| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
‘Ik hou van je,’ zei ik, maar mijn verdwazing ging nog verder dan gisteren. Het werd weer tijd dat ik terug moest naar De Krant. Sara en ik daalden toen samen van de trap. Dat samen weggaan was alweer iets, dat mijn borst te eng maakte voor alle wrange vreugd, die haar aanwezigheid me schonk. Het was als vroeger, of we samen uitgingen, en bovendien was 't prachtig weer. Boven de straten hing een zware lucht, die hier en daar doorbroken was en waaruit licht scheen, zilverhelder licht. De wereld had de stemming van een vrouw, die had gehuild en thans getroost, geliefkoosd, lachen moest, nog met een vochtig oog. Ik keek er Sara heimelijk op aan, ze lachte echter niet. Troostend en verliefd nam ik haar arm, ik voelde weer haar kleine ronde schouder en het verlokkend ritme van haar scheve tred. Ik zag weer haar profiel met haar verrukkelijke gouddonsmond en in de Keizerstraat kreeg ik haar zover, dat ze lachte en haar prachtige te blanke en te grote tanden toonde. Ik vertelde haar, dat er een steekspel was geweest, hier in die keizerlijke Keizerstraat. Twee heren kwamen op het mes, ze slopen om elkander heen als panters, en de inzet van het spel stond ginder, een enorme, blonde dame, die het klaarblijkelijk niet erg op prijs stelde dat er om haar gevochten werd. De messen sloegen op elkander af, het was of ze zich driftig scherpten om zoveel te dieper de rivaal te treffen. De enorme dame riep: ‘Niet met een mes, niet met een mes,’ en pleitte dringend voor een eerlijk vuistgevecht. Onverhoord, ten einde raad, sprong ze tenslotte met een derde heer een taxi in, en daarmee was dan ook de zin van het duel verloren, waarop de twee rivalen wijselijk besloten ervan af te zien en broederlijk een biertje te gaan drinken. Zoiets amuseerde haar tweespaltig, ze moest lachen en keek wrang. Daarna vertelde ik van Jonas, kocht wat fruit en vroeg daar in die winkel of men het bezorgen wou aan 't ziekenhuis. Vervolgens gingen we een
bloe- | |
| |
menwinkel binnen, waar ik rozen kocht. Ik voegde er mijn kaartje bij en haar adres, dat amuseerde haar toen ook. Ze lachte en keek wrang, ze toonde me haar prachtige te blanke en te grote tanden en keek vreugdeloos en wrang. Bij De Krant gekomen zei ik, op een toon of het me eigenlijk geen ernst was: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’ Ik speelde werkelijk voortreffelijk de man, die ik mocht zijn: aanbidder zonder schijn van kans, vriend zonder rechten en tenslotte nog onschadelijk charmeur. Ik zei dus: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’ Ze keek onzeker langs me heen, ze zei: ‘Bel maar eens op.’ - 's Middags leefde ik nog in een roes. Onder mijn werk, en in gesprekken met collega's, kon ik haar geen ogenblik uit mijn gedachten kwijt. Ik herbeleefde keer op keer dat weerzien, ons gesprek, en ons bijeenzitten en onze wandeling tot hier. Vooral dat ogenblik, dat ze voorbij me liep, m'n kamer in, en me haar strak en wrevelig profiel toonde, greep me ontzaglijk aan. Toen was ze op haar lelijkst, op haar mooist. Nu zat ze in die stoel en zoog haar sigaret aan en ik boog me kwasi-onverschillig naar haar toe. Haar lelijkheid was machtig, penetrant, haar schoonheid heimelijk en ik zag die alleen. Ik herbeleefde alles wat ze met haar kleine schorre stem gezegd had en dronk me een roes aan haar tot in mijn zinnen navibrerende aanwezigheid. - 's Avonds was mijn kamer leeg en hol, ontzield en onbewoonbaar. Sara was geweest, er had een brand gewoed, mijn eenzaamheid was koud en dor. Ik zat vermoeid aan mijn bureau en schreef de brief af, waar ik gisteren mee uitgescheiden was toen Jonas kwam. De aanhef was: ‘Mijn lieve moeder.’ In de provincie woonde ze, een lieve domme vrouw, een reine vrouw. Ze had het vurige leven nooit doorleefd, problemen buiten 't alledaagse ordelijke denken om konden haar niet benaderen en stieten af op het onschuldige pantser van haar simpele rechtschapenheid. Er was iets in haar leven van
