Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] AAN MIJN OUDERS [pagina 7] [p. 7] Gestalten [pagina 8] [p. 8] De Avonturier De maan is helder als een droom en onbeslopen Door wolken. Mijn droge oogen waken starend open En dwalen angstig langs deez' nachtgedoode gracht. Dit zijn de nachten van mijn droefheid, loom bevracht Met reuken zoo gekruid - men zou haast niet gelooven, Dat zij van deze landen zijn: linden en schoven En rozen ruiken niet zoo fel. Ik weet, uw tocht, O geur, is niet van waar mijn jeugd 't geluk eens zocht, En 't lot mijn rijpheid dwong verlangende te leven, Maar schrijnend als een pijn voel ik u in mij zeven. En drogen 't koele water der berusting uit, En maken heel mijn hart smarts weerelooze buit. Dat is de levenslange straf der onvervulden, Die togen uit, toen jeugd hun dagen nauw vergulde, Naar verre landen en naar vreemd geluk, als had Hun eigen land niet voor hun heil zoo rijken schat. Wel keeren wij, wanneer wij moe zijn het vergaren Van ijdle kostbaarheden naar waar kind wij waren, En wonen in een huisje, oud aan een oude gracht, Waar 's levens gouden praal roestte tot fulpner pracht. Wij staren uren lang in 't loover van de boomen En meenen, dat voor ons ook eindlijk is gekomen De zoete vrede van te zijn als elk aardsch ding. Ach, één windvleug brengt de onafwendbre erinnering, Wij voelen, dat wij anders kunnen niet dan zwerven, En zwerven is verlangen en verlangen derven. Vorige Volgende