gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw nu definitief afgedaan: wij zijn luisteraars en kijkers geworden, die zo snel opnemen en reproduceren, dat ze aan verwerken niet meer toekomen. Dat laatste althans menen de cultuurpessimisten, die nog steeds strijd voeren met de machine, de mechanica, het mechanisme en de mechanisatie en die nog niet geleerd hebben deze te gebruiken.
Voor ons is opnemen, reproduceren en verwerken een eenheid, een, men vergeve mij de blasfemie, een drieeenheid als het ware, die de kunstenaar in ons bewerkstelligt door helderheid van toon, klank en compositie. Dat hierdoor het kunstwerk minder zou ‘betekenen’, minder ‘inhoud’ zou hebben, zoals sommige ouderwetse critici menen, is irrelevant. Sedert de onderwerploze schilderkunst onder de gezonde drang van de fotografie, die de ‘realiteit’ duidelijker, preciezer en moeitelozer weergeeft dan de penseelrealist, heeft de schilder zich kunnen bezinnen op de wrerkelijke problemen der schilderkunst. Op dezelfde wijze kan de toekomstige letterkundige zich, nu het realistisch dictafonisme beperkt is tot de journalistiek van de televisieactualiteit, zich bezinnen op de mogelijkheden van letterbeeldklanken, die door toonhoogte, klankkleur, ritme en compositie zowel muziek als schilderkunst in zich opnemen tot één universele, allesomvattende kunst, die niets zegt, maar alles beduidt.
Het hier te bespreken kunstwerk gaat echter nog een stapje verder en om het nu maar meteen te zeggen: wij kunnen het in het geheel niet eens zijn met de tegenstanders van het onderhavige klankwoordbeeld, getiteld: ‘O’, dat de kijker-luisteraar voorschrijft in het donker in een geluiddichte kamer te gaan zitten en dan ogen en oren goed de kost te geven. Zij immers, die menen, dat de eminente schrijver een loopje heeft willen nemen met de ontwikkeling van de kunst, die zou leiden tot het abso-