De stem in de woestijn
(1955)–Rein Blijstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
We hadden er vaak met zijn tweeën, en ook dikwijls met zijn drieën over gesproken. Werner was een hartstochtelijk lezer van detectiveverhalen, gebruikte termen als ‘de volmaakte misdaad’, praatte over gummihandschoenen, brownings, lopers, alsof die deel uitmaakten van zijn dagelijks instrumentarium, terwijl ik van mening was, dat eenvoud het kenmerk van het ware was en dat je de zaak vooral niet te ingewikkeld mocht maken. Milly zat er meestal bij te lachen en zei ten slotte: ‘Jullie doen het immers toch nooit.’ En dan begon ze Werner te plagen door hem te vertellen, dat haar huishoudgeld op was of dat ze een nieuwe jurk nodig had. Werner zette dan plichtmatig een zorgelijk gezicht en misschien trok hij het zich ook wel aan, of juister gezegd, dat deed hij zeker, ondanks de schijn van plichtmatigheid en dan veranderden we maar van onderwerp. Eigenlijk goed beschouwd een soort conversatie, die je in vijf van de tien gezinnen kan opvangen en ik als huisvriend er tussen zonder partij te kiezen, want dan zou de harmonie gauw verstoord zijn. Hoe we van de theorie tot de praktijk kwamen, kan ik niet nagaan en dat is ook een zaak voor psychiaters, lijkt me, er zal altijd wel een steekje aan ons of aan mij alleen of aan Milly los geweest zijn, want het is zeker, dat Werner er op zijn eentje nooit toe gekomen was, hoezeer hij zich ook in zijn boekjes verdiept had. Daarvoor was hij te traag, traag in denken en in zijn daden, zo traag, dat ik Milly soms op een felle blik van haar toch al harde blauwe ogen betrapte, als hij tevreden thee inschonk, terwijl zij het had moeten doen. Hij zat niet onder de plak, daar was hij veel te afwezig voor, en ik geloof ook niet, dat Milly zich bepaald aan hem bekocht voelde, want het was een knappe jongen om te zien en hij werkte hard, maar ze nam het hem in | |
[pagina 156]
| |
haar hart misschien wel kwalijk, dat hij op zijn kantoor zo langzaam vooruit kwam, dat hij met andere woorden te weinig verdiende, want daar gaat het bij dat soort getrouwde vrouwen dikwijls om. En bovendien was ze niet erg op mij gesteld: niet dat ze bepaald een antipathie tegen me had, maar ik geloof, dat ze een andere vriend voor Werner had uitgezocht, als zij een keuze had mogen doen, ten minste, dat verbeeldde ik me. Alleen was ze te verstandig om dat ooit openlijk te laten blijken, want Werner en ik hielden van elkaar, zoals mannen dikwijls van elkaar houden, zonder een uitgesproken verklaring, zonder nadere bevestiging, wellicht ook zonder reden. En ze kon zich onmogelijk overbodig voelen als we met zijn drieën samen waren, daar paste ik wel voor op door te zorgen, dat ze onmiddellijk het middelpunt van ons gezelschap vormde, als we lekker gegeten hadden en zij terug kwam van het vatenwassen. Zij kreeg volop haar plaats als vrouw en ik maakte haar zelfs zo nu en dan het hof om haar gunstig te stemmen, vooral als we wilden biljarten, en ze vatte het op in overeenstemming met de stille afspraak: ze lachte, trok me aan mijn haar en sprak als haar overtuiging uit, dat ik niets van mijn complimentjes meende en ze wist waarschijnlijk ook wel, dat ze daarmee niets te veel zei. Maar ze hield zich aan de code en dat was ook verreweg het beste voor alle partijen. Werner zou er op zijn eentje nooit toe gekomen zijn als held van een nog ongeschreven detectiveverhaal of in elk geval van een vertelling, waarin dieven, moordenaars en dat soort lieden optreden, een rol te spelen, zei ik zo even, maar het merkwaardige is, dat hij het was, die plotseling overschakelde naar de werkelijkheid, ‘Ik zat vanmiddag in een café schuin tegenover ons kantoor, naast de werf van Karstens, Meldon en Co’, zei hij. ‘Ik kom daar wel eens meer tussen de middag en de baas kent me. En die vertelde me, dat de hond van de oude nachtwaker pas gestorven was. De oude baas is er kapot van. Een grote herder of wolfshond of zoiets, die als hij zijn beide voorpoten op je schouders | |
[pagina 157]
| |
legde, met zijn hele kop boven je uit stak. Een prachtbeest en geweldig gedresseerd, op alles letterlijk, hij gooide een fietser om door op zij tegen hem op te springen en hij liep in een kring om iemand, die met een revolver gewapend was, heen om een moeilijk mikpunt te vormen en als je onder hem lag, kwam je niet weg. Bij een staking heb ik eens gezien, dat die nachtwaker met zijn hond dwars door een troepje posters heenliep en ze gaven geen kik. Nu is die hond dood.’ ‘Jammer’, zei ik zonder veel belangstelling. ‘Voor die oude man moet het erg naar zijn.’ Hij keek mij even aan en wendde daarna zijn hoofd af: ‘De nachtwaker moet nu alleen de ronde over het hele terrein doen en overmorgen is het betaaldag van de werklui en Vrijdagsmorgens halen ze daar altijd het geld voor van de bank en de brandkast, die ze op het kantoor hebben staan, deugt voor geen cent. Daar zit van Vrijdag op Zaterdag zeker een twintig- dertigduizend gulden in.’ ‘Je bent goed op de hoogte’, prees ik hem. ‘Hoe weet je dat allemaal?’ ‘Ik ben daar wel eens op het kantoor geweest, wij doen zaken met die werf en Vrijdags zie ik hun loper geregeld voorbijkomen en dan haalt hij geld van de bank, dat heeft hij me wel eens verteld.’ ‘En laten ze zo'n man met een bedrag van dertigduizend gulden alleen over straat lopen?’ vroeg Milly ongelovig. ‘We zijn hier niet in Amerika’, meende Werner schouderophalend. ‘En hij heeft zijn tas aan een ketting om zijn lijf.’ ‘Die ketting kun je doorknippen’, hield Milly vol. ‘En hij aan het schreeuwen’, zei Werner. ‘Bovendien stapt hij vlak bij ons van een tram en die stopt voor de werf of hij neemt een taxi.’ ‘Wat wou jij dan?’ vroeg ik hem. ‘Inbreken?’ Hij schrok van die rechtstreekse vraag. ‘Neen natuurlijk, maar ik bedoel, nu zou de gelegenheid gunstig zijn.’ ‘Ten minste als ze nu niet Zaterdag in plaats van Vrijdag het geld van de bank halen’, zei Milly. | |
[pagina 158]
| |
‘Dat kan niet, dan komen ze nooit klaar met de loonzakjes’, zei ik. ‘Dan zullen ze voor die nacht extra-bewaking nemen’, opperde ze. ‘Daar ben ik nog niet zo zeker van’, zei Werner. ‘Bij een zaak gaan sommige dingen altijd volgens een bepaalde sleur en misschien denken ze er niet eens aan. Je moet niet vergeten, dat ze zo'n nachtwaker overdag bijna nooit zien en hij zal er waarschijnlijk niet over beginnen. Het is een koppig mannetje, dat denkt, dat hij heel wat mans is, juist omdat hij de laatste tien jaar een flinke hond bij zich heeft gehad.’ ‘Voor een goed stel inbrekers is het misschien een tip’, zei ik misprijzend, ‘een tip, die een paar honderd gulden waard is misschien, maar wij zouden zoiets niet kunnen en inbrekers kennen we niet.’ ‘Wie heeft dan gezegd, dat ik...’ zei Werner verbaasd, ‘Ik dacht alleen maar zo...’ ‘Denk dan eens door’, ried ik hem aan. ‘Heb je die loper wel eens met de tram terug zien komen?’ ‘Neen’, moest hij bekennen. ‘Dat kan ik me voorstellen, want dertigduizend gulden aan lonen in tientjes, guldens, rijksdaalders, dubbeltjes, kwartjes en centen is een hele vracht. Vooral de centen. Als je dat wilt brengen, heb je een auto nodig en daar kun je ook niet buiten als je het wilt gappen.’ ‘En ik zie jou al een brandkast forceren’, zei Milly tegen haar echtgenoot. ‘Daar moet je vakman voor zijn. Je bent handig, dat is zo, maar daarom kun je nog niet één, twee, drie met zo'n snijapparaat of hoe het heet, omgaan. En de waker is er altijd nog, al is hij zwak.’ ‘Die kun je met twee man onschadelijk maken. En je bindt een doek voor je gezicht, dat hij je niet herkent. Al schreeuwt hij een beetje, dat geeft niet, het is een enorm terrein.’ ‘Doe het dan’, meende Milly korzelig, ‘ik kan het geld best gebruiken.’ Ik schudde mijn hoofd. Neen, zelfs in theorie was dat niets voor ons en ik stelde voor naar een café te gaan, | |
[pagina 159]
| |
waar ik moest betalen, omdat Milly Werner niets van haar huishoudgeld wilde voorschieten. Maar ze had het ditmaal niet over een nieuwe jurk, doordat ik haar snel had afgeleid. De volgende Zaterdagmiddag kwam Werner me op de trap al triomfantelijk tegemoet. ‘Wat heb ik je gezegd? Vannacht hebben ze bij Karstens, Meldon en Co ingebroken en meer dan twintigduizend gulden gestolen.’ Zijn stem was niet verwijtend, eerder als die van een leerling, die zijn onderwijzer op een vergissing betrapt heeft. Maar hij was er de gehele avond van vervuld: hoe ze de nachtwaker hadden gekneveld, hoe ze een auto het terrein op hadden gereden tot voor de deur van het kantoor, hoe ze enz., enz. tot vervelens toe, zodat zelfs Milly mij ten slotte in bescherming nam en hem vrij boos toesnauwde nu eens over iets anders te praten. Werner gaf eerlijk toe, dat wij het nooit hadden kunnen doen met ons gebrek aan ervaring en dan nog zonder hulpmiddelen, geen auto, geen snijapparaat, maar ik had zelfs niet aan de mogelijkheid ook voor ervaren inbrekers gedacht en werktuiglijk Werners verdediging weerlegd, zonder mij er iets bij voor te stellen en dat laatste zat me dwars. En ook, dat Milly me in bescherming had genomen. Deze nederlaag, die eigenlijk helemaal geen nederlaag was, bracht me er toe de mogelijkheden, welke voor een beginneling open stonden, te overpeinzen, misdaden, waarbij geen technische moeilijkheden te overwinnen waren, waarbij geen ‘vakbekwaamheid’ vereist werd, doch alleen een zekere vastberadenheid, tegenwoordigheid van geest en een zeker soort moed of onverschilligheid. Toen Werner me dan ook een dag of tien later verslagen mededeelde, dat de daders van de inbraak bij Karstens, Meldon en Co gepakt waren, was ik lang niet zo geestdriftig als op de dag van de inbraak en constateerde zakelijk: ‘Oude bekenden van de politie, zeker?’ Hij knikte. ‘Ja’, zei ik schouderophalend, ‘dat is de moeilijkheid. | |
