| |
| |
| |
Het planetarium van Otze Otzinga
Otze Otzinga was amanuensis aan het laboratorium voor sterrenvorming aan de universiteit van Franeker. Een stevige man met een gezicht dat wellicht iets te rood was; bij de eerste indruk vriendelijk op het onderdanige af, joviaal in zijn spreken, maar bij nader inzien toch niet de welgedane en tevreden man, die hij voorgaf te zijn. Daar was ook wel reden voor. Otze, uit een arm gezin, was op de lagere school door zijn onderwijzer ontdekt, die in hem een aankomend genie zag. Deze goede man rustte niet, voor hij Otze tot het gymnasium had doen toelaten, vanwaar hij zonder twijfel naar de universiteit zou gaan om zijn studies voort te zetten. Dat veronderstelde niet alleen hij, maar ook anderen in de omgeving van Otze, die eveneens het volste vertrouwen hadden in zijn kundigheden waren daarvan overtuigd. Zij werden echter teleurgesteld, want op het gymnasium was Otze slechts een middelmatige leerling, die het ondanks alle ijver na jaren niet verder bracht dan de derde klasse. Hij was toen al zeventien en moest een ambacht leren; de keuze was niet moeilijk, want allengs was gebleken, dat het verstand van Otze niet in zijn hoofd maar in zijn handen zetelde. Hij kwam dus in de leer bij een instrumentmaker van het werktuigkundig laboratorium der universiteit en was nog tamelijk jong, nog geen veertig, toen hij werd aangesteld als amanuensis aan het astro-fysisch laboratorium.
| |
| |
Op zich zelf geen slechte, ja, zelfs een vrij verantwoordelijke betrekking, doch het scheen dat de aanvankelijke hoop en wens de hoogste toppen der wetenschap te bereiken en de daarop volgende teleurstellingen de jonge Otze diep hadden geraakt, en zonder nu te kunnen zeggen, dat hij mismoedig was, ontbrak hem toch de achteloze levenslust van een gelukkig mens. Hij was altijd bezig, ergens mee bezig, te gespannen bezig.
Vooral de laatste tijd. De laatste tijd? De laatste maanden kon men wel zeggen, misschien zelfs wel, alhoewel minder opvallend, de laatste jaren. Nauwkeurig viel dat niet na te gaan, want Otze had reeds van het begin van zijn huwelijk af de zolder van zijn huis als toevluchtsoord, studeerkamer en werkplaats ingericht, waar hij een groot deel van zijn vrije tijd doorbracht. Wat hij daar precies uitvoerde, was Boukje, zijn vrouw, niet altijd duidelijk. Zij verdacht hem ervan, dat hij in elk geval daar na de middagmaaltijd een dutje deed, maar dat hij er ook wel eens iets uitvoerde, was duidelijk, omdat hij op gezette tijden met kunstig vervaardigde modellen van ingewikkelde machines, maar ook van heel ouderwetse dingen als schepen, treinen en vliegtuigen te voorschijn kwam, die hij dan voldaan ergens te pronk zette. Zo'n uitstalling bleef niet lang dezelfde, want na verloop van tijd kwam Otze weer te voorschijn met iets anders en daarvoor moesten de vroegere werken plaats maken, die dan meestal aan buren of vrienden gegeven werden.
Nu was hij echter al een paar maanden bezig zonder dat er iets tastbaars uit zijn vingers kwam en Boukje begon zich juist wat ongerust te maken, toen Otze haar op een middag uitnodigde met hem naar de zolder te gaan. Hij keek nogal geheimzinnig en daar bleek ook wel reden voor te zijn, want toen zij de werkplaats betrad, wachtte haar een vreemd schouwspel.
Het was niet het model van een ouderwetse of moder- | |
| |
ne machine dat Otze ditmaal gewrocht had, het was op het eerste gezicht niet veel meer dan een stel bolletjes, die over de zolder zweefden als heel kleine zeepbellen, schijnbaar zonder een bepaald doel. Sommige van die bolletjes zonden een venijnig licht uit, andere waren donker, weer andere hingen in troepjes bij elkaar en er tussendoor dreven, vrijwel bewegingloos, donkere en lichte nevels van een onbestemde stof.
Otze keek haar aan, alsof hij een compliment of althans een opmerking van haar verwachtte, maar zij begreep er niet veel van en knikte dus maar eens een paar maal wijs, hetgeen hem blijkbaar niet misleidde, want hij vroeg: ‘Zie je niet wat het is?’
‘Neen,’ zei Boukje. ‘Ik kan het niet thuisbrengen.’