haar meisjestijd teruggekeerd de laatste tijd, ze had praktisch geen zoon meer en haar man was dood, ze bridgede met familie en ging uit met dameskennissen. De zondagmiddag wijdde ze al- | |
| |
tijd aan brievenschrijven. 's Maandagsavonds hadden steevast haar familienieuwtjes en haar moederlijke groeten me bereikt. Soms bleef mijn antwoord uit en werd het maandag zonder dat ze iets van me gehoord had en ik schaamde me. Maar gisteravond had ik toch mijn plicht gedaan: Mijn lieve moeder, ik heb brand gehad, mijn kamer is nu leeg en hol, ontzield en onbewoonbaar, en mijn eenzaamheid is koud en dor... Toen ik mijn brief gepost had en terugkeerde, liep ik nog even bij mevrouw de Watter binnen. Maar er was visite en ze zei: ‘Ik kom u dadelijk een kopje thee brengen.’ Direct daarna kwam ze mijn kamer in, ze zei: ‘Dat was me wat, vanmiddag, ik wist helemaal niet hoe dat vallen zou.’ Ze bedoelde die ontmoeting op de gang maar ik begreep haar niet en zei: ‘Dat meisje, dat toevallig bij me was, dat was de zuster van m'n vriend, meer niet.’ Toen ging ze even zitten en ze keek me onderzoekend aan: ‘Maar dat bedoel ik niet.’ Het was ineens alsof mijn kamer z'n bewoonbaarheid herkreeg: ‘Wat dan?’ Ik boog me gretig naar haar toe. ‘Begint dat weer met haar?’ vroeg ze. Ze vroeg het en ze was volkomen in haar recht, ze was mijn moeder hier, en nog wel een met levenswijze, moedeloze hoofdpijnogen, een die geen tijd voor bridgen vond, maar die in eigen huis op een magnetisch veld van mensenlief en -leed woonde en daar wat van doorleefde en begreep. ‘Als het me lukt,’ zei ik. Ze schudde triest het hoofd, ze zei: ‘Geen sterveling kan je daarvan terughouden.’ Ze stond weer op. ‘Kom,’ zei ze alledaags, ‘ik ga maar weer.’ Maar bij de deur keek ze nog even om en zei: ‘Zo ben ik ook geweest.’ Ze knikte me goedmoedig, met gebluste ogen
toe en voegde zich weer bij haar zusters, die buiten de stad woonden, maar bij haar te logeren waren tot na de begrafenis. - 's Nachts droomde ik. Sara was dood, wroeging en angst verteerden me. Ze lag daar in dat onbewoonbaar verklaarde hok met uitzicht op een luchtkoker. Er was een tot een reep gevouwen zakdoek om haar kin geknoopt, zodat die niet kon zakken. Wroeging en angst verteerden me. Ik riep: ‘Moet ik nu Holm halen?’ Toen liep ik plotseling
| |
| |
met haar over een lange witte weg, er waren kerken langs met spitse torens, enkel torens aan de horizon. Ik merkte op, dat ze een bontjas droeg, terwijl het lente was, een zware bontjas met een hoge kraag, die haar gezicht verborg, een bontjas, die tot op haar voeten hing. Toen ze me aankeek, schrok ik hevig, het was Sara niet. Ik liep terug en zocht haar in een huis met een oneindig aantal kamers. Sara? Maar die is begraven. Ik ontwaakte, onrust, angst beroofden me het weder inslapen. Er waren er die na zo'n droom hun arm maar hadden uit te strekken om zich aan de liefste zelf te overtuigen van haar warme, levende nabijheid. - 's Morgens, het was zaterdag, wist ik, dat ik haar al vandaag zou opbellen. Ik koesterde dat voornemen niet als een blij vooruitzicht, maar ik worstelde, ontkende, loog. Ik wou het niet, hield ik me voor, ik speelde maar wat met de gedachte, ik veronderstelde maar dat ik het deed. In mijn fantasie stond ik niet aan een telefoon, maar aan een televisietoestel en ik zag haar glimlachje: Nu al? Dat juist mocht me nu niet gebeuren, koste wat kost. Maar als ik ermee wachtte, zou ze weten, dat ik dat met opzet deed. Ze zag mijn rozen op haar tafel en ze dacht: Hij doet nu of de telefoon witgloeiend is en blijft eraf, maar eens brandt hij de vingers toch. Ze voorspelde wat grof voor de hand