[pagina 160]
| |
Beginnelingen maken fouten en vaklui doen het steeds op dezelfde wijze, volgens een bepaald systeem, dat steeds weer te herkennen is en vliegen er dan ook in.’ ‘Bovendien gaf de bewaker nog een signalement van één der dieven, dat klopte met dat van een bekend inbreker’, zei Werner, ‘maar als je niet bekend bent...’ ‘Als je niet bekend bent, kun je van dat voordeel veel meer profijt trekken door brutaler en openlijker op te treden, aangenomen, dat je je daarna natuurlijk goed verborgen houdt’, meende ik. ‘Dat is het enige voordeel van de beginneling, dat hij kan verdwijnen in de massa en daardoor mag hij zich op het ogenblik van de daad openlijk vertonen. Het eenvoudigste is, gegeven dat je geluk hebt, een overval van een bank, of het bijkantoor van een bank, zoals dat in Amerika wel gedaan wordt. Technisch hoef je er niets voor te kunnen, maar je moet boffen, je kunt het eigenlijk maar één keer doen. In ons land is het nog zo goed als nooit gedaan, ook een voordeel.’ ‘Maar in detectiveverhalen vormt de auto, die onontbeerlijk is, om vlug weg te komen, het grootste bezwaar’, zei Werner. ‘Die vinden ze altijd later en dan gaan ze na, wanneer en waar hij gekocht is en zo ontdekt men een spoor. Een auto kun je niet verstoppen, tenzij je de zaak heel groots opzet en dat zouden wij nooit kunnen.’ ‘Jullie komen er nooit uit’, meende Milly lachend. ‘Postzegelverzamelaars zijn verkapte Don Juans, hebben ze mij wel eens gezegd, maar wat zijn jullie eigenlijk?’ ‘Wacht maar’, waarschuwde ik, overigens zonder iets er mee te bedoelen. Een jaar later was ik werkloos en wandelde elke dag tegen halftien en halfvier op mijn gemak naar het stempellokaal. Ik kende de winkels in de straten, die ik langs kwam uit mijn hoofd en kende de gewoonten van iedereen, die op dat tijdstip geregeld mijn weg kruiste. Ik had niets met ze te maken, want ik hoorde niet bij hen, zij gingen naar hun werk, ik naar de steun, een geweldig verschil, groter dan tussen mijn en dijn. Twee maanden na mij werd ook Werner ontslagen, maar hij gaf zich niet op aan de Arbeidsbeurs om in aanmerking te komen voor ondersteuning, want hij had nog wat geld. | |
[pagina 161]
| |
En een maand na zijn ontslag ried ik hem af, stappen in die richting te doen, want ik had nu een plan gevonden, dat volgens mij uitvoerbaar was en toen ik er een uiteenzetting van gaf, was Milly het met me eens en bepraatte Werner net zo lang tot hij toegaf. Ik had het goed uitgerekend: op mijn weg naar het stempellokaal kruiste ik elke dag het pad van een man, die precies om halftien zijn auto, die hij langs het trottoir parkeerde, dicht sloeg en voor me langs, naar een gebouw met ijzeren tralies voor de ramen liep; hij was altijd zo stipt op tijd, dat ik er mijn horloge op kon gelijk zetten, precies om halfvier kwam ik hem weer tegen en ik had het altijd als een ironie van het lot beschouwd, dat juist wij elkaar geregeld moesten ontmoeten, dat wii zeggen, ik hem, want hij zag me niet, zo was hij verdiept in zijn zakelijke beslommeringen. Het gebouw met de ijzeren tralies was het bijkantoor van een bekende, grote bank en de man was directeur of procuratiehouder van het filiaal, maar wat me bij zo'n nauwgezet zakenman opviel, was het feit, dat ik hem nooit de auto met een sleutel had zien afsluiten, terwijl er toch een sleutelgat in de kruk was aangebracht. Het plan was nu heel eenvoudig: we moesten gebruik maken van deze auto om onze buit te vervoeren. Allereerst zei ik mijn kamer, die ik bij de week gehuurd had, op, verhuisde zonder adres achter te laten en kwam bij Milly en Werner inwonen, ik stuurde de Arbeidsbeurs bericht, dat ik werk gevonden had en geen prijs meer op steun stelde en zo was ik vrijwel spoorloos verdwenen, de paar kennissen, die ik had, vertelde ik, dat ik de stad uitging. Milly zou op haar eigen naam een woning huren in een ander deel van de stad en de meubels op de dag vóór de overval doen overbrengen, terwijl wij 's avonds laat het huis eerst zouden betreden om het 's morgens vroeg te verlaten en dan na de overval terug te komen en ons schuil te houden. Met een auto kon men van het bijkantoor af in zeven minuten het Centraal Station bereiken zonder langs kruispunten met stoplichten te hoeven rijden en Milly sloeg me op de avond voor de overval een blauw oog, - Werner durfde niet, en hij werd | |
[pagina 162]
| |
braaf gehoond, - om de aandacht van het personeel op mijn overige kentekenen af te leiden en ze er toe te brengen een onvolledig signalement op te geven. Na een paar weken zou het blauwe oog verdwenen zijn en dan kon ik me wellicht zonder veel risico op straat begeven. Werner had weliswaar een litteken op zijn kin. doch dat moest hij dan maar zo goed mogelijk verbergen door de kraag van zijn jas op te zetten en bovendien bleef hij tijdens de overval buiten, of liever hij moest een paar minuten, nadat ik naar binnen was gegaan, in de auto stappen en de motor aanzetten, klaar om weg te rijden. Mislukking was uitgesloten, volgens mij, maar het kon natuurlijk, dat de buit niet meeviel; daar was dan verder niets aan te doen. We moesten enig geluk hebben; het tijdstip werd vastgesteld op drie uur in de namiddag, aangezien mensen, die naar een bank gaan, dat meestal 's ochtends doen; en ik verbeeldde me, dat het veiliger was met het oog op het noteren van de nummers der ingekomen bankbiljetten. We zouden een koffertje meenemen om het geld in te bergen en ik stelde Milly voor ergens tussen het filiaal en het station op ons te wachten om het over te nemen, bijna uit beleefdheid om haar ook een aandeel in het werk te geven, en ook, omdat het misschien wel veiliger was, maar tot mijn verwondering weigerde ze halsstarrig iets te doen, hoezeer ze me ook aangemoedigd en Werner aangespoord had om ditmaal door te zetten. ‘Je kunt dat platte koffertje van me nemen en er een hoes om doen, als je door het station loopt’, zei ze en ik begreep, wat ze bedoelde. ‘Je moet een hoed op zetten’, voegde ze er nog bij, ‘die draag je nooit en je haar is nogal opvallend.’ Ik knikte ernstig van ja, want ik begin al wat kaal te worden. Met een lapje voor mijn blauw oog reed ik op de afgesproken middag met de tram naar het bijkantoor, zag Werner voor een winkel staan en trad binnen. Ik had een week geleden hier vijf dollars gekocht en het lokaal goed opgenomen, de kas was dicht bij het raam, er waren twee tochtdeuren en de buitendeur kon bij | |
[pagina 163]
| |
de aftocht in het slot getrokken worden als ik een koperen haakje los maakte. Tussen de beide tochtdeuren deed ik het lapje af en liep daarna, een revolver in de buitenzak van mijn regenjas gereed houdend, op de kas af. Het was kinderlijk eenvoudig, de kassier stak prompt zijn handen omhoog en het overige personeel, benevens de directeur of procuratiehouder, ging niet ver van het raam tegen de muur staan, maar zo, dat ze niet gemakkelijk van buiten af gezien konden worden, hoewel ze zelf op straat konden kijken; daar was helaas niets aan te doen, gezien de situatie. Twee mannen en een meisje. Het meisje deed nog even een zwakke poging om naar de telefoon te grijpen, maar ik waarschuwde haar op scherpe toon, gespannen, maar volkomen kalm en liet daarna de kassier het geld met één hand in mijn koffertje doen, dat ik geopend onder de tralies van het betaalhokje door schoof. Het waren alleen maar briefjes van tien tot honderd gulden en ik gaf hem de raad de rest uit het ijzeren loket, dat zich links van hem bevond, te halen. Hij haalde een paar flinke pakken te voorschijn, vrij vlug, maar ik spoorde hem nog tot meer spoed aan en in een minuut of vijf was ik uit en thuis, sprong bij Werner in de wagen en klapte het portier dicht. Toen we de dichtstbijzijnde hoek van de straat omsloegen, zag ik nog niemand de deur uitkomen. Dicht bij het station aangekomen, liet ik Werner uitstappen, nam het stuur van hem over en parkeerde netjes de auto, stapte de hall binnen en nadat Werner zich weer bij me gevoegd had, vroeg ik hem een grote bos narcissen te kopen, terwijl ik zelf in een automaat twee perronkaartjes nam. In de donkere gang, die naar de perrons leidt, deed ik mijn jas uit, hing die over mijn arm, ik stopte mijn hoed in de binnenzak van mijn colbert, nam de hoes van Werner over, trok die al lopend over de koffer, pakte de bloemen en liep met regenjas, koffer en narcissen enigszins onhandig manoeuvrerend door de achteruitgang van de tunnel, met de narcissen mijn blauw oog bedekkend. | |
[pagina 164]
| |
