| |
| |
| |
Inval der lieftalligen
Terwijl hij tussen de dikke stammen van de met witte bloesemkegels getooide kastanjebomen over de dijk langs de rivier liep, vroeg Alfons Chidera zich af, hoelang hij nog te leven had. Juist toen hij tot de sombere slotsom gekomen was, dat hij misschien niet eens meer de glanzend bruine vruchten in de stekelige wit-gevoerde bolsters zou zien, weerklonk er een schot. Hij liet zich onmiddellijk vallen en rolde langs de welig met gras begroeide berm omlaag. Toen hij weer tot zich zelf kwam en zijn ogen opende, lag hij naast een meisje, dat, kennelijk verbaasd, zich blijkbaar zojuist had opgericht. Ze had liggen zonnen, want ze was in badpak en ze lag op een mantel van ruwe stof, die ze nu bezig was om haar schouders te slaan. Ze lachte en haar rond gezicht, zo te zien, goedmoedig van nature, stond spottend.
‘Zo geschrokken?’ vroeg ze.
‘Ja,’ bekende Alfons schaamteloos. ‘Ik ben schrikachtig de laatste tijd en daar heb ik wel reden voor ook.’ Hij keek over het brede water met de zwartbruine, onhoorbaar voorbijglijdende lange rivierschepen, die soms nog gekoppelde aken sleepten en zag hoe de boeg het water nauwelijks brak. De wind was dus van hem af, het schot was achter de dijk gelost, uit het lager gelegen kreupelhout, misschien was het een jager geweest, die op een eend schoot? De jacht was gesloten, maar het volk hier trok zich niet veel van de wet aan, er waren
| |
| |
veel stropers. Een haas kon het ook zijn, zelfs een hert. In elk geval was hij nu even veilig, in de nabijheid van zo'n meisje zou men hem niet belagen. Een redeloos gevoel van veiligheid verspreidt de aanwezigheid van een vrouw als een man in nood is, overwoog hij, maar dan moest hij gauw zorgen, dat ze niet wegging. Ze keek hem afwachtend aan; lange wimpers, zwart haar, opvallend roomachtige huid voor een donker meisje en helemaal geen oneffenheden of haar of moedervlekken op haar lichaam; de ogen waren ook niet bruin of zwart, eerder donkerviolet; rechte neus en een mond die eerder klein dan groot was, niet toeschietelijk. Hij lachte: ‘Ik zit u aan te kijken om te zien wat ik aan u heb,’ zei hij, ‘terwijl u mij zit op te nemen en zich afvraagt of u op zult staan om van mijn gezelschap verlost te zijn of nog even zult afwachten of ik kan verklaren, waarom ik zo pardoes naar beneden kwam rollen. Mensen zijn net beestjes, ze besnuffelen elkaar en lopen dan weg. Dat is beter dan in de tijd van de Neandertalers, toen sloegen we elkaar zonder plichtplegingen de hersens in. Uit angst, dat de ander eerder zou slaan.’
‘U rolt liever de berm af,’ constateerde ze nuchter.
‘Misschien ook voor iets dat alleen maar loos alarm of zelfs niet eens alarm betekent.’
Maar Alfons was op zijn hoede, hij verdedigde zich niet door te zeggen, dat zij niet wist wat hij de laatste tijd had meegemaakt. Hij knikte even, strekte zich uit en zei: ‘Een heerlijk plekje en mooi beschut. Hebt u gezwommen? U mag wel oppassen, want de rivier is verraderlijk. Elke zomer verdrinken er hier in de buurt een paar mensen die niet aan dit levende, men mag wel zeggen, levendige water gewend zijn. Draaikolken en zo. Je wordt gewoon omlaag gezogen en dan moet je meegeven, niet tegenspartelen.’
Ze knikte. ‘Het is hier rustig. Verderop is een breder strand, maar daar is het zelfs nu al druk, terwijl het
| |
| |
seizoen nog niet eens is begonnen. Woont u hier in de buurt?’
‘Neen, ik woon in de hoofdstad,’ zei Alfons. Ik ben verslaggever aan een krant. Misschien niet lang meer. Maar ik ben het nog wel.’ Hij zweeg en keek haar aan. ‘Het zal u niet interesseren,’ vervolgde hij onverschillig. Daarmee sprak hij de waarheid: als ze wist waarom hij bang was weldra te worden ontslagen, was ze op de hoogte en hoorde ze er dus bij. Niet waarschijnlijk, want voor zover hij wist, waren het alleen maar mannen. Als ze er helemaal buiten stond, kon hij het toch niet zo één-twee-drie uitleggen. Hij merkte, dat ze hem bleef aankijken met haar grote donkere ogen en hij raakte wat in de war, bedwelmd, ook al doordat het badlaken nu van haar afgegleden was. Ze had harde ronde schouders en daarachter een klein zacht sensueel kuiltje, dat een vreemde verleidelijke vorm kreeg, toen ze haar linkerarm optilde en iets aan haar kapsel verschikte. Haar oksels waren gladgeschoren en de houding die ze aannam, leek op die van de geijkte fotomodellen en filmsterren als ze er bekoorlijk uit willen zien. Alfons kende de posen, hij had dikwijls genoeg foto's voor een pagina die wat opgevrolijkt moest worden, uitgezocht. Niet ordinair, o neen, maar wel afgekeken van de zozeer verafschuwde, pornografische prenten en van de verachtelijke striptease, hetzelfde, maar dan beschaafd. Toch leek het, alsof ze het niet opzettelijk deed en haar badpak was, nu ja, een badpak, zodat hij kon zien, dat ze niet mismaakt was, maar erg zwoel deed ze er niet mee. Wel liet ze zich rustig bekijken.
