Parijsche verzen(1923)–Dop Bles– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] III. Verban het volle licht van dag ver van de vensteren en deuren; het zijn de dagen, die ik haat, om Uw gelaat, dat schoon is in de nacht, en in de nacht alleen! Geeft mij Uw vreemde vooze lach, geschonken als likeuren; waar waarheid is, is droef geween, wij jagen 't leege leven heen, ver van de vensteren en deuren. Laat kranke schijn nu koortsen in mijn lamp een decadente gloed, een roode damp, waarin mijn lamp te sterven staat in 't gulpend eigen bloed. Kleur tot karmijnen lach de kelke Uwer mond en dat een moren rag zich om Uw oogen rondt; 'k wil dat Uw oogen zijn als flonkerend juweel in kolenzwarte schrijn. Strooi met een stil gebaar Uw haren blond, een gouden pulver, waar de eigen glans verzwond [pagina 90] [p. 90] en laat een donzen droom Uw wangen bleek bestuiven, als doffe dauw van druiven bedwelmend van aroom. Zoo zal de schoonste samenkomst gebeuren ver van de vensteren en deuren. Het leven, tot de kimmen van de jeugd is ijdele vreugd, het broos geluk, dat in zijn bloei vergaat, de vlinder, die tot sterven bonte vleugels slaat! Doch ver van werelds zinnelooze kamp heb ik gebouwd met eigen hand een hemel en een land bij 't roode licht van mijne roode lamp. Nu onze lippen niet meer kussen de dronkenschap der min, zal tusschen ons gaan stijgen, tot hooger dieper zin vergetelheid, en sussen der harten onbereikbaar, afgesmeekt gewin. De waan wordt waarheid, waarheid niets dan waan; ik zal mijn armen om Uw leden slaan en bei vergaan w'in droomen van een tijdelooze pracht; een wereld van volbloeid verlangen zal levend voor ons oog gaan hangen [pagina 91] [p. 91] en niet bevangen in tijds vergankelijkheid zal wat w'ons zelve hebben toegedacht, en heimelijk werd verbeid, voor ons bestaan in zelf verwekt' onsterfelijkheid... die waan is d'eigen macht! Stil staat de tijd gelijk de klop van 't eigen hart; 't is al vergleden; er is geen Heden en geen hoop, die mart; wij leven niet.... dus zijn wij goôn; een kimmeloos verschiet van 't bovenaardsche schoon. Dan eind'lijk keeren wij van de te verre kust en onze oogen weten weer en zijn zichzelf bewust en onze lippen proeven weer de giftig ijle geuren. Wij zien elkander nieuw en schoon o, bruid van eigen woon, 't geluk dat hemelen openslaat, blijft als de trouwe toeverlaat, ver van de vensteren en deuren, Vorige Volgende