Aan de achterkant van het station hadden we de keuze tussen vier trams en ik nam lijn 16, stapte op het voorbalcon en ging met mijn rug naar het loketje staan, waar de conducteur de kaartjes komt knippen. Ik kon mijn overstapje nog gebruiken en toen iemand bij de derde halte op het voorbalcon stapte, deed ik weer schutterig met mijn regenjas, mijn koffertje en mijn bloemen, als iemand, die van buiten komt en naar zijn meisje gaat. Voor ik het eigenlijk besefte, beklom ik de laatste trap naar onze nieuwe woning, die nog kaal was en verfoeilijk kraakte ondanks het feit, dat ik op mijn tenen liep. ‘Alsof ik een overval wilde doen’, constateerde ik. Ik stak de sleutel in het slot, ik was nu weer Anton Vreme, voor die tijd was ik steeds ‘de overvaller’ of eerder nog de ‘dader’ geweest, een kruising tussen een op jacht gaand roofdier en een soepel lopende machine, in elk geval iets onhoorbaars en onweerstaanbaars, ik was Anton Vreme dus en ik stak de sleutel in het slot en draaide die sleutel om en duwde de deur open en sloot de deur en zette de koffer neer en legde mijn hoed en jas op een nog niet uitgepakte kist, niet zo wonderlijk, bij nader inzien, want we verhuisden immers, waar was ik? ik stond in de gang en had mijn koffer neergezet en mijn hoed en jas, juist ja, die lagen op de kist en een deur ging open en Milly vroeg: ‘Anton, wat is er? Wat heb je? Is er...’ en toen glimlachte ik en wilde een pakje sigaretten uit mijn colbert halen en liep glimlachend met mijn bloemen in de ene hand en mijn hand nog in mijn colbertzak met grote passen op haar toe, zoals ik dat waarschijnlijk wel eens door een filmheld had zien doen, één schouder iets naar voren en met schier schuivende benen en ze pakte de bloemen en ik zei: ‘Het is gelukt, Werner komt meteen en die bloemen heb ik voor jou meegebracht.’ Ze viel me om mijn hals en ik schudde haar, mij vooroverbuigend, van mij af en ging in de voorkamer zitten, stak mijn sigaret op en legde die weer neer, want ik was uitgeput en had neiging om van opwinding te huilen of te gapen of op de grond te stampen of te schreeuwen. En daarom vroeg ik haar zachtjes de kof- | |
[pagina 165]
| |
fer te halen en zakte in mijn stoel met mijn ogen dicht. Daarop hoorde ik een deur slaan en Milly kwam met Werner binnen, die er heel gewoon uitzag, een beetje bleek of een beetje rood misschien of wat schutterig in zijn optreden, en plotseling vond ik, dat Milly de voorkamer althans wel wat had kunnen opruimen en dat zei ik haar en toen begon ze te huilen, heel merkwaardig, want dat had ik eerst willen doen. Maar ze lachte meteen weer, gaf me de koffer en zei: ‘Je mag hem zelf openmaken. Heb je een idee hoeveel het is?’ ‘Het loopt in de tienduizenden’, zei ik, nu toch wel trots, en ik had niet te veel gezegd, want bij het openen van het koffertje kwam er meteen een flink pak duizendjes te voorschijn. Milly en Werner gingen tellen en ik keek de kamer rond, vond dat die er slordig uitzag, stond op en verzette hier en daar een pul, hing een schilderijtje op, zette de stoel bij het raam recht, ontdekte in de kast een fles cognac en schonk me in. Ze waren nog bezig en ik vroeg Milly koffie te zetten. Ze stond gehoorzaam op en ik verwonderde me er even over, dat ze niets terug zei en vroeg me af, of ze Werner ook om zijn hals was gevallen, maar dat kon bijna niet, want ze waren zo gauw binnen gekomen en toen vroeg ik, welke tram Werner genomen had. ‘Lijn 25’, antwoordde hij zonder op te kijken. ‘Maar de bijwagen van lijn 25 heeft geen voorbalcon’, zei ik, doch hij knikte alleen en bleef doortellen. ‘Heeft iemand je gezien, toen je het huis hier binnen ging?’ vroeg ik. ‘En op de trap ook niets tegengekomen?’ ‘Neen’, zei Werner kortaf, hij had nu een velletje papier voor zich genomen en zat ijverig te rekenen. ‘Je kunt me wel fatsoenlijk antwoord geven’, snauwde ik. Hij keek op. ‘Natuurlijk’, zei hij. ‘Je bent wat nerveus. Neem nog een glas cognac en breng mij er ook eentje, als je wilt. Aanstonds zullen we wel praten. Het moet tegen de tachtigduizend gulden lopen. Ik heb alleen de briefjes van duizend, driehonderd, tweehonderd en honderd geteld. En dat is al ruim zestig. Knap gedaan.’ ‘Geluk gehad’, meende ik bescheiden. ‘Het had ook anders kunnen lopen. Maar je was vlug weg bij die bank.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Aan dat grote geld hebben we trouwens voorlopig niet veel. De nummers zijn misschien genoteerd, de losse biljetten waarschijnlijk niet en het kleine bankpapier ook niet.’ ‘Nou, dat is al heel wat samen.’ Op dat ogenblik kwam Milly binnen met de koffie. ‘Tachtigduizend’, zei ik onverschillig. ‘Niet slecht voor een beginneling.’ ‘Ongelofelijk’, beaamde ze vrolijk. ‘We zijn rijk, ten minste als we niet gepakt worden.’ ‘Ze hebben ons in elk geval niet kunnen volgen’, zei ik. ‘Hoe je nog tijd had bloemen mee te nemen’, zei ze bewonderend. ‘Bloemen op zo'n ogenblik gekocht, mag ik wel op prijs stellen.’ ‘Ik heb ze Werner laten kopen en het was om mijn blauwe oog te bedekken. Ik zal er wel gek uitzien.’ ‘Helemaal niet. Het staat je interessant’, vond ze. ‘En de bloemen zijn mooi, ik zal ze in een vaas zetten.’ Werner knipoogde en haalde zijn schouders op, toen ze de kamer uitging. ‘Vrouwen zijn dol op helden’, merkte hij philosophisch op. ‘We hebben beiden ons werk gedaan’, zei ik en nam een flinke slok van mijn koffie. Milly kwam gauw terug met de vaas narcissen en een schotel sandwiches met rauw gehakt, mijn lievelingsgerecht. Waar zij dat zo gauw vandaan had gehaald, was me een raadsel. Ze schoof een stoel bij het kleine tafeltje, waar ik aan zat, schonk mij nog eens cognac in en nam een teug uit het glas voor ze het mij aanbood. Ik zette het echter neer en vulde het zelf aan, haalde dat van Werner en ging naar de kast om er een voor haar te halen. ‘We kunnen er alvast eentje op nemen’, meende ik. ‘Jij toch ook?’ vroeg ik haar. Ze knikte. Werner kwam bij ons zitten, nadat hij het geld weer in de koffer gelegd had. ‘Op ons voorlopig succes.’ ‘En op jouw koelbloedigheid’, zei Milly. ‘Op mijn gastvrouw voor de eerstvolgende maanden’, antwoordde ik hoffelijk. ‘Op ons allemaal’, besloot Werner. ‘En op het geld’, voegde hij er bij nader inzien aan toe. ‘En nu vertellen’, vroeg zijn vrouw. | |
[pagina 167]
| |
‘Er valt niet veel te vertellen’, zei ik. ‘Het enige, wat me gehinderd heeft, is de bril van de kassier. Daardoor kon ik niet zo goed zien, welke kant hij op keek en of hij iets van plan was. Het was geen bril, het was zo'n pince-nez, je weet wel, die zo glimt. Het meisje, dat er zat, had wel een aardig figuurtje. Haar rok ging omhoog, toen ze haar handen in de hoogte stak. Een grappig gezicht.’ Milly lachte en keek me fel, doch niet onvriendelijk aan. ‘Bankrovers mogen niet naar zo iets kijken’, zei ze. ‘Dat kan hun heel wat jaartjes kosten.’ ‘Bankrover, je zegt het, ik had er nog niet aan gedacht. Ik heb “overvaller” in mijn hoofd gehad.’ ‘Ik zou graag willen, dat je het precies vertelde’, zei Milly. ‘Dan zou ik kunnen nagaan, of jullie fouten gemaakt hebben.’ ‘En dan?’ vroeg Werner. ‘Dan zou ik het geld in veiligheid kunnen brengen.’ ‘Bij wie?’ vroeg Werner. ‘Bij die jongen met dat scheve hoofd, die je vroeger zo vaak naliep?’ ‘Ze kon een paar dagen in de provincie in een hotelletje gaan zitten’, zei ik, ‘tot ze wist, dat ze ons niet bepaald zoeken.’ ‘Daar komt niets van in’, besliste Werner. ‘Aanstonds kun je niet terug en wij zitten hier opgesloten.’ ‘Jij misschien niet’, zei ik gauw om een bits antwoord van Milly te verhinderen. ‘Waarschijnlijk hebben ze je niet eens gezien, want de kap van de wagen was laag en het stuur zat links. Als ze voor de ramen zijn gaan kijken, hebben ze mij nog na kunnen wuiven, dat is alles. Je litteken zit ook nog links op je gezicht, dus dat hebben ze zeker niet ontdekt. Daarom heb ik jou ook bloemen laten kopen. Alles hangt van het signalement af, dat ze geven. Kun je niet een krant halen?’ vroeg ik Milly. Ik haalde een tientje uit de koffer en gaf haar dat. ‘Je moet zo iets niet zeggen’, zei ik, toen ze de kamer uit was. ‘Vergeet niet, dat we minstens drie maanden alleen maar op elkaar aangewezen zijn. En voor mij is het verre van leuk als jullie ruzie krijgen.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Nou ja’, zei hij korzelig. ‘Waar bemoeit ze zich mee. We zijn geen schooljongens.’ ‘Neen’, zei ik, ‘maar zij moet ons geld wisselen. En boodschappen doen. Eten halen. Dat had je ook kunnen zeggen en dat had niet zo gek geklonken.’ ‘Ik maak het wel weer goed’, beloofde hij. Maar Milly kwam stralend thuis. ‘Er staat geen grote recensie in de krant, alleen een klein stukje bij Laatste Berichten. Brutale bankoverval.’ ‘Ja, dat is het nadeel, als je 's middags iets doet’, zei ik. ‘Je komt pas in het ochtendblad. Daar had ik aan moeten denken.’ ‘Je kunt dan vannacht misschien toch beter weggaan’, stelde Werner verlegen voor. Ze keek hem over haar schouder aan, terwijl ze mij de krant voor hield en het bericht wees: ‘Het huis staat op mijn naam’, zei ze. ‘Als ze jullie vinden, zoeken ze mij ook. En dan heb ik het geld bij me. Dank je wel.’ ‘Laten we er nog eentje nemen’, stelde ik voor. ‘Als het mis is, is het mis, maar dat geloof ik niet. Op de gastvrouw’, zei ik verzoenend en schonk haar het eerst in. ‘En laten we niet te hard praten, want alle huizen zijn ten slotte gehorig.’ ‘Dat wordt een stil feestje’, zei Milly en dronk me toe, waarop ik Werner toedronk en hij zijn vrouw. Zo was het kringetje gesloten.