‘Een mooie foto,’ zei hij. ‘Een meisje aan de rivier met boten op de achtergrond. Van de boten komt niet veel terecht. Ze zijn te ver weg. En een knap meisje is altijd en overal een mooie foto.’ Hij liet zich achterovervallen en draaide zijn hoofd naar haar toe. ‘Laten we niet
| |
| |
meer praten, laten we wat in de zon blijven liggen en nergens aan denken,’ stelde hij voor. ‘Ik,’ hij raakte de arm waarop ze steunde even aan, ‘ik vind het prettig zo naast elkaar te liggen. Ik ben erg lang alleen geweest.’ Zijn stem klonk ernstig en ze gehoorzaamde. Na een paar minuten keek ze nog even in zijn richting: hij hield zijn ogen gesloten en haalde rustig adem. Het leek wel of hij sliep.
Lange tijd duurde zijn rust evenwel niet: een overvliegende straaljager maakte zo'n lawaai, dat hij wakker schrok. Het meisje naast hem was niet wakker geworden of wilde niet praten, want ze had niet bewogen. Hij keek nu lange tijd voor zich uit, naar de horizon, die, slechts hier en daar onderbroken door een groepje huizen of bomen, oneindig ver leek in het door een lichte nevel gezeefde zonlicht. Juist toen hij weer wilde gaan liggen, richtte zij zich op: ‘Waar kijk je naar?’ vroeg ze. Is er iets?’
‘Het lijkt allemaal zover, maar het is dichtbij, hoogstens een kilometer of vijf, zes. Maar wat hier boven ons is, dat is pas een eind van ons vandaan. Lichtjaren, duizenden lichtjaren.’ Hij wachtte. ‘Te bedenken, dat zoveel werelden hierboven bewoond zijn, sommige door wezens als wij, of althans wezens die op ons lijken.’ Hij keek haar strak aan.
‘Ik denk niet aan de sterren, als ik ze niet zie,’ zei ze. ‘Overdag denk ik alleen aan deze aarde.’
‘Deze aarde?’ vroeg hij.
‘Nu ja, de aarde, onze aarde,’ verbeterde ze. ‘Heb je een eigen wagen of zal ik je meenemen naar de stad?’ Ze stond op en stroopte haar badpak af, zonder de moeite te nemen zich voor hem te verbergen. Ze wees naar een lage auto, die verderop stond, daar waar de weg buitendijks schuin de uiterwaarden inliep. Haar borsten wipten wat omhoog terwijl ze wees, maar hij
| |
| |
kreeg niet de indruk, dat ze zich bewust was van enig opwindend gebaar. Ze pakte ook schielijk een broekje en een jurk, die naast een grote linnen tas lag, op de badjas. Terwijl ze de jurk over haar hoofd trok en ongeduldig haar heupen schudde en met haar benen schopte, viel de tas om en op de badjas lag plotseling een revolver. Alfons keek er geboeid naar, hij vergat zelfs het voor een man anders zo spannende schouwspel van een zich kledende vrouw aandachtig te volgen en zich als altijd te verwonderen over de wezenlijke verandering die dan plaatsvindt. Ze was nu verder af door de kleding, dichterbij doordat het onderscheid der geslachten duidelijker en pikanter geworden was. Met spijt in zijn ogen, omdat hij zich had laten afleiden, keek hij haar aan.
‘Die heb ik meestal bij me, als ik naar een afgelegen plek ga om te zonnen,’ verklaarde ze. ‘Je hoort tegenwoordig zo dikwijls van overvallen in de krant.’
‘Dan moet je je vooral voor iedereen uitkleden,’ zei hij enigszins spottend. ‘Op kilometers afstand komen ze op je afgerend als jij zo'n striptease in de openlucht houdt. Het is dat ik geen sater ben, anders was ik als een dolle stier op je afgevlogen.’
Hij wilde nog even doorgaan, want hij was door haar houding en door de ontdekking van de revolver in opwinding geraakt, maar zij hield haar hand afwerend omhoog. ‘Ik had al gemerkt dat jij geen sater bent,’ constateerde ze nuchter. ‘Zullen we gaan? Of heb je nog vragen?’
‘Neen, ik ga met je mee.’
