf ook bevel tot het maken van eene groote sluis te Zwol, om deze stad voor de hooge vloeden te beveiligen. Bij het maken van het algemeene budjet van den Staat waren verscheidene wederbetalingen, aan eenige steden verschuldigd, afgeschaft. De Koning gaf te dezen aanzien schadevergoeding aan de stad Zwol door den afstand der vestingwerken en der gebouwen, welke de Staat konde missen; hij gaf ook kwijtschelding der sommen, welke deze stad aan de publieke schatkist moest betalen, hetgeen hij doen konde, dewijl deze gelden niet op het budjet waren gebragt. Aan de gemeente Raalte werd de verlenging van het kanaal, genaamd de Wetering, tot aan die gemeente toegestaan. Te Zutphen merkte hij op, dat de weeskinderen eene betere gezondheid genoten dan ergens anders, zij hadden eene minder gele kleur en minder opgezette buiken. Dit regtvaardigt het dikwijls aan de administratie der Godshuizen herhaalde bevel, om de kinderen niet alleen met melk, meelspijzen en groenten te voeden. De katoendrukkerij van versteel, en de leertouwerij en fabriek van bisschop waren in eenen welvarenden staat. De Roomschgezinden kregen de Sint Janskerk, | |
[pagina 32]
| |
de kooplieden verkregen, dat de kleine rivier de Berkel bevaarbaar werd gemaakt voor alle jaargetijden en tot aan de grenzen des Koningrijks; het water van deze streken werd zoodanig geleid, dat de vaart op de Schipbeek en die op de Berkel elkander geen nadeel konden toebrengen. Het maken van eene sluis, om de vaart uit de stad naar den IJssel te openen, hetwelk reeds sedert langen tijd beloofd was, werd nu toegestaan. Na den dijk, genaamd den Kanondijk, te hebben bezigtigd, ging de Koning naar Groenloo en Varseveld, waar hij bevel gaf tot het herbouwen van de brug, die door de overstrooming was vernield. De kleine stad Lochem is opmerkenswaardig wegens de mijnen van keizelsteenen (mines of Rhenish pebbles) in den Rijn, en Winterswijk wegens deszelfs fabrieken van bombazijn en katoen. Hij ging vervolgens naar Breedevoort en Aalten. In het eerste dezer dorpen bezigtigde hij de paardenfokkerij, welke aldaar sedert drie jaren was opgerigt en die in eenen goeden staat was, hij vond daar eene menigte hengsten van zuiver Engelsch ras, welke men uit Groot-Brittanje, door den ijver en de bemiddeling van den Inspecteur van hoorick, had weten te krijgen. Deze paardenfokkerij had reeds voor de derde maal in al de provinciën van Holland de springhengsten geleverd. De herbouwing van de brug, die door de overstrooming te Deutichem was weggespoeld, en die der Roomsche kerk in dezelve stad werden besloten. Het Katholijk Seminarium te 's Heerenberg kreeg | |
[pagina 33]
| |
eene boekerij en het getal der leerlingen werd op zestig gebragt. Te Keppel bezigtigde de Koning de sluis van den Ouden IJssel en de ijzersmelterij van den Heer van hemert. Hij stond aan de stad Doesburg het maken van eene groote sluis toe tusschen den Ouden IJssel en den IJssel en de herstelling van de groote kerk; hij begaf zich vervolgens naar het Loo. Men heeft gezien, dat toen Keizer napoleon den Groot-Hertog van Berg tot den troon van Napels had geroepen, hij als toen, in zijnen naam, bezit van dit Groot-Hertogdom had doen nemen. Op den 3den Maart beschikte hij daarover ten voordeele van den Kroonprins van Holland, op de volgende wijze: ‘Napoleon door de gratie Gods, enz. enz. ‘Prins joachim, Groot-Hertog van Berg en Kleefsland, thans Koning van Napels, aan ons, bij traktaat van den 15den Julij 1808, te Bayonne gesloten, afstand gedaan hebbende van het Groot-Hertogdom Berg en Kleefsland, met de Staten, die daarmede vereenigd zijn, hebben wij besloten daarvan afstand te doen, zoo als wij daarvan bij dezen afstand doen aan onzen neef napoleon lodewijk, oudste zoon van onzen welbeminden broeder, den Koning van Holland, om door den gezegden Prins napoleon lodewijk in volle regten en eigendom bezeten te worden, met erfelijken overgang op zijne regtstreeksche nakomelingen, natuurlijke en wettige zoons van mannelijk oir tot mannelijk oir, volgens het regt | |
[pagina 34]
| |
van eerstgeboorte, met voortdurende uitsluiting der vrouwen en hare nakomelingen. Wanneer het mogt gebeuren, dat God verhoede, dat de regtstreeksche nakomelingschap van het mannelijk oir, natuurlijk en wettig, van gezegden Prins napoleon lodewijk kwam uit te sterven, of zoo gezegde Prins of zijne opvolgers tot het beklimmen van den troon werden geroepen, ten gevolge van hunne toekomstige regten van opvolging, en zich op den oogenblik van hunne troonsbeklimming zonder kinderen van het mannelijk geslacht bevindende, dan behouden wij ons voor, zoo voor ons als voor onze opvolgers, om over het gezegd Groot-Hertogdom te kunnen beschikken en daarmede ter onzer keuze te handelen, zoo als wij het gepast zullen vinden voor het welzijn van ons volk en het belang van onze kroon.’ ‘Wij behouden ons eveneens voor de besturing en de administratie van het Groot-Hertogdom van Berg en Kleefsland tot aan den oogenblik, dat Prins napoleon lodewijk zijne meerderjarigheid zal hebben bereikt; wij belasten ons van nu af aan met de verzorging en de opvoeding van gezegden minderjarigen Prins, overeenkomsttg de beschikkingen, bij titel 3 van het eerste statut van ons Keizerlijk Huis bepaald.’
