Brief van Huibert Joosten van Cappel, aangaande de Zyde-Wormen.
Mijn Heer Blankaart,
TOt mynent, mijn Heer, syn onse kinderen liefhebbers van syde wormen, dese hebben voorleden jaar 1675. eyertjes gehad, uit welke het volgende jaar in bloeimaand, wederom syde wormen syn gewassen, dese na genoeg gegeten te hebben syn in popjes, en in 't laatste van Wiedemaand, weder in uilen, die eyeren hadden, verandert.
Op den dry en twintigsten van Hoymaand syn daar wederom in 't selfde jaar wormtjes uit voortgekomen, het welk in onse landen ongewoon is. De bijen die daar uit voortquamen, hebben in het laatste van Herfst-maand eijeren wederom geleid, doe leefden de vorige uilen nog, welke dry dagen van te voren nog eijeren leiden, eer de tweede wormen uitquamen.
De twedersyde wormen heb ik op den 28 en 29 van Oegstmaand weder te spinnen geset op myn agterkamer. Den sevenden van Wynmaad hebben wy de syde al beginnen af te haspelen. In het Jaar 1677. den 15 van Loumaand, na dat wy wel ses weken soo grooten vorst hebben gehad, en het begon te dooyen, hebben wy een uil in het doosjen gevonden, daar wy de tonnekens hadden in geleid.