Zijn vreemde stemming, zijn achterdocht, gegrond of niet gegrond, was verklaarbaar. Een paar maanden geleden had hij ontdekt, dat wezens van een andere planeet, misschien afkomstig van een heel ander zonne- | |
| |
stelsel, de aarde hadden bereikt. Bereikt was zwak uitgedrukt, veroverd was een betere term. Wanneer dit geschied was, had hij nog niet kunnen nagaan, misschien zou hem dat wel nooit lukken, maar hij wist zeker, dat op het ogenblik een aantal op mensen lijkende wezens sleutelposities in de maatschappij bezet hielden. Een toeval, de vondst van een codeboek, had hem op het spoor gebracht. Eerst had hij gedacht dat dit boek afkomstig was van een of andere buitenlandse spion, die het domweg had laten liggen. De grootste geheimen lekken immers uit door slordigheid van degenen die er nauw bij betrokken zijn. Als verslaggever had hij uiteraard belangstelling voor een mooi spionagezaakje met allerlei geheimzinnigheid, die de jongen in elke man doet herleven. Een mooie kop met geheime dienst ge-koppeld aan onze belasting en onze veiligheid, beroepsezels en overjarige padvinders zweefde hem reeds voor de geest, totdat hij een paar cijfers in het boekje ontdekte en zonder er verder veel van te verwachten zijn radiotoestel afstemde op de korte golven die met die cijfers aangeduid konden zijn. Onvoorstelbaar, maar het was nog waar ook en Alfons behoefde de woorden, de letters, de tekens, die geen enkel verband hadden, maar op te schrijven. Het was een warboel, maar na ontcijfering stond er duidelijk: verwacht nieuwe kolonisten volgende nieuwe maan op aarde, landingsplaats volgt. Een goede week later werd de plaats opgegeven: schip landt 45° zuiderbreedte, 84° oosterlengte. Dat was in de Indische Oceaan, niet zover van het eilandje Amsterdam, maar voor hem onbereikbaar. De volgende landing werd echter aangekondigd tussen Jan Mayeneiland en
IJsland en toen liep hij naar zijn hoofdredacteur. Deze luisterde aandachtig naar zijn verhaal en deed een paar gemene vragen: ‘Zou het waarschijnlijk zijn, dat wezens van een andere planeet met elkaar in verbin- | |
| |
ding stonden door middel van een code die in een op de aarde gesproken taal ontcijferd moest worden?’ ‘Konden ze niet veel beter in hun eigen taal uitzenden?’ ‘Zou die taal hoogstwaarschijnlijk niet onverstaanbaar zijn voor een op aarde geboren en getogen mens?’ ‘Kon niet een of andere grappenmaker zo iets hebben verzonnen?’ en ten slotte: ‘Waar was het codeboek?’ Alfons holde naar huis en natuurlijk: het zorgvuldig tussen zijn andere boeken onopvallend-zichtbaar onzichtbaar, juist zo gewoon, dat niemand het zou herkennen, enormhandig weggezette codeboek was weg. En de hoofdredacteur was van mening dat het, bij gebrek aan concrete gegevens, niet verantwoord was met nieuwe maan een vliegtuig te huren en dat naar een plek tussen Jan Mayeneiland en IJsland te sturen, afgezien nog van het feit, dat, indien een ruimteschip op de Atlantische Oceaan zou landen, deze slimme buitenaardse lieden vast wel een middeltje zouden vinden om eventuele aardse waarnemers om de tuin te leiden dan wel onschadelijk te maken.
Alfons keek de oudere deftige heer, die altijd voor iedereen te spreken was en zelfs de jongste verslaggever geduldig te woord stond als hij opgewonden binnenstoof, aan en het leek hem dat hij glimlachte. En toen wist hij het: ook zijn hoofdredacteur was een buitenaardse veroveraar, een oorspronkelijke bewoner van een vreemde planeet. Deze zaak was al jaren aan de gang en het zou nog jaren duren voor de aardbewoners zouden merken, dat ze langzaam verdrongen waren door vreemde, onaardse indringers.
Nu hij eenmaal zover gekomen was, zag hij overal de bewijzen, de symptomen mag men wel zeggen. Het gehele kapitalistische stelsel, de hiërarchie in de kerken, het leidersprincipe bij de communisten, alles berustte op een solidariteit van enkelingen. En als je je ogen en
| |
| |
oren de kost gaf en je verstand gebruikte, kon je wel zien, dat al die gasten der aarde elkaar niet al te slecht gezind waren. Natuurlijk waren ze niet zo naïef om meteen de toestanden, zoals ze in de loop der tijden gegroeid waren, te veranderen en daarom kon een buitenstaander nog geen verschil, geen principieel verschil met, laten we zeggen honderd jaar geleden, constateren: de mensen waren mensen gebleven, de rijken en bevoorrechten van vroeger waren echter geleidelijk vervangen, de aristocraten hadden plaats moeten maken voor de industriëlen; de regenten waren verdwenen en volksleiders waren ervoor in de plaats gekomen. Het volk had het beter in materieel opzicht, maar de technische beschaving van de nieuwe meesters was ook groter en misschien stonden ze zelfs in cultureel opzicht op hoger peil. Er waren er misschien nog niet zoveel, misschien waren ze nog niet eens in staat hun stempel op de maatschappij te drukken, maar dat zou ongetwijfeld komen.
Alfons was zich bij deze overpeinzingen heel goed bewust, dat dit alles waar kón zijn, maar dat zijn theorieën voor iemand die het codeboek niet gezien had en de radiosignalen niet had opgevangen, eenvoudig de kromme redeneringen waren van een wat simplistisch denkende querulant. De wereld een eedgenootschap van enkele onderdrukkers, die over de rest van de bevolking heersten, het was een beeld dat eerder in de romantiek van de negentiende eeuw paste dan in de moderne tijd. Zo was het dus mogelijk, dat zijn hoofdredacteur eenvoudig niet geloofde wat hij had gezegd en verder een allerbeste brave man was. Hij kwam nooit verder als hij geen bewijzen, doorslaande bewijzen kon leveren.
Dat waren helaas de merkwaardige aanslagen die zijn leven de laatste tijd bedreigden, maar niet beëindigden, ook al niet. En toch was het opvallend, dat hij zich
| |
| |
niet op straat kon vertonen, of er gebeurde een onverklaarbaar ongeluk: twee auto's die vlak voor zijn neus op elkaar botsten, alleen blikschade, goed, maar als hij ertussen had gezeten, was hij ernstig gewond geweest; een ladder die vlak achter hem kletterend op het plaveisel viel; een draad van de elektrische bovenleiding van de tram, die knetterend en kronkelend als een slang in zijn richting schoot, maar hem niet bereikte en thuis: een losse roede op de trap, een zwaar boek dat ineens rakelings langs zijn hoofd suisde, misschien niet goed neergezet, en dan op de krant, die kantelende vorm vlak naast zijn tenen, de uitspuiter toen hij langs een zetmachine liep, de cirkelzaag die plotseling van de as schoot en de prägepers die zonder enige aanleiding op elkaar klapte, dingen die konden gebeuren, maar hem als kwade voorvallen en boosaardige voorwerpen in een net van dreiging gevangen hielden.