Toen ik de volgende dag met hoofdpijn en een droge keel de voorkamer binnenkwam, zaten Milly en Werner daar reeds met gedempte stemmen ruzie te maken. ‘Wat is er nu weer?’ vroeg ik. Milly schoof me de krant toe, waarin de overval met grote koppen op de voorpagina vermeld werd. Het bericht zelf bevatte niets anders dan hetgeen wij al wisten, behalve dan dat de directeur aanvankelijk aan een streng verhoor was onderworpen, omdat wij er met zijn wagen vandoor waren gegaan. Maar na het bericht kwamen de signalementen van de daders. Mijn signalement was vrij nauwkeurig, ondanks het blauwe oog, dat hen had moeten afleiden, maar over dun haar werd niet gespro- | |
[pagina 169]
| |
ken, de kleur ogen niet aangegeven en ze schatten me groter dan ik was, omdat ik een hele tijd op mijn tenen had gestaan. Maar ik had een dunne, scherpe neus en smalle wenkbrauwen en ik was eerder tenger dan gezet; toch gaf ik iemand, die me niet gezien had, weinig kans om me op die persoonsbeschrijving te pakken te krijgen. Als ik een bril opzette, en ik had er één, die ik bijna nooit gebruikte, omdat ik maar heel weinig bijziende ben, en mijn blauwe oog was genezen en ik liep blootshoofds, dan kon misschien zelfs het bankpersoneel me niet eens herkennen. Merkwaardigerwijze was echter Werners signalement heel precies: litteken links op kin, dik blond haar, blauwe ogen, krachtig gebouwd, lang. ‘Hij heeft voor het raam staan kijken’, zei Milly verachtelijk. ‘Is dat waar?’ vroeg ik. Werner keek bedremmeld en knikte. ‘Ik maakte me ongerust over je.’ ‘Maar dat is niet alles’, zei Milly, ‘lees maar verder.’ Op het eind stond een oproep: of de meneer, met het litteken op zijn kin, die gisteren omstreeks halfvier in lijn 25 had gezeten, zich wilde aanmelden. Ik keek op en zag hoe beiden me vol verwachting aankeken. Terwijl ik nog naar mijn woorden zocht, begon Milly: ‘Als we gepakt worden, is het zijn schuld.’ ‘Houd je er buiten’, snauwde ik. ‘Het is heel goed, wat Werner gedaan heeft. Nu denkt de politie misschien, dat ik met mijn koffer op de trein gestapt ben. En lijn 25 loopt naar het station in Zuid. Er staat niet bij, waar hij uitgestapt is.’ Ze dacht na. ‘Maar waarom heb je hem dan laten uitstappen, voor je de wagen ging parkeren?’ vroeg ze. ‘Dat was zeker om hem op de achtergrond te houden.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Hij heeft het me verteld.’ ‘Ik had hem willen sparen, als het kon. Maar door zich in die tram te vertonen, heeft hij een deel van de aandacht van mij afgeleid. Je moet die zaak ook psychologisch bekijken.’ ‘Ik geloof nooit, dat hij daaraan gedacht heeft’, zei | |
[pagina 170]
| |
Milly knorrig. ‘En in elk geval is het dom, dat hij zich voor het raam van de Bank vertoond heeft.’ ‘Dat weet ik nog zo net niet. Daardoor had ik het gemakkelijker. Ik wil nog wel wat koffie’, zei ik. ‘Ik zal verse voor je zetten.’ Toen ze de kamer uit was, gaf Werner me de hand. ‘Ik dank je wel voor je hulp’, zei hij. ‘En ik schaam me, dat ik zo'n ezel ben geweest. Maar die bloemenvrouw heeft me niet herkend. Ik herinner me, dat ik mijn kraag heb opgezet.’ ‘Het heeft geen zin er over te praten, wat je had moeten doen of moest laten’, zei ik schouderophalend. ‘En ik had je misschien uitvoeriger instructies moeten geven. Maar laat je niet door Milly op je kop zitten. Die heeft er in elk geval niets mee te maken. En vertel haar niet te veel.’ ‘Wat denk je?’ vroeg hij aarzelend, ‘kan het kwaad, wat ik gedaan heb?’ ‘Kwaad, kwaad, ik weet het niet. Maar nu kom jij er ook niet uit. Je hebt jezelf arrest opgelegd.’ ‘Ik kan een baard laten staan’, meende hij. ‘En een bord op je buik dragen: “deze man is blind”, maar zorg er dan voor, dat je je ogen ook dicht doet.’ Hij keek me verslagen aan. ‘Nou ja’, zei ik, ‘het is niet erg, Werner. Er zat een zeker risico in, dat wisten we immers?’