‘Gegeven in ons Paleis in de Tuillerien, den 3den Maart 1809.’
De Koning kreg deze tijding op het onverwachtste, en terwijl hij op reis was; hij gaf daarvan terstond, en op den 12den Maart, kennis aan | |
[pagina 35]
| |
het Wetgevend Ligchaam, door den volgenden brief: ‘Mijne Heeren! een brief van mijnen broeder den Keizer berigt mij de zoo onverwachte als aangename tijding, dat hij over het Groot-Hertogdom Berg ten voordeele van mijnen zoon, den Kroonprins, napoleon lodewijk, beschikt heeft. Ik wil geenen oogenblik laten voorbijgaan zonder daarvan kennis te geven aan de leden van mijnen Staatsraad en aan het Wetgevend Ligchaam, als een teeken van dankbaarheid voor de onophoudelijke bewijzen, die zij mij van hunne verknochtheid aan het vaderland en aan mij geven, en dit was mijne eerste gedachten nadat ik mijnen broeder den Keizer bedankt heb voor eene gebeurtenis, die ik met reden beschouw als het gunstigste voorteeken voor het geluk van mijn volk en dat van mijnen beminden zoon, die, na de moeijelijke en onrustige tijden mijner regering, daardoor nog meer in staat zal zijn, om het aanwezen van dit land te bevestigen, en aan hetzelve die ondersteuning en schadevergoeding te geven, die hetzelve reeds zoo lang heeft noodig gehad.’ ‘De natie zal daarin nog een onbetwistbaar bewijs vinden van de gunstige gevoelens van mijnen broeder en van Frankrijk ten aanzien van dit land, en hierdoor zal men aan de listige en kwaadwillige gesprekken van intriguanten, alsmede aan hetgeen weinig doorzigtige menschen elkander willen diets maken, het zwijgen opleggen. Hoezeer ik, | |
[pagina 36]
| |
daar mijne reis ten einde loopt, weldra dezen brief zal volgen, heb ik de kennisgeving, in denzelven vervat, niet willen vertragen, dewijl juist diezelfde reis de oorzaak is, dat de courier mij niet spoedig heeft gevonden, daar mij deze tijding eerst gisteren avond is gebragt.’
‘En hiermede, Mijne Heeren! enz. enz.’ ‘Assen, den 12den Maart.’
De Koning was ten hoogste vergenoegd wegens deze gift, dewijl hij daarin het geheime oogmerk des Keizers meende te ontdekken, namelijk, dat hij het aan Holland had willen toevoegen, dewijl dit overeenkomstig was met de belangen van Frankrijk, dat hij den tegenwoordigen Koning daarvan het genot niet wilde schenken, alzoo de Keizer klaarblijkelijk onvergenoegd op hem was. Ondertusschen waren er twee zaken in de akte begrepen, die hem noodwendig meer dan bovengemelde overweging moesten beleedigen; de eerste was, dat hij geene de minste voorloopige kennis had gekregen van eene zaak, die van zulk een aanmerkelijk belang voor zijnen zoon was, en de tweede, en de meest smartelijke, uit hoofde van de overwegingen, die dezelve geboren deed worden, was, dat hij zien moest, dat, zonder zijne toestemming of voorkennis, zijn zoon voor altijd van hem werd gescheiden, en dat men hem van zijne onbetwistbare regten van de voogdijschap en het opzigt over zijnen zoon ontzettede. Ondertusschen bragt hij het des- | |
[pagina 37]
| |
wege in hem opwellende gevoel tot zwijgen: hij hoopte, dat zulk eene gedwongene opoffering juist daarom, wijl zij gedwongen was, van geen duurzaam gevolg zoude zijn, en dat dezelve, voor het minste, te eenigen tijd zoude dienen, om Holland door het geheele Groot-Hertogdom van Berg te vergrooten, en daardoor aan het Koningrijk de gelegenheid zoude worden gegeven, om zich te verheffen boven zulk eenen langen tijd van lijden. Gedurende de jaren 1806 en 1807 had Oost-Vriesland in geene der belastingen des Koningrijks, noch in die voor den oorlog, gedeeld; deszelfs contributie voor het jaar 1808 was bepaald op ƒ200,000. De Koning nam zich voor, om dat Departement te gaan bezoeken, en om deze som te verminderen, zoo dezelve niet gelijk stond aan het vermogen der belastingschuldigen. Hij konde zijne reis niet voortzetten uit hoofde van de staatkundige betrekkingen des lands, welke hem verhinderden, om zich te ver van het middenpunt des rijks te begeven; doch wederom nieuwe klagten uit Oost-Vriesland bekomen hebbende, verminderde hij de belasting voor dat jaar, uit eigen beweging, op de helft. Op den 15den Maart werd de gewone zitting van het Wetgevend Ligchaam door den Minister van Binnenlandsche Zaken gesloten, en den volgenden dag, den 16den, vergaderde hetzelve op nieuw in eene buitengewone zitting. De Heer de vos werd weder tot Voorzitter verkoren. Het voornaamste onderwerp der beraadslagingen van deze zitting was het ontwerp van eene wet omtrent den adel. De | |
[pagina 38]
| |