Al deze toevallige, net niet op lichamelijk letsel uitdraaiende ongelukken hadden hem diep verontrust. Hij zag wel in, dat een beschrijving van deze gebeurtenissen met de verklaring dat buitenaardse indringers hem het leven zuur maakten, hem misschien wilden doden of hem althans in een permanente schriktoestand wilden houden, een medelijdend lachje van zijn vrienden en collega's zou uitlokken. Men zou hem aanraden een dokter te raadplegen en die zou hem vertellen, dat er iets niet in orde was met zijn geslachtsleven of dat hij een moederbinding had of als kind een knikker had willen hebben, die hem nooit was gegund.
Er zat dus nog maar één ding op: in zijn eentje meer bewijzen verzamelen, een schier onmogelijke taak, maar Alfons was een geduldig en vasthoudend man. Hij was het codeboek weliswaar kwijtgeraakt, maar hij wist zich nog een groot aantal woorden te herinneren en hij kende de golflengte waarop de buitenaardsen buiten de
| |
| |
aarde met de buitenaardsen op aarde in verbinding stonden. Hij merkte dat men niet de moeite genomen had golflengte en code te veranderen, men achtte hem dus niet erg gevaarlijk. Hij luisterde nu dag in dag uit, tot hij op een dag de aankondiging van een nieuwe landing vernam, die, slechts vijftig kilometer van de hoofdstad verwijderd, op een van de brede rivieren welke zijn land rijk was, zou plaatsvinden. Hij was onopvallend weggegaan, gewapend met een kleinbeeldcamera; hij had de trein genomen naar een stadje in de nabijheid en was als toerist langs de rivier gaan wandelen, genietend van de mooie dag in het late voorjaar, maar opeens had het schot uit de struiken hem doen schrikken en hij was halsoverkop van de berm gaan rollen.
In de schoot van Magrette Ryson, die hem van terzijde aankeek, lag nu een klein zwart tasje, dat ze tussen hen in legde, nadat ze het contactsleuteltje had omgedraaid en gas had gegeven. De grote linnen tas met de revolver lag achterin en hij had op het ogenblik dat hij instapte, even naar het kaartje gekeken, dat er in een plastic houdertje aan bevestigd was. Ryson, Ryson, ze zou toch niet een dochter van de directeur van Publieke Werken zijn? Hij keek naar haar profiel, dat hem vrij stug voorkwam, minder innemend dan zijn eerste indruk was geweest. Maar toen had ze hem recht aangekeken en een beetje gelachen, herinnerde hij zich nu, wel afwachtend, maar ook een beetje spottend. Nu keek ze ernstig en veegde ongeduldig een lok van haar voorhoofd weg, terwijl hij er volgens het kapsel hoorde en dan ook prompt terugviel. Ze had stevige benen en ze maakte helemaal de indruk van een meisje van buiten, ze kon de dochter van een hereboer of zelfs van een kasteelheer zijn, maar wel een meisje dat zich steeds had opgemaakt: een frisse, goedgeverfde meid.
| |
| |
‘Bent u de dochter van de nieuwe directeur van Publieke Werken?’ vroeg hij.
Ze knikte zonder hem aan te kijken, want ze had de wagen nu gestart en trok langzaam op.
‘Ik wist niet, dat hij een dochter had,’ verwonderde Alfons zich. ‘En ik vermoedde in het geheel niet, dat die al volwassen kon zijn. Hij is zelf nog jong.’
‘Ik ben achttien,’ deelde ze hem mede. ‘Mijn vader heeft altijd in onherbergzaam land gewerkt. In Brazilië en Indonesië. Toen ik klein was hebben mijn ouders me al naar Lausanne gestuurd. Mijn moeder is een paar jaar geleden gestorven.’
Nu kon hij natuurlijk zeggen, dat hij niets van dat mooie verhaal geloofde en dat het alleen verzonnen was om aannemelijk te maken, dat de heer Ryson en zijn echte of zogenaamde dochter zo maar uit de lucht waren komen vallen, maar als hij dat zei, als hij zelfs maar een beetje verder ging met vragen, dan kon ze, als ze een gewoon aards meisje was, hem een heel vervelende nieuwsgierige vent vinden, waar ze niets meer mee te maken wilde hebben. En dat risico wilde hij liever niet lopen, want hij vond haar erg aardig; een gezellig, stevig goedgebouwd kind, overal gespannen rond en toch slank en lenig en misschien niet lief maar wel leuk. Hij bleef dus zwijgend naast haar zitten, zag dat ze goed reed, zonder veel risico te nemen en meer afwachtend wat een ander zou doen dan agressief.
In de hoofdstad aangekomen, vroeg ze waar hij heen wilde en hij liet zich naar de krant brengen. Hij bedankte haar, gaf nu eerst zijn naam en zei: ‘Magrette, je heet Magrette, dat heb ik op het kaartje van de badtas gezien. Mag ik je eens opbellen en mag ik je zo noemen?’ Haar gezicht stond kinderlijk ondanks de lange wimpers en ze schudde haar zwarte manen als een paard, maar ze zei ‘ja’, erg snel, alsof het haar was bevolen.
| |
| |
Het duurde enige tijd voor hij ertoe kon komen haar nummer te draaien en de tweede ontmoeting verliep niet vlot: ze waren beiden verlegen en vermeden als bij onderlinge afspraak terug te komen op de wijze waarop ze kennis hadden gemaakt. Alfons kreeg ditmaal sterk de indruk, dat ze in opdracht handelde en dat men hem dus de mond wilde snoeren door hem een aardig meisje op zijn dak te sturen. Het verhoogde zijn geestdrift niet en hij wachtte zolang met de volgende afspraak, dat het bijna beledigend was.