lag, maar als ik dan eindelijk de vingers brandde, wachtte me hetzelfde glimlachje: Nu pas? Ik reageerde gespleten op het verstrijken van de ochtend en het naderen van het moment, waarop ik mijn besluit erkennen moest: het was nog niet zover, ik kon nog denken, dat ik het niet deed - straks zou het zover zijn en de gedachte dat ik haar, als ik het wel zou doen, weer horen zou, bezeerde me als honger. Maar in geen geval zou ik haar opbellen zolang ik nog hier op De Krant was. Als ik het zou doen dan zou dat thuis gebeuren, op de gang, achter de keukendeur met de bescheiden matglazen met lelies versierde ruit. Het gesprek kon daar tenminste lopen zo
het wou, ik kon de onverstoorbare aanbidder zonder schijn van kans spelen, of, als dat nodig was, de haak neersmijten, zonder meer, of, als het glimlachje mocht uitblijven, misschien
| |
| |
zelfs op het weekend doelen: Zou je lust hebben vanavond ergens heen te gaan, of morgen, Sara? - 's Middags kon ik niet meteen naar huis. Toos had me opgebeld en me gevraagd of ik misschien óók even komen kon, het bezoekuur was van twee tot drie. Ik aarzelde, ik reageerde pijnlijk gespleten op haar argeloos verzoek. Het schoof de eindbeslissing plotseling nog verder van me weg, het doemde mijn tweestrijd tot een nieuwe ronde. Ik zag er tegenop en het bevrijdde me, dat ik nog uren mijn voornemen kon koesteren en loochenen. Ik mocht nu, waar het Toos betrof, niet langer aarzelen. Zo hartelijk ik kon zei ik toen dat ik kwam.
- Het ziekenhuis was een door tuinen omgeven kloosterlijk gebouw. Ik liep de lange gangen door waar zoete, zindelijke geuren hingen van lysol en chloroform. Op de zaal met aan weerskanten bedden zag ik Toos, en toen pas hem. Er was iets in die situatie, dat me overrompelde. Ik groette stug en kreeg een kleur. Misschien had ik een voorstelling gevormd van hoe ik hem hier vinden zou en kwam dat nu volkomen anders uit. Misschien dacht ik nog aan ons laatste gesprek, waarbij de dood hem in de oren scheen te pijpen. Zijn gezicht had niets gekwelds meer, beurtelings keek hij ons beiden met een glimlach aan. ‘Je moet haar,’ zei hij, ‘nu ik er niet ben, niet in de steek laten.’ Maar Toos wees mijn gezelschap verontwaardigd af, waarop we lachten, alle drie. Daarna liepen we samen terug de blanke gangen door en door de tuin, waarin kastanjebomen bloeiden. Bij het hek bleven we nog staan en keken door de bloeiende kastanjebomen naar de hoge kloosterlijke gevel op. ‘Maanden,’ zei ze, ‘maanden kan dat duren.’ Haar gezicht stond stil en triest. Ik bracht haar naar de tramhalte en zei: ‘Misschien dat ik wel even langs kom, morgen.’ Maar ze reageerde niet, ze stak waarschuwend de hand uit voor de tram, die aan kwam rijden en haar tot de brug zou brengen. Aarzelend zei ik: ‘Ik heb geen tijd, vind je 't vervelend, dat ik je alleen laat gaan?’ ‘Neen,’ zei ze en ze glimlachte ironisch, ‘dat ben ik gewend.’ -
| |
| |
Toen ik thuiskwam liep ik, zelfs voordat ik naar mijn kamer ging, de gang op naar de telefoon. Het was of mijn besluiteloosheid die eerst oppervlakkig, onwaarachtig was, diep in mij weggezonken was en daar bleef voortbestaan als onmiskenbare en intuïtieve zekerheid, dat ik mijn onheil tegemoet trad. Zoals ik eerst trachtte te loochenen, dat ik het wou, wou ik thans in mijn diepste wezen niet. Het was of ik in opdracht van een wil, die niet de mijne was, daar aan die telefoon te wachten stond. Het duurde lang, voordat ze kwam, ik staarde op de keukendeur waar lelies in het matglas dreven en ik luisterde naar de geluiden in haar huis. Toen ze kwam, toen ik haar stem hoorde, vertrouwde ik mijn oren niet, de lelies dreven in de nevel van het matglas weg. Ze praatte niet, ze lachte niet, ze juichte, luid, gemaniëreerd, of ze zich juist had losgebroken uit een feest. ‘Wat is er aan de hand?’, vroeg ik.