Baron en eerste Kamerheer des Konings pallandt van eerdt, Staatsraad, werd belast met het aanbieden van dit ontwerp van wet, hetzelve werd aangenomen, doch het is onnoodig om het hier in te voegen, evenmin als de redevoering, bij die gelegenheid door den Baron van pallandt gehouden, dewijl deze wet zeer kort van duur was, zij was onderscheiden van de Fransche wet op dit onderwerp, door aanmerkelijke verschillen. 1o. De geheele oude adel van het land werd erkent, want deze bepaling omtrent den adel was niet anders, en konde ook niet anders zijn dan voorafgaande aan den bepaaldelijken arbeid van de constitutie ontworpen tegen den oogenblik van den algemeenen vrede, dien ten gevolge was er geene reden, om den ouden adel zijne regten te ontnemen onder een Gouvernement, waaraan dezelve zich bijna allen onderworpen hadden, en dat zij met opregtheid dienden. Hieruit vloeit voort, dat de Koning, in de eerste plaats, niets dan de oude titels wilde erkennen, welke dus door een Heraldiek Collegie, dat hij terstond instelde, moesten onderzocht en bevestigd worden, en vervolgens voorbehield hij zich het regt, om aan den adel toe te voegen al die nieuwe leden, die hij het waardig keurde, hetgeen wel verre van ongunstig voor dezen te zijn, hun integendeel zeer nuttig was, dewijl de oude adel op hen den luister verspreidde, welke sedert langen tijd in hunnen naam was verkregen. 2o. Het tweede aanmerkelijke onderscheid met den nieuwen Franschen adel was betrekkelijk de bezittingen; de in- | |
[pagina 39]
| |
stelling van het regt van eerstgeborene in Holland zoude allernadeeligst geweest zijn, dewijl de verdeeling en de middelmatigheid der rijkdommen altijd het geluk der Hollanders hebben uitgemaakt; men vindt in dit land eenen zeer grooten algemeenen rijkdom, doch weinig bovenmatig rijke lieden (colossal fortunes) en zelfs zoude men kunnen zeggen: geene. Men bepaalde al deze nieuwigheden omtrent den adel tot de instelling van het Heraldiek Collegie en de erkenning van eenen constitutioneelen adel, dewijl hij niet anders dan verbeteringen en instellingen konde aanwijzen in een land, dat zoo beuzelachtig werd gadegeslagen door de zendelingen van het Fransch Gouvernement, dat geene eene verandering wilde, die in eenig opzigt van de Fransche instellingen afweek. 3o. Het derde onderscheid bestond hier in de daarstelling van een zeker getal landgoederen, waaraan de titels van Graaf en Baron verknocht waren, en die de Koning zich voorbehield te schenken aan personen, die zich in het geval gesteld hadden van belooning te verdienen, onder voorwaarde, dat deze domeinen aan de kroon terug zouden komen, in geval wanneer er eene regtstreeksche opvolging ontbrak. Deze laatste bepaling beschouwde den Koning als den eenigen en waren constitutioneelen grondslag in een monarchaal maar vrij Gouvernement, dat is te zeggen, dat hij deze instelling zoodanig zoode hebben willen regelen, dat er, in vervolg van tijd, geene andere titels zouden bestaan dan die, welke aan landgoederen verbonden waren, en geene andere | |
[pagina 40]
| |
adelijke landgoederen dan die van de kroon afkomstig waren, waarmede dezelve hare vrienden en dienaars zoude beloond hebben. Na hunnen dood moesten deze landgoederen aan de kroon terug komen en niet als een eigendom aan den zoon overgaan, zonder eene nieuwe donatie van den Koning, bij deszelfs meerderjarigheid gedaan, wanneer hij deze gunst verdiendeGa naar voetnoot(*), want de adel is noch vereerend noch wezenlijk, dan wanneer hij zich aan persoonlijke verdienste paartGa naar voetnoot(†); en zonder deze schijnt dezelve in tegenstrijdigheid met zijne instelling te zijn. Wanneer dezelve bestaat in eene belooning, welke men aan bewezene diensten, aan deugd en aan betoonde kundigheden verschuldigd is, dan is het immers eene tegenstrijdigheid, om dezelve als eene erfenis te doen gelden? Het ware noodig voor den luister en belang van den adel zelven, dat de zoon van eenen edelman de voorkeur had om zijnen vader op te volgen, wanneer | |
[pagina 41]
| |