Haar onomwonden vreugde toen ze zijn stem hoorde, verraste en ontwapende hem en ditmaal waren ze meteen goede vrienden en gingen in zijn wagentje naar buiten. Ze was toeschietelijk en passief toen hij haar zoende zonder vooraf te zeggen, dat ze mooi of lief of begerenswaardig was. Evenals elk ander meisje was het alsof ze daarna een zeker recht op hem liet gelden en in haar stem klonk zelfs vertrouwen door, toen ze op een nieuwe afspraak zinspeelde voor ze afscheid namen.
Het viel hem op dat de vreemde ongelukken in aantal en intensiteit afnamen, het was als een aftrekkend onweer: er brak brand uit, maar ditmaal vier huizen van hem vandaan, een van zijn collega's viel van een stellage tijdens een reportage en brak een been, een glazenwasser liet, terwijl hij stond te kijken, zijn emmer vallen voor de voeten van een voorbijganger. Hij had er steeds minder mee te maken: een schip verging op de kust, veertig kilometer van de hoofdstad, een vliegtuig viel, honderd kilometer verderop, een theater stortte tweehonderd kilometer van hem verwijderd in en ten slotte verspreidden de ongelukken zich weer onregelmatig, zonder dat men een aanwijsbare kern kon vaststellen, over de aarde, volgens de waarschijnlijkheidsregel waarschijnlijk. Het verhaal deed de ronde dat onder Magrettes vader het werk vlotter ging, dat er minder storingen
| |
| |
voorkwamen, minder haperingen, minder technische moeilijkheden, maar hij was ten slotte, zo zei men, een bekwaam vakman, altijd geweest, altijd? Nu ja, dat zeiden ze; wie? nu ja, ze! Hadden die hem vroeger gekend? Nou nee, dat niet. Maar hij had in het buitenland gestudeerd, waar? In Chicago of Boston, IIT of MIT. Misschien ook wel in Parijs, maar hij was altijd erg goed geweest.
Enkele malen stond Alfons op het punt ronduit aan Magrette te vragen in hoeverre zij met de onaardse indringers in verbinding stond, vooral toen hij merkte, dat ze ongewoon goed tennis en golf speelde. Het leek wel of ze de ballen aan een draadje had. ‘Je zou zo kampioen kunnen worden,’ zei hij, nadat ze, vrij lui en achteloos spelend met klinkende cijfers van hem had gewonnen. ‘Een gewoon mens zou dag aan dag moeten spelen om zo'n peil te bereiken.’
‘Vroeger op kostschool heb ik veel gespeeld, we hadden geen andere afleiding.’
‘Maar jullie speelden daar toch geen golf,’ vroeg hij achterdochtig.
‘Een vriendinnetje had een vader met een landgoed en een golfveld,’ zei ze onverschillig. ‘Ik heb nu eenmaal talent voor zulk soort spelletjes.’
‘Alles wat met ballen te maken heeft?’
‘Misschien wel, ik heb het nooit geprobeerd.’
‘Je zou eens met mij naar een roulette moeten gaan,’ stelde hij voor. ‘Kijken of je ook invloed hebt, als je ze niet aanraakt.’
Ze keek hem aan, maar haar blik was niet boos en niet vriendelijk, niet fel en niet wazig, ze keek, zo leek het hem, door hem heen, alsof ze hem niet zag. Maar vlak daarop toonde ze haar vertrouwelijkste glimlach, een beetje plaatjesachtig maar allengs overtuigender. ‘Ik zou je best rijk willen maken,’ verzekerde zij hem,
| |
| |
‘maar niet op die manier. Trouwens, ik geloof niet, dat ik het zou kunnen. Nee, laten we het maar niet doen. Ik zou het griezelig vinden als ik werkelijk kon, wat jij denkt dat ik kan. Jij niet?’
‘Ik ook,’ bekende hij, ‘maar we zouden het eigenlijk moeten proberen. Niet om te winnen, maar om te weten.’
‘Wat wil je dan weten?’
Hij schrok. Het klonk als een bedreiging. Zo iets van: Als je me te veel vraagt, wil ik niets meer met je te maken hebben, of: Wat vraag je toch gek, ben je wel helemaal snik?
Ze keek ineens stuurs pruilend, maar haar half geopende mond was toch in tegenspraak met een afwijzing en omdat hij geen andere oplossing wist, omhelsde hij haar en zei, dat hij van haar hield. Het was nu duidelijk, dat ze met elkaar gingen en het werd dus een officële verloving, compleet met kennismaking van de wederzijdse familie, met een receptie en met een verbetering van zijn positie aan de krant. Dit laatste maakte hem weer achterdochtig en hij overwoog de mogelijkheid onafhankelijk te blijven en de krant en Magrette en de hele zaak in de steek te laten om door te kunnen gaan met zijn onderzoek. Maar hij was ten slotte ook maar een tamelijk conventioneel man in een conventionele maatschappij en hij voelde zich thuis in zijn omgeving, dus bleef hij aarzelen.