‘Niets,’ en ze lachte kort en proestend of haar feestgenoten haar aan 't lachen maakten, ‘niets’. ‘Waar heb je dan toch zo'n plezier om?’ ‘Plezier?’ herhaalde ze geaffecteerd, ‘ik heb alleen een goede zin. Waarom, dat kan ik je niet zeggen, zo.’ Op dat moment had ik haar allerminst lief, ik voelde weerzin en verachting, voor mezelf het meest. Ik zag haar of ze voor me stond, ze lachte en ze was alleen, er was geen sprake van een feest. Ik voelde, dat er iets gebeurd moest zijn dat haar een hevige voldoening schonk. ‘Ach, kan je 't me niet zeggen door de telefoon?’ Ze lachte koud en zelfvoldaan, ze vierde een triomf, ik dacht onmiddellijk aan Holm. Ze zei: ‘Je hoort het wel, als ik je nog eens zie.’ ‘Vanavond,’ zei ik snel. Ze aarzelde, ik ging te ver, ik maakte misbruik van haar goede zin. Als haar niet die bittere triomf op Lavie op de tong gebrand had, als ze me niet haar succes van deze middag bij Verstehr had willen toevertrouwen, had ik voor het glimlachje gestaan: Nu al? Maar nu zei ze: ‘Vanavond? Maar ik haat de stad op zaterdag.’ ‘Of morgen,’ zei ik onverschilliger. ‘'s Zondags haat ik de stad nog meer.’ ‘We kunnen toch naar buiten.’ ‘Vanavond?’ ‘Waarom niet?’...
| |
| |
Ik was te vroeg, ik wist, dat zij te laat zou zijn. Ik liep de hal van het station in en keek op de borden om te weten waar we, als we inderdaad naar buiten gingen, op dit uur nog heen konden. Er daverde een trein uit het perron, er kwam er weer een binnen. Drommen mensen kwamen de perrontrap af en door de hal. Toen liep ik mee en stond weer buiten op het plein. Er was een blanke avondlucht, het waaide. Ik had een ijl en hongerig gevoel, het leek op angst. Taxi's scheerden langs mij heen, trams stortten zich tot naast de vluchtheuvels voor het station. Het was geen angst, maar het besef, dat Sara kwam. Ik stond daar op dat plein, op de trottoirband, aan het einde van de dag, en Sara kwam. Ze kwam de tram uit en ik zag haar uit een mensendrom te voorschijn breken en mij tegemoet komen. Maar niets aan haar verried, dat ze me had gezien. Ze was enorm. De wind waaide haar witte regenjas tegen haar benen op. Ze droeg een grote witte hoed en witte handschoenen. Er was geen tweede vrouw als zij, niet op het plein, in heel de stad niet en in heel mijn leven zou die er niet zijn. Ze liep met scheve, driftige tred recht op me toe. Verstrooid en vinnig keek ze rond, maar zonder me te willen zien dan op het laatste ogenblik. ‘Hallo,’ zei ze, keek onverschillig langs me heen en vroeg: ‘wel, wat heb jij voor plan?’ Ze staarde onverschillig langs me heen, er kwam echter een sluw afwachtend lachje om haar mond. Ik kende haar, zij had een plan, en wat voor een, nog voor geen honderd betere zou ze dat opgeven. Toen ik bleef zwijgen keek ze me fel aan, haar ogen waren blauw, ze had nog steeds haar kinderachtig-duivelse triomfstemming. ‘Je wou toch met me uit, waar wou je met me heen?’ Ik wees op een terras. ‘Om te beginnen koffie drinken.’ Ze ging zitten, leunde strak achterover en zei op een toon of ze een raadseltje opgaf, dat ze straks toch voor me moest oplossen: ‘En wat gebeurt daarna?’ ‘Daarna stel
ik je voor,’ zei ik brutaal, ‘het hele weekend uit te gaan.’ Ze lachte daarop schallend, bleef me met de glimlach, met ontbloot gebit, die uit die lach resteerde, aankijken en zei: ‘Ik ga daar voor de helft op in.’ ‘En wat
| |
| |
