| |
| |
| |
[Metamorfose]
Even nadat zijn vliegende schotel de aarde had geraakt en op het mulle zand tot stilstand was gekomen, liet de bestuurder zich uit het toestel zakken en nam de menselijke gedaante aan. Hij was in deze vorm een man van ongeveer dertig jaar, één meter tachtig, zijn paspoort zou, als hij dat had bezeten, geen bijzondere kentekenen hebben vermeld, voorts: haar asblond, ogen blauw. De laatste eigenschappen waren noodzakelijk, als het ware voorgeschreven, omdat hij niet mocht opvallen tussen de rest van de bevolking in deze op het noordelijk halfrond gelegen streek. Met een snelle greep, alsof hij zijn gebaren reeds van tevoren eindeloze malen had gerepeteerd, pakte hij een klein koffertje, dat eruit zag alsof het van leer was gemaakt, uit het ruimtevaartuig, opende het en nam er een apparaat uit, dat iets weg had van een grote zaklantaarn. Hij schakelde het instrument in en richtte het op de schotel, die wit opgloeiend in enkele seconden doffer werd, de kleuren van het spectrum van rood tot violet doorliep, en ten slotte zwart oploste in de duisternis van de nacht.
De man bleef een ogenblik wachten, in dezelfde houding, blijkbaar in de veronderstelling dat op deze daad een of andere reactie zou volgen, doch toen deze niet kwam, ging hij zitten, borg het instrument waarmee hij de schotel had vernietigd, op, haalde uit de tas een voorwerp dat een sextant zou kunnen zijn en verkende het luchtruim. Het resultaat van zijn waarnemingen scheen hem niet geheel te bevallen, want na enige ogenblikken stond hij weer op, stopte de sextant in zijn tas, haalde een kompas eruit en begon dit bij het schijnsel van een voorwerp, dat precies leek op het instrument dat hij het eerst gebruikt had, maar dat nu normaal licht gaf, te bestuderen. Ontevreden brommend nam hij de tas daarna op en begaf zich naar het westen, moeizaam stappend in het rulle zand van de duinen en zo nu en dan naar rechts kijkend, waar het licht van een vuurtoren gestadig aan- en uitknipte als een gloeilampje in een kelder.
Na een paar honderd meter tegen een stevige wind in te hebben gelopen, beklom hij een duintop en tuurde vol verwachting in westelijke richting. Het geruis van de zee was weliswaar duidelijk te horen, doch overigens bleef het enige punt waarop de wandelaar zich kon oriënteren, de vuurtoren, totdat hij plotseling links het snel bewegend licht van een autobus zag naderen, die haastig onder hem langs schoot. Hij daalde het duin af, sprong behendig over een hek van prikkeldraad en belandde op een brede weg. Nu blijkbaar volkomen op de hoogte van | |
| |
de plaats waar hij zich bevond, begon de man de weg af te lopen en kwam weldra aan een goed verlichte boulevard, die naar het zuiden liep. Op de hoek van de weg en de boulevard stond een café, dat met neonletters zijn functie vermeldde, en hier stapte hij binnen. In de tamelijk lege gelagkamer, met de armoedige weelderigheid van een seizoenzaak ingericht, zocht hij een niet al te goed verlichte plaats en bestelde zonder aarzelen een kop koffie.
‘En een dienstregeling,’ voegde hij er snel bij.
‘Een spoorboekje?’ vroeg het meisje, dat hem bediende, enigszins verwonderd. ‘U kunt van hier alleen naar Amsterdam komen. De laatste autobus is net weg. Er vertrekt elk uur een trein, tien minuten voor het hele uur. U mag wel voortmaken. Het is nu vijf over elf en de laatste gaat over drie kwartier. U kunt beter een taxi nemen naar het station. Zal ik er een voor u bestellen? Die is er pas over een kwartier.’
De man knikte. ‘Goed, bestelt u een taxi,’ zei hij, langzaam sprekend.
‘U bent zeker buitenlander?’ vroeg zij.
‘Waarom?’ vroeg hij achterdochtig.
‘U hebt een wat vreemd accent. Amerikaan? American?’
‘Ja,’ zei hij vaag. ‘American.’
‘Die zitten tegenwoordig overal,’ zei ze berustend. ‘Ik zal een taxi bellen.’
Op dat ogenblik kwam niet zonder misbaar een breedgeschouderde man in een jekker het café binnen. ‘Hebben jullie hier ook een vuurbol gezien?’ vroeg hij, tot niemand in het bijzonder het woord richtend. ‘Een minuut of tien geleden zag ik hier in de buurt een fel licht. Het kan ook een vliegtuig geweest zijn, ik had net een vliegtuig gehoord. Het is misschien in de duinen neergevallen.’
Aan de bar keek een late bezoeker wazig in zijn glas en zei niets. Een man, de waard blijkbaat, die een krant had zitten lezen, keek even op. ‘Niets gezien,’ zei hij.
‘Ik zag het duidelijk,’ zei de ander. ‘Kan ik hier even bellen?’
‘Als u even wacht, de telefoon is bezet.’
‘Ik bel de reddingsmaatschappij op. Voor alle zekerheid.’ Zijn toon was ineens kalmer, nu niemand veel belangstelling toonde. Hij keek rond en liep naar de man die pas was binnengekomen en zijn jas had aangehouden. ‘Hebt u iets gezien?’
‘Ik geloof van niet,’ begon deze aarzelend, ‘ik ben hier...’ zei hij, maar op dat ogenblik kwam de dienster naar hem toe en zei: ‘Taxi is | |
| |
besteld, mijnheer,’ waarop de andere man zich verwijderde en de telefooncel naast de bar binnenstapte.
De man aan het tafeltje begon nu tekenen van onrust te vertonen. Hij riep de dienster en zei: ‘Geld? Betalen?’
‘Vijfenveertig cent ex,’ zei het meisje. ‘Vijf cent voor de telefoon.’
‘Vijfenveertig?’ herhaalde hij. ‘Cent? Gulden?’
‘U kan me een gulden geven, die wissel ik wel,’ zei ze bereidwillig. Ze haalde haar portemonnaie uit haar boezelaar en deed die open.
‘Mag ik even kijken?’ Hij nam er een papiertje uit en bekeek dit aandachtig, tevens in de binnenzak van zijn jas grijpend. ‘Twee en een halve gulden,’ las hij.
‘Ja, dat is een rijksdaalder. Kijk, dit is een gulden,’ zei het meisje geduldig en ze toonde een muntstuk.
‘O ja, neem me niet kwalijk.’ Hij haalde nu een rijksdaalder uit zijn zak. ‘Alstublieft.’
Zij gaf hem terug. ‘Vijfenveertig cent en vijftien procent,’ zei ze, ‘dat is drieënvijftig cent.’ Ze keek hem aan.
‘O ja,’ zei hij snel. ‘Geeft u maar één gulden vijftig cent terug.’
‘Dank u wel, mijnheer. Ik zou maar oppassen,’ zei ze ineens vertrouwelijk. ‘In Amsterdam neppen ze je zo, als je het verschil tussen een rijksdaalder en een gulden niet kent.’
‘Ik vergis me wel eens,’ zei hij en stond op. ‘Daar is de taxi, denk ik.’
‘Nou, u hebt het tweede gezicht,’ meende ze. ‘De chauffeur komt daar net binnen.’
‘Dank u.’ Hij groette beleefd en liep naar de deur. ‘Station alstublieft,’ zei hij, toen hij in de wagen ging zitten. ‘Ik moet de trein naar Amsterdam nog halen.’
‘Geen nood,’ zei de man. ‘U hebt nog zeeën van tijd.’
‘Zeeën,’ herhaalde de passagier. ‘Zeeën, dat is dus heel veel.’
In de trein gezeten trachtte hij na te gaan, of hij grove fouten had gemaakt, die de planeetbewoners ertoe zouden kunnen brengen achterdocht te koesteren. Hij had de voorzorg genomen het nummer van het papieren ruilmiddel, de rijksdaalder, te veranderen en verder had hij de terugontvangen kwartjes en guldens gereproduceerd. Hiermee had hij de taxichauffeur en de trein betaald. Verwondering of wantrouwen had hij niet gevoeld. De leden van de Melkwegraad hadden gelijk gehad: er bestond op deze derde planeet van Izqir, die door de bewoners | |
| |
zelf ‘Aarde’ genoemd werd, hiermee volgens de gewoonte van primitieve volkeren het voor hen belangrijkste en naastbijzijnde voorwerp de naam van de stof gevend, geen speciale wacht tegen ruimtevaartuigen. Ergens in de buurt waar hij was geland, werkte een primitieve radarinstallatie, waarschijnlijk ten behoeve van binnenkomende schepen, maar die had de vorm van zijn ruimtevaartuig toch niet met zekerheid kunnen identificeren. En zelfs als ze nu gealarmeerd waren door de man die in het café getelefoneerd had, hetgeen niet waarschijnlijk was, dan zou het moeilijk zijn hem terug te vinden, want met een paar gebaren van zijn hand veranderde hij nu snel de vorm van zijn neus, maakte zijn kin iets korter en zijn voorhoofd iets hoger, zodat hij niet meer op de vreemdeling leek, die in het café wellicht een wat onwennige indruk had gemaakt.
Terwijl hij zorgvuldig de omgeving van de stations, waar de trein langzamer reed of stopte, gadesloeg en trachtte na te gaan of zich daar wellicht iets verdachts voordeed, overwoog hij, dat het hem mogelijk zou moeten zijn geen opzien te baren. Door middel van de aardse radio en televisie had hij zich immers vertrouwd gemaakt met de zeden, gewoonten, talen, techniek, regeringssystemen en kunst van deze ‘Aarde’, die door mensen van verschillende kleur werd bewoond, en aangezien hij slechts opdracht had gade te slaan en vooral niet in te grijpen, zou hij gemakkelijk onzichtbaar in de menigte kunnen opgaan.
Er was ontegenzeglijk enig verschil in kleur, tenminste als het lamplicht, door normale elektrische wisselstroom opgewekt, zoals hij constateerde, de natuurlijke kleur niet had vertekend. Dit kon hij echter pas de volgende dag, als Izqir boven de horizon kwam, constateren. Hij moest natuurlijk dat woord ‘Izqir’ uit zijn geheugen bannen en leren de weer primitievere naam ‘Zon’ (ook hier weer de naam van het dichtstbijzijnde specimen van de soort) te gebruiken. Men zou hem hier gek aankijken als hij plotseling midden op de dag tegen iemand zou zeggen: ‘Wat schijnt Izqir lekker.’ Voorts moest hij een naam bedenken, waarbij hem de veronderstelling van het dienstertje door het hoofd speelde. Het zou helemaal niet gek zijn zich voor een vreemdeling in dit land uit te geven. Het zou dan niet opvallen als hij enkele fouten maakte. Een Amerikaan was dan wellicht het beste, omdat in de eerste plaats de Amerikanen in Europa bij het volk voor nogal excentrieke lieden doorgingen en in de tweede plaats, omdat ze vaak vrij gebrekkig Engels spraken, waardoor dus tekortkomingen in uitspraak en | |
| |
syntaxis minder gauw zouden opvallen. De moeilijkheid was, dat hij dan een soort identiteitspapier zou moeten hebben, maar het moest niet moeilijk zijn dit te vervalsen. De naam kon alles zijn: Engels, Noors, Italiaans, Grieks, Nederlands, Duits, Chinees. Als voornaam leek Horace hem aardig, een oude, klassieke dichter, als achternaam zo iets onschuldigs als Hinton, was dat niet iemand uit een televisiespel? Horace Hinton, tweemaal een h, Horace Linton klonk beter. Horace net een beetje uit het gewone en Linton juist heel gewoon, waardoor de combinatie écht leek, geen pseudoniem.
Hij lachte. ‘Horace lacht,’ zei hij bij zich zelf, ‘een typisch menselijke gemoedsstemming of neen, niet gemoedsstemming, ook niet gebaar, gelaatsuitdrukking, bezigheid,’ hij kon het rechte woord niet vinden en keek dus maar liever uit over het zwarte kanaal langs de spoorlijn naar de autoweg, waar de felle koplampen elkaar in het donker paarsgewijs voorbijgleden, voertuigen, voortgedreven door explosiemotoren, gevoed door een of andere minerale brandstof. Lang geleden had men die ook op zijn planeet gebruikt, voor de toepassing van de kernsplitsing, waar ze hier nu juist mee waren begonnen.
