den heb. Behalven dit, vind men onder de Conchenilie somtijds vleugeltjes, ja selfs die nog aan de Conchenilie vast sitten, bruin van koleur, met swarte stippelen, sijnde een seker teiken, datse gevleugelt werden. Dese vleugeltjes hebben de ware gelijkenisse met die beesjes welke hier te lande onse lieven heers haantjes oft, Cantharis rubea van sommige genoemt werden.
Wat belangt het gebruik in de geneeskonde, is dese, namelyk datse soude pis-dryvende syn gelyk als onse zeugen, die we millepedes noemen, want se syn vol vlug sout: sy werden tot twintig greinen met een weinig suikers voorgeschreven, en tot een poeder gebracht: sy syn weinig in gebruik, ik hebse alhier den Heer Doctor Egidius Veen wel sien voorschryven in een nier-wee van den Heer Allard Petrus à Jongstal, vorders is het my selden voorgekomen.
Ik sie deselve meest van de verwers gebruiken welke daar een verfsel uit halen, in welke sy tin smijten, die met sterk-water ontdaan is, waar mede sy scharlaken verwen.
Dit is myn Heer voor jegenwoordig het gene ik daar van weet: en by aldien my meerder ter ooren komt, sal ik het syn Edele bekent maaken Vaart wel.
U. E. seer verpligten dienaar en vriend
STEPH: BLANKAART, P. & M. D. C. M. S.