hij in verdiensten met hem gelijk stond, doch nimmer zonder verdiensten of eenigen anderen titel, dan dien zijner geboorte. In regerende familien schijnt het regt van erfopvolging alleen onvermijdelijk te zijn, dewijl dit regt niet is daargesteld voor het belang en het voordeel van de leden van zoodanig cene familie, maar voor het welzijn der maatschappij: in dit geval is het eene soort van Magistrature (Magistracy). Op den 29sten Maart zond de Koning de volgende boodschap aan het Wetgevend Ligchaam: ‘Mijne Heeren! de toestand van een groot gedeelte van den grond, dien wij bewonen, wordt van jaar tot jaar gevaarlijker. In de twee laatste winters zijn derzelver verwoestingen verschrikkelijk geweest; te meer door de gevaren, waarmede zij het grootste gedeelte van het grondgebied des Koningrijks bedreigd hebben; te meer nog, dewijl wij daardoor de zwarigheden, de onvermijdelijke middelen om dien grond te beveiligen, hebben leeren kennen, en te meer, eindelijk, door het voorgevoel voor de toekomst.’ ‘Wij moeten in het verledene onze waarborgen voor de toekomst niet zoeken; omdat wij aan grootere ongelukken ontsnapt zijn, moeten wij niet gelooven, dat wij dezelven altijd ontkomen zullen, en dat wij geene buitengewone middelen noodig zouden hebben, en het aldus genoegzaam zoude zijn, die voorzorgen te gebruiken, die men tot nog toe heeft aangewend.’ ‘Neen, wij moeten de Voorzienigheid danken, | |
[pagina 42]
| |
te midden der rampen en der slagtoffers van elken winter, dat zij ons voor de grootste ongelukken behoed heeft, en het niet gebeuren van grootere rampen moeten wij beschouwen als eene waarschuwing, die ons ieder jaar herhaald wordt, om al die middelen ter verzekering van het natuurlijk aanwezen des Koningrijks, die mogelijk zijn, aan te wenden.’ ‘De Hollanders zijn landslieden van die mannen, aan welken uw vaderland deszelfs aanwezen en den roem van deszelfs naam verschuldigd is. Het is niet genoeg eenen moed, eene heldhaftige onderwerping te betoonen in die oogenblikken van ramp, wanneer de gevaren onvermijdelijk zijn; men moet den staat van zaken durven beschouwen, en, dewijl deze het vordert, alle menschmogelijke pogingen aanwenden, zonder terughouding, zonder eene bijzondere overweging. - Wanneer men aile pogingen om de gevaren en rampen te voorkomen, heeft aangewend, dan mag men dezelven gerust afwachten. Doch het is al te smartelijk, getuigen te zijn van rampen, tegen welken, wanneer zij ons treffen, geen waarborg, geen hulpmiddel meer is. De grootste pogingen, hoedanig dezelven ook zijn, kunnen dan nimmer gelijkstaan aan het gevaar van den oogenblik. Welk een ondragelijke toestand, wanneer men de overtuiging bij zich zelven heeft, dat dezelve te voorkomen was geweest, of voor het minst zeer veel verminderd had kunnen worden. In deze overtuiging, zelfs | |
[pagina 43]
| |
te midden van den winter, die nu geëindigd is, hebben wij ons bezig gehouden met het zoeken naar heilzame en genoegzame middelen tegen den aanstaanden winter. Zij bestaan, en het is mogelijk om dezelve, voor een groot gedeelte, nog vóór de maand December, in het werk te stellen.’ ‘Wij hebben onze oogmerken aan de kundigste mannen medegedeeld; wij hebben hunne ontwerpen onderzocht, en die, welke wij zullen aannemen, zullen gewaarborgd zijn door hunne bekwaamheden en hunnen reeds verkregen roem.’ ‘Maar de uitvoering van dit ontwerp in zulk een kort tijdvak, vraagt en vordert buitengewone maatregelen en aanmerkelijke uitgaven. Het budjet van dit jaar zal daarin niet kunnen voorzien, het is niet mogelijk om het te veranderen, zelfs niet voor een onderwerp van zoo veel aanbelang, het is even onmogelijk om de algemeene belastingen nogmaals te verhoogen, daar dezelve door de ongelukkige omstandigheden van den oorlog reeds zoo drukkende zijn.’ ‘Gij zult, Mijne Heeren, uit het ontwerp van wet, dat u wordt aangeboden, zien, dat dit middel de uitgaven van den waterstaat, voor het groote onderwerp, dat wij ons voorstellen nog in dit jaar in werking te brengen, zal kunnen bestrijden. Het vermeerderd de belastingen, waarvan wij het gewigt kennen en gevoelen, niet; het vermeerderd evenmin de publieke schuld, noch brengt eenige verandering in ons finantieel | |
[pagina 44]
| |
stelsel, hetgeen ondoenlijk is; doch deze maatregel zoude eene opoffering in gelden wezen voor hen, die er deel aan nemen, wanneer het belang van allen niet bestond in het belang van het algemeen, wanneer ons doel niet was de verzekering der algemeene veiligheid, waarin alles begrepen is.’ ‘Maar de maand Maart is reeds verloopen, de weinige tusschenruimte van tijd, die ons nog van den aanstaanden winter afscheidt, zal niet genoegzaam zijn voor alles wat er te doen valt, tenzij men de grootste vlijt en werkzaamheid daaraan besteedt, de meeste algemeene medewerking en de grootste verknochtheid daaraan wijdt. Wij vervoegen ons dus tot de natie, dat ieder een zich haaste om deel te nemen aan den maatregel, die u wordt voorgedragen, dat dezelve beschouwd worde niet als eene finantieele operatie, maar als eenen buitengewonen last. Om deze reden moet het belang worden berekend geëvenredigd aan de benoodigde som en ter waarde van de eenige hypotheken, die het mogelijk was in dezen oogenblik bijeen te brengen. Wanneer deze last de minstmogelijk drukkendste is, zoo hij in onze omstandigheden de waardigste en de voegzaamste voor de natie is, dat hij dezelve dan overtuige, dat wij al het gewigt der omstandigheden van den oorlog en de lasten, die op alles liggen, gevoelen, en dat daardoor de geheele natie genoopt worde om bij te dragen tot het daarstellen der maatregelen tot verligting en tot het | |