Dat was de reden van zijn komst: niet, dat de aardbewoners nu meteen al, dat wil zeggen binnen bij voorbeeld honderd aardomwentelingen om Izqir, aan ruimtevaart van enige betekenis, dus niet interplanetair, maar interstellair ruimteverkeer toe waren. Bij een zelfstandige ontwikkeling zou het nog wel enige tijd duren, maar de Melkwegraad had het wel nodig geacht zo langzamerhand een beslissing te nemen omtrent hun standpunt. Dat was gewoonte: zodra een planeetbevolking op eigen kracht een bepaald stadium had bereikt, en dat was dan tot nu toe altijd het punt geweest waarop zij zowel het geheim van de kernsplitsing als van de kernfusie hadden ontdekt, vond men het noodzakelijk na te gaan of zij ver genoeg was om geholpen te worden, of men er de voorkeur aan moest geven nog wat te wachten of dat de voortgang zoveel mogelijk moest worden geremd dan wel geheel belemmerd. In het laatste geval had men eens moeten besluiten de gehele bevolking uit te roeien en de planeet van een geheel nieuwe nederzetting te voorzien, anderzijds was het ook slechts één- of tweemaal in de bewuste historie van de Melkweg, die nu ongeveer een miljard omwentelingen van de aarde om Izqir omvatte, geschied, dat men een nieuwe planeet had geholpen, omdat het algemeen beschavingspeil dit rechtvaardigde. De bewoners van zijn eigen planeet, de vierde | |
| |
planeet van Azqor, waren de eersten, die zich interstellair hadden weten te verplaatsen. Zij waren zo verstandig geweest meteen een raad voor het gehele Melkwegstelsel in te stellen en bij traditie werden uit de bewoners van Azqor iv de onderzoekers gekozen, die rapport moesten uitbrengen omtrent de stand van zaken op de zogenaamde ‘halfrijpe’ planeten, die door sommige spotters, moedeloze geesten, die geen vertrouwen hadden in de vooruitgang ‘halfgaar’ werden genoemd.
Deze spotters meenden ook, dat uitbreiding van het interstellair verkeer met andere sterrenstelsels, de zogenaamde spiraalnevels, zinloos was en het was dan ook aan hun invloed te wijten, dat men in die miljard aardomwentelingen om Izqir (hij had zich de laatste tijd aangewend geheel in aardse maatstaven te denken, het waren natuurlijk maar honderdmiljoen Azqor iv-jaren) niet verder gekomen was dan de verkenning van het gehele Melkwegstelsel, dat overigens op alle tot nu toe bezochte planeten een andere naam had, maar wel altijd op een of andere wijze de kleur, een homogeen mengsel van alle kleuren, wit, wilde aanduiden. Merkwaardigerwijze was het op aarde dus de kleur van een stof, die door het zogenaamde moederdier, dat de nakomelingschap van de hogere wezens produceerde, werd afgescheiden als voedsel voor het jong of de jongen. Een vreemde en op het eerste gezicht nogal omslachtige methode, die nog gecompliceerder werd, doordat een niet-produktief vaderdier blijkbaar eveneens iets met deze wijze van voortplanting te maken had. Wat deze rol precies was had men op Azqor iv niet kunnen ontdekken, aangezien de aardbewoners, in andere zaken bijzonder openhartig om niet te zeggen schaamteloos, ten aanzien van de wijze waarop zij zich vermenigvuldigden een ongekende geheimzinnigheid aan den dag hadden gelegd. Het scheen daar in elk geval heel wat ingewikkelder toe te gaan dan op Azqor iv, waar een daartoe uitgekozen en aangezocht individu in één jaar, dus tien aardjaren, een nieuw individu zij het aanmerkelijk kleiner uitwendig liet aangroeien, dat dan na de voorgeschreven draagtijd zelfstandig werd en in twintig jaar (dus tweehonderd aardjaren) tot een volledige bewoner van Azqor iv rijpte.
Ondanks alle kennis van deze aarde bleek toch nog veel duister en vaag en het gevolg was, dat Horace zich onzeker en eenzaam voelde, als een goed gewapende jager in een woud vol onbekende beesten, overtuigd van zijn superioriteit in alle opzichten, nochtans zich ervan | |
| |
bewust, dat een onverhoedse aanval hem of althans zijn missie ernstig zou kunnen benadelen.
Terwijl de trein vaart minderde, zag hij de grauwe interieurs van de armoedige woningen langzamer en langzamer voorbijschuiven, een spreuk ‘alcolhol maakt brokken’ deed hem even verwonderd opkijken, doch hij associeerde snel: alcolhol als drank in het lichaam gebracht, vermindert bij deze aardbewoners de beheersing van geest en lichaam, waardoor zulk een bedwelmde dus bij voorbeeld in het verkeer ongelukken kan veroorzaken. Dan ineens een zwart, glimmend vlak, vaste grond ongetwijfeld, en een soortgelijk zwart, glimmend vlak, dat lager lag dan de vaste grond, dat moest dus water zijn, de befaamde grachten van Amsterdam, waarin de huizen weerspiegelden, bij daglicht ongetwijfeld beter te zien dan bij nacht. Een donkere massa, weer glimmend asfalt en glimmend water, licht van verschillende kleur, vage contouren, letters - de trein stopte en Horace stapte uit.
Hij volgde zonder aarzelen de weinige passagiers, die gehaast naar een omlaag voerende trap met het bord ‘uitgang’ erboven liepen en door een tunnel het station verlieten. Nadat hij echter zijn kaartje aan de controleur had afgegeven, bleek hem plotseling, dat zijn zo zorgvuldig, zij het niet al te zeer in details voorbereid programma (‘je moet naar de omstandigheden weten te handelen,’ had men hem gezegd) een hiaat vertoonde: hij wist eigenlijk niet precies hoe een Amerikaans legitimatiepapier, identiteitsbewijs of paspoort eruit zag en dat zou hij, wilde hij zich in een hotel onderdak verschaffen, moeten bezitten. De volgende ochtend zou het hem weinig moeite kosten zulk een document te bemachtigen en na te maken, zo veronderstelde hij, doch het kwam hem voor, dat dit wellicht om het middernachtelijk uur moeilijkheden met zich mee zou kunnen brengen. Misschien was het dan toch verstandiger gewoon als Nederlander het hotel te betreden: een naam, geboorteplaats en datum was gauw genoeg gevonden en een brief of gedrukt kaartje met adres snel vertoond, als ze daar al om vroegen. Nog weifelend wandelde hij het geheel door water omgeven plein voor het station op en werd prompt aangeklampt door een jongeman, die hij onmiddellijk als een in de televisie zo geliefde onderwereldfiguur uit een grote stad identificeerde, een jongeman in een goed zittend pak overigens, waarvan de stof echter net niet kleurde bij de opvallend groene das, de iets te gele schoenen en het losse roodachti- | |
| |
ge overhemd. ‘American?’ vroeg hij amicaal. ‘Want a good time?’
Horace knikte. ‘American,’ bevestigde hij. ‘I want a room. If you can help me...’
‘Sure, sure,’ verzekerde de ander, ‘rooms, girls, drinks, leave it to Johnny.’ Hij keek de ander even onderzoekend aan. ‘Je hebt toch wel geld bij je, vader? Ik zie nergens bagage. Waar kom je vandaan?’
‘Haarlem,’ zei Horace verstrooid.
‘Harlem? Een blanke uit Harlem! Nou, die is goed,’ lachte Johnny.
‘Doet er niet toe als je maar geld hebt. Laat eens kijken. Kun je betalen? Can you pay?’
Bij wijze van antwoord haalde Horace een handvol guldens uit zijn broekzak, hetgeen de ander onmiddellijk geruststelde. ‘Linke jongen, jij,’ meende hij slim, ‘je bent hier al eens eerder geweest, is het niet? Je verstaat al wat Hollands? You understand Dutch, a little bit? Je liet je geld zien voor ik het in het Engels vroeg. Afijn, één ding is zeker, jullie weten dat je in de wereld niks voor niks krijgt.’
Zo ietwat eenzijdig converserend staken zij de tramrails over langs een paar vrijwel lege trams, die op de passagiers van de laatste treinen stonden te wachten, langs de onbeheerde fietsen tegen de leuning om het water, de brug over. Horace kreeg even de indruk van een tamelijk brede naar het stadscentrum voerende boulevard van een middelgrote plaats (bijna een miljoen inwoners, herinnerde hij zich), maar werd snel naar de volgende brug geloodst, zwijgend alsof zijn begeleider enige tegenstand of althans enige vragen omtrent inlichtingen over de plaats van bestemming verwachtte en deze niet wilde geven. Maar Horace was op de hoogte: het zeemanskwartier met de toffe meiden, joviale moederdieren, die meer voor het amusement, wat dat dan ook mocht zijn, de toespelingen bleven hier weer vaag, dan voor het voortbestaan van het ras, de bevolking, de inboorlingen zorgden, waren hem althans van gezicht en gehoor bekend, zij het ook, dat zij gewoonlijk door actrices werden voorgesteld.
Zij werden plotseling opgeslokt door een donker straatje en de overgang van de open door het water nog vloeiender gemaakte ruimte naar de nauwe darmen van de stad was zo groot, dat Horace onwillekeurig even stilstond en omkeek. Maar Johnny pakte hem snel bij een mouw van zijn jasje en duwde hem voor zich uit, de steeg verder in, waar muziek en zang de bezoeker reeds vervaarlijk begroetten en een enkel meisje met brede lach haar ‘Ga je mee, schat’ lispelde. Beschermd | |
| |
voor een overigens hem onbekende verleiding door Johnny, zijn nieuwe vriend, stapte Horace zonder dralen verder, doch verzeilde reeds na enkele stappen weer in een nieuwe wereld, omdat zijn begeleider ineens een van de kroegen binnenstapte, die zulk een eendrachtig front aan de overzijde van de voormalige Oudezijdskapel vormen. Voor het orgel van flessen, die vloeistoffen in allerlei kleuren bevatten, en dat bediend werd door een stevige man met een tamelijk rood hoofd dat reeds kaal begon te worden, voor de glanzende bierpomp en alle andere opgepoetste koperen en nikkelen roosters en bakjes, kranen en kastjes op de toog zaten een paar vrouwen en één man, die kennelijk al enige tijd onder het genot van versterkend vocht in dit lokaal had vertoefd.
Johnny begroette het gezelschap luidruchtig en vertelde, dat de beide vrouwen Sjaan en Jenny heetten, de eerste was helblond, de ander iets donkerder, een onbestemdere haarkleur. Terwijl Horace ging zitten namen de meisjes hem keurend op, en in de spiegel van de tapkast zag Horace nu een duidelijk verschil in huidskleur tussen hem en de andere mannen, hij was bepaald te bleek en verbeterde haastig de fout, die blijkbaar niet zo opvallend was dat iemand er aanstoot aan had genomen. Op hetzelfde ogenblik begon de honingharige Jenny te giechelen. ‘Hij bloost,’ zei ze. ‘Een Amerikaan, die bloost. Die hebben we hier nog niet vaak in de zaak gehad.’ Ze liet zich van haar barkrukje zakken, kwam naast hem staan en pakte zijn arm: ‘Wat geef je weg, schat? Ik heb dorst, Jezus, wat een harde armen heeft die gozer, het lijkt wel rubber.’ Ze sloeg er met haar vuist op, maar Horace pakte die snel en verlaagde meteen de oppervlaktespanning van zijn pseudomensenhuid, zodat haar verwondering zakte, toen ze het opnieuw probeerde. ‘Kom, Johnny,’ vervolgde ze tot de runner, ‘geeft hij niks weg? Schuift hij niets af?’ Maar Horace was zijn nieuwe vriend al voor. ‘Vraag haar wat ze wil drinken,’ zei hij tot de barman. Maar dat was een lelijke fout. ‘Spreekt hij Hollands?’ vroeg het meisje verbaasd. ‘Is hij geen Amerikaan?’
Johnny keek verlegen alsof hij op een onbehoorlijke daad was betrapt: ‘Ik wist het niet. Ik dacht dat hij Amerikaan was, en hij sprak ook Engels tegen me.’
‘Ik ben Amerikaan,’ stelde Horace hen gerust, ‘maar mijn moeder was Nederlandse. Die heeft me Hollands geleerd.’ Hij floot ‘Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan’ en iedereen begon te lachen. Maar Johnny was nog niet gerustgesteld en fluisterde: ‘Zeg, je spreekt | |
| |
het mij te goed! En ik heb alleen nog maar guldens gezien. Heb je geen dollars? Je vernachelt me toch niet?’
‘Vernachelt?’ vroeg Horace.
‘Neen hoor, dan is het goed,’ zei de ander haastig, keerde zich tot de dronken man en gaf Jenny, die met een open bloesje over de toog ging hangen, gelegenheid haar vrouwelijke bekoringsijver bot te vieren.
