‘Ik heb u eene ernstige vraag te doen. - Word mijne vrouw. Gij hebt Sturmfels lief zooals ik; wij zullen er te zamen werken en zorgen voor veler belangen.’
Ik liet hem doorspreken en hoorde hem aan, al zou ik niet durven beweren, dat meer dan de bovenstaande woorden tot mij kwamen. Mijne beklemdheid was plotseling geweken. Eene groote smart was daarvoor in plaats gekomen.
‘Heb ik te vroeg gesproken, Margreet,’ ging hij zachter voort, ‘te vroeg na den dood van hem, dien wij beiden zoo missen en betreuren? Neem dan tijd en laat mij weten wanneer ik uw antwoord mag hooren.’
Toen volgde eene bittere ure, een ure van verzoeking, van strijd, en opstand, en vertwijfeling. Hier werd mij aangeboden, wat ik jaren, jaren lang had gewenscht en gedroomd: een leven naast en met hem, éen met hem in werken en hopen en trachten; bij hem om hem te verplegen en te troosten en - zoo God hem vóor mij wilde oproepen - om hem de oogen toe te drukken en zijne laatste wenschen na te komen!
Moest ik weigeren, mocht ik mijn geluk van mij stooten? Zou die andere hem begrijpen, waardeeren, aanhangen, dienen zooals ik? Neen en duizendmaal neen! Ik durfde den kamp opnemen tegen elke vrouw ter wereld!
En dan weer de snerpende, vlijmende smart: de twijfel, de vrees, dat Wolfram meer uit dankbaarheid had gesproken....
‘O mijn God, help mij!’ en ik boog de knieën, ‘Gij komt als wij roepen, Gij draagt ons in Uwe kracht als de onze te kort schiet.’
Het leven zonder Wolfram was zoo koud, zoo leeg, zoo eenzaam, zoo dor!
‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’
Ik wist het. Mijn brief aan Wolfram was klaar.
Het offer was gebracht: hij zou vrij zijn en zich ontheven gevoelen van den drukkenden last der dankbaarheid.
‘Heeft mijn pleegbroeder vergeten hoe wij altijd voor elkaar in de bres sprongen? Ik heb dezen keer lang genoeg gewacht, eer ik eene poging waagde! En, - zooals ik heb gezegd, - ik zou het nòg niet hebben gedaan, als de tijd niet had gedrongen of iemand beters zich had voorgedaan. Kom nooit meer op de zaak terug; gij zoudt mij de oogen laten neerslaan en mij krenken. Heb ik werkelijk zooveel bijzonders gedaan in uwe oogen? Hadt gij verwacht, dat ik tot het einde toe rustig zou stilzitten, ik, die nooit onrecht heb kunnen dulden? - Gij kent mij immers en weet dat ik niet tot de lijdzamen behoor!’