Hij aarzelde zolang, tot hij als een slaapwandelaar het huwelijk werd binnengeleid en wakker werd in hun gemeenschappelijke slaapkamer.
Terwijl hij verstrooid toekeek, hoe zij zich uitkleedde, schoot hij de vraag op haar af, die hem al die tijd op de lippen had gebrand, geen echte vraag overigens, want ineens was hij zeker van zijn zaak: ‘Je hoort dus bij hen?’
Ze richtte zich op uit haar gebogen houding, want ze
| |
| |
was net bezig haar kousen uit te doen: ‘Natuurlijk,’ zei ze, verwonderd bijna. ‘Dat wist je toch al lang?’
‘Je hebt het me nooit gezegd.’
‘Je hebt het me nooit gevraagd.’
‘Ik was bang, dat je weg zou lopen, als ik het je vroeg,’ bekende hij. ‘Was je weggelopen?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze aarzelend. ‘Misschien wel, misschien niet. Het hangt ervan af.’
‘Waar van af?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik handelde in opdracht. Als ze vonden, dat ik er maar mee op moest houden, was ik ermee opgehouden.’
Ze wachtte even om de betekenis van die woorden tot hem te laten doordringen, maar ze kleedde zich wel verder uit, alsof ze hem duidelijk wilde maken, dat ze zich gebonden achtte nu eenmaal alles beslist was.
‘Er was dus geen sprake van verliefdheid of liefde, wat jou betreft,’ constateerde hij. ‘Jij moest doen wat je gezegd werd.’
Ze knikte, intussen haar kousen helemaal afstropend. ‘Bij ons gaat het niet om de liefde, maar om de voortplanting. Er komt natuurlijk wel wat genegenheid bij, als je lang bij elkaar blijft, en om te beginnen moet je wel zin in elkaar hebben. Maar ik geloof dat dat hier wel wat overdreven wordt voorgesteld, met allerlei morele verplichtingen en zo. Ik geloof dat het bij ons eenvoudiger gaat, niet zo opgewonden, niet zo hysterisch, zonder hartkloppingen en zweetafscheiding.’ Ze maakte haar jarretelgordeltje los en pakte haar nachthemd, dat ze over haar hoofd liet glijden. Terwijl hij haar roze ledematen in het doorzichtige nylon zag vervagen, zei hij: ‘Dus alles was van het begin af een doorgestoken kaart en het is misschien puur toeval, dat ik jou heb getroffen en niet iemand anders?’
‘Ja, het was toeval, want er zaten verderop nog drie
| |
| |
te wachten,’ lachte ze hartelijk, maar de eerste keer plofte je al naar beneden.’
Zijn adem stokte even. ‘Zo hadden jullie het dus berekend, wat een ezel ben ik en wat zullen jullie je vermaakt hebben, toen ik zo duidelijk liet merken hoe bang ik was.’
‘Ach wat,’ zei ze ongeduldig. ‘Maak er geen drama van. Jullie vatten alles hier zo zwaar op. Wie is niet bang, als er iemand op hem schiet? Al is het komiek, daarom hoef je je nog niet vernederd te voelen. Maar we hadden het precies gerepeteerd: jij kwam over de dijk en als er dus een schot gelost werd, was het mogelijk, dat je je naar mijn kant liet rollen, het was zelfs waarschijnlijk, omdat aan mijn kant de dijk hoger was en dus meer bescherming bood en aan mijn kant het water lag en je niet zou veronderstellen, dat het schot van de rivier zou komen. Ik had gewed, dat ik gelijk zou krijgen.’
‘Dus jij loste het schot?’
‘Ja,’ zei ze voldaan en sloeg haar benen over elkaar, ‘ja, maar ik lag in een soort kuil en ik richtte op de rivier. Een geoefend man had zich niet vergist, maar zo vaak is er nu ook weer niet op je geschoten.’
‘Je hebt kennelijk veel plezier,’ zei hij kwaad, ‘maar ik ben toch niet erg gevoelig voor de humor van de situatie. Je missie is nog niet beëindigd,’ vervolgde hij. ‘Ik leef nog en kan vertellen wat er gebeurd is en dat je vader en waarschijnlijk mijn hoofdredacteur en verschillende autoriteiten in het komplot zitten.’
‘Welk komplot?’ vroeg ze, haar wenkbrauwen optrekkend en hem schalks aankijkend. ‘Je weet nog helemaal niet wat wij van plan zijn. Kom nou hier, Alfons, dan zal ik het je uitleggen, je bent heus nog niets opgeschoten. Kom hier, leg je hoofd, nou goed, dan niet, je je moet niet kwaad zijn, niet op mij en niet op je zelf,
| |
| |
er is niets aan te veranderen. Nou goed, ga daar dan zitten. Ik geloof wel, dat het de bedoeling is, dat ik je alles vertel.’
‘En me daarna in mijn slaap vermoordt,’ veronderstelde hij bitter.
‘Ach wat, niemand wil je vermoorden, dat hadden we immers al lang kunnen doen. Je bent met me getrouwd, ben je dat vergeten? Wij moeten een gelukkig echtpaar vormen en kinderen krijgen.’ Haar stem klonk spottend en teder tegelijk en hij voelde zijn weerstand verdwijnen, maar op dat ogenblik schoof ze vliegensvlug onder de dekens. ‘Zo,’ zei ze voldaan. ‘Ik ben kwetsbaar, ik heb me kwetsbaar gemaakt, uitgekleed in bed, weerloos, jij aangekleed en ijsberend, agressief.’
‘Die straaljager,’ zei hij ineens triomfantelijk. ‘Die straaljager, waar ik wakker van werd. Dat was jullie ruimteschip.’