Zonder veel succes overigens, want Horace werd verlegen, omdat hij niet precies wist, hoe het tegenspel gespeeld moest worden, aangezien een zorgvuldige bestudering ervan in de televisiespelen nog geen praktijkervaring met zich meebracht. Tot zijn geruststelling werd het meisje niet handtastelijk; hij had ook opzettelijk het om zijn preutsheid bekend staande Nederland uitgekozen om niet te snel bloot te staan aan een anatomisch onderzoek door een of andere voortvarende vrouw. Halfnaakte mannen waren hem bekend, maar de laatste geheimen werden op de televisie niet onthuld en zo bleef dus hier en daar in ongetwijfeld belangrijke onderdelen nog onzekerheid.
Naarmate het meisje dichter bij hem kwam begon Horace onrustiger op zijn stoel heen en weer te schuiven, hetgeen zij weet aan gebrek aan ervaring in dit soort cafés, zodat zij hem met zacht kirrende geluidjes en snelle wrijfbewegingen van haar vingers in en achter zijn oren en over zijn rug trachtte op te winden en gelijktijdig te kalmeren.
Ten einde raad bestelde Horace snel achter elkaar vele consumpties voor alle aanwezigen, die hij onverschillig met een handjevol guldens betaalde zonder er erg op te letten wat hij terugkreeg, hetgeen, naar hij duidelijk kon merken, een uitstekende indruk maakte. Intussen keek hij onwennig om zich heen in het vrijwel lege lokaal, waar slechts hier en daar een man met een glaasje voor zich wazig voor zich heen zat te kijken, of een man en een vrouw zwijgend elkaars hand vasthielden of de monden op elkaar drukten, een ook hem van aanschouwing bekend symbool van genegenheid in de zogenaamde westerse wereld. Intussen werd het hem steeds droeviger te moede: hij voelde zich niet meer eenzaam als een welbewapende jager in een hem onbekende jungle, maar als een naakte in een gezelschap volledig bedekten, die net deden alsof hij net was als zij. Een gemaskerde wiens identiteit reeds lang ontdekt was. Hoe was het immers mogelijk, dat zij niet bemerkten iemand voor zich te hebben, die een taal sprak, welke hij letterlijk slechts van horen zeggen kende, die in een huid stak,
| |
| |
welke niet de zijne en toch de zijne was, die van binnen geheel anders van bouw was dan zij. En toch: zij dronken onbekommerd, terwijl een gebaar van zijn pseudo-hand hen kon vernietigen en hij werktuigen bij zich droeg, waarmee hij de gehele stad kon verwoesten. Hun argeloosheid maakte hem bijna bang en toen de dronken man naar hem toe kwam om met hem te klinken, deinsde hij verschrikt achteruit. Zijn dankbare gast, die op enige steun had gerekend, viel voorover, het bierglas dat hij in de hand had, brak in scherven tegen de metalen steun die langs de bar liep, de man viel in Horace armen en een deel van het bierglas drong in diens vlees. Met een ongeduldig gebaar plukte hij het scherpe glas uit de palm van zijn hand en liet het op de grond vallen.
‘De-dat is sterk,’ meende de feestganger, ‘je-je bloedt niet eens,’ maar op hetzelfde ogenblik liet Horace de rode vloeistof vloeien, traag, zoals dat bij een vleeswonde behoort. Maar hij zag de ogen der anderen, van de barman, van Jenny, van Sjaantje, van Johnny op zich gericht en ineens werd hij bang. ‘Ik voel me niet erg lekker,’ zei hij tegen Johnny, een stuk verbandgaas uit zijn zak halend en dat tegen de wonde drukkend om de anderen gerust te stellen. ‘Ik ga, geloof ik, maar liever naar een hotel. Dan doen we het morgen of zo wel eens over.’
Johnny gehoorzaamde zwijgend en bracht hem naar een smal huis op een gracht, waar niemand hem vroeg wie hij was of wat hij ging doen, waar men hem een kamer wees en daarna alleen liet, nadat Johnny hem terloops ‘Ik zie je nog wel’ had toegevoegd, zonder iets af te spreken, zonder geld te vragen.
| |
Voorlopig verslag no. 1 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad.
Na het korte bericht omtrent mijn aankomst op Izqir iii geef ik u hierbij een uitvoeriger verslag van mijn verblijf en een kort résumé van mijn bevindingen op de door mij te onderzoeken planeet. Voor zover mij bekend heeft de landing van het daarna door mij vernietigde ruimteschip slechts reacties veroorzaakt in de landelijke en plaatselijke bladen, een enkel internationaal persbureau achtte het nodig melding te maken van de onschuldig lijkende gebeurtenis: ‘Urenlang hebben verleden week vrijdag de reddingsdiensten langs de kust nabij Zandvoort gezocht naar een neergestort vliegtuig, nadat enkele burgers, die op de Zandvoortse boulevard wandelden, hadden gemeld, dat zij,
| |
| |
volgens enkelen in zee, volgens anderen in de duinen, een vuurgloed hadden waargenomen in de vorm van twee grote vuurbollen en nadat zij even tevoren een vliegtuig hadden horen vliegen. Later meldde men, dat het hier loos alarm gold. Eerst thans wordt bekend, dat de oorzaak van dit alles een verdwaalde granaat van een soort lichtspoormunitie is geweest, die door een commissie van proefneming voor het leger van een proefterrein werd weggeschoten. Dat niemand aan deze mogelijkheid heeft gedacht - twee vuurbollen was een duidelijke omschrijving die de burgers gaven -, dat de betrokken instanties niets van zich lieten horen en dat een vergeefse reddingsactie werd gehouden, is nog niet zo vreemd als het feit, dat de Luchtmachtvoorlichtingsdienst toegaf deze lezing al enige dagen geleden te hebben “gehoord”. Dat is dan prettig voor deze voorlichtingsdienst, die er evenmin als de Legervoorlichtingsdienst aan heeft gedacht de oorzaak van dit loos alarm publiek te maken en daarmee de attente waarschuwers te rehabiliteren.’
Zoals uit de vele onjuistheden bevattende melding blijkt is men hier niet voorbereid op de waarneming van ruimtevaart in welke vorm dan ook, zodat men liever een normaal klinkende verklaring die nergens op slaat, in elkaar zet dan toe te geven dat men niet voldoende waakzaam is geweest. Intussen kan dit een list zijn om per parachute gelande spionnen om de tuin te leiden, doch het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat men enig denkbeeld heeft omtrent de juiste gang van zaken. Aangezien televisie en radio in dit land op middernacht hun programma's beëindigen, kan mijn eerste bericht hoogstens enkele ontvangtoestellen en een al te nabij gelegen zender gedurende enkele seconden gestoord hebben, hoewel ik zorg heb gedragen voor een sterke isolatie en een zodanig scherpe gerichtheid, dat men mijn uitzending wellicht niet eens heeft kunnen waarnemen.
Ik ben nu voorlopig Amerikaan, Horace Linton genaamd. Een paspoort heb ik mij verschaft door eenvoudig in een drukke straat van deze stad een paar toeristen te volgen, die naar mijn mening uit de Verenigde Staten afkomstig moesten zijn, één ervan onder het mompelen van de woorden ‘Secret Service’ om zijn paspoort te vragen en dit op de bekende wijze door middel van oculairosmose vast te leggen en dan, zonder naam en data, te reproduceren. Ik vermeld dit om te illustreren, hoe gemakkelijk de aardbewoners, ongewijfeld onder invloed van de televisie en zijn voorganger, de film het zelfstandig den- | |
| |
ken en handelen ontwend zijn en naar een bepaald patroon reageren in een situatie die hun uit de geijkte verhalen bekend is.
Zoals is afgesproken zal ik mijn indrukken zo onbevangen mogelijk weergeven, opdat uw Raad zelve met inachtneming van de vertekening, welke onvermijdelijk bij de waarnemer gaat optreden, moge oordelen. Zonder nu verder in een gedetailleerde beschrijving van mijn verblijf gedurende drie aardse dagen te vervallen, kan ik u mededelen, dat ik het lichtelijk verdachte hotelletje op een achtergracht van deze stad heb verlaten en na reproduktie van de nodige bankbiljetten en verandering van mijn uiterlijk mijn intrek heb genomen in een goed hotel. Een bezoek aan de bibliotheek der universiteit heeft mij de zo nodige kennis verschaft over de bouw van het menselijk lichaam, ik heb enkele veranderingen in de niet zichtbare delen moeten aanbrengen ten einde niet al te zeer uit de toon te vallen, deze betreffen voornamelijk de stofwisseling, zodat ik nu kan eten en drinken zonder de drank en het voedsel na verloop van tijd weer onverteerd te moeten uitscheiden. Voorts was het nodig de ademhalingsorganen en de bloedsomloop in beperkte mate na te bootsen. Verder heb ik het zo noodzakelijk verband weten te leggen tussen de gesproken en de gedrukte taal: de laatste was ons slechts onvoldoende bekend, aangezien immers een verwarrend onderscheid in uitspraak bij de verschillende talen met eenzelfde alfabet bestond. Een vluchtig onderzoek naar de stand der verschillende wetenschappen heeft mij ervan overtuigd, dat men op fysisch en chemisch gebied bezig is een volgend stadium te bereiken, terwijl men in de mathematiek dit stadium reeds bereikt heeft. Biologie en medicijnen zijn hier typische ervaringswetenschappen, terwijl de geesteswetenschappen aan de inzichten van op aarde levende mensen gebonden zijn, waardoor, hetgeen in het algemeen wel wordt toegegeven, de conclusies slechts in beperkte mate als algemeen geldend kunnen worden beschouwd.
Doch liever dan te trachten uw Raad de verschillen duidelijk te maken tussen de aardse cultuur en de onze zou ik gaarne een persoonlijke karakteristiek geven, die, hoe oppervlakkig ook na een kort verblijf als het mijne, het voordeel heeft van een onmiddellijk contact, dat zo verschillend is van het uitsluitend visuele en het auditieve beeld van radio en televisie. Waar u, en ook ik eertijd, de aarde slechts hebt leren kennen door erop te kijken, ben ik nu in staat iets van het wezen te ervaren. De mens is naar onze maatstaven gemeten bijzonder kwets- | |
| |
baar en ongemeen speels. In hoeverre het een uit het ander voortvloeit heb ik nog niet kunnen nagaan: er is hier sprake van een zekere wisselwerking, dunkt mij. Dit is meer dan een bij wetenschappelijk onderzoek meer en meer gebruikelijke suppositie, welke, het zij gezegd, soms tot absurde stellingen leidt. Dat de mens om zijn kwetsbaarheid te vergeten, om zich te ontdoen van zijn angst, zich vermeit in het spel, spel van verschillende orde, naar aard en aanleg, is gemakkelijk te begrijpen. Dit spel houdt hem echter af van datgene waar hij zich het meest in zou moeten verdiepen: het onderzoek naar de oorzaken van zijn kwetsbaarheid. Het spel van de mens is een fatale vlucht in het nirwana van het dagelijks vermaak: juist dan, wanneer hij na het volbrengen van zijn taak, zijn arbeid tot inkeer zou moeten komen en dus zou moeten afdalen in een dieper gelegen laag van zijn bewustzijn, drijft hij naar de oppervlakte van een vluchtig en voor de hand liggend geluk, dat hem echter op den duur zo goed als geen bevrediging schenkt. Merkwaardig is echter, dat dit spel van de mens in bepaalde gunstige constellatie van de geest hem door alle lagen heen voert en voor hem zowel vermaak als inkeer betekent: hij vat deze werkzaamheid en het ondergaan van deze werkzaamheid samen onder het begrip kunst. De klanken, ons van de aardse radio reeds lang bekend, de muziek, hebben bij ons aanvankelijk het denkbeeld doen post vatten, dat op deze uitverkoren planeet wezens van de allerhoogste orde moesten wonen, zij het ook, dat de door hen uitgevonden instrumenten alsmede hun verheven stemmen vaak werden misbruikt voor het uitdrukking geven aan banale en verwerpelijke gevoelens. De televisie heeft ons weldra geleerd, dat de mensen, begiftigd met een zeldzaam begrip voor de ordening van geluiden in verrukkelijke en ontroerende reeksen, geenszins tot de hogere wezens behoorden, maar een vreemd mengsel vormden van dichtbij de dieren gebleven stervelingen en van nature hooggeborenen. Ook deze laatsten echter kunnen slechts, meen ik, niet zeer ver komen, aangezien zij even kwetsbaar zijn als de anderen: hun is slechts een beperkt leven beschoren. Het is voor ons, die een vrijwel oneindig tijdsbestek ter beschikking hebben, bijna onmogelijk een denkbeeld te vormen van de mate waarin het einde van het leven en het daarop volgende niet-zijn de houding van de mens beïnvloedt. Hij heeft het spel in alle vezels van zijn wezen doen doordringen. Indien dit spel nog beperkt ware gebleven tot de zogenaamde kunst, die althans nog in zekere mate het verband met het wezenlijke | |
| |
in stand houdt, dan had men van een logische ontwikkeling kunnen spreken, doch opvallend is, dat ook de kleding, het voedsel, de voortplanting, ja zelfs de oorlog en de religie (vreemde doch u welbekende aardse uitingsvormen) gedeeltelijk of geheel onder het teken van het spel en dientengevolge van het vermaak zijn ondergebracht.