[pagina 45]
| |
algemeen welzijn, dat daartoe aller pogingen zich vereenigen.’ Gegeven enz. te Amsterdam, den 29sten Maart 1809. Zie hier het Decreet:
Art. I. ‘Eene som van zes millioenen guldens, te vinden op de hieronder bepaalde wijze, zal bijzonderlijk bestemd zijn om de buitengewone uitgaven van het loopende jaar te bestrijden.’ Art. II. ‘Ten einde nu de gezegde som van zes millioenen guldens te vinden, zal er bij de publieke schatkist eene vrijwillige geldleening worden geopend, in evenredigheid van gezegde som, en tegen eene rente van vier ten honderd.’ Art. III. ‘De gezegde geldleening zal gevestigd zijn op domeinen, gevende eene zuivere opbrengst van tweemaal honderd en veertig duizend guldens 's jaars, welke daaraan als eene bijzondere hypotheek zullen verknocht zijn, te weten in nationale en nog niet verpande domeinen voor eene opbrengst van één honderd en veertig duizend guldens 's jaars en in Koninklijke domeinen in Oost Vriesland eveneens onverpand zijnde voor eene som van eenmaal honderd duizend guldens.’ Art. IV. ‘De bovengemelde geldleening zal afgelost worden door den verkoop, die van tijd tot tijd van de domeinen, welke daar bijzonder voor | |
[pagina 46]
| |
verpand zijn, zal plaats hebben; men zal met dezen verkoop zoo spoedig mogelijk beginnen.’ Art. V. ‘Ten einde de aflossing van deze geldleening zoo veel te krachtdadiger te verzekeren, zal de koopprijs dier domeinen niet anders betaald kunnen worden dan in losbare obligatiën, uit deze geldleening spruitenden, met uitzondering evenwel van die sommen, welke noodig zijn ter goedmaking van de onkosten van den verkoop, en de zoodanigen, die te klein zijn, om in losrenten betaald te worden.’ Art. VI. ‘Opdat de bepalingen van Artikel I geheel aan het oogmerk zouden kunnen voldoen, zal de tegenwoordige geldleening niet in het grootboek worden ingeschreven, doch aan de belanghebbenden zullen losbare obligatiën met derzelver coupons worden afgegeven; in deze obligatiën zullen de domeinen, die als eene bijzondere hypotheek voor deze geldleening verpand zijn, zoowel als derzelver opbrengsten, met dezelver benamingen vermeld worden.’ Art. VII. ‘De koopprijs van de domeinen, welke door ons als onderpand voor deze geldleening worden aangewezen, zal bij de publieke schatkist betaald worden, zonder eenige renten, op den 1sten Januarij 1827, of op zoodanig vroegeren tijd, als de toestand van de schatkist en de finantiën des rijks het zullen vergunnen.’ Dit ontwerp van wet was vergezeld door eene aanspraak, welke gedaan werd door den Staatsraad elout, een zeer kundig en welsprekend regtsge- | |
[pagina 47]
| |
leerde. Het is hier de plaats, om te spreken van den staat des Rijks betrekkelijk den waterstaat en de werken, die te dezen aanzien in het Rijk, gedurende de regering des Konings, zijn volvoerd. (Zie het bijvoegsel No. 1.) De Waterstaat is het voornaamste onderwerp in Holland; het is allernoodzakelijkst, om het land, zoo veel als menschelijke voorzigtigheid vermag, te verzekeren tegen de woede der zee, en bovenal tegen de gevaren, waarmede de rivieren het bedreigen, en te dezen aanzien een algemeen stelsel aan te nemen, hetgeen altijd in Holland ontbroken heeft, zoo als reeds gezegd is. Wanneer dit stelsel volkomen zal zijn, vordert het veel tijds en vele onkosten, doch het zal te eenigen tijd voltooid kunnen worden, wanneer men, eenmaal begonnen zijnde, daarmede voortgaat, en zulks, zonder dijken op dijken te stapelen, volgens het belang en de behoefte van een elk. Dit bestaat, om, als eenen grondslag, den loop en de ligging der rivieren en kusten aan te nemen, zonder zich te bekommeren wegens de verdeeling der eigendommen. Men zoude voornamelijk eenen vrijen doorloop aan de rivieren in de Betuwe en de overige gedeelten van het lage land moeten geven, door de dijken te verlagen en den grond der dorpen en der huizen te verhoogen. Hierdoor zouden deze streken, gedurende den winter, buiten gevaar gesteld worden en in zoodanig eenen staat komen, dat elk jaar den grond door eene langzame doch toenemende verhooging zoude aanwinnen, door middel van het slib of modder, | |