Het is natuurlijk gek, als je lang krap gezeten hebt, om dan plotseling een hele boel geld uit te kunnen geven. Maar we waren gauw gewend, althans Werner en ik, want veel konden we toch niet beginnen. Milly daarentegen kon er maar niet genoeg van krijgen, ik had haar twee duizend gulden gegeven, duizend om voorlopig het huishouden mee te doen, voor minstens twee maanden, had ik gezegd, en duizend om iets voor zich zelf te kopen, zij moest de bankbiljetten ten slotte wisselen, hoewel ik daar niet de aandacht op vestigde en het voorstelde alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Alles ‘klein geld’ natuurlijk, want als zij gepakt werd, waren wij er ook bij. Elke dag kwam ze met iets anders thuis, ik had haar verboden iets te laten | |
[pagina 171]
| |
bezorgen, nu eens met een jurk, dan weer met een paar schoentjes, maar het ging haar na enige dagen blijkbaar niet vlug genoeg, vier hoedjes, twaalf paar kousen, vijf stel ondergoed, twee ochtendjaponnen, nog eens drie jurken. Alles pakte ze uit, terwijl wij bewonderend toe moesten kijken en ze vroeg ook mij of ik ze mooi vond. Ik maakte een aanmerking op een hoedje en dat had ze de volgende dag geruild. Maar ze kreeg ook pretenties; toen Werner haar vroeg een fles sherry-whisky voor hem te halen, vroeg ze of dat nu werkelijk zo'n haast had en zei dat we er aan hadden moeten denken telefoon te nemen, doch nadat ik haar een uitbrander gegeven had en haar aan het verstand had gebracht, dat wij enig werk hadden opgeknapt, waardoor zij zich in de kleren kon steken, ging ze gehoorzaam weg en kwam nog met een blauwzijden pyama en een blauwe kamerjas voor mij terug. ‘Je had er maar twee’, zei ze bij wijze van verontschuldiging. ‘En je had geen kamerjas.’ ‘Maar ze zijn blauw’, zei ik niet bepaald onvriendelijk doch wel lichtelijk ontsteld, want ik houd niet van blauw voor een man. ‘Ik vind blauw zo'n leuke kleur’, verdedigde ze zich. ‘Maar ik niet. Haal die grappen liever met Werner uit.’ ‘Die heeft alles in het blauw’, zei ze. ‘Wat kan het je schelen, als ik het mooi vind?’ Ze keek zo teleurgesteld, dat ik maar verder zweeg en er dus de volgende morgen mee aan het ontbijt verscheen, bij wijze van uitzondering trouwens, want ik houd er niet van 's morgens ongekleed rond te hangen. En zij prijkte in één van haar nieuwe ochtendjaponnen en met een uitbundig soort kapsel van krullen, dat pas in de mode was gekomen. Opvallend bij dit alles was, dat Werner zich slordiger kleedde, naarmate Milly meer zorg aan haar uiterlijk besteedde. De gedwongen rust had blijkbaar geen goede uitwerking op hem, hij werd hangerig, stond 's morgens laat op, zodat hij meestal binnenkwam, als Milly en ik al hadden ontbeten, schoor zich om de andere dag, begon 's middags om een uur of twee al aan een borrel | |
[pagina 172]
| |
en kleedde zich dikwijls de hele dag niet aan. Hij maakte haar een scène toen ze een paar avonden uit was geweest en laat thuis kwam. ‘Ik moet toch de verlaten vrouw spelen?’ verdedigde Milly zich. Werner was naar het buitenland gegaan, naar Parijs en had daar werk gevonden, zo had ze, volgens mijn aanwijzingen, haar eenzaamheid moeten verklaren. ‘Bovendien, 's middags mag ik niet meer weg, sedert je zo bang bent geweest, toen iemand wat lang op de deur bleef kloppen. Moet ik dan net als jullie de hele dag in huis blijven, behalve dat ik zo nu en dan eens een boodschap mag doen?’ ‘Maar daarom hoef je nog niet te drinken’, meende hij. ‘Aanstonds verpraat je je nog.’ ‘Het is in mijn eigen belang om me niet te verpraten en drink jij zelf maar niet te veel.’ Zo'n scène was onverkwikkelijk voor mij en ik nam Werner, toen Milly uit was, eens onderhanden. ‘Wat heb ik nu aan dat geld, als ik thuis moet blijven’, was zijn klacht. ‘Dat geld had mij meer vrijheid moeten geven en haar sterker aan me moeten binden en het is juist de omgekeerde wereld.’ Hij verveelde zich blijkbaar gruwelijk in mijn gezelschap. Een paar keer, als ik nog laat op mijn eigen kamer had zitten lezen en iets uit de voorkamer wilde halen, stond hij in zijn pyama, een blauwe, voor het raam in de donkere straat te kijken. Zodra ik het licht aandraaide, keek hij verschrikt om. ‘Wat voer je daar in het duister uit?’ vroeg ik eens verwonderd. ‘Ik kon niet slapen.’ ‘Je staat 's morgens ook veel te laat op.’ ‘Van Milly word ik altijd wakker, als ze zo laat thuis komt’, zei hij nogal onlogisch. ‘Sta je op haar te wachten?’ ‘Ik wil zien, of ze thuis gebracht wordt.’ ‘Is dat al eens gebeurd?’ ‘Ik weet het niet zeker. Ik heb nog niet kunnen zien of ze de chauffeur betaalde of een ander adres opgaf van iemand, die nog in de taxi zat.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Dus daarom doe je het licht hier niet op. Zodra ze komt, ga jij naar de slaapkamer en doet alsof je al lang naar bed bent.’ ‘Het is mijn eigen schuld, ik had beter moeten oppassen, toen we dat geld gingen halen.’ Hij sprak altijd over ‘dat geld halen’, zoals ik altijd het woord ‘overval’ gebruikte en Milly ‘bankroof’. ‘Je bent jaloers’, constateerde ik tamelijk overbodig. ‘Dat word je altijd als je machteloos bent. En ze ziet er de laatste tijd aardiger uit dan vroeger. Van onze centen. Ik zal haar wel krijgen. Het is meteen over, als ik zelf weer uit kan.’ ‘Wacht een paar maanden en dan kun je doen wat je wilt. Het is alleen de opsluiting, die je zo prikkelbaar maakt. Ten slotte’, ik keek op de klok, ‘is het nog niet eens halféén. Je moet er niet meteen allerlei dingen achter zoeken.’ ‘Ze doet het met opzet, om me te treiteren’, meende hij koppig. ‘Ach, dat komt in orde’, zei ik luchtig. ‘Neen, dat komt niet in orde. Je mag dan knapper zijn dan ik in het bedenken van middelen om aan geld te komen, maar ik weet meer van de verhouding tussen man en vrouw af. Als de armoede binnenkomt, vliegt de liefde het raam uit, is juist, maar armoede bindt, je blijft bij elkaar zo goed en zo kwaad als dat gaat. Komt dan de rijkdom binnen, dan is het pas voorgoed afgelopen.’ ‘Mooi geredeneerd’, prees ik. ‘Maar of het waar is?’ ‘In zo'n periode van gebrek ben je elkaar gaan haten’, zei hij. ‘Het geld had me van haar moeten bevrijden.’ Ik maakte een beweging van ongeduld. ‘Dat heb ik je al eens gezegd, maar nu heeft zij de eerste kans en als ik me over een paar maanden weer durf te vertonen, heb ik geen kans meer, dan ben ik weer verliefd op haar geworden, jaloers en verliefd. En dat weet ze. Begrijp je dat?’ ‘Neen’, zei ik. ‘Dat is me te ingewikkeld. En in elk geval is het je eigen schuld, dat het zo gelopen is.’ ‘Dat ergert me nog het meest. Het gekke is, dat ik het | |
[pagina 174]
| |
niet helemaal zonder er bij te denken gedaan heb. Ze heeft me overgehaald mee te doen, omdat mijn rol volkomen ongevaarlijk was. Ze sprak over mij als over de ‘chauffeur’. En dat stak me. En daarom heb ik me misschien onwillekeurig meer bloot gegeven dan nodig was. Ik wilde ook iets zijn misschien. Anders kan ik het bij nader inzien niet verklaren.’ ‘Dan ben je een nog groter uil, dan ik dacht, Werner’, zei ik en draaide me om. ‘Als je met zulke gedachten in je hoofd een overval waagt, kom je vast in het gevang terecht. Dat kan niet missen.’ ‘De taak was toch niet eerlijk verdeeld’, hield hij vol. ‘Dat zei Milly ook.’ ‘De taak was uitstekend verdeeld en ik schaam me voor je, dat je je zo iets laat aanpraten.’ ‘Maar het is de vraag, of ik het gedurfd had, als ik jouw werk had moeten doen’, hield hij vol. Ik snoof de lucht op. ‘Deze atmosfeer schijnt toch te bedompt voor je te zijn. Loop er uit voor mijn part en laat je pakken.’ ‘Maar met een baard?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Probeer het met een baard’, zei ik. ‘Ik kan je niet tegenhouden.’
Ik vertrouwde op Milly, dat ze zo verstandig zou zijn Werner van zijn plan af te houden, ook al omdat ze dan niet meer zo vrij zou zijn in haar doen en laten, maar tot mijn verwondering steunde ze haar man in zijn onvoorzichtige plannen. ‘Hij kan het toch proberen’, zei ze. ‘Als hij die baard heeft, kunnen we altijd nog zien. Bovendien kan hij voorlopig alleen 's avonds uitgaan. Ik wed, dat beroepsmensen dezelfde avond nog over straat gaan. Op straat is het misschien veiliger dan in een huis.’ Hoewel ik het in mijn hart niet met haar eens was, kon ik geen geldige reden bedenken: naar mijn gevoel was het veiliger als Werner zich voorlopig verborgen hield, met of zonder baard, maar ik wist weinig tegen hun argumenten in te brengen en ik wilde niet de tyran spelen of een beroep doen op Werners vriend- | |
[pagina 175]
| |