Het gebrek aan ernst, waardoor de mens zich voor zijn eigenlijke taak ongeschikt toont om het leven te verlengen, zodat hij de mogelijkheid niet zal vinden tot de zin ervan door te dringen, brengt mij ertoe reeds daarom alleen de aardbewoners voor lange tijd ongeschikt te achten om in onze gemeenschap te worden opgenomen.
Rechtvaardigheidshalve wil ik echter het onderzoek niet besluiten zonder van de uitvloeisels van dit principiële gebrek kennis te hebben genomen. Ik zal mij volgens uw aanwijzingen mij aan de aanvang van mijn reis meegegeven trachten aan te passen, ten einde dieper in de beweegredenen, welke tot de betreurenswaardige zijpaden in de ontwikkeling van de mensheid hebben geleid, door te dringen. Mijn verslag zal dan echter tevens oppervlakiger kunnen worden, omdat zij de feiten onverbloemder weergeven: een tweeslachtigheid, welke op Izqir iii nu eenmaal onvermijdelijk lijkt te zijn. Op de kwetsbaarheid, welke de sterfelijkheid van de mens tot gevolg heeft, een kwetsbaarheid, die vooral voortkomt uit de omstandigheid dat het menselijk lichaam niet in staat is een onderdeel dat beschadigd of versleten is, te vervangen, terwijl de geneesheren hiertoe vooralsnog ook nog maar in zeer beperkte mate in staat zijn, op deze kwetsbaarheid is de oorlog gebaseerd, die ten doel heeft een deel van de aardse bevolking dienstbaar te maken aan een ander deel, dat het eerste dreigt te vernietigen of inderdaad vernietigt. Op deze oorlog of oorlogsdreiging, een begrip, dat reeds jarenlang bij ons een punt van discussie uitmaakte, aangezien het ons onwaarschijnlijk voorkwam, dat de aardbewoners ernstig van plan waren elkaar uit te roeien, zijn de machtsverhoudingen op deze planeet gebaseerd. Aan de vernietigingswerktuigen, die overigens niet gebruikt kunnen worden, aan de voorbereiding van een oorlog wordt veel aandacht en veel energie besteed. Een tastbaar doel kan nimmer bereikt worden, zodat wij mogen aannemen, dat hier sprake is van een ‘spel’, dat, indien het werkelijk tot uitbarsting zou komen, de mensheid voor jaren terug zou zetten, terwijl het, mocht dit niet het geval zijn, van alle spelen de meeste energie opeist en slechts enkele uitverkorenen vermaak biedt.
| |
| |
Bij het spel van de handel, een bedrijf, waarbij een aantal mensen goederen verplaatsen, achterhouden, opslaan, en duurder verkopen aan degenen die er behoefte aan hebben dan strikt noodzakelijk is, kan men evenmin van een welomschreven doel spreken, tenzij men aanneemt, dat ook weer een klein deel van de bevolking hierin vermaak schept.
Hetzelfde geldt voor de zogenaamde godsdienst, aanvankelijk bedoeld om de mens troost te verschaffen voor hetgeen hem in het lichaam ontbrak, maar die door overwoekering van het spelelement is ontaard in lege ceremonieën en holle woorden, waarin nog slechts enkelen genoegen scheppen. Een groot deel van de mensheid wordt voorts onder bedreiging van dakloosheid en hongersnood gedurende een deel van de dag tot handelingen gedwongen, die slechts het spel van de enkelingen bevorderen. Hun lichaam wordt hierdoor zo uitgeput, dat zij in hun vrije uren slechts kracht overhouden voor passief ‘kijk- en hoorspel’, zoals verschillende sporten, de radio en televisie, die er dan ook op berekend zijn een groot publiek te behagen.
De samenstelling van de bevolking is in voorkomen vrij homogeen, doch er wordt nadruk gelegd op kleine verschillen, zoals huidskleur, dikte van de lippen, vorm van de neus, haarinplanting, alsmede op een vaak gering onderscheid in ontwikkeling, die meestal slechts op minder kennis, niet op een andere aanleg berust. Isolatie en ook eenzijdige belangstelling van de verantwoordelijke volken voor eigen welzijn hebben in het verleden deze scheiding geschapen, die echter langzaam verdwijnt, zij het ook, dat de sporen van het verleden vrij lange tijd een scherpe tegenstelling in de geest in stand zullen houden.
Van groot belang is voorts de omstandigheid, dat op aarde twee geslachten bestaan, zowel bij vele dieren als bij de mensen, wier omgang noodzakelijk is voor het voortbestaan van de soort. Nu brengt de kwetsbaarheid (en dientengevolge de sterfelijkheid) van de mens de noodzaak tot het verwekken van een in aantal ruim genomen nageslacht met zich mee. Het gevolg hiervan is, dat veel aandacht wordt besteed aan de voortplanting en dus ook aan de verhouding tussen beide geslachten, het mannelijke en het vrouwelijke. Dit moge u reeds bekend zijn, minder duidelijk was mij althans, dat hierbij in het geheel geen sprake is van een op enigerlei wijze wetenschappelijk verantwoorde teeltkeuze, doch dat men de mensen zelf maar domweg tot de voortplantingsdaad laat overgaan. Deze bestaat uit de vereniging van twee cellen, die afzonderlijk niet tot deling en dus tot hernieuwde | |
| |
groei in staat zouden zijn; het is mij nog steeds een raadsel, waarom men zo geheimzinnig hiermee was, ofschoon de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat van geheimzinnigheid geen sprake is geweest, doch dat men het niet nodig vond zaken uit te leggen, die aan een ieder bekend waren. Hoe dit ook zij: men laat zich bij de voortplanting in het geheel niet leiden door redelijke eisen omtrent de keuze van de partner, doch vertrouwt bij dit toch zo belangrijke besluit geheel op een vreemd instinct, dat liefde wordt genoemd. Een wederzijds gevoel van affiniteit, door velen als ‘eeuwig’ beschouwd, waarbij wordt voorgegeven, dat de gekozen beminde de ‘enige’ is op de gehele wereld. Een vorm van hysterische overdrijving, die zelfs in het kader van het menszijn hoogst abnormaal genoemd moet worden, aangezien het woord ‘eeuwig’ natuurlijk voor een verhouding tussen twee stervelingen in het geheel niet past en elke ‘liefde’ uit de aard van haar wezen met de dood van een der gelieven in de bestaande vorm moet eindigen, terwijl elk spoor ook in de herinnering ervan bij de dood van de tweede geliefde verdwenen is. Het uitzonderlijke ‘enige’ van de liefde is al evenmin vol te houden. Aangenomen, dat op aarde twee miljard mensen leven, welke wij voor het gemak in tien leeftijdsklassen verdelen, waaruit de ‘paren’ gevormd kunnen worden (waarbij dus de oude lieden en de kinderen vanzelf afvallen), dan heeft een man op een huwbare leeftijd, dus tussen twintig en vijftig, gesteld dat de gemiddelde leeftijd zeventig jaar is, elke zeven jaar de keuze tussen honderdmiljoen vrouwen. Wij mogen aannemen, dat hij onder hen gemakkelijk meer dan één zal kunnen vinden, die aan zijn ideaal beantwoordt. Intussen is de keuze in de praktijk op zijn gunstigst de beste uit een tamelijk beperkte omgeving, waarbij de welgestelden een grote mobiliteit vertonen, zodat hun mogelijkheid om te kiezen groter is. Factoren, die overigens met een naar mijn gevoel ‘juiste’ keuze niets te maken hebben, als rijkdom, schoonheid, intellect, aangezien biologisch hiervan niets vaststaat en rijke, mooie en verstandige ouders volgens de stand van de aardse biologie evenveel kans hebben om arme, lelijke en domme of zelfs achterlijke kinderen te krijgen als nakomelingschap die aan hen gelijk is, deze factoren worden ‘naar keuze' al of niet in aanmerking genomen, kortom er heerst hier een willekeur, een systeemloosheid, die op ons een verwarrende indruk moet maken. Daarbij komt nog, dat bij dit alles de liefde blijkbaar in bepaalde kringen (misschien in alle) slechts in schijn ernstig wordt opgevat. Vaak ziet | |
| |
men ook de geslachtsdaad als een soort spel, als iets dus dat in het geheel geen gevolgen behoeft te hebben en niet ingesteld is ten behoeve van de instandhouding van de soort, maar als leeg vermaak. Indien men de ontwikkeling van de film, een primitief voorstadium van de televisie, volgt, is het duidelijk dat dit ‘spel’ zijn hoogtepunt bereikte in de jaren, toen het zogenaamde ‘sex-appeal’ van de vrouwelijke sterren een soortgelijke ‘kijkfunctie’ had als de sport, waaruit de conclusie getrokken had kunnen worden, dat bij de lagere standen de voortplantingsdaad door het aanschouwen van begerenswaardig divertissement in verminderde mate beoefend zou zijn. Deze conclusie zou dan echter voorbarig zijn geweest: de latere geboortecijfers hebben deze stelling geenszins bevestigd.
Na deze onsystematisch op elkaar volgende eerste indrukken deel ik u nog mede, dat dus mijns inziens de mate waarin de muziek door de aardbewoners wordt beoefend, door ons is overschat en dat in geen geval sprake is van een verheven vorm van leven door de beoefenaren noch van enige religieuze extase, dat voorts slechts de mathematiek, fysica en chemie op dezelfde wijze als bij ons worden bestudeerd en alleen op basis van deze wetenschappen van enige hoop op toekomstige gelijkwaardigheid gesproken kan worden, dat alle uitingen welke ons onbegrijpelijk voorkomen het gevolg moeten zijn van het tweegeslachtenstelsel op aarde, de kwetsbaarheid en de hiermee verbonden speelsheid.
Het zal mij moeite kosten mij verder in de aardse mentaliteit te verdiepen zonder iets van mijn wezen op te geven. De gevaren hieraan verbonden zijn zowel u als mij bekend.
In het bericht had Horace zorgvuldig vermeden een toespeling te maken op zijn ontmoeting met Melissa. Hij had op de tweede dag, toen hij de universiteitsbibhotheek bezocht, kennis met haar gemaakt. Geen plaats overigens waar men gemakkelijk kennis maakt, die universiteitsbibliotheek, waar iedereen nogal in zichzelf gekeerd op zoek naar zijn eigen steen der wijzen rondloopt, maar Melissa was nu juist zo'n meisje, dat zich aan zo'n welhaast voorgeschreven sfeer zonder te willen opvallen niet stoorde. Terwijl hij even aarzelend voor de systematische catalogus stond te overwegen waarmee hij zou beginnen nu hij de vorige dag de varianten van de Indo-europese talen zover had bestudeerd, dat de uitspraak bij het lezen hem niet meer zou verraden,
| |
| |
met andere woorden, dat hij nu kon lezen (die omslachtige uitdrukkingswijze, gebruikelijk op Azqor iv en eigenlijk in de gehele Melkweg, moest hij nu toch eens afleren), nadat hij dus kon lezen, was hij er niet zeker van welke aardse kennis hem het snelst tot de kern van het leven aldaar zou voeren. Hij liep even achteruit om een overzicht van de wand vol bruine, houten laden te krijgen en stiet daarbij aan een tafeltje. Een onderdrukt, doch onmiskenbaar boos gemompel deed hem omkijken en, nog altijd in zijn rol van Amerikaan, zei hij in het Engels: ‘Neem me niet kwalijk. Ik had u niet gezien.’ Een nogal warrig hoofd met pikzwart haar, dat in quasi-slordige flossen was geknipt, schoot ineens omhoog en twee felgrijze ogen keken hem aan: ‘Wel, wel, een Amerikaan in een Europese bibliotheek. Dat mag wel in de krant.’