‘Het is ons zonnestelsel met een deel van de Melkweg en de rest van het heelal,’ zei Otze trots. ‘Een model in de juiste verhoudingen.’ Hij wees de bolletjes aan: ‘De zon, de aarde, de planeten, Alpha Centauri, Arcturus, Betelgeuze, Andromeda. Een deel ervan heb ik op een bewegend stuk bordpapier geschilderd, maar dat merken ze toch niet, dat is te ver weg voor hen.’
‘Voor hen?’ vroeg Boukje verbaasd. ‘Voor wie dan?’
‘Voor de bewoonde planeten. Ik heb de schepping nagebootst,’ zei Otze trots. ‘De snelheid van het licht heb ik een beetje moeten veranderen en daarom is hun tijdrekening ook anders. Deze door mij geschapen wereld is nu tachtig dagen oud, maar hun aarde is nu naar hun eigen berekening zowat twee miljard jaar en de hele schepping drie miljard jaar. De aarde heeft ongeveer een omloop van een drieduizendste van onze seconden om de zon. Ik kan het wel even precies voor je nakijken...’
‘Nee, doe maar niet, het is me toch te ingewikkeld,’ zei Boukje. ‘Maar wat wil je hier nu mee?’
‘Het is verbazingwekkend hoe snel dat volkje op aarde zich ontwikkelt,’ zei Otze, zonder op haar vraag te letten, ‘het gaat zo vlug, dat ik de zaak een paar maal stil heb
| |
| |
moeten zetten om er niet te veel van te missen. Dat gaat trouwens nu niet meer, ze zouden het merken. Het begin was vrij saai: ik had wat afgestroopte kernen uit het laboratorium meegenomen en die heb ik tussen een aantal elkaar opheffende graviteitsvelden losgelaten. Ik had er een paar dagen niet meer naar omgekeken, want het bleef maar zo'n beetje uitdijen en er was niet veel te zien. Maar plotseling merkte ik, dat een paar van die kernbolletjes kleine lichaampjes hadden afgesplitst, die begonnen af te koelen. Ik heb die toen apart gehouden om te observeren onder een vergrootglas en wat denk je, dat er ontstaat? Leven! Plantengroei! Althans iets wat er op lijkt.’
‘Die bolletjes gingen dus gewoon schimmelen,’ meende Boukje.
‘Een beetje erg huiselijk uitgedrukt,’ zei Otze, ietwat beledigd. ‘Er was Leven ontstaan. Ik had Leven geschapen. Onze schimmels zijn te groot voor die dingen. Eigen, microscopisch-klein leven. En daarna leven, dat je makkelijk met een vergrootglas kon bekijken. Varens, enorme varens, althans voor de verhoudingen daar. En bomen - en daarna kwamen er heel vreemde beesten. Die had ik helemaal niet verwacht. Weet je,’ zei hij geheimzinnig, ‘die dingen begonnen uit zich zelf zich zelf te maken. Beesten die in moerassen stonden, en beesten die in bossen leefden, en ten slotte ontstonden er heel kleine naakte wezens en die leken op ons. Die zijn er nu nog.’ Hij keek zijn vrouw vol verwachting aan.
‘En, wat zou dat?’ vroeg zij nors. ‘Wat wil je daarmee?’
‘Ik wil er niets mee, maar zij willen wat. Ze gaan veel te vlug. Eerst heb ik de boel een paar maal stilgezet uit nieuwsgierigheid, maar nu zou ik het willen doen, omdat ik bang word, dat ze zullen aflopen als een wekker.’
Otze lachte. ‘Weet je wat gek is? Er is daar ook een Franeker en ook een universiteit. Maar die daar is al op- | |
| |
geheven. Om je gek te lachen. Dat moesten de hooggeleerden hier eens weten. Dan zouden ze wel een toontje lager zingen. Er is daar ook een vent die een planetarium gemaakt heeft, heel primitief. Dat wordt daar nu aan toeristen getoond. Eyse Eysinga heette de man. Hij is daar al eeuwenlang dood.’
‘Otze Otzinga,’ zei Boukje ineens scherp. ‘Je speelt met vuur. Jij bent een knutselaar, geen onderzoeker. Je weet niet wat je doet!’
‘Dat weten ze daar ook niet,’ grinnikte Otze. ‘En ze weten, dat ze niets weten. Het zijn daar allemaal agnostici, net als ik. Eerst hebben ze nog even aan mij geloofd, maar dat is ook al weer afgelopen.’
‘Aan jou? Waarom aan jou?’
‘Ik kan het niet helpen,’ zei hij verlegen. ‘Ze hebben een korte poos hun schepper aanbeden. Nu, dat was ik. Of niet?’