[pagina 48]
| |
welke door de rivier wordt aangevoerd, zoodanig wordt de Delta in Egypte alle jaren vruchtbaar gemaakt, en wel verre van bij het aannaderen der overstrooming in gevaar te zijn, geniet dit land al de voordeelen daarvan. Men verwondert zich, dat een stelsel, zoo nuttig, zoo eenvoudig en zoo noodzakelijk voor Holland, van hetwelk de grond in een geheel ander gevaar dan die van Egypte is; men verwondert zich, zeg ik, dat zoodanig een stelsel niet reeds sedert langen tijd is ingevoerd geworden. Doch wanneer men in aanmerking neemt twee hoofdgebreken in het nationaal karakter, de tegenzin, namelijk, in het maken van veranderingen, en het bijzonder belang der provinciën, der gemeenten en der familiën, dan begrijpt men, hoe, in weerwil van het gezond verstand en zoo vele rampen, ja, in weerwil van de waarschuwingen van zoo vele kleine binnenlandsche zeeën, de Hollanders hebben blijven voortgaan met het vermeerderen hunner dijken, en dezelve, als het ware, op elkander te stapelen, en zich aldus, ten koste van geweldige uitgaven, alleen voor den oogenblik zelven te beveiligen, zonder het oog op de toekomst, welke door zoodanig eene verblindheid op eene dubbele wijze gevaarlijker wordt, te vestigen, dewijl het kwaad vermeerdert en de verbetering elk jaar moeijelijker wordt. Bruinings, conrad, en laatstelijk beyerinck van Lent, die, tot groote droefheid des Konings, in 1808 overleed, en zoo vele andere kundige Ingenieurs, die in onderscheidene tijden bestaan | |
[pagina 49]
| |
hebben, gevoelden deze waarheid, doch het was hun onmogelijk om gehoor te krijgen, mogelijk zoude het den Koning gelukt zijn. De rampen van den waterstaat onder zijne regering, en welke bijna onophoudelijk plaats hadden, zouden hem, in weinige jaren, de middelen aan de hand hebben gegeven, om de Hollanders over te halen tot het omhelzen zijner denkbeelden, en zijn vurig verlangen, om deze zoo belangrijke zaak in eenen beteren staat te brengen. Het laatste Decreet op het sluiten der havens in Holland was slechts tot op den 31sten Maart van kracht: daar de Koning het niet geheel konde doen ophouden, wilde hij ten minste het wijzigen en al de maatregelen te dezen opzigte in volkomene overeenstemming brengen met hetgeen in Frankrijk gebeurde. Hij benoemde dus eenen Directeur-Generaal voor de tolregten (the customs), dien hij voornamelijk in last gaf, om te waken, dat de maatregelen tegen den Engelschen koophandel werden nagekomen. Tot hiertoe was het toezigt daarover aan den Minister van Finantiën overgelaten geweest, doch de menigvuldige bezigheden, waarmede hij belast was, vergunden hem niet, om zich geheel en al daarmede te bemoeijen. Zie hier het Decreet:
‘Overwegende, dat de tijd, bij ons decreet van 27 November 1818, No. 5, bepaald, op den 31sten dezer maand zal eindigen; overwegende de noodzakelijkheid, om in dezen oogenblik nieuwe bepalingen te maken, hetzij ons bovengemeld de- | |
[pagina 50]
| |
creet te vernieuwen, hetzij om de vroegere besluiten nopens de wijze van verbod van alle gemeenschap met den vijand, weder in werking te brengen, hetzij, eindelijk, om dezelve voor het geheel of gedeeltelijk te doen vervangen door andere geschikte middelen, om alles, betreffende de zeevaart, in eene volkomene overeenstemming te brengen met het stelsel van Frankrijk en den Keizer onzen broeder, en steeds naar dit gewigtige doel willende streven (in weerwil van de moeijelijkheid der omstandigheden van den oorlog ter zee en het lijden van den koophandel, voor deszelfs eigen belang) hebben wij besloten en besluiten:
Art. I. ‘Alle koophandel, briefwisseling of gemeenschap met Engeland en deszelfs kolonien blijven verboden volgens de inhoud der wetten, en onze vorige decreten en verordeningen, en zelfs volgens het decreet, waarvan de tijd verschenen zal zijn met den 31sten van deze maand, voor zoo verre door het tegenwoordig besluit daarin geene verandering wordt gemaakt.’ Art. II. ‘De uitvoer van de volgende twee en vijftig artikels naar bevriende of onzijdige landen, en onder Hollandsche vlag, of onder die van bevriende of onzijdige Mogendheden, zal geoorloofd zijn, te weten: aardewerk, azijn, riet, blaauwsel, boeken, boonen, boter, brandewijn, bloembollen, pannen, groene en witte erwten, gaas, garen, garenband, jenever, haver, hoepels, horologien, houtwerk, drooge huiden, kaas, | |
[pagina 51]
| |