‘Het is mij niet bekend, dat de Verenigde Staten minder of slechtere geleerden opleveren dan Europa met voor mijn part Rusland erbij,’ zei Horace nogal stijfjes, geheel in zijn rol.
Ze lachte breeduit. ‘Ik ben zeifin Amerika geweest, hoor. Ik weet best, dat daar heus wel gewerkt wordt al wordt er nog meer honkbal gespeeld. Jullie zijn in een boel opzichten verstandiger dan wij. Zeker wat Rusland betreft. Op den duur... nou ja, het geeft niet. Wat doe je hier? Ga je hier studeren?’
‘Misschien wel,’ zei Horace aarzelend. Hij was zich bewust, dat dit meisje van het type was dat niet dagelijks op de televisie te zien of door de radio te horen was, het type, dat men in de Melkwegraad als tot de klasse der leiders behorend beschouwde. Fouten als in het kroegje een paar uur na zijn aankomst mochten nu niet meer gemaakt worden. Hij diende dus op zijn hoede te zijn. ‘Ik weet het nog niet.’
‘Nu ja,’ zei ze, ineens gereserveerd, ‘waar bemoei ik me eigenlijk mee. Neem me niet kwalijk.’
‘O neen,’ zei hij, ineens een besluit nemend. ‘De kwestie is, dat ik al afgestudeerd ben. Ik ben fysicus. Maar ik wil er hier iets bij doen.’ Zo iets kon altijd en op het gebied van de natuurkunde moest hij alleen oppassen niet te ver te gaan. Maar dat kon slechts een vakman beoordelen. Hij las snel de aantekeningen, die ze voor zich had liggen: ‘Kunsthistorie of zo.’ Hij stond zover van haar af, dat ze de hst onmogelijk kon doorgronden, maar ze bleef nogal effen.
‘Zo,’ zei ze, ‘dan zien we elkaar nog wel eens.’ Ze knikte en ging verder met haar werk, zich niet langer om hem bekommerend.
| |
| |
Maar na een minuut of tien, nadat Horace een aantal boeken had opgevraagd en die aan haar tafeltje zat door te kijken, hervatte zij het gesprek uit eigen beweging: ‘Een Amerikaanse fysicus, die zich voor kunsthistorie interesseert. Een vreemde combinatie. Welke periode eigenlijk en welk land en welk vak?’
Horace keek haar aan. ‘Ik heb zo'n idee, dat creatief onderzoek of liever creatief denken op dezelfde beginselen berust als het creatieve element in de kunst,’ zei hij, ‘maar ik weet niet waar de gemeenschappelijke basis ligt en ook niet hoe die er nu eigenlijk uit ziet.’
‘De filosofen van vóór Socrates voelden dat precies. Bij Parmenides is het scheef gegaan,’ - ze aarzelde even en nam, zoals haar gewoonte scheen te zijn, een gedachtensprong. ‘Het interesseert u dus niet of iets mooi is of niet, denk ik.’
‘Mooi,’ herhaalde Horace. ‘Jullie vinden zoveel mooi. De herfst en een zonsondergang en de Venus van Milo en de oude schoenen van Van Gogh.’
Ze fronste haar wenkbrauwen en keek hem bijna kwaad aan. ‘Als u met de allereerste principes in de knoop zit, zou ik toch maar eerst eens gewoon naar een museum gaan en daar heel stil voor een schilderij gaan zitten. Het heeft echt geen zin ermee te beginnen zonder de nodige aandacht. Het zijn geen formules, die je uit je hoofd kan leren zoals... nou ja, dat is natuurlijk ook onzin. In sommige opzichten zijn jullie Amerikanen toch mensen van een andere planeet. Je moet eerst van die boel gaan houden, weet je, voor je erover gaat nadenken.’ Ze klopte ongeduldig en hard met haar ballpoint op haar voorhoofd. ‘We zullen wel eens zien.’ Met deze raadselachtige woorden stond ze op, zei ‘goedendag’ en was verdwenen voor Horace naar haar naam of adres had kunnen vragen.
De volgende dagen waren moeilijk; het zou hem waarschijnlijk weinig moeite gekost hebben om belet bij een of andere fysicus te vragen en door juist iets meer kennis ten toon te spreiden dan deze man bezat, een introductie tot de wetenschappelijke staf van de universiteit te verkrijgen. Maar afgezien van het feit dat hij dan toch langzamerhand zijn antecedenten in orde zou moeten maken, hetgeen met ingewikkelde vervalsingen van een geboorteregister, inschrijvingslijsten aan diverse universiteiten, examenregisters en wat dies meer zij gepaard zou moeten gaan, leek hem zulk een snelle carrière verre van wenselijk, aangenomen nog dat hij hierin zou slagen. Een persoonlijke verhouding | |
| |
met een lid van de zogenaamde intelligentsia der aardbewoners leek hem een betere weg om tot de kern van hun mentaliteit door te dringen en zo bleef hij dus de bibliotheek bezoeken en wachtte intussen op het meisje, dat hem het besluit had doen nemen de lange weg van het rustige onderzoek te volgen. Zij maakte het hem niet gemakkelijk, ze bleef meer dan een week weg en Horace had juist het besluit genomen om in de vrouwelijke vorm eens aan de faculteit of bij de sociëteit van de vrouwelijke studentenvereniging naar haar te informeren, toen ze op een middag verscheen en, als het een afspraak gold, meteen aan zijn tafeltje kwam zitten.
‘Bent u al eens in de musea gaan kijken?’ vroeg ze streng. ‘En hebt u in Amsterdam rondgekeken?’
Horace knikte. ‘Ik ben hier al bijna helemaal ingeburgerd,’ zei hij voldaan. ‘Van de mate waarop de schilderkunst in het verleden de gegoeden heeft geboeid, had ik geen idee. De televisie gaf... ik bedoel, de televisie heeft die belangstelling doen verflauwen, meen ik. Dat is waarschijnlijk met de fotografie begonnen,’ voegde hij erbij. ‘Vandaar het verzet van de schilders tegen de weergave van de werkelijkheid.’
Zij fronste haar wenkbrauwen en hij merkte nu, dat ze haar buitenooghoeken iets had aangezet, waardoor haar gezicht een wat oosterse indruk maakte zonder oosters te zijn. ‘U hebt te veel gelezen en te weinig gekeken,’ concludeerde ze. ‘Misschien is het voor een vreemdeling beter niet meteen onze musea af te lopen. Je dringt toch niet door in die voorstellingen als je niet weet welke mensen erachter zitten. Hebt u geen wagen? U moest onze kleine stadjes eens bezoeken. Juist in deze tijd, begin september, zijn ze op hun mooist. Eigenlijk nog mooier in de lente, maar nu toch ook.’
‘Ik heb geen wagen, maar ik wilde er juist een kopen,’ zei Horace gewillig. ‘Als u eens met me mee zou willen gaan,’ voegde hij er aarzelend bij, eigenlijk voor hij het wist.
‘We zullen wel eens zien,’ beloofde ze, niet al te toeschietelijk.
‘Koop niet zo'n lange slee als bij jullie thuis. Die kan bij ons door geen enkele straat. Koop een middelsoort. Europees wagentje, niet het kleinste model, maar wat erop volgt.’
‘Ik weet niet welk type u bedoelt.’
‘Nou, Fiat of Renault of Citroën.’ Haar stem klonk ongeduldig en hij durfde haar niet te vragen samen met hem een auto te kopen.
| |
| |
De koop bracht overigens geen moeilijkheden met zich mee evenmin als de vervalsing van een Amerikaans rijbewijs, dat hij even van een Amerikaanse soldaat leende, toen deze dronken aan een bar in de binnenstad stond te leunen.
Waarom hij dit meisje, dat, naar hij nu reeds wist, Melissa Newland heette en de dochter was van een filoloog, die als wetenschappelijk ambtenaar aan de universiteit wel enige kans had tot professor benoemd te worden, in zekere zin als een vertegenwoordigster van het ‘andere’ geslacht had geaccepteerd, terwijl hij omtrent zijn eigen definitieve status nog niets had willen beslissen en dit anatomisch ook niet gedaan had, was hem niet helemaal duidelijk. Het feit, dat hij gekleed naar het uiterlijk een man voorstelde en ook in zijn paspoort en door zijn naam voor zo iets of zo iemand doorging, had, meende hij, zijn wezen immers niet kunnen beïnvloeden. Er was in vele Indogermaanse talen een onzijdig geslacht en hiertoe wilde hij blijven behoren zolang hij niet zelfstandig had gekozen. Dat deze keuze gemaakt moest worden, stond voor hem vast: wilde hij dit aardse volk leren kennen, dan zou hij tijdelijk een der hunnen moeten worden. Het was een oude en beproefde methode, die dan ook altijd werd gevolgd en waarvoor hij op andere planeten met andere inheemse bewoners dan die welke op Azqor iv leefden, getraind was. Het lukte een enkele keer wel eens niet en dan ging meestal een agent of onderzoeker verloren, hetgeen echter voor de Melkweggemeenschap geen beletsel vormde voort te gaan.
Alvorens de stap te ondernemen was Horace begrijpelijkerwijze in een weifelmoedige stemming. De grotere bewegingsvrijheid van de man in de aardse maatschappij en het feit, dat de vrouw tijdens de voorbereiding van een nieuwe vertegenwoordiger van de soort een tijdlang uitgeschakeld was, deed hem het besluit nemen een man te worden. Het ging hem ten slotte niet aan, hoe in het verleden de wisseling van matriarchaat tot patriarchaat had plaatsgevonden en hoe de vrouw in haar ondergeschikte positie, waarvoor ze overigens wraak nam door haar overgave duur te verkopen, geraakt was. Hij had een taak te vervullen: dat zijn keuze strookte met de mogelijkheid om de kennismaking met een vrouw voort te zetten was een bijkomstigheid.
De noodzaak een tweede en nu zeer ingrijpende metamorfose te moeten ondergaan stemde hem weemoedig: in nog sterkere mate dan bij zijn aankomst voelde hij de spanning, de onzekerheid van de ont- | |
| |
dekkingsreiziger, de jager, die plotseling voor een in het gebeel niet vermoed gevaar komt te staan. Een gevaar, dat echter hoogstens de mislukking van zijn missie kon veroorzaken, want, onverwoestbaar als hij vrijwel was, kon hem nauwelijk vernietiging dreigen. Maar de mislukking van zijn missie ging met een diepe vernedering gepaard: het was dan beter dat hij in het geheel niet terugkwam.
Hoewel er uiterlijk niet veel aan hem veranderd was, verschilde de Horace Linton, die enkele dagen later Melissa met een keurig, nieuw Europees wagentje van haar kamer haalde, aanmerkelijk van degene die ze het laatst in de universiteitsbibliotheek had gezien. Ze keek hem opmerkzaam aan: ‘Het lijkt wel of je iets menselijker wordt,’ zei ze, niet ten onrechte, ‘dat houterige is er een beetje af.’ Ze ging naast hem zitten, sloeg haar benen over elkaar en loodste hem met snelle, duidelijke aanwijzingen de stad uit.
Ze reden zwijgend door het boomloze, waterrijke land benoorden het IJ, langs vlak water en roerloos geboomte, waarvan al een enkel blad begon te vallen. Horace voelde, dat Melissa hem een paar keer van ter zijde aankeek en dat maakte hem rustig en onrustig tegelijk. Door Monnikendam liet ze hem langzamer rijden, maar bij de ingang van Edam moest hij de wagen neerzetten en gingen ze te voet verder. Door de lege, zonnige straatjes weerklonken flauw de geluiden van de stad: een melkbus die werd afgeladen, een bijl die in het hout beet, een dichtslaande deur met een rinkelend belletje en een stem ‘Blijf maar’, het flapperen van wasgoed aan een hjn en ergens gedempt een radio. Op de brug bij het stadhuis gingen ze zitten.
‘Dit is een van mijn lievelingsplekjes,’ zei het meisje, ‘ik bedoel, als ik vreemdelingen rondleid. Als ze hier niet onder de indruk komen, kunnen ze ons land beter zo gauw mogelijk verlaten. Het zijn vaak bruggen, hoge bruggen. In Oudewater is er een markt.’ Ze rekte zich behaaglijk uit, zodat het helgele truitje dat ze droeg zich om haar borsten spande. ‘Nou, vertel eens, hoe vind je het hier?’ Haar stem klonk dreigend en spottend tegelijk.
‘Heel mooi,’ begon Horace aarzelend, ‘het is hier zo stil als op een plaatje. Tijd en ruimte lijken hier minder relatief.’
‘Ik wilde wel, dat je eens ophield met die uitstapjes naar de natuurkunde als je iets waardeert,’ zei ze knorrig. ‘De schoonheid heeft niets met coördinatie te maken.’