‘Ja, maar toen had het zijn passagiers al afgezet. Wat kan je dat nu schelen! Jij, jullie met je sentimenten en je details. Interesseert het je nu helemaal niet met welk doel ik met je getrouwd ben?’ Ze werd ineens bijna kwaad.
‘Om kinderen te krijgen,’ zei hij nuchter. ‘Nou, dat is de bedoeling van elk huwelijk. Of niet?’
‘En wat voor kinderen worden dat?’ Ze legde de nadruk op elk woord, alsof ze een kind iets uit moest leggen. Ze had zich nu half opgericht. ‘Wat voor kinderen krijgen wij?’
‘Wel,’ zei Alfons bedremmeld, ‘niet gewone; half aardse en half onaardse kinderen.’
‘En waarom zou ik zo graag een kind van jou willen hebben, denk je? Of liever, waarom willen ze dat onze vrouwen met jullie mannen trouwen? Want verbeeld je niet, dat wij de enigen zijn, er zijn al tientallen, er komen honderden, duizenden.’
| |
| |
‘Ik weet het niet.’
‘Dan zal ik het je uitleggen. Op onze planeet zijn we aan het uitsterven. Onze mannen zijn onvruchtbaar. Maar experimenten, die een van ons hier heeft verricht, hebben aangetoond, dat aardse mannen onze vrouwen kunnen bevruchten en dat dan de mannelijke zowel als de vrouwelijke kinderen die daaruit geboren worden, vruchtbaar zijn. Wij hebben dus aardse mannen nodig om te kunnen blijven voortbestaan.’
‘Dat is niet catastrofaal,’ meende Alfons, niet zonder gepaste trots.
‘Er zijn symptomen dat onze mannen jullie vrouwen kunnen bevruchten,’ vervolgde ze.
‘Och,’ meende Alfons. ‘Laten we niet kleinzielig worden. Met hoevelen zijn jullie?’
‘Enkele honderdduizenden.’
‘Wel,’ zei Alfons. ‘Ik begrijp niet waarom jullie deze zaak niet open en bloot met ons hebben besproken. Wij aardmensen, zijn achterlijk, maar zo achterlijk zijn we nu ook weer niet, dat wij,’ hij maakte een breed gebaar, ‘gelijken, of bijna gelijken niet zouden willen helpen.’
Maar Magrette werd nu plotseling heel hooghartig en richtte zich fier in de kussens op. ‘Wij zijn niet gelijk aan jullie,’ zei ze. ‘We lijken op jullie, maar in beschaving, in aanleg, in talent, in alles, zelfs lichamelijk zijn wij boven jullie verheven.’
‘Behalve dan in vruchtbaarheid,’ meende Alfons sarcastisch. ‘En je moet je niet laten voorstaan op dat kleine beetje telekinese. Dat had ik al gemerkt: de beheersing van voorwerpen op een afstand, zonder ze aan te raken; je vader heeft het ook. Ik heb je nog gevraagd met me naar een speelzaal te gaan en toen je daar niet op inging, wist ik, dat je niet van deze aarde was. Maar of dat nu zoveel te betekenen heeft?’
‘Er is veel meer, ik kan je dat niet zo uitleggen: je zou het niet begrijpen,’ meende Magrette. Ze kwam nu
| |
| |
het bed uit en ging naast hem zitten. ‘Maar ik kan je nog wel iets duidelijk maken. Je hebt wel eens van chromosomen gehoord, de bestanddelen, een soort protoplasmalissen, waarin de erfelijke eigenschappen van de mensen zijn besloten? Welnu, de proeven hebben uitgemaakt, dat onze chromosomen die van jullie vernietigen. Onze kinderen zullen alleen maar mijn kinderen zijn. De kinderen van onze mannen en jullie vrouwen zullen alleen onze eigenschappen hebben. Wij hebben nu al de voornaamste posten bezet, wij beheersen de aarde nog wel niet, maar dat zal niet lang meer duren. Maar wij hebben jou en een paar duizend of een paar honderdduizend mannen nodig en ook een paar honderdduizend van jullie vrouwen. Dan is jullie rol uitgespeeld hier op aarde en zijn wij en onze nakomelingen de baas. Langzaam maar zeker wordt dan de aardse mens door ons verdrongen, want naarmate wij talrijker worden, moet bij jullie geboortenbeperking worden toegepast. Het menselijk geslacht is gedoemd te verdwijnen. Jullie worden een historisch ras, zoals de Etrusken dat reeds omtrent het begin van jullie jaartelling waren. En die waren nog opgegaan in de Romeinen met al hun erfelijke eigenschappen. Van jullie blijft niets over.’
Alfons pakte haar polsen. ‘Je liegt,’ zei hij. ‘Dat is onmogelijk.’
Magrette haalde haar schouders op. ‘Ik zou niet weten, waarom ik zou liegen. Als ik dit voor je verzweeg, zou ik het alleen maar makkelijker voor mij zelf maken. Het is gek: ik was niet van plan je dit allemaal te vertellen.’ Ze streek even met haar hand over haar voorhoofd.
‘Hebben ze het je verboden?’ vroeg hij hoopvol.
‘Verboden niet. Maar ik had het misschien beter voor me kunnen houden. Het zal je verontrusten.’
‘Verontrusten?’ Hij lachte. ‘Dus je veronderstelt geen ogenblik, dat ik wel eens kon weigeren als fokstier dienst
| |
| |
te doen? Dat ik mijn geslacht, mijn ras, mijn aardse afkomst wel eens niet zou willen verloochenen en dat ik en de mijnen ons tegen jullie kunnen verzetten. Hoe zou je ons kunnen dwingen? Doden kun je ons niet zonder je zelf te doden.’