schappelijke gezindheid door te zeggen, dat zijn gevangenneming mij in gevaar zou brengen. En Milly ook natuurlijk, maar als ik dit zei, verschool ik me al te zichtbaar achter een vrouwenrok. Als hij het zelf niet inzag, moest hij zijn gang maar gaan. Ik was merkwaardig onverschillig op dit punt: ik zelf had goed gewerkt, snel en zonder fouten te maken, maar Werner was me tegengevallen, de hele zaak trouwens als het zo door ging. Er zat iets in de lucht, dat me niet beviel; de kleine ruzies tussen Milly en Werner, of Werners weifelende houding, zijn geslotenheid misschien, terwijl wij juist op elkaar waren aangewezen. Misdaad verbroedert, had ik gedacht, maar het leek er niet op. Als ik nu toch zei, dat het beter was te wachten, waarom wachtte hij dan niet? Maar dat motief kon ik natuurlijk niet laten gelden. Na een week vonden we allemaal dat Werner onherkenbaar was en ik vroeg me zelfs af of ik niet mijn wil al te straf had willen doordrijven. Ik had wel het leeuwenaandeel in onze overval gehad, maar dat was nog geen reden om eigenzinnig tegenover de anderen op te treden. Werner ging dus uit en kwam weer thuis zonder gepakt te worden. De volgende dagen zag ik hem niet aan het ontbijt verschijnen en aangezien ik me 's ochtends, 's middags en 's avonds een paar uur op mijn kamer terugtrok om mijn gastheer en gastvrouw niet al te zeer tot last te zijn, spraken we elkaar weinig. Milly daarentegen was veel huiselijker geworden en bleef vooral 's avonds meer thuis en toen ik eens toevallig de voorkamer binnenkwam, vroeg ze me haar gezelschap te houden. ‘Het schijnt wel, alsof je me vermijdt’, zei ze enigszins verwijtend. ‘Na het eten ga je meteen weg. Dat deed je ook niet, toen Werner nog thuis was.’ ‘Jij bent Werner niet’, antwoordde ik. ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Dat weet je best.’ ‘Ik ben met opzet thuis gebleven om te zorgen, dat je gezelschap zou hebben, nu Werner zo uithuizig is’, zei ze. ‘Voor het eerst kunnen we eens rustig met elkaar praten.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Wilde je hem weg hebben?’ vroeg ik. Ze knikte. ‘Laat hem van zijn vrijheid genieten en ik van de mijne, voor zo lang als het duurt. En lang zal dat niet zijn, want zodra het nieuwtje er voor hem af is en hij merkt, dat ik niet meer uitga, is hij hier niet meer weg te slaan. Maar dan zien we wel verder.’ ‘Hm’, zei ik. ‘Je hebt dus gemerkt, dat ik verliefd op je was?’ ‘Wás?’ vroeg ze en trok haar wenkbrauwen op. ‘Doet er niet toe, wás of bén’, zei ik. ‘Maar jij was het niet op mij, integendeel, je kon me eigenlijk niet uitstaan en alleen het feit, dat ik je naar de ogen keek, maakte, dat je de vriendschap tussen mij en Werner in zekere zin deelde. In zekere zin, het moest niet te ver gaan, want een goede partij kon ik nooit worden, voor hem niet en voor jou niet.’ ‘Daarin heb ik me dan vergist’, zei ze schaamteloos. ‘Want nu ben je wel een goede partij, ten minste voor mij.’ Ze lachte, stond op en wilde op de leuning van mijn stoel gaan zitten. ‘Laten we dat niet doen’, zei ik kalm. ‘Bovendien, Werner is ook een heel goede partij.’ ‘Werner is een huisknecht’, zei ze verachtelijk. ‘Dat heb ik altijd geweten, maar de laatste tijd heb ik het met eigen ogen kunnen zien. Hij is jouw ondergeschikte. Hij doet eenvoudig, wat jij zegt.’ ‘Jij hebt hem anders het huis uitgelokt en ik kon hem niet tegenhouden’, sprak ik tegen. ‘Hij is mijn huisknecht ook en daarom haat hij mij eigenlijk. Al jaren.’ ‘Dwaasheid’, zei ik. ‘Hij wil misschien je huisknecht zijn en je haten, maar daarom houdt hij wel van je. En jij houdt alleen van huisknechten, die je haten. Liefde is een merkwaardige zaak en je moet je geen dingen gaan verbeelden. Bovendien zijn Werner en ik medeplichtigen, een uitstekende benaming, we kunnen onze verhouding niet laten verdoezelen door een vrouw; zelfs niet door jou’, voegde ik er haastig aan toe. Ze leunde achterover in haar stoel, toen ik dat zo haastig zei en keek me ironisch aan. | |
[pagina 177]
| |
‘Je vergat, dat ik ook medeplichtige ben. Je hebt me niet voor niets dat tientje uit de koffer gegeven om een krant te halen, die eerste avond’, zei ze. ‘Maar ik neem het je niet kwalijk, ik vond het juist wel aardig en ik heb pas later begrepen, waarom je het deed. Toen was het te laat. Lang niet slecht bedacht. Maar als ik dan ook medeplichtige ben, hoor ik ook in het driemanschap van de solidariteit.’ ‘Ik gaf dat tientje zonder erbij te denken’, zei ik. ‘lk bedoel zonder goed na te denken. Want je kunt er later altijd uit door te zeggen, dat je man je er toe dwong. Of dat je er niet op verdacht was. Op heling staat trouwens maar een jaar en op mijn overval minstens drie.’ ‘Reken maar op vier’, zei ze. ‘En ik kom helemaal vrij, als ik een goede advocaat heb. Daarom heb ik ook niet meer willen doen en dat koffertje niet willen vervoeren.’ Ze zweeg en keek me glimlachend aan. ‘Als ik jullie zou verraden, kreeg ik misschien nog een flinke beloning van de bank.’ ‘Je hebt de zaak wel goed uitgerekend’, zei ik goedkeurend. ‘Maar je had dan niet zoveel kleren voor jezelf moeten kopen. IJdelheid speelt de vrouwen altijd parten.’ ‘Dat deed ik voor jou’, zei ze plotseling en ik was even uit het veld geslagen. ‘Of om Werner uit het huis te lokken?’ overwoog ik ten slotte. ‘Dat was dan ook voor jou.’ ‘Alles goed en wel’, zei ik, terwijl ik opstond om een einde aan het gesprek te maken, ‘maar het gaat niet. Het gaat zo niet’, herhaalde ik met nadruk, in de hoop zowel haar als mij hierdoor te overtuigen, hoewel mijn woorden niet veel betekenden. ‘Het gaat wel’, zei ze beslist, ‘je zult wel eens zien of het gaat.’ Milly maakte een gebaar van ongeduld en even later kwam Werner thuis. ‘Zo, zijn jullie nog op?’ vroeg hij opgewekt. ‘Het is pas halftwaalf’, zei ik verontschuldigend. ‘We | |
[pagina 178]
| |
hebben wat gepraat’, voegde ik er aan toe, omdat hij niets terug zei. ‘Ik heb Anton gevraagd, of hij het vervelend vond, als we een paar keer samen uitgingen’, zei Milly, ‘maar het kan hem niets schelen. Zullen we dan morgenavond gaan?’ ‘Ik heb er niet aan gedacht, dat één van ons eigenlijk had moeten thuis blijven’, zei Werner berouwvol tegen mij. ‘Maar als het je werkelijk niet kan schelen...’ ‘Niet in het minst’, zei ik hartelijk. ‘Jullie kunnen gerust gaan.’ Wat kon ik anders zeggen? Ik kreeg geen kans Werner alleen te spreken te krijgen. Ik weet trouwens niet, wat ik hem had moeten zeggen, en wat ik had moeten verzwijgen, ik kon moeilijk vertellen, dat zijn vrouw me een liefdesverklaring had gedaan. Milly scheen wel te weten, hoe ze in mijn plaats had gehandeld, want ze hield Werner van me weg, misschien ook alleen maar voor alle zekerheid. Zelfs na het afwassen bleven we niet meer samen: eerst vroeg ze om bij haar in de keuken te komen zitten ‘voor de gezelligheid’ en het duurde niet lang of Werner kreeg een bordendoek in zijn handen geduwd en moest meehelpen. Ze werd aanhalig en ging op zijn knieën zitten als ik er bij was, met haar armen om zijn hals en zat mij dan onschuldig aan te kijken zonder ook maar één keer te knipogen. Ik kon me niet voorstellen, dat ze me op die wijze jaloers wilde maken, hoewel ik ook geen andere reden kon bedenken, in elk geval beviel het me niet. 's Avonds gingen ze nu geregeld uit en ze bleven 's morgens beiden lang slapen, doch Milly vergat nooit het ontbijt voor me klaar te zetten. Werner scheen echter ook iets op zijn hart te hebben, want hij vluchtte een paar keer onder het afwassen met een paar glazen naar de voorkamer, waar ik zat, doch werd dan door Milly teruggehaald voor hij me iets kon zeggen. Op een ochtend kwam hij alleen aan het ontbijt en keek me verlegen aan, toen hij zachtjes de deur achter zich dicht deed en ging zitten. Hij voelde zich blijkbaar niet op zijn gemak, maar na enige mislukte pogingen om het gesprek te krijgen waar hij het | |
[pagina 179]
| |