‘Dat weet ik nog zo net niet,’ zei hij, ‘en in elk geval mag je iemand | |
| |
niet verwijten, dat hij in zijn verwarring - en schoonheid brengt je in verwarring - tenminste als ik naar jou kijk, dat hij zich dan op hem vertrouwd en bekend terrein terugtrekt.’ Hij wachtte met enige spanning op haar antwoord en vroeg zich af of ze hem zou afsnauwen of op zijn compliment zou ingaan, beide goede voortekenen, maar ze zei niets en schopte traag een steentje in het water, dat kring op kring in het helder spiegelende vlak vormde en de gevels aan de overkant nogal koddig deed schommelen. ‘Heb je het gezien?’ vroeg ze, opstaand. ‘Dan gaan we verder.’
In Hoorn gaf ze nauwelijks de weg aan; bij de Waag stapte hij zelf al uit, liep door een steegje naar het water en langs de gracht met ongegelijke pakhuizen naar de Hoofdtoren. Nogal systeemloos door de stad zwervend zag hij wat ze hem wilde tonen, de rode, rozerode, bruinrode, grijsrode, grijsbruine gemetselde stenen muren met de regelmatige witte voegen aan het water, de herhaling van hetzelfde motief steeds in een andere variant, de kalme mensen, het kalme leven, de sterfelijkheid als continuïteit van geslacht, niet als discontinuïteit van het individu, de vergankelijkheid gefixeerd.
Hij vroeg zich af, waarom ze hem dit zo nadrukkelijk liet zien en of ze niet iets van zijn ware identiteit vermoedde en hem wilde bewijzen, dat ook het sterfelijke leven zijn doorgaand bestaan kent, maar, staande op het smalle ophaalbruggetje van de Dromedaris te Enkhuizen, vertelde ze hem, dat een Amerikaan, op het ogenblik dat de klanken van het klokkenspel en het blinkende water hem hadden moeten bedwelmen, haar had gevraagd hoeveel de bouw van de toren had gekost, waarop ze het antwoord was schuldig gebleven. Het was zo'n naïef en eigenlijk weinig ter zake doend verhaal, want zij kon toch niet in ernst geloven dat elke Amerikaan zo'n vraag zou stellen, dat hij haar nog eens opnam: het sterk gewelfde voorhoofd, de geestig net iets opgewipte neus, de brede, sterke mond en de felle, grijze ogen. Had hij toch het verkeerde specimen te pakken? Stond ze niet voor het beste van de rest harer soortgenoten? Moest hij van haar het lot van Izqir iii voor de volgende duizenden jaren laten afhangen? Isolement of gemeenschap, het ene of het andere advies zou uit zijn rapport op te maken zijn en het was de gewoonte, dat men zo'n advies opvolgde.
Veel zin had het niet om te trachten allen te doorgronden, daarvoor leken ze ten slotte te veel op elkaar. Het ging er alleen maar om een goed, karakteristiek studieobject te hebben, boven de middelmaat uit- | |
| |
stekend. In dat opzicht was de Melkweggemeenschap niet kleinzielig: men beoordeelde nieuwe leden naar de hoger ontwikkelden. De lagere kon men altijd nog door middel van geboortebeperking laten afvallen.
‘Je bent toch niet bezig mij te registreren,’ vroeg ze plotseling lachend en hij schrok van haar intuïtief vermogen zijn gedachten te peilen.
‘Misschien wel,’ antwoordde hij brutaal. ‘Misschien ben ik bezig verliefd op je te worden. Dat is een soort registratie van lichaam en ziel in het hart van de ander.’
‘Klinkt wel aardig,’ zei ze, ‘maar ik kan zo gauw niet nagaan of de beeldspraak klopt. Ik houd anders niet van blond en helemaal niet van dat asblonde van jou. Maar je kunt het misschien verven,’ zei ze opgewekt, ‘ofschoon dat in ons land geen gewoonte is bij jonge mannen.’
| |
Voorlopig verslag no. 2 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad.
Naarmate ik mij vertrouwder maak met de problematiek van de aardbewoner, hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat ik er dieper in doordring, komt het mij voor, dat zijn kwetsbaarheid hem minder bekommert dan ik aanvankelijk vermoedde. Het lichaam zelf schijnt dagelijks na verrichting van een zekere hoeveelheid arbeid vermoeid te geraken, eigenlijk te ‘verslijten’, doch deze slijtage wordt door rust en het toedienen van voedsel voorlopig hersteld, hetgeen niet wegneemt, dat het na enige tientallen jaren niet meer bruikbaar is, voornamelijk omdat de mensen de onderdelen niet kunnen herstellen. Ik heb hier, meen ik, reeds in mijn vroeger verslag op gewezen. Merkwaardigerwijze, en het zou een bewijs zijn voor de stelling, dat de geest ten nauwste met het lichaam verbonden is en er zelfs deel van uitmaakt, accepteert de mens op een bepaalde leeftijd de nadering van de dood. Er zijn nog maar enkelen, die hun sterfelijkheid niet als iets onvermijdelijks beschouwen doch eerder als een speling van de natuur. De dood is voor de meesten een harmonischer afsluiting van het leven dan wij ons kunnen voorstellen.
Het is mij nu vergund, dit iets beter te bevroeden dan weleer, toen de menselijke gedaante in al haar onderdelen mij vreemd was. Men kan zich nu afvragen of voor de mens de onsterfelijkheid wel een gewenster staat is dan zijn kwetsbaarheid. Het is immers lang niet zeker, dat hij, die zo anders geaard is dan wij, hierdoor gelukkiger wordt.
| |
| |
Dit algemeen probleem van de ‘vooruitgang’ is welhaast universeel te noemen en dringt zich in hoge mate bij de aardbewoners op, die zowel volken als bevolkingslagen, welke een achterstand in technische en/of geestelijke ontwikkeling vertonen, willen emanciperen. Elke stap vooruit is immers tevens een stap terug: in dit opzicht is geen sprake van ontwikkeling in algemene zin doch slechts in een zeker aantal richtingen. Evenwel ziet men ook hier wel in, dat verhoging van het levenspeil noodzakelijk is en dat in elk geval geen sprake is van een paradijselijke staat bij primitieve volken, die dikwijls in hongersnood en angst voor ziekten, demonen en wilde dieren leven. Nochtans menen velen, dat de demonen en wilde dieren, ja zelfs de hongersnood, in een technisch beter geoutilleerde maatschappij slechts andere namen hebben gekregen.
Alvorens echter een besluit te nemen omtrent de wenselijkheid de bewoners van Izqir iii in de Melkweggemeenschap op te nemen, zal men moeten nagaan, of zij zelf niet, indien gevraagd, in staat zouden zijn een keuze te doen en of zij hiertoe niet het recht zouden hebben. Op aarde zelf vraagt men de bewoners der zogenaamde achtergebleven gebieden niet naar hun mening en in een aantal landen wordt aan de bevolking evenmin gevraagd of zij de maatregelen die zo goed voor hen zijn, wel waarderen. Het zou echter een bewijs zijn van een hogere beschaving, indien wij in deze kwestie de zienswijze van de door ons bevoordeelden of met onze beschaving gezegenden raadpleegden, hetgeen voor zover ik weet, ook door ons nimmer is geschied.
Aangezien het echter niet wel mogelijk is de aardbewoners zelf te laten oordelen, omdat wij dan immers het zo beproefde beginsel zouden moeten prijsgeven om hen, die niet geschikt zijn bevonden te worden opgenomen, ook onkundig te laten omtrent het bestaan van een Melkweggemeenschap, zou het dus op mijn weg liggen de taak die mij is opgedragen, enigszins te wijzigen. Mijn advies zou dan niet gebaseerd moeten zijn op mijn bevindingen ten aanzien van de geschiktheid of ongeschiktheid der aardbewoners om onze beschaving deelachtig te worden, maar op mijn mening omtrent de wenselijkheid deel te nemen aan deze beschaving, doch dan beoordeeld van het standpunt van de mens.
Om dit te kunnen doen, zal ik mij geheel in mijn mens-zijn moeten verdiepen, hetgeen mij met weemoed ten opzichte van mijn werkelijk | |
| |
wezen vervult: het is immers alsof ik bezig ben afscheid te nemen van mij zelf, mijn leven en mijn vaderland om over te steken naar een kust, waarvan de vage contouren in de nevelige verten opdoemen. Een onbedwingbare lust tot avontuur, typisch menselijk overigens, begint zich van mij meester te maken.
Nadat hij deze schier revolutionaire boodschap verzonden had, merkte Horace dat hij opnieuw de naam van Melissa had verzwegen. En dat nog wel, terwijl hij tijdens de verzending van het verslag, of liever het voorstel, steeds aan haar had gedacht. Indien hij immers de door hem voorgestelde weg wilde volgen zou het niet meer dan billijk zijn niet één, maar beide op aarde levende geslachten te raadplegen. Melissa was een bijzonder geslaagde vertegenwoordigster van het vrouwelijk gegeslacht en hij zelf zou voor het mannelijke kunnen kiezen. Hij betrapte zich op de gedachte, dat hij strikt genomen Melissa bij dit experiment niet nodig had, aangezien hij immers, zo nodig, zelf de vrouwelijke gedaante zou kunnen aannemen. Hij ontveinsde zich niet, dat zijn tegenzin om vrouw te worden bewees, dat hij reeds in hoge mate vermenselijkt was en bovendien meer op Melissa was gesteld dan hij zich tot nu toe had willen bekennen.
Intussen was hij voortvarend genoeg om een plan te bedenken, hoe hij het meisje, zonder dit deelgenoot te maken van zijn geheim, zou kunnen ondervragen over haar mening omtrent, nu ja, het leven, de onsterfelijkheid en wat daarmee samenhangt.
Zij gingen nu geregeld samen uit. Het verwonderde hem dikwijls, hoe verschillend zij dan kon zijn. Niet alleen in kleding: van nogal slordige combinaties tot bijzonder smaakvolle avondjaponnen voor de toneelvoorstellingen welke zij bezochten, maar ook in stemming, in humeur zelfs: uitbundig en peinzend en meegaand of nukkig. Ze kon hem soms vol verwachting aankijken of onverwacht beginnen met een zin: ‘Ik geloof, dat we...’ en dan ineens ophouden. Dat was hem vroeger al eens opgevallen, maar het kwam nu vaker voor, meende hij. Als ze naar de schouwburg gingen of in een café zaten of samen in het gras lagen waren ze heel dichtbij elkaar, doch alleen hun kleren raakten elkaar, de lichamen niet: elk van hen trok zich schuchter terug, zodra ze iets van de ander voelden. Hun gesprekken waren steeds geanimeerd en ze praatten over alles en nog wat: over de filosofische achtergrond of de levensbeschouwelijke gevolgen van natuurkundige ontdekkin- | |
| |
gen, over non-figuratieve schilderkunst en over de nieuwe schoenenmode of hoe leuk het zou zijn in een klein huisje op het land te wonen. Horace trachtte steeds langs een omweg na te gaan of zij in staat was haar leven te objectiveren, alsof het het hare niet was, hij trachtte onwillekeurig haar zijn standpunt te doen innemen, maar het leek wel, alsof ze hem op dit punt ontweek en op een dag, toen ze samen onder de hoge bomen van een oud en verlaten park in het Gooi lagen, waar de enige struiken onder de beuken uit enorme, gladde rododendrons bestonden, begon hij ineens: ‘Geloof jij eigenlijk, dat er andere werelden, andere bewoonbare planeten dan deze bestaan?’
Ze draaide zich naar hem toe: ‘Hoe kom je daar plotseling op?’ vroeg ze. ‘Ik stelde me net voor, dat dit wel een andere planeet zou kunnen zijn. Er is eigenlijk geen enkele reden, waarom die boom en dat gras’ - ze plukte een sprietje uit de grond - ‘er nu per se zo uit moeten zien.’ Haar grijze ogen hadden iets metaligs onder de zwarte, zachte krullen. ‘Ofschoon dat natuurlijk een gekke gedachte is. Want als we aannemen, dat overal in het heelal dezelfde elementen voorkomen kan het in beginsel, nu ja, ik weet het niet, er zijn hier toch van die saurussen geweest en een krab of een tor zijn ook vreemde beesten met een, hoe noem je dat ook weer, uitwendig skelet, geloof ik.’ Ze boog haar hoofd wat naar hem toe, zich op haar ellebogen steunend: ‘Waarom vraag je dat eigenlijk?’
