Minister
Niet alleen om z'n naam heb ik die Vredeling eigenlijk van meet af aan iemand
gevonden die ik beter kon plaatsen in de achttiende eeuw dan in de ploeg van Den
Uyl. Ook z'n gezicht heeft iets
Wolff-en-Deken-achtigs: die combinatie van weldenkendheid en bonhommie, die
Burgerhardtkant, dat rekbare waarvan je afleest dat hij veel kan hebben, maar
toch niet over zich laat lopen.
Ik mag dat wel.
Als hij over zichzelf spreekt, zegt hij blijkbaar ook zelden ‘ik’, maar heeft hij
het over ‘deze minister’, wat ook al op een distantie wijst die meer bij vroeger
past dan bij nu. ‘Ik’, heeft iets inruilbaars - van ‘deze minister’ is er maar
één.
Maar hij zal het er niet minder moeilijk om hebben, dat blijkt wel nu hij in
ruzie ligt met de VVDM, de vereniging van dienstplichtige militairen, over het
stakingsrecht van soldaten.
In de achttiende eeuw zou dat natuurlijk niet eens zo geheten hebben: als een
militair in die tijd zijn werk wilde weigeren, kon hij een schop onder z'n kont,
en nog een kogel in z'n rug op de koop toe krijgen, want hij was een deserteur.
Weliswaar drukt Vredeling zich in het jaar 1974 niet zo boud uit, maar er is
toch geen ruimte voor misverstand als hij zegt: ‘De Nederlandse militair, ook de
dienstplichtige, heeft, gezien het algemeen belang, geen stakingsrecht’.
Het lijkt inderdaad een natuurwet. Iedereen kan in principe plat, maar de
landsgrenzen moeten tenslotte beveiligd blijven; als er op 10 mei 1940 gestaakt
was, had de oorlog misschien maar één dag