Imaginair gesprek
(1946)–Jo Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Wij zullen eindelijk eens moeten uitpraten, eindelijk, na tien jaar. Ga daar zitten in die groote stoel, je gezicht en je handen verborgen in de schaduw, en ik zal je alles zeggen. Alles van die tien jaar. Langzaam, want het vinden van woorden is moeilijk. Ook moet je mij niet aanzien, want dat kan ik niet verdragen. Er is niets meer overgebleven op aarde wat ons bindt. Het huis waar wij elkaar ontmoetten is gesloopt, de meubels verkocht en gebroken, de planten uitgebloeid en weggeworpen. Al onze aanknoopingspunten zijn vernietigd. De menschen om ons heen spreken een verschillende taal en de sterren boven onze hoofden vormen andere beelden. Toch ben ik niet vrij van je. Je leeft in mijn bloed als een vergif. Onverwacht breek je uit en dagen lig ik ziek in verlangen. Als ik dit alles heel klaar en duidelijk op papier zet, vernietig ik je beeld misschien. Indien ik dat wensch.... Maar ik weet niet of ik het wensch. Je bent een ziekte, waar ik aan lijd; alleen is het de vraag of koortsdroomen niet schooner zijn dan de matheid van herstel. Hieruit moet je niet opmaken, dat ik onafgebroken aan je denk. Weken gaan voorbij, maanden zelfs, | |
[pagina 6]
| |
waarin je beeld zich niet vormt in mijn denken, en de woorden, die vrienden over je schreven in hun brieven, lieten mij onverschillig. Ik heb perziken geplukt tegen de heuvels van Toscane, ik heb lavendel gesneden op de Alpen en gedroomd in het hooge gras van de bergweiden. Ik heb gelachen met de ezeldrijvers van Cordova en geslapen heb ik in de armen van herders uit Nubië. De golven van de Roode Zee hebben mijn voeten overspoeld en ik heb gedwaald door de stad waar Christus werd geboren. In alle deze handelingen heb je geen aandeel gehad. Het zwerven langs onbekende wegen heeft mij de vreugde en de voldoening gegeven, die ik er reeds als kind van verwachtte, vóór dat het weten van jouw bestaan mijn jeugd vertroebelde. Waarom is het dan, dat honderden perziken in Toscane vanuit mijn handen in de wachtende manden konden vallen, zonder mijn vrede te verstoren, terwijl die ééne donzige, zondoorstoofde vrucht op de markt te Arles als een tooverbal je gelaat opriep bij de eerste aanraking van mijn vingers op de harige schil? Wat was het, dat je verbond met deze vrucht op de markt van een kleine Fran- | |
[pagina 7]
| |
sche provincieplaats? Zeg niet, dat ik het ben. Vele nachten, dat de hemellichamen mijn alleen-zijn ondragelijk maakten, heb ik getracht je beeltenis voor mij op te roepen; maar mijn verlangen was slechts een vuursteen waar geen vonk aan wilde ontspringen. Luister. In Griekenland heb ik door onafzienbare papavervelden geloopen, die in de zonneschijn te branden stonden. 's Nachts waren deze bloemen zwarter dan de nachthemel, zwarter dan de aarde, waaraan zij ontsproten. Dat is niet wat ik zeggen wilde. Neen, ik ben niet weggegaan om je te ontvluchten, maar omdat een innerlijke drang mij er toe dreef. Wèl is het waar, dat ik nooit ben teruggekeerd, omdat ik niet in je nabijheid kon leven. Ja, dat is wèl waar. Ik ben je nooit trouw geweest, want ik heb anderen liefgehad, vóór jou, tijdens jou en na jou. Ik ben je nooit ontrouw geweest, want alles zou ik verlaten hebben, indien je me geroepen had. Maar je hebt mij nooit noodig gehad. Nu is er voor mij de vraag: Waarom heb je mij dan begeleid, mijn leven lang? Het was jouw hart, dat klopte onder de veeren van | |
[pagina 8]
| |
dien angstigen, aangeschoten vogel, dien ik opraapte in het bosch van Fontainebleau. Je hebt mij opgewacht in het niemandsland tusschen leven en dood, toen ik ziek lag in het Parijsche hospitaal. Wij hadden twee weken, die eeuwigheden waren, in je oude kamer. Alles was weer opgerezen uit het niets. De hyacinthen bloeiden weer voor de ramen, de balsemien kronkelde zijn stengels door de schemering... Neen, kijk mij niet aan, beweeg je handen niet, dat is meer dan ik verdragen kan. Heb je dan nooit begrepen, hoe lief ik je had? Alles was je voor me, mijn vader, mijn liefde, mijn zoon en nog zoovele dingen, waar menschen geen woorden voor gevonden hebben. Woorden zijn zeer gebrekkige instrumenten. Waren zij dat níét, dan zou je geluisterd hebben naar mijn fluisteringen van jong meisje, naar mijn dwingende klanken van vrouw. Nu heb ik de spreektrompet van de roem aan mijn mond gezet, doch geluisterd heb je geen moment. Ik kan dat goed begrijpen, ik ben een vrouw als ieder ander; waarom zou je naar mijn woorden gehoord hebben? Geef mij dan antwoord op mijn vraag, waarom je mijn | |
[pagina 9]
| |
leven gevolgd hebt door al de landen heen, die mijn rusteloosheid mij doortrekken liet. Of geloof je soms, dat ik je niet herkende, toen dekleine negerjongen plotseling verscheen op de top van den berg in Tanger en zijn groote bouquetten kleurige bloemen zwaaide boven zijn hoofd? Ik heb je altijd herkend. In al je vermommingen. Neen, hef je gezicht niet op naar het licht, ik ben niet vergeten, hoe je er uit ziet; iedere trek kan ik neergriffen in staal; er zal er geen enkele vergeten zijn. Je bent niet mooi, je oogen staan somber en vermoeid, je rug is gebogen en je handen zijn die van een zwak mensch, die nooit voor zijn meening uitkomt, maar ik heb je lief, zóó lief, dat ik vrees voor de pijn, die je oogen in mij oproepen. Want ik moet toegeven, dat je mij overvallen hebt. Al deze jaren heb ik gespeeld met het denkbeeld van je dood. Ik dacht, dat ik zoo los van je stond, van je dagelijksche bestaan, dat het mij geen leed zou doen, wanneer ik je dood zou lezen in een brief of in een courant. Maar ik ben neergeslagen tegen den grond toen ik vanmorgen je naam vormde uit de zwarte letters in het doodsbericht. Ik moet lang zoo | |
[pagina 10]
| |
gelegen hebben, want de avondschaduwen vervagen den omtrek van mijn meubelen reeds en de kerkklokken luiden voor het avondgebed. Vanavond nog zal ik de trein nemen naar die kleine provinciestad in Holland, waar wij samen zijn geweest. Ik zal er bij zijn, wanneer zij je in de aarde leggen. Maar eerst zullen wij moeten praten; ik zal je alles zeggen van die tien jaar. Je moet mij alleen niet aanzien, en begrijpen, dat woorden moeilijke en armelijke instrumenten zijn. |
|