‘Och, zo maar,’ zei hij. ‘Ik zou wel eens willen weten of de mensen gelukkiger zouden zijn als ze meer wisten of technisch meer konden. Als ze bij voorbeeld zich naar andere planeten van het Melkwegstelsel konden verplaatsen.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Gelukkig? Waarom gelukkiger. Als je iemand rijker of mooier of intelligenter maakt, weet je nog niet eens of hij daardoor gelukkiger wordt, laat staan door de mogelijkheid van zo'n reisje. Ja, als het nu met jou was,’ zei ze schalks en liet zich plotseling draaiend op haar rug tegen hem aanvallen. ‘Samen in een ruimtevaartbootje, naar Sirius of Algol of een andere ster met zo'n mooie naam. Bedoel je dat?’
Ze rolde weer even snel terug om hem niet de kans te geven haar vast te houden. Maar hij greep haar nu vast en trok haar naar zich toe. ‘We bedoelen hetzelfde,’ zei hij. En met gestrekte, gespannen lichamen tegen elkaar, verzegelden ze hun lippen.
Die middag kwam er niets van een bovenaardse conversatie. Van het | |
| |
iets hoger gelegen land onder de bomen keken ze zwijgend en zoenend op de lichte akkers buiten het bos, naar de eekhoorns, die zo nu en dan om een boom spiralen trokken. Ze luisterden niet naar de vogels, maar hun zang en getjilp vormden de achtergrond van hun tastende gebaren en veelbetekenende blikken, hun liefkozingen en kussen.
Aan het einde van de middag, die heel kort en eindeloos lang leek, stonden ze loom op en liepen hand in hand door de lanen van het park, die nog vaag waren te zien, en Horace plukte in het voorbijgaan een paar late korenbloemen en madeliefjes, die hij, snel haar borsten strelend, op haar bloesje spelde. Het leek alsof aan hun liefde geen begin en geen einde was, alsof ze zich in brede golven over de aarde en in de oneindige ruimte verspreidde als een droom waarvan hun vage en toch zo welomlijnde gevoelens het middelpunt vormden.
Thuisgekomen na een teder en telkens verlengd afscheid, waarin Melissa zich beurtelings tegen hem aanvlijde en hem wegduwde, moest Horace zichzelf toegeven, dat de omstandigheden hem hadden overrompeld. Als hij een spoor van gewetenswroeging had, zat dit diep verborgen als een schuw lelijk spookje, dat gemakkelijk met een boze innerlijke blik verjaagd kon worden zonder dat in de bovenbouw van zijn wezen zich iets van een voornemen vormde, maar zijn plichtsbesef was nog een groot beest met flaporen, dat zich niet liet verjagen. En dit plichtsbesef maande hem tot zijn onderzoek en de vragen welke hij moest stellen. ‘Zou je onsterfelijk willen zijn?’ of ‘Zou je op een andere planeet willen wonen?’ of ‘Zouden de bewoners van de aarde het prettig vinden om te worden opgenomen in de Melkweggemeenschap?’ Merkwaardig, ineens klonken die vragen kinderachtig. Hij schaamde zich bijna Melissa ermee lastig te vallen. Ze zou trouwens geen écht antwoord geven. Als ze heel ernstig zou zijn, zou ze antwoorden, dat ze er niet over kon oordelen, omdat ze de gevolgen immers niet kon vermoeden. Hier was geen sprake van een eerlijke keuze. Hij had zich vergist: om te kunnen kiezen moest men de situatie kunnen doorgronden. Maar dan hadden de aardbewoners met hun emancipatie van de achtergebleven gebieden ook gelijk. Tenzij men er natuurlijk de voorkeur aan diende te geven zo'n gebied als de aarde, waar alles nogal redelijk liep, met rust te laten en te wachten tot het zich verder ontwikkelde. Hoewel, de sterfelijkheid van de aardbewoners was voor hem eenzelfde ziekte als malaria en pest dat in de ogen van de mensen waren.
| |
| |
Er viel niets aan te doen: hij moest het nog eens proberen. Bleek de vraag door een mens, door Melissa dus, niet te beantwoorden, dan kon men, hij, de Melkwegraad nog altijd beslissen de ‘weldaad’ van de meerdere kennis, de onsterfelijkheid, de saamhorigheid met de andere leden aan de mensheid op te leggen of deze met rust te laten. Op een mooie dag, het was inderdaad een mooie dag en ze lagen weer samen in de zon, maar nu aan het strand, in badpak, waarvoor het bij wijze van uitzondering voor het einde van september, warm genoeg was, kwamen ze er vanzelf op. Melissa liet het zand lui door haar vingers glijden en hij vroeg haar, hoe het kwam, dat haar vader haar die omineuze naam had gegeven. ‘Hij klinkt natuurlijk prachtig,’ zei hij, ‘maar het is nogal gek om je dochter een naam te geven van een vrouw, die door haar man vermoord is en die dan bij haar echtgenoot komt spoken, waarna hij de halve stad waar hij over regeert, doodmaakt.’
Ze lachte. ‘Daar heeft hij, denk ik, niet zo bij gedacht.’ En ietwat spottend: ‘Wij zijn heus al zover, dat we geen magische betekenis meer aan namen hechten. Of heeft jouw vader gehoopt, dat jij een onsterfelijke dichter zou worden, die voornamelijk over de vergankelijkheid heeft nagedacht?’ Zij pakte zijn hoofd en woelde met haar hand door zijn haar. ‘Mijn dichter! Eentje, die mathematische symbolen op elkaar laat rijmen.’
Hij trok zich even knorrig terug. ‘Mathematische symbolen zijn de enige die eeuwig zijn,’ zei hij knorrig. ‘Al die sentimentele, menselijke nonsens is troebel, onduidelijk, onwaar.’
‘En wat vindt mijn bovenaardse, mathematische geest dan helder en duidelijk en waar? Een mathematische formule, waarvan hij de wezenlijke betekenis ook niet begrijpt, want verder dan dat iets wel eens iets zou kunnen of niet zou kunnen doen komen jullie ook niet en dan weet je nog niet eens wat die ietsen zijn.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Behalve dan, dat we gewoon praktisch meer bereiken, een breder gezichtsveld, een langer leven hebben dan jullie.’
‘Jullie, jullie,’ herhaalde ze, ‘wie bedoel je met jullie?’
‘De mensen, de aardse mensen.’
‘Veel anders dan een mens ben jij ook niet. En voor zover ik kan nagaan, nog niet eens volwassen,’ smaalde ze. Ze keek hem aan. ‘Je kijkt zo ernstig. Ik maak maar een grap, hoor. Ik weet best, dat mathematici cijfers in hun hoofd maar ergens anders heel iets anders hebben | |
| |
zitten. Dat is een oud vooroordeel, dat knappe jongens verstandelijk zouden zijn: die zijn vaak de emotioneelsten van allen.’ Zij rolde naar hem toe en sloeg haar armen om zijn hals. Haar zwarte paardemanen sloegen hem in het gezicht.
Hij beantwoordde haar zoen, maar schoof haar toch opzij. ‘Ik moet je een gekke vraag stellen, Melissa,’ zei hij. ‘Zou jij onsterfelijk willen zijn?’
‘Da's helemaal geen gekke vraag,’ zei ze vrolijk. ‘Ik wel. Het leven is heerlijk. Altijd leven. Geweldig. En jij? Zou jij niet altijd willen leven? Maar waarom vraag je dat zo ernstig? Wat is er, Horace? Je bent toch niet ziek?’ Ze schudde bezorgd zijn schouder.
‘Ik ben het al. Ik ben al onsterfelijk,’ zei hij. Wat hij verwacht had, gebeurde niet. Ze barstte niet in lachen uit, maar keek hem daarentegen ernstig aan, vol verwachting, alsof ze een vreselijke tijding verwachtte. Alsof hij gezegd had, dat hij over een paar uur zou sterven of voorgoed afscheid zou moeten nemen.
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg ze, zacht sprekend alsof niemand het mocht horen. ‘Wat wil je zeggen?’
‘Ik ben niet van deze aarde,’ zei hij zacht. ‘Ik ben van een andere planeet. En ik heb de opdracht uit te maken, althans advies uit te brengen of jullie geschikt zijn, ver genoeg zijn om te worden opgenomen in de Melkweggemeenschap. Dat gaat dan met enige somatische en ook wel met enige veranderingen op geestelijk gebied gepaard.’ Hij richtte zich onwillekeurig op. ‘De mensen worden dan onsterfelijk bij voorbeeld, doordat delen van hun lichaam bij slijtage of defect vernieuwd kunnen worden. Ze worden anders. De geslachten...’
Maar ze legde hem met een gebaar het zwijgen op en bedekte zich met een badmantel, die ze, opstaand, als een beledigde godin om zich heen drapeerde. ‘Jullie zijn dus robots,’ zei ze verachtelijk op hem neerkijkend. ‘Een soort denkmachines.’
Hij stond eveneens op en wees op de zee. ‘Ik weet net als jij, dat de zee ruist, dat de vogels vliegen, dat het zand stuift in de wind,’ zei hij trots. ‘Ik voel de zon op mijn gelaat.’
‘Hoe ziet dat gelaat eruit?’ vroeg ze. ‘Zoals het zich voordoet? Of anders, heel anders? Neen, ik denk niet aan die enge plaatjes uit de science-fiction of uit beschrijvingen. Je hoeft me alleen maar te antwoorden of je gezicht, je gestalte zo is als je hier voor me staat of dat je anders bent.’
| |
| |
‘Ik ben veranderlijk,’ zei hij. ‘Ik ben zoals ik wil zijn.’
Ze deed een paar passen in de richting van de duinen, waar zijn wagen op de boulevard geparkeerd stond. ‘Breng me naar huis,’ beval ze. ‘Breng me naar huis en raak me niet aan.’
Hij gehoorzaamde zwijgend en ze reden door de grijsgroene heuvels en later door de vlakke lichtgroene velden en ze zagen ze niet.
| |
Voorlopig verslag no. 3 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad.
Alvorens mijn bevindingen, waarvan ik reeds in enige verslagen melding heb gemaakt, zo goed mogelijk aan te vullen, moet ik een opvatting, welke ik wellicht in onjuiste bewoordingen heb weergegeven, beter omschrijven dan wel geheel anders formuleren.
Het heeft nimmer in mijn bedoeling gelegen het tweegeslachtenstelsel van de aarde op enigerlei wijze als een inferieure voortplantingsmethode voor te stellen. Indien ik hieromtrent enige twijfel had doen ontstaan, mag ik erop wijzen, dat ik mij dan bijzonder ongelukkig heb uitgedrukt. Het is namelijk opvallend, dat de parthenogenesis, het verwekken van een nageslacht zonder tussenkomst van een tweede individu, eigenlijk de primitieve vorm is. Op aarde vermenigvuldigen alleen de lagere dieren zich door deling en de iets hogere, zoals de lintworm, plegen zelfbevruchting. De hogere verwekken gezamenlijk nakomelingen en wij moeten dus aannemen, dat in dit geval niet de aardbewoners in genetisch opzicht achterlijk zijn doch wij. Onze mechanische voortplantingsmethode heeft tot een automatisme geleid dat wellicht op den duur steriliteit van het lichaam ten gevolge kan hebben, maar reeds steriliteit van de geest ten gevolge heeft gehad. Wij hebben ons zo eenzijdig ontwikkeld, dat wij de eenzijdigheid ervan niet eens meer inzien en eigenlijk zonder ons er bewust van te zijn het leven leiden van machines, van zelfstandige werktuigen met vervangbare onderdelen.
Al onze handelingen zijn voorgeschreven door overwegingen, welke volgens logische gevolgtrekkingen zijn afgeleid van enkele vaststaande axioma's. Wij hebben geen gelegenheid om te twijfelen en kunnen niet meer dromen.
In dit opzicht onderscheiden wij ons dus in beginsel van de aardbewoners, die, in bepaalde opzichten zonder twijfel minder ontwikkeld, in ander opzicht een levendigheid van geest hebben bewaard, die hun | |
| |
de gelegenheid verschaft tot een volledig overzicht van alle mogelijkheden, welke wij reeds lang geleden hebben verloren.
Het moeiteloos en nutteloos dromen van de aardbewoner brengt hem in werelden, die in vele opzichten ongedachte perspectieven openen zonder dat hij zich zelf nochtans geheel verlaat. Met andere woorden: geheel zich zelf blijvend, is hij in staat zich door middel van de ongeleide, de zwervende droom dusdanig te verrijken, dat hij niet alleen zijn eigen leven intenser beleeft, hetgeen vooral treffend is op ogenblikken, dat hij bij of na de keuze van zijn geslachtelijke tegenpool aan haar of hem denkt als zij of hij niet in zijn nabijheid vertoeft, doch tevens vele levens naast het zijne leeft, waarvan ongetwijfeld bij bewustere ontwikkeling van het droomleven zich enkele wegen zullen ontsluiten, die, hoezeer ook sprongsgewijs uit het ‘moederleven’ voortkomend, ongekend en verrassend genoemd mogen worden.
