Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Aan een Vriend De jaren vloden. Van uw zwerfsche tochten Zijt gij gekeerd naar den gewenden kring, En vondt de winst van hen die daden zochten: Na korte daad een lange erinnering. En ik? Een bitterheid bekruipt mijn peinzen Als ik mij vraag: - en 't martlend antwoord vind Waarmee 'k der uren rustelooze deinzen Vervulde, die zoo 't leven heb bemind. De jaren vloden: o hoe zonder vlagen, Hoe zonder heil, dat ik in stormen won. Weer voor het kerkervenster van mijn dagen Rijst Hollands bleeke en teere lentezon. En hunkrend staar ik langs nog dorre landen, En snuif den weemoed van den voorjaarswind. Mijn brandende oogen nijgen naar mijn handen, Mijn hart is luid, een oude droom begint. Een droom van zwerven naar de gunst der tijden Van vlotten naar de drift der dagenstroom, Ver van dit kwijnen zonder vreugde of lijden, Aan 't hart des levens, vrij van boei en toom. Hoevele lenten zal ik 'dus nog zwerven, Met de onvervuldheid in het grensloos hart, En dezen angst: dat eens mijn jeugd zal sterven, Voordat de vreugd der rustgen mij gewerd? Maar gij, mijn vriend? Wat brachten u de jaren? Hebt ge op de hoogten van uw droom geleefd? Zijt gij gekeerd met reeds vergrijsde haren, En in uw stem iets, dat voor altijd beeft? [pagina 65] [p. 65] Nog zag 'k u niet, maar gij zult mijwaarts komen, 'k Zal u gemoeten op het leege plein, Waar dunne en looverlooze lenteboomen Zwart staan en vocht in zilvren zonneschijn. Geveinsde vrede zal rondom ons wezen, Als ging de laatste droom in ons te loor, Omdat wij beiden diep in 't harte vreezen Te spreken van wat ons de tijd beschoor. Zijn dit dan àl des rijken levens loonen? Moet mijn het lot zijn van zoo menig mensch: Verloren in een kleine stad te wonen, Voor eeuwig ver van zijn begeerdsten wensch? Die voelt een weedom langs zijn woning ranken, Als 't carillon de rust des nachts verdeelt, En met het wisselkoor van stilte en klanken Den droom van zijn verlangend hart doorspeelt. Neen, laat mij nu nog niet deze' angst gelooven, Die grijpt me als handen aan de dorre keel. Ik ga en fluister in te ontluiken hoven: O aarde, o leven, is dan dit mijn deel? Vorige Volgende