hebben wilde (ik had hem graag geholpen, maar ik wist niet, waar hij op aanstuurde), zei hij: ‘Zeg, Anton, je hebt haar toch niets verteld van mijn stemming, vóór ik uitging? Dat ik haar haatte en zo. Dat meende ik niet, weet je.’ ‘Welneen, kerel’, zei ik joviaal. ‘Hoe kom je erbij. Dat blijft tussen ons.’ Ik zocht op mijn beurt naar een geschikte inleiding om hem te waarschuwen voor een gevaar, dat ik ook niet kende, maar toen kwam Milly binnen in haar pyama, een zijig doorschijnend ding, ze had dus niet eens de tijd genomen een ochtendjapon aan te trekken. Ze zag er aardig uit met haar blonde haar in losse krullen voor haar gezicht, op blote voeten en een beetje knorrig kijkend als een in wezen zachtmoedig en lief meisje, dat in haar slaap gestoord is, maar ze keek me lang niet vriendelijk aan en beval Werner haar muiltjes te halen. ‘Wat zei hij?’ vroeg ze snel, toen hij de kamer uit was. ‘Niets bijzonders’, antwoordde ik onverschillig. ‘Heus, dat zou je niet interesseren.’ Ze stak even haar hand uit om de mijne te grijpen, maar ‘Werner kwam de kamer weer binnen en ze had alleen nog maar de tijd vlug haar tong tegen me uit te steken, een onbegrijpelijk en tevens door de wijze, waarop ze het deed, coquet gebaar. Wat ze er mee bedoelde, kon ik niet te weten komen, want Werner schaduwde haar even hardnekkig als zij hem, zij het niet zo bewust en waarschijnlijk alleen, omdat hij het prettig vond in haar nabijheid te zijn. Het was een wonderlijke verhouding, bijna komiek, als het niet zo vervelend voor mij was geweest. Want het duurde niet lang of ze gingen ook 's middags uit en kwamen 's avonds niet thuis eten en dan gaf Milly aanwijzingen, hoe ik met een paar blikjes zelf een maal kon samenstellen, maar intussen klopte de gasman of de groenteman of een andere man en dat waren soms hardnekkige kerels, die naar mijn gevoel uren op de deur bleven bonzen en ik moest me doodstil houden. Ten slotte durfde ik de radio niet meer zachtjes aan te zetten, omdat ik bang was, dat plotseling iemand | |
[pagina 180]
| |
de trap op zou komen en zou blijven kloppen tot ik open gedaan had en dat alles maakte me schrikachtig. Maar ik mocht het jong geluk van mijn gastvrouw en gastheer niet storen, de eerste had het niet toegelaten en de tweede deed nu gehoorzaam wat de eerste zei en toen ze dus vroegen, of ze een paar dagen van huis mochten, in een hotel ergens op het land, het werd nu zulk prachtig weer en de appelbomen of andere bomen stonden in volle bloei, kon ik niet anders dan ja en amen knikken. Als Werner dan toch uitging, vond Milly, en in de stad met zijn baard niet herkend werd, dan zou dit in een dorp, waar hij nog nooit geweest was, zeker niet gebeuren. ‘Jij hebt je blauwe oog nog, jammer’, zei ze medelijdend, doch ze voegde er met zekere voldoening aan toe: ‘Ik heb je toen flink geraakt.’ Ze gingen weg en kwamen verliefder dan ooit terug en het was Milly voor en Milly na en Werner voor en Werner na en ze lachten (‘zachtjes, zachtjes’ zei ik steeds vermanend) en hingen op elkaar en gingen samen uit en na een paar dagen wilden ze weer weg en ik zei: goed, en liep kniezend, doch onhoorbaar als een kat door het huis en keek op bij elk onverwacht geluid, dat de buren maakten. Het was mooi weer geworden en ik stelde me voor, hoe het buiten zou zijn, daar waar Milly en Werner nu misschien waren, in de bossen, op een zonnig terras, ik voelde me als een zieke, die genezen was, maar nog niet op mocht staan. Heimwee noemen ze dat. Nu, ik had heimwee, heel erg heimwee. Ze kwamen na een paar dagen laat van hun uitstapje terug en toen ik mijn kamer uitkwam om hen te begroeten, trachtte Werner zich te verbergen, maar ik had het meteen gezien; hij had zijn baard afgeschoren. ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ik streng. ‘Milly houdt niet van een baard’, zei hij. Zijn ogen stonden enigszins glazig, hij had gedronken. ‘Milly houdt niet van je, als ze je zo rond laat lopen’, zei ik. ‘In het dorp kende niemand me. Geen signalement, niks.’ | |
[pagina 181]
| |
‘Maar je moest door de stad om thuis te komen.’ ‘Taxi’, zei hij krachtig, met een vaag gebaar van zijn hand. ‘En je hebt gedronken.’ ‘Een paar biertjes.’ ‘Waar?’ Hij zweeg. ‘Hier in de stad?’ ‘Milly zei: 'ns proberen. Je moet het toch eens proberen. Je kunt niet je hele leven met een baard lopen.’ ‘Zijn jullie naar een café geweest hier?’ Ik moest het nog eens vragen, ik kon mijn oren niet geloven. ‘Ik alleen’, zei Werner trots. ‘Moest eens proberen, zei Milly. We hebben een afspraakje gemaakt onder de klok op de hoek.’ Hij wees tamelijk onvast in de richting van het kledingmagazijn op de hoek van de straat, waar wij woonden en waar inderdaad een klok hangt. ‘In de donkere portiek moest ik op haar wachten. Kijken of iemand me volgde. Erg spannend. Detective.’ Ik keek plotseling om en zag Milly in de keukendeur staan, tegen de deurpost geleund, blijkbaar op haar gemak de afloop van ons gesprek afwachtend. ‘Ik spreek je morgen wel. Nu ben je te dronken’, zei ik kortaf en stapte de kamer weer binnen.
‘Ik spreek je morgen wel’, leek me nogal voorbarig gezegd, bij nader inzien. ‘Ik spreek jullie morgen wel’, was beter geweest, overwoog ik, want Milly zou Werner en mij vast niet alleen laten. Ik had me echter misrekend: de volgende morgen liet Milly zich niet zien en Werner, die bedremmeld binnenkwam, zei, dat ze vroeg was uitgegaan. ‘Om ons gelegenheid te geven het met elkaar uit te praten’, voegde hij er aarzelend bij. ‘Wij zijn gauw uitgepraat’, zei ik. ‘Je moet je baard weer laten staan en zo lang in huis blijven, tot hij weer is aangegroeid. Dat is alles. Wat eenmaal gebeurd is, doet er niet meer toe. Waarom je het deed en hoe ze jou er toe gekregen heeft, is me een raadsel, maar het doet er verder niet toe. Als je voorlopig nu maar thuis blijft. Je hebt er zeker niet aan gedacht, dat je mij met die grappen ook in groot gevaar brengt? Als | |
[pagina 182]
| |
je gepakt wordt, ben ik er ook bij. Dan komen ze hier.’ ‘Ik heb niets bij me, waaruit de politie kan opmaken, wie ik ben. Daar heb ik wel voor gezorgd.’ ‘Met een photo in de krant komen ze daar wel achter. De mensen van je vroeger bestaan herkennen je zeker.’ ‘Milly's meisjesnaam is Van den Heuvel, als ze die in deze stad allemaal willen nagaan, moeten ze het politiecorps flink uitbreiden. Neen, wacht even’, zei hij, toen hij zag, dat ik hem wilde tegenspreken. ‘Milly beweert, dat je jaloers bent en het daarom niet kunt zetten, dat wij samen uitgaan.’ ‘En ze heeft zeker gezegd, dat ik verliefd op haar was?’ Hij knikte. ‘Ze zei: Anton denkt wel, dat hij het nu niet meer is, maar hij is jaloers en dat zegt alles. Hij wil niet verliefd op me zijn, uit solidariteit met jou, zei ze tegen me. Uit vriendschap. Voor die tijd, toen hij nog niet bij ons woonde, kon hij zich bedwingen, maar nu woont hij bij ons en is jaloers.’ Werner sprak alsof hij een uit het hoofd geleerd lesje opzei. ‘Wat zei ze nog meer?’ vroeg ik scherp. ‘Probeer het met haar eigen woorden weer te geven.’ ‘Het was mijn eigen schuld, dat ze ook een beetje verliefd op jou was geworden. Ik hield meer van jou dan van haar en daardoor is ze ook van jou gaan houden. En jij hebt de bankroof gepleegd en ik maakte alleen maar fouten. Maar het zou maar tijdelijk zijn.’ Hij aarzelde. ‘Wat zou tijdelijk zijn?’ ‘Haar verliefdheid, dacht ze. Later zou ze waarschijnlijk weer bij mij terugkomen. Als ik nu wegging, zou ze later terugkomen’, herhaalde hij. ‘Ik moest je vijfduizend gulden vragen van het kleine geld en tienduizend van het grote of vijftienduizend. Eigenlijk heb ik niet recht op meer, want ik heb ook niet zoveel gedaan’, zei hij trouwhartig. ‘Dat heeft ze niet gezegd’, voegde hij er bij. ‘Maar ze zei wel, dat het logisch was, dat jij het geld beheerde, omdat jij het meeste gedaan had. En dat jij dat ook zo voelde, anders had je alles wel meteen gedeeld.’ | |
[pagina 183]
| |
‘Zo’, zei ik. ‘En hebben jullie dat allemaal vannacht besproken?’ ‘Neen, gisteren en eergisteren. Dat uitstapje had ze als ons afscheid bedoeld, zei ze, en ze wilde een goede herinnering aan me bewaren om terug te kunnen komen, zonder baard, en daarom vroeg ze me die af te scheren.’ ‘Is dat alles?’ Hij knikte zonder me aan te kijken. ‘En je gelooft haar natuurlijk? Je geloofde haar, terwijl je mij nog niet gesproken had?’ ‘Was je dan niet jaloers? De laatste tijd ben je prikkelbaar geweest.’ ‘Laten we het eens van een heel andere kant beschouwen. Geen woorden van vriendschap of zo iets, maar nuchter. Er is en was geen sprake van, dat we het geld niet zouden delen. Ik de helft, jij de helft. Die helft van mij, daar kon ze nooit aankomen. Maar jou kan ze overtuigen om genoegen te nemen met twintigduizend of vijftienduizend gulden, en als ze haar best doet, met nog minder. En ze is verliefd op mij, zegt ze, ja, volgens dit rekensommetje kan dat wel uitkomen.’ ‘Dat geloof ik niet’, zei hij plotseling op vaste toon. ‘Dat zeg je me om je op te offeren ter wille van mij.’ ‘Juist ja’, er ging me een licht op. ‘Je wilt dus de martelaar spelen. Met bedroefd gezicht verdwijnen om het geluk van je vrouw en je vriend niet te verstoren. Maar ik waarschuw je, Werner, doe geen gekke dingen. Je blijft voorlopig thuis, tot je baard aangegroeid is en ik mijn blauwe oog kwijt ben. Wees wijs, het duurt nog een paar maanden en dan kunnen we verder zien. Vóór die tijd geef ik je geen geld en als we delen, krijgt elk de helft en daarmee uit.’ ‘Ik krijg hoogstens een jaar tegen jij vier, zei Milly.’ Hij lachte even. ‘Ik heb nog vergeten je dat te vertellen.’ ‘En wat zeg je nu aan Milly?’ vroeg ik. ‘Dat je het niet doet’, zei hij kleintjes. ‘Ik denk alleen, dat ze dan erg kwaad op me wordt.’ | |