Het is dan ook mijn innige overtuiging dat wij, verre van te willen besluiten of de aarde, Izqir iii, in ons Melkwegstelsel zal worden opgenomen, op onze dwaalweg terug moeten keren om, een voorbeeld nemend aan het leven van de mens, weer, zo mogelijk met behoud van enige waardevolle door ons verworven eigenschappen, een leven te leiden, dat volgens minder starre en voorgeschreven banen verloopt.
Terwijl Horace nog een middel trachtte te verzinnen om weer met Melissa in contact te komen, omdat zij hem, toen hij haar opbelde, had gezegd, dat ze niet met hem wilde praten en ook niet op zijn brieven antwoordde, was zij hem reeds weer voor: na een week verzocht ze hem op haar kamer te komen om ‘de situatie te bespreken’.
Het was een druilerige middag in de vroege herfst, de bomen aan de gracht voor het raam van haar kamer nog vol in het blad, maar zo volwassen, zo volledig uitgegroeid dat ze alleen nog maar konden neervallen, vochtig en licht op een glimmende straat. Hoe snel was hij aan de stemming in deze stad gewend geraakt, hoezeer waren de gelijkvormige halsgevels in de regelmaat van hun onopvallende ongelijkheid het vertrouwde decor van hun gesprekken, avondwandelingen, symbolen van hun langzaam ontluikende liefde geworden, een leuk beeld eigenlijk, waarbij dus de luiken van degenen die elkaar naderen, worden weggenomen en men in elkaar kan kijken. Zij zat nu tegenover hem in de lichtgrijs gehouden kamer, niet geel-lichtgrijs maar meer naar het blauwe toe, nogal koel en afwijzend voor een jong meisje, met meu- | |
| |
bels, die zoveel mogelijk van doorschijnend materiaal waren gemaakt, tot de stoelen, kleine fauteuils eigenlijk, toe, met lichtgrijze kussens. Ze had hem vriendelijk begroet, maar niet aangeraakt, geen hand zelfs uitgestoken, en nu zat ze hem aan te kijken alsof ze iets van hem verwachtte, terwijl zij het toch was die hem had laten roepen.
‘Je hebt me niet de gelegenheid gegeven om je te vertellen, dat ik jou had gekozen, uitverkoren mag je eigenlijk wel zeggen, om in naam van de mensheid te beslissen of jullie onze hulp om een ander cultuurstadium te bereiken zouden accepteren, ja of neen. Waarop wij dan natuurlijk zouden moeten nagaan of de mensen er in het algemeen al rijp voor zijn,’ voegde hij er voorzichtig bij. ‘Ik ben maar een waarnemer. Maar ik zou wel warm voor de mensen pleiten. Ik vind ons in het geheel niet superieur, alles welbeschouwd.’
‘Dat is heel vriendelijk van je,’ zei ze, zonder enige spot. ‘Maar ik heb erover nagedacht. Ik heb ook zo iets vermoed. En ik weet, dat ik geen beslissing mag en kan nemen: ik kan alleen maar op, niet in de gevolgen kijken. Wat mij betreft, je moet mij dus uitschakelen. Jullie zijn waarschijnlijk in bepaald opzicht sterker, machtiger dan wij. Misschien intelligenter, wijzer. Het kan me, eerlijk gezegd, niets schelen. Ik wil niet een ander worden. Ik wil niet zo knap zijn als een schoonheidskoningin, als een deel van mijzelf dan verandert. Of een groot geleerde of een schrijfster of een beroemde filmster. Ik wil dat allemaal wel zijn, maar ik wil in de eerste plaats zijn die ik ben. Ik veracht mensen, die zichzelf kunnen verloochenen.’
Hij keek haar zwijgend aan.
‘Ik veracht jou niet. Je bent immers geen mens, dat heb je zelf gezegd. Ik vind jou griezelig.’ Ze stond op en ging ongeduldig heen en weer lopen, waarbij haar wijde rok tegen haar benen zwiepte. Hij keek gespannen naar de plooien van de stof en de onnavolgbaar fraaie lijn, een levende lijn, heel anders dan welke andere lijn dan ook, van haar kuiten, een lelijk woord voor een zo geslaagde speling der natuur.
‘Het heeft geen zin de mensen te waarschuwen, dat een wezen van een andere planeet ons zit te bespioneren of we wel goed genoeg zijn om in het hoge gezelschap van een stelletje hogere wezens, die niet eens een eigen lichaam hebben’ - ze streek zich onwillekeurig over haar heupen - ‘te worden opgenomen. Niemand zou me geloven. Als je zelf op de markt zou staan en wonderen zou verrichten, zouden ze je | |
| |
uitlachen, denk ik, of je zou beroemd worden als goochelaar. En voor zover ik het kan zien, is het ook niets anders. Nieuwe gedaanten, onsterfelijkheid, verwisselbare onderdelen, het zijn niets dan goocheltrucs, meer niet. Je komt er niet verder mee. Goed’ - ze bleef voor hem staan -, ‘ik kan je nergens toe dwingen, ik kan je niet beletten in Buenos Aires of Bombay een ander meisje... nu ja, het doet er niet toe, ergens anders door te gaan met je experimenten, maar ik kan je wel verzoeken onze aarde zo snel mogelijk te verlaten.’ Ze zei het een beetje theatraal, terwijl het hooghartig bedoeld was, maar hij hoorde door de woorden heen, dat ze deerlijk gekwetst was. Hij stond op, maar ging meteen weer zitten toen hij zag dat ze achteruitdeinsde.
‘Geen woord van alles wat ik tegen je heb gezegd zou ik terug willen nemen,’ zei hij, maar zijn stem klonk mat, omdat hij niet meer verwachtte begrip te vinden. ‘Ik houd van je. Ik wil met je trouwen.’
Haar weerstand brak plotseling en het leek alsof ze op het punt stond in snikken uit te barsten. ‘Hoe kan dat? Je bent gek. Weet je dan niet, dat je in mijn ogen een soort monster bent? Een inktvis en een krab en een duizendpoot tegelijk en dan nog... nu ja, het doet er niet toe.’ Ze ging voor hem staan en keek op hem neer, haar eigen verdriet bij haar medelijden optellend. ‘Wij kunnen niets voor elkaar zijn,’ zei ze.
‘Je vergeet, dat ik menselijker word naarmate ik langer mens ben en naarmate ik heviger wens mens te blijven,’ zei hij. ‘Het zal me moeilijk vallen mijn vroegere gedaante, mijn vroegere ik eigenlijk, terug te vinden. Het valt me zwaarder naarmate ik meer van je houd.’ Het klonk een beetje belachelijk, maar hij wist geen andere, geen duidelijker omschrijving voor hetgeen er met hem gebeurde. ‘Er komt een punt, dat ik alles kwijtraak,’ zei hij moedeloos. Hij zag, hoe haar grijze ogen zich met tranen vulden, maar ze bleef tegenover hem staan, tegen de tafel leunend, in afwachting blijkbaar, nochtans zonder veel hoop. Het was alsof ze een gebeurtenis zich zag voltrekken, die haar aanging, maar aan de loop waarvan ze niets kon veranderen. Horace zag het en hij wist, dat die gebeurtenis in hem plaatsvond en toch leek het alsof hij er ook niet bij was. ‘Je vraagt niets,’ zei hij. ‘Je vraagt me niet aan jouw kant te komen staan.’
Ze schudde haar hoofd, bedeesd en bedroefd. ‘Ik mag je niets vragen, omdat ik niet zou weten wat ik vroeg. Ik kan je niets vragen, omdat ik niet weet of ik de verplichting die ik dan op me neem, kan aanvaarden.’
| |
| |
Hij stond op en als bij afspraak ging ze nu op zijn stoel zitten en keek uit het raam, terwijl hij heen en weer liep, in afwachting ook. Zij scheen nu volkomen kalm en haar profiel tekende zich onbeweeglijk aftegen het licht, een gevoelige, gewassen tekening als van iemand als Clouet, heel fijn, ietwat onwerkelijk. Daaronder was haar lichaam ineens fors en uitdagend onder de stof van haar strakke jurk, een belofte van warmte, van gloed, van bedwelming in de de vreugde van duizendvoudig gespitste zinnen en in de ontspanning van de gemeenschappelijke vervoering.
Hij knielde en legde zijn hand in haar schoot, heel licht, alsof de aanraking niet als de ontmoeting van twee lichamen maar eerder als van twee onstoffelijke, haast onbestemde eenheden bedoeld was. ‘Ik houd van je,’ herhaalde hij. ‘En ik had ongelijk je door mijn eis, door mijn vraag, verwijt, een belofte af te willen persen. Maar als het je geruststelt: we kunnen elkaars gelijke worden. Ik bedoel, ik kan alles wat ik tot nu toe als een voorrecht van mijn afkomst beschouwde opgeven. Ik kan mij kwetsbaar maken en sterfelijk en onveranderlijk. Dat zal me weinig moeite kosten.’
Ze keek op hem neer en legde haar hand aanvankelijk op zijn hoofd maar voer daarna heftig met haar vingers door zijn haren, zoals ze gewoon was te doen. ‘Je zult me haten als je niet meer terug kan,’ zei ze. ‘Er zal een ogenblik komen dat je me haat.’
Het bloed schoot even naar zijn hoofd en hij stond op het punt uit te vallen en te zeggen, dat hij in elk geval op dit ogenblik beter wist wat hij deed dan zij, maar deze vlaag van hoogmoedige verbijstering bracht tevens de vertedering met zich mee, die hem deed inzien, dat het angst en niet een gevoel van triomf of zelfs verantwoordelijkheid was, welke haar deze woorden ingaf. Hij trok haar naar zich toe, op de grond, naast zich, met kussen en al, en greep met zijn handen haar armen. ‘Ik houd van je,’ zei hij. ‘Een ander, die ik geweest ben, had dat nooit kunnen zeggen. Hij had de woorden niet kunnen uitspreken zonder schaamte of spot.’
Ze liet zich gewillig zoenen en strekte haar lijf als een gespannen veer van staal toen hij haar achteroverboog. Middenin de omhelzing duwde zij hem echter met een licht gebaar van haar hand van zich af en begon te lachen. ‘Een mythologische situatie,’ constateerde ze en haar grijze ogen gingen fonkelen. ‘De Godheid komt op aarde, maakt de sterfelijke vrouw, Leda, Alkmene, noem maar op, er waren er tien- | |
| |
tallen, alleen een Melissa was er niet bij, het hof en verdwijnt.’ Ze pakte hem bij zijn oren en keek hem recht aan. ‘Tenminste als hij een God is. Maar als hij het nu eens niet is?’ Ze begon weer te lachen, hoog, schel even, maar kort daarop tot zijn geruststelling dieper, uit de grond van haar borst. ‘Ik zou je kunnen vragen me het bewijs te leveren, dat je van een andere planeet bent en van een hogere cultuur en dat je dus eigenlijk voor ons een God bent, maar dan zou er een andere mythologische situatie kunnen ontstaan en deze zou wel eens vlak voor mijn ogen kunnen verdwijnen. Neen’ - ze pakte hem zo stevig vast dat hij er benauwd van werd - ‘ik waag het er niet op. Ik heb je en ik houd je, wie je ook bent. Horace, de onsterfelijke, die over de dood gaat nadenken. Kom hier.’ In haar geestdrift beet ze zijn lippen stuk en hij tastte naar zijn zakdoek. Uit de kleine wonde kwam bloed, warm echt bloed.
| |
Voorlopig verslag no. 4 van onderzoeker Der-Kol-Tes, Azqor IV aan Melkwegraad.
Het spijt me u te moeten mededelen, dat ik niet in staat ben mijn onderzoek naar de mogelijkheid of wenselijkheid om de planeet Izqir iii in de Melkweggemeenschap te doen opnemen, voort te zetten. Het heeft naar mijn mening weinig zin u uit te leggen wat hiervan de oorzaak is: in uw wijsheid zult ge deze ook zonder mijn opgaaf van redenen kunnen begrijpen óf uw vermogen zich de omstandigheden van een onderzoeker op een volkomen vreemde planeet voor te stellen is zo gering, dat ook een breedvoerige motivering niet zal helpen. De mij ter beschikking gestelde instrumenten om mijn taak te volbrengen en daarna in uw midden terug te keren, heb ik vernietigd.
|
|