Delfs Cupidoos schighje
(1652)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Voys: &c.
CUpido 'k rusten sach:
Hy sliep op Bloemtjes groene graesjes,
Daer gemenelijck Herders-baesjes,
Hen rust te nemen plach.
2. Ick sagh zijn poesel Lijf,
Ick sagh Gekrolde haertjes sweven,
Ront om 't Soetste van zijn Leven,
Met swellent aertjes stijf.
3. Zijn Wieckjes lagen tam:
Zijn Pijl en Boog en gulden Koocker
Lach in rust dat eerst den Stoocker,
Tot vlamment schichten nam.
4. Ick rocht den Koocker aen:
Ick sey nu wil ick neerstigh soecken,
| |
[pagina 116]
| |
Soete pijlen om te locken,
De Vreede-diertjes aen.
5. Ach laes! ick had geen macht,
Een Pijl uyt zijn Koocker te trecken,
Om mijn pijn, met soet te decken,
Hoe wel ick het eerst dacht.
6. Dat menig Nimph 't geluck,
Eens kreegh, dat sy hem mocht zien rusten,
('k Wet dat Zy hem vriendelijck kusten,
En blusten haren druck).
7. Ey Cupido roep vry,
U Moeder oock om hier te rusten,
Op dat ick mijn brand oock blusten
Tot eynd' van slaverny.
FINIS. Bon: n'est jamais mal. |
|