[pagina 184]
| |
‘En zeg haar erbij, dat ik niet verliefd op haar ben en zelfs al was ik het, dat ik hierop niet in zou gaan. Wees verstandig, Werner, het duurt nog maar een paar maanden’, zei ik zo overtuigend mogelijk. ‘Houd je flink zo lang. Later is ze je dankbaar.’ Ik pakte hem bij zijn schouder, schudde hem even en keek hem aan. ‘Zul je verstandig zijn?’ ‘Ja’, zei hij mat. ‘Beloof het me.’ Er was iets in zijn houding, wat me niet beviel. ‘Ik waarschuw je nog eens, doe geen gekke dingen, als je het in je hoofd mocht halen om je aan te geven, dan doe ik het ook. En ik krijg vier en jij maar één jaar.’ Aan zijn ogen zag ik, dat ik doel getroffen had. Ze had alles prachtig berekend, maar ondanks dit, was haar opzet mislukt, constateerde ik, toen ik naar mijn kamer terug ging. Ze had Werner opdracht gegeven met me te gaan praten, dat was nu duidelijk en ik stelde me met enige voldoening haar gezicht voor, als ze thuis kwam. Bij het koffiedrinken merkte ik echter niets aan haar, ze was vriendelijk tegen mij, coquet bijna, en ze snauwde Werner een paar keer af, maar dat was dan ook alles. In de loop van de dag en ook de volgende dagen volgde ze haar oude tactiek: ze liet ons geen ogenblik alleen. Werner scheen trouwens geen aanleiding te hebben nader op ons gesprek terug te komen, en ook ik achtte de kwestie afgehandeld, bovendien zag ik, dat Werner weer plichtmatig zijn baard liet staan en voelde me dus gerust. Na een dag of vijf kondigde hij aan, dat hij uitging en toen ik hier niet op reageerde, werd er ook niet meer over gepraat. Ik was dus niet verwonderd, dat hij niet meer aan het ontbijt verscheen en weldra ook niet kwam koffiedrinken en eten. Ook Milly ging geregeld uit, doch ze bleef voor me zorgen als een plichtsgetrouwe gastvrouw, die het einde van de tijd, waarin ze zich al te gebonden voelde, ziet naderen. Ze sloofde zich uit en ik vond haar beslist een hartelijke meid. Onze opmerkingen bepaalden zich | |
[pagina 185]
| |
echter tot algemeenheden, ik maakte haar complimentjes, die ze lachend, zoals dit hoorde, beantwoordde, doch we gingen nergens nader op in. Het zal ongeveer een goede week na mijn gesprek met Werner geweest zijn, toen ze me, gekleed in één van haar duurste ochtendjaponnen, ze had me van alle vol trots de prijs genoemd, aan het ontbijt opwachtte, me thee inschonk en de krant toeschoof, waar ze in had zitten lezen. ‘Werner is vannacht niet thuis gekomen’, zei ze met een effen gezicht en ik maakte bij mijzelf de opmerking, dat we met zijn tweeën aan die ontbijttafel een huiselijk tafreeltje vormden, echt van een pas getrouwd paartje, behalve dan dat we niet getrouwd waren. Ik bladerde de krant door en las snel een paar koppen, voor ik op de voorpagina keek. En daar stond het. Werner was gearresteerd. Medeplichtige aan de overval van het bijkantoor der Winderse Bank gevangen genomen. In het café van hotel Monopole. Twee portretten, één met, één zonder baard, de politie verzocht lieden, die de man herkenden, zich te melden, aangezien hij zijn naam en woonplaats weigerde op te geven en geen nadere aanwijzingen omtrent zijn identiteit op hem waren gevonden. Ik keek even over de krant naar Milly, die mijn blik meteen opving, doch verdiepte mij dadelijk weer in de krant, spelde het bericht een paar maal uit, met de krant breed voor me uitgespreid om rustig na te kunnen denken en legde haar toen naast mijn bord met het artikel goed zichtbaar. ‘Dat kan gevaarlijk voor ons worden’, zei ik. ‘Hoezo?’ ‘Hij wordt natuurlijk herkend, ze zoeken hem op in de Burgerlijke Stand en dan vinden ze jou ook. En je adres, of ze plaatsen een oproep en dan geeft de huisbaas of een leverancier het wel op. Je had dit huis bij nader inzien beter onder valse naam kunnen huren.’ ‘Ik ben het niet met je eens’, zei ze rustig, ‘ons vinden ze niet.’ ‘Zo, weet je dat zeker?’ | |
[pagina 186]
| |
Ze knikte. ‘De eerste dagen zitten we hier in elk geval veilig en mocht je het niet vertrouwen, dan kunnen we de stad uitgaan. Je oog is de laatste tijd veel beter geworden. Je ziet er bijna niets van en desnoods kun je er de eerste weken een lapje voor binden, daardoor wordt je hele gezicht onkenbaar.’ ‘Je veronderstelt dus, dat we bij elkaar blijven?’ ‘Je zult wel moeten, Anton. Je kunt niet buiten me’, ze ze dubbelzinnig. ‘Als ik wegging, zou je me verraden en als ik bij je blijf, word ik je huisknecht.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik heb niet veel keus.’ ‘Ik zou je nooit verraden’, verzekerde ze me. ‘Maar als je alles alleen moet doen, heb je groter kans, dat je gepakt wordt. En mijn signalement hebben ze niet, al komen ze na een tijdje misschien achter mijn naam. Die kan ik nu nog veranderen. In Vreme bijvoorbeeld’, voegde ze erbij. ‘Houd je grappen voor je’, zei ik. ‘De zaak is te ernstig.’ ‘Maar heel eenvoudig.’ ‘Voor jou ja. Ik ben aan handen en voeten aan je overgeleverd.’ ‘En vind je dat niet prettig? Voor die tijd was je dat ook, jullie beiden waren het. Dat viel je misschien minder zwaar. Gedeeld leed is half leed’, zei ze zoetsappig. ‘Je vraagt je onwillekeurig af, wie er voordeel had bij Werners arrestatie. Wij beiden, zou jij zeggen, dat is dus jouw standpunt. Zeg eens’, vervolgde ik, terwijl ik de krant opvouwde, ‘vind je het niet gek, dat Werner gepakt is, terwijl hij een baard droeg? Wekenlang heeft hij zo rond gelopen zonder dat hij ontdekt werd. Kwam hij geregeld in Café Monopole? Ik heb hem die naam nooit horen noemen.’ ‘Misschien had hij een afspraak.’ ‘Ja’, zei ik, nu vrijwel zeker van mijn zaak. ‘Hij had een afspraak natuurlijk. Een afspraak met jou. En jij hebt hem verraden. Toen het niet lukte, nadat je hem zijn baard had laten afscheren en hem naar een café had gestuurd om zich te bedrinken, toen heb je hem verraden. Dit is het ochtendblad’, zei ik volkomen | |
[pagina 187]
| |
overbodig en tikte op de krant. ‘Jij hebt hem gisteravond verraden. Beken het maar.’ ‘En als het eens waar was? Wat zou je doen?’ vroeg ze. ‘Het zou een bewijs zijn, hoeveel ik van je hield. Wat zou je doen, Anton?’ ‘Ben je naar de politie gegaan?’ ‘Ik heb uit een cel getelefoneerd. Alleen gezegd, dat hij daar zat en hem beschreven en gevraagd, niets te laten merken, dat hij verraden was, want dat zijn vrienden zeker wraak op me zouden nemen. Ik heb met opzet “vrienden” gezegd, meervoud. Misschien denken ze, dat het een bende is. Daarna heb ik snel opgehangen. Je ziet, ik vertel alles. Voor jou heb ik geen geheimen.’ ‘Maar je wilde toch voor mij verborgen houden, dat je Werner had aangegeven’, zei ik verwijtend. Het deed er niets toe, wat ze zei of wat ik zei, maar ik wilde tijd winnen. Ik was het nog niet met mezelf eens. Intuïtief wist ik, wat ik doen moest, maar intuïtie bedriegt. Terwijl ik op de achtergrond dacht, moest mijn mond spreken en mijn gezicht onbewogen blijven. ‘Je zou mij misschien ook aangeven, als onze verhouding je niet beviel of als het geld op was’, vervolgde ik. Nu moest ik opstaan en ik stond op en kwam aarzelend naast haar staan. Ze stond eveneens op, daar had ik op gerekend, en sloeg haar armen om mijn hals. ‘Je weet wel, dat ik dat nooit zou doen. Trouwens ik zou het geld ook kwijt zijn als ik dat deed’, voegde ze er zakelijk bij. ‘Ik heb de schepen achter me verbrand. Ik ben net zozeer aan jou overgeleverd als jij aan mij.’ ‘Je laat me dus nog enige vrijheid?’ glimlachte ik. Je wilt me niet alleen als huisknecht?’ ‘Als man wil ik je.’ Ik nam haar armen, legde die om mijn middel en pakte met beide armen haar schouders. ‘Ik zou je moeten vermoorden, als ik je niet vertrouwde’, zei ik nog steeds glimlachend en speelde een beetje met de zachte stof van haar kimono. Ze trok me naar zich toe en even stonden we met onze wangen tegen elkaar. | |
[pagina 188]
| |
‘Werner zou je verraden als je dat deed’, lachte ze, boog achterover en bracht haar mond met half geopende lippen vlak bij de mijne. ‘Ik weet niet of ik je niet moet vermoorden’, zei ik. Ik voelde, dat ik begon te staren en terwijl ik haar kimono zachtjes streelde, ze moest weten, waarom ik het deed, ging ik op rustige toon verder: ‘Uit zelfbehoud zou ik het moeten doen, want zodra ik je verlaat, verraad je me wel. Zeg eens eerlijk.’ Ze antwoordde niet, maar sloeg haar armen om mijn hals en drukte haar lippen op de mijne. Voor ik kon gaan weifelen, bracht ik mijn handen naar haar keel en kneep ze samen. Terwijl haar greep om mijn hals verslapte, bedacht ik, dat ik haar niets gezegd had van de wraak der vrienden, van de wraak van één vriend, van mijn wraak. |
|