Ze keek hem ineens vermoeid aan. ‘Niemand zal je geloven, als je dit vertelt. Ze hebben je ook niet geloofd, toen je ons had ontdekt. Onze mannen dan, de vrouwen zijn pas later gekomen. Denk nu even goed na. Een paar kleine landen zijn al helemaal door ons bezet en in de grote landen hebben wij de sleutelposities al ingenomen: jullie ministerraad, jullie rechtbanken, jullie gemeenteraad en jullie hoofden van gemeentelijke instellingen, jullie voornaamste industriëlen...’
‘Mijn hoofdredacteur?’
‘Je hoofdredacteur ook. Er valt niets meer te publiceren, dat ons onwelgevallig is. Kom,’ ze pakte zijn hand. ‘Denk na. Als je nu weerspannig wordt, doe je mij alleen schade en niemand goed. Tracht je eens een vergelijkbare aardse situatie in te denken en stel je voor wat je dan zou doen.’
‘Ik zou in elk geval voor me zelf de voldoening hebben geen verraad te plegen.’
‘Verraad? Wat is verraad? Verraad pleeg je, als het onvermijdelijke zich nog niet heeft aangekondigd. Zodra je overtuigd bent, dat een proces zich in een bepaalde richting ontwikkelt, pleeg je geen verraad, als je die ontwikkeling helpt bevorderen. Je hoeft die ontwikkeling niet aangenaam of gunstig te vinden, je hoeft alleen maar te zien, dat ze onvermijdelijk is. Bij de afschaffing van de koloniën, bij de opkomst van het socialisme, bij de beperking van de persoonlijke vrijheid, bij de verdeling van het land, bij elke verandering van de bestaande toestand pleegt men van verraad te spreken. Als jij nu met mij naar bed gaat, pleeg je dan verraad aan de mensheid? Denk eens goed na.’ Ze viel neer in de kussens.
| |
| |
‘Ik kan boeiender zijn dan welke aardse vrouw dan ook.’ zei ze langzaam. Ik blijf onder alle omstandigheden mooi en ik kan vele vrouwen tegelijk zijn.’ Ze wachtte even. ‘Maar ik behoef geen kunstgrepen te gebruiken, ik behoef je er alleen maar op te wijzen, dat ik voor jou tientallen kan krijgen, die bereid zijn te doen wat ik vraag, zonder zich het hoofd te breken wat de gevolgen later, over enige honderdtallen jaren, zullen zijn. Ze zullen denken: na mij de zondvloed. Zo hebben jullie er altijd over gedacht en zo zullen jullie erover blijven denken. Dat zal tevens je ondergang zijn: je gebrek aan voorstellingsvermogen. Het heeft jullie in vernietigingsoorlogen gesleept en het zal je tot massale paring met ons ras verleiden.’
‘Kan het ingeboren luchthartigheid zijn?’ vroeg Alfons vriendelijk. ‘Wij zijn eendagsvliegen en dat weten we. Misschien stellen we ons minder voor van de toekomst dan jullie, die op een planeet wonen, waar de zwaartekracht ongetwijfeld groter is.’ Ze keek hem even aan, verwonderd. ‘Hoe weet je dat?’
‘Hm,’ zei Alfons, ‘op een lichtere planeet had het je, geloof ik, minder kunnen schelen. Op een lichtere planeet was je te onverschillig en misschien ook te trots geweest je toevlucht te nemen tot de middelen die je zoëven hebt beschreven. Op een lichtere planeet als de onze is de berusting groter of liever de, hoe zal ik het zeggen, nobele onverschilligheid, al is ons begrip omtrent de liefde ernstiger en misschien wel waardiger. Maar wees niet bang,’ vervolgde hij, omdat ze nu een bijna angstig gezicht zette. ‘Ik neem je in mijn armen, zoals ieder van ons je graag in zijn armen genomen zou hebben en bewijs je deze dienst. Want, zoals je zegt, wij zijn luchthartig en jij bent verleidelijk.’
Hij zag, hoe ze in verwachting haar ogen sloot en deed een stap in de richting van het bed. Het begon hem te duizelen. Hij wist niet meer wat hij wilde, noch
| |
| |
wat zij precies bedoeld had. Een situatie waarin men zich alleen als een schooljongen kan gedragen.
Ik kleed me uit,’ kondigde hij aan en liep naar de deur. Terwijl hij het knopje van het elektrische licht omdraaide, drukte hij voorzichtig de klink omlaag en sloop door de snel gemaakte kier. Onder zijn haastige en steelse stappen overwoog hij de mogelijkheid dit hele verhaal met een paar jongens te zetten en als extra-editie op straat te brengen. Pas op voor mooie meisjes, als kop. Hij lachte nu hardop en voelde hoe de wind hem afkoelde, maar hij bleef koppig doorstappen.
Bij het gebouw van de krant aarzelde hij een ogenblik, hij keek op naar de vertrouwde lichten van de nacht en liep om naar de achterportier. ‘Dag Hendriks,’ groette hij en de man groette terug.
‘Die idioten,’ zei Alfons bij zich zelf. ‘Ze zijn zo zeker van hun zaak, dat ze geen veiligheidsmaatregelen hebben genomen en het meisje durft natuurlijk niet meteen te zeggen, dat ze gefaald heeft. Een mooi verhaal en als het niet waar is, in elk geval nog een aardige magazine-story.’
|
|