‘Zo! Was jij dat?’ Zij deed een stap vooruit en balde haar vuisten. ‘Was jij dat! Een ópschepper! Een mooie schepper, die te stom was voor het gymnasium. Weet je wat jij bent, Otze? Een hovaardige, een ongelovige, een godslasteraar. Het loopt nog eens slecht met jou af.’
‘Ik mag toch zeker een wereld scheppen naar mijn eigen voorstelling,’ meende Otze. ‘Dat is niet verboden. Ik heb de Schepper niet willen nabootsen. Het is ook niet precies hetzelfde geworden,’ eindigde hij aarzelend en ietwat bedremmeld.
‘Des te erger,’ meende zijn vrouw. ‘Dan ben je dus van het goddelijk plan afgeweken. Dan heb je je aan de duivel verkocht.’
‘Ach wat!’ zei Otze. ‘Dat zijn vrouwenpraatjes. De Schepper is op dezelfde manier te werk gegaan als ik. En Hem is het ook uit de hand gelopen, daar is geen duivel aan te pas gekomen. Wij zijn zelfstandig geworden, net als die daar. Alleen, het is gek, de laatste dagen schieten ze ineens niet meer op. Nu moet je eens kijken,’
| |
| |
hij gaf Boukje zijn vergrootglas. ‘Eerst schoten ze daar kleine dingetjes in de richting van hun maan en één is er al helemaal omheen geweest en daarna begonnen ze met een planeet dichter bij hun zon en bij een verder af en dat schijnt wel te lukken, maar veel verder komen ze toch niet. Net als bij ons, ze komen niet verder. Hoe zou dat toch komen?’
‘Omdat jij niet verder kan denken dan je neus lang is,’ zei Boukje beslist. ‘Die wezens lijken zelfstandig, maar ze zijn het niet. Die wezens zijn afhankelijk van jou, zoals jij afhankelijk bent van...’
‘Andere wezens,’ zei Otze. ‘Alsof je tussen twee spiegels gaat staan. Je ziet je zelf steeds weerkaatst, tot je hoe langer hoe kleiner wordt. Wat je niet ziet, zijn degenen die steeds groter worden.’ Hij huiverde even. ‘Maar wie weet of de kleinere niet veel machtiger kunnen worden.’
Boukje legde haar hand op zijn schouder. ‘Kom, Otze,’ zei ze. ‘Trek het je niet aan. Er gebeurt daar niets, zeg je zelf. Ze schieten niet op. Ze zijn ons nog niet voorbij. Ze gaan niet verder dan jouw fantasie, wed ik.’ Haar toon klonk bijna meewarig. ‘En als ze het zouden proberen...’ ze maakte haar zin niet af en keek op haar horloge. ‘Het is tijd voor je om naar het laboratorium te gaan. Je moet voortmaken. Een wandelingetje in de frisse lucht zal je goed doen.’
Ze liep de smalle, donkerrood geverfde trap met hem af en keek hem na tot hij om de hoek van de straat verdween. Zodra hij niet meer te zien was, ging ze met een zorgelijk gezicht in de gemakkelijke stoel bij de kachel zitten. Ze was niet zo gerust op de goede afloop, als ze tegen Otze had voorgewend. Hij was de laatste tijd niet helemaal goed: te verstrooid, te veel in gedachten verdiept, met vreemde uitvallen over zijn lage maatschappelijke positie, over het feit dat hij miskend was en dat mensen van zijn slag, uitvinders, geniale uitvinders zon- | |
| |
der wetenschappelijke opleiding, altijd miskend werden. Hij was erg in de war, dat was nu wel gebleken, maar ze kon hier met niemand over praten, met de dominee niet, met de professor niet, met de politie niet: ontslag, schandaal en misschien opsluiting in een gesticht zouden er het gevolg van kunnen zijn.
Zuchtend stond ze op en ging naar de bijkeuken. ‘De arme gek,’ prevelde ze, terwijl ze met bezem, dweil, stoffer en blik gewapend de trap weer opklom. ‘De arme gek, hij ziet ze vliegen, terwijl ze natuurlijk alleen maar aan draadjes hangen.’ En met een forse haal van haar bezem sloeg ze zon, maan, sterren en nevelvlekken tegen de stoffige vloer en veegde daarna de hele zaak op zonder erop te letten dat hier en daar de kleine bolletjes onheilspellend knetterden of in paddestoelachtige wolkjes oplosten. Ik had hier trouwens al lang eens een flinke schoonmaak moeten houden, dacht ze, terwijl ze het volgeladen blik met hemellichamen de trap afdroeg.
|
|