koperwerk, leder, linnen, witlood, lijm, meekrab, meubelen, lijnolij, naalden, papier, reukwerken, pendules, pennen, tuinbloemen, sal saturnii, run, speelkaarten, turf, gebakken steen, stijfsel, tabak, gemale tras, vlas, vruchten, wijnen, klaverzaad, tuinzaden, ijzerwerk, zijden, manufacturen.’ Art. III. ‘De invoer van twee en dertig artikels wordt toegestaan, als: koren, varkenshaar, brandewijn, huiden, zaden, hazenvellen, timmer- en scheepstimmerhout, Russisch leder, raapzaad, koper, kurk, vlaszaad, matten, hout, potasch, stokvisch, tabak, talk, teer, Noordsche traan, vischlijm, hennip, was, weedasch, wol, wijn, ijzer, lood, kaarsen, leder en ongetouwde huiden.’ Art. IV. ‘De voorwerpen, die men zal willen uitvoeren, zullen niet geladen kunnen worden, dan na voorafgaande kennisgeving aan den Directeur der tollen, met naauwkeurige opgave van elk artikel en alleenlijk in de havens van Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg, Groningen, Embden, Harlingen, Vere, Zierikzee, Delfszijl en Brouwershaven.’ Art. V. ‘De schepen zullen in onze havens niet worden toegelaten, tenzij dezelve met ballast of de Noordsche artikels, in artikel III vermeld, zullen geladen zijn, met uitzondering alleen van schepen met zout geladen, en die, aan welken wij in 1806 en 1807 vergund hebben, om eene lading thee uit China te gaan halen, mits dat de- | |
[pagina 52]
| |
zelve voorzien zijn van een afschrift dezer vergunning en hetzelve kunnen vertoonen.’ Art. VI. ‘Geene andere lading dan die, bestaande uit de voorwerpen, in art. IVGa naar voetnoot(*) vermeld, zal kunnen worden aangenomen. Alle verbodene voorwerpen, welke dezelven ook zoude mogen wezen, en hoedanig hunne hoeveelheid zij, zullen geconfisceerd worden, evenzeer als het schip, op hetwelk dezelve zullen worden gevonden.’ Art. VII. ‘Wanneer aanwijzingen of berigten, aan de tolbedienden gegeven, eenige achterdocht wegens de herkomst der ladingen mogten verwekken, zoo zullen dezelve bij voorraad in beslag genomen worden, tot dat het beslissend bevonden zal zijn, dat dezelve niet uit Engeland of deszelfs koloniën komen.’ Art. VIII. ‘Onze Consuls van koophandel, die certificaten van oorsprong voor de koopmanschappen, die in de havens hunner residentie geladen worden en naar eenige havens in Holland bestemd zijn, afgeven, zullen zich niet alleen bepalen bij de verklaring, dat deze koopwaren of goederen niet uit Engeland of deszelfs koloniën en deszelfs koophandel afkomstig zijn. Zij zullen de plaats van oorsprong aanwijzen der stukken, die hun worden aangeboden ter ondersteuning der verklaring, die men hun doen zal, en den naam van het schip, op hetwelk dezelve aanvankelijk | |
[pagina 53]
| |
van de plaats hunner oorsprong in die der residentie van gemelde Consuls zijn gebragt. Zij zullen een duplicaat van hun certificaat aan onzen Directeur der tollen moeten overzenden.’ Art. IX. ‘Al dezulken van onze officieren, ambtenaren, bedienden of officianten, die overtuigd zullen worden van de overtredingen tegen dit besluit te hebben begunstigd, zullen naar al de gestrengheid der wetten worden gestraft.’ Art. X. ‘Ten einde den loop der zaken te vereenvoudigen en een meer werkzaam en spoediger toezigt over dit onderwerp te kunnen houden, gelasten wij, en stellen wij onzen Directeur der tollen, welke bij dit Decreet wordt aangesteld, verantwoordelijk. Wij stellen hem zelfs persoonlijk verantwoordelijk; willende, dat hij onmiddellijk met ons zal arbeiden wegens den inhoud van dit Decreet, en dat niemand anders daarmede belast zal zijn.’ Art. XI. ‘De drie bevelhebbers der groote arrondissementen op de kust zullen hunne waakzaamheid en hun opperbevel vervolgen, doch zij zijn alleen belast met de sterke hand aan de tolbedienden, in geval van nood, te bieden, en de posten zoo van onze land- als van onze zeemagt zullen zich met de zaken onzer tollen niet bemoeijen, dan voor zoo verre zij door de daarbij staande ambtenaren daartoe verzocht zullen worden.’ Art. XII. ‘De Agenten van Politie, die tot nu toe met eenig gedeelte, betrekkelijk de blokkade, | |
[pagina 54]
| |
belast mogten zijn geweest, zijn van dezen dag af aan daarvan ontslagen, en zullen zich tot hunne gewone functien bepalen. Onze vaste wil is, dat de tolbedienden alleen belast zullen zijn met hetgeen de blokkade betreft, en dat de Directeur en de ambtenaren gezamenlijk en persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de strikte opvolging onzer bevelen.’ Art. XIII. ‘De drie bevelhebbers der arrondissementen op de kust, zullen, even zoo als dit thans plaats heeft, het opperbevel voeren over de land- en zeemagt, die zich in hun arrondissement bevindt, doch zij zullen alleen verantwoordelijk zijn bij den Minister, onder wien zij behooren. Zoodat die van Texel zijne verantwoording zal doen aan den Minister van Marine en die van den Haag en van Groningen aan den Minister van Oorlog. De Officieren van bijzondere detachementen der Marine van de arrondissementen van den Haag en Groningen, en die van de landmagt in het arrondissement van Texel zullen geen rapport wegens de zaken der tollen aan hunnen Minister doen, dan voor zoo verre deze het van hen zal vorderen, doch zij zijn geenszins ontheven van het doen van rapporten van politie- en dienstzaken, volgens de bevelen en verordeningen des Ministers. Zij zullen niet onder de bevelen van den bevelvoerenden Generaal van het arrondissement staan, dan voor zoo verre het opzigt over de tollen en de waakzaamheid der kust betreft.’ | |
[pagina 55]
| |
Art. XIV. ‘De drie bevelhebbers der groote arrondissementen kunnen aan ons, zelfs door middel van buitengewone couriers, afgescheiden van de dagelijksche rapporten der tollen, die zij aan onze Ministers van Oorlog of Marine moeten inzenden, al de rapporten, die zij van een bijzonder belang oordeelen, doen toekomen.’ Art. XV. ‘Onze Directeur der tollen is belast met de strikte uitvoering van dit besluit, hetwelk ter kennisse zal worden gebragt van onze Ministers van Finantiën, van Oorlog, van Marine en van Justite en Politie, zoo als ook van den Prijsraad.’ Deze stukken, hoe vervelend dezelve ook mogen schijnen, zijn evenwel al te noodzakelijk in een verslag over den toestand des lands, dan dat wij dezelven zouden hebben kunnen achterlaten, zij zullen doen zien, hoe opregt en onderworpen Holland destijds ten aanzien van den wil van Frankrijk was, en zulks in weerwil van hetgene het moest lijden, en alles wat te dezen opzigte gezegd is. Eene omwenteling, even zoo onverwacht als zeldzaam, noodzaakte, in deze oogenblikken, Koning gustavus aldolphus, om den troon van Zweden te verlaten. De Zweedsche armée had de handen vol wegens den oorlog met Rusland, toen de troepen in Noorwegen zich op eens omwendden en op de hoofdstad aantrokken, waar zij, zonder twijfel, eene verstandhouding hadden, dewijl men den Koning de middelen ter verdediging weigerde, en hem belettede, om Stokholm te verlaten. Zoodra | |
[pagina 56]
| |
de opstandelingen zich in de nabuurschap van de hoofdstad bevonden, begaven zich drie Officieren, de Maarschalk klingspoor, de Generaal adlerkreutz en de Kolonel silfersparre, vergezeld van den President tersmeder, naar den Koning, ontwapenden hem, namen hem gevangen, gaven hem berigt van zijne onttrooning en deden hem naar het kasteel Drottningholm brengen. De Koningin, de Kroonprins en zijne zuster bleven te Haga. De Hertog van Sudermanland, oom des Konings, werd benoemd tot Regent des Koningrijks. Op den 15den Maart verkondigde eene proclamatie deze plaats gehad hebbende verandering en men riep de Staten bijeen, welke sedert langen tijd niet vergaderd waren geweest. Terwijl dit plaats had, maakten de Russen toebereidselen, om eene landing bij Stokholm te doen. Reeds waren vijf en twintig duizend man, onder de bevelen van de Generaals bragation en knorring, in aantogt op het eiland Aland, toen de Majoor afverdson hun de verandering in het Gouvernement berigtte en eenen stilstand van wapenen verzocht, welken zij niet wilden toestaan. Ondertusschen gaf deze negotiatie den Zweden den tijd, om terug te trekken, hetgeen zij niet zouden hebben kunnen doen, zonder door eene veel sterkere magt op de hielen gevolgd te worden. Op den 17den Maart waren de Russen te Golby op den weg naar Stokholm, en den 20sten van die maand vroeg de Regent een voorschot aan geld van de natie. | |
[pagina 57]
| |
Er werd eene overeenkomst getroffen tusschen de Generaals barclay de tolly en cronstedt, volgens welke de Russen Umea verlieten en naar Wasa terugtrokken. Eindelijk teekende Koning gustavus adolphus, op den 29 Maart, de Acte van Afstand te Gripsholm, doch hij deed alleen voor zich zelven afstand en maakte geene melding van zijne nakomelingen. Keizer alexander, vernomen hebbende wat er te Stokholm gebeurd was, zond den Heer alopeus naar den Regent, om denzelven te complimenteren; deze zond, van zijne zijde, den Baron schwerin naar Petersburg, om op de gelukwenschingen van Keizer alexander te antwoorden, en onderhandelingen omtrent den vrede te openen. Deze afgezant kon geene volkomene stilstand van wapenen bedingen. Hij konde, ter naauwernood, eene provisionele wapenschorsing verkrijgen, want Rusland wilde, dat de Koningin Regentesse zoude zijn gedurende de minderjarigheid van den Kroonprins, dat zij afstand deed van Finland en de havens voor de Engelschen sloot. |
|