vervalt? De nacht, of morgen?’ ‘Morgen,’ zei ze en trok spleetogen, waarmee ze me sluw en behaagziek afloerde. Later in dat avontuur beweerde ze, dat ik naar adem hapte toen ze dat gezegd had, maar ikzelf wist zeker, dat ik onbeweeglijk, onbewogen bleef. Ik ging er zelfs gevat op in: ‘Wou je met mij in 't gras slapen?’ Ik boog me naar haar toe en gaf haar vuur. Ze inhaleerde diep, keek dromerig omhoog en blies een vale rookwolk uit, die met een windvlaag meestormde. ‘Neen,’ zei ze zangerig, ‘we gaan naar zee, we gaan daar langs het strand lopen, een maanlichtwandeling tot aan het Dorp, en daar zijn we dan juist op tijd om te ontbijten, leuk?’ ‘Heel leuk,’ zei ik, ‘maar ik wil ook wel met je de zee in lopen en naar Engeland.’ ‘Goed,’ zei ze, ‘maar nu moet je eens luisteren.’ Ze leunde met de ellebogen op de wankelende terrastafel en keek me troebel aan: ‘Ik vind het enig, dat ik weer eens met je praten kan, vanmiddag ben ik bij Verstehr geweest en weet je wat hij zei? U hebt kostbaar, kostbaar materiaal. Maar ja, verknoeid. Hij is een knoeier, Lavie, weet je dat?’ Tot in de trein had ze het over Lavie, met een hijgende, hartstochtelijke fluisterstem. Alles wat het leven vanaf Holm tot aan de hospita ooit aan haar had misdreven wreekte zich op Lavie. Lavie had haar bodemloos gekrenkt, bedrogen, afgezet. Een charlatan, een parasiet, een pest was Lavie in de zangwereld. Hij had haar stem verknoeid, haar kostbaar, kostbaar materiaal, hij was de werkelijke heimelijke oorzaak van veel dingen, die er ogenschijnlijk los van stonden. Hij gaf oefeningen, die niet met haar psyche overeenstemden, en haar ontwrichtten en nerveus maakten. Er waren mensen die krankzinnig werden van verkeerde zanglessen. Hij had haar stem gefnuikt en haar aan de verschrikkelijkste zielsgevaren blootgesteld. Het was voor haar de vraag of daardoor niet de
conversatiekamer taboe voor haar was geworden, daar had ze die oefeningen gestudeerd. Ze zou dat allemaal te zijner tijd bespreken met Verstehr, een zeer fijn mens, een werkelijk artiest, een man die niet alleen precies begreep wat Stem betekende als functie van het strotten- | |
| |
hoofd, maar ook als de belangrijkste en meest directe uiting van de ziel. Maar Lavie... dan kwam Lavie weer, een diep ontaard en listig onmens, zielverderver, dief en moordenaar... We hadden een coupé alleen. ‘De laatste keer, dat we de trein namen, hield Basti ons gezelschap, weet je nog, Sara?’ Sara zat haar machteloze gram te luchten, ze had Lavie afgeschreven voor Verstehr, beleefd maar overduidelijk. Neen, wees niet bang, ze kon het leven aan, wanneer ze klappen kreeg, gaf ze die heus wel door. ‘Sara,’ zei ik week, ‘vertel me, hoe verging het je met Basti?’ Ze zat naast me op de hoekplaats bij het raam. Ze had me nooit gehoord en haar verbitterde triomf op Lavie voortgevierd, als ik mijn arm niet om haar heen geslagen had. Maar ik was allerminst verliefd toen ik dat deed, het Lavie-probleem vereenzaamde, bezeerde en verveelde me. ‘Niet doen,’ zei ze. Ze trok zich los en keek me koud, afwijzend aan, haar ogen waren grauw: ‘Neen, daar beginnen we niet aan.’ ‘Uitstekend,’ zei ik en ik greep haar hand, ‘maar hoe verging het je met Basti?’ ‘Ik ben zéér verliefd op hem geweest,’ ging ze er toen op in. Ze staarde daarbij voor zich uit, met halfgeloken ogen en een dromerige mond. ‘Zéér,’ zei ze nog een keer. Ik wist wat dat betekende, ik wist hoe Sara was wanneer ze zéér verliefd was. Plotseling had ik haar in m'n armen willen knellen en haar willen smeken of bevelen: Wees onmiddellijk in Godsnaam zéér verliefd op me. Ik had honger als een wolf, haar warme droge hand lag dood en roerloos in de
mijne. ‘Goed, je was verliefd op hem, en toen...’ Ze lachte kort en leunde van me weg. ‘Je bent jaloers,’ zei ze en trok haar spleetogen. ‘Nog niet, maar als je wil proberen of ik 't worden kan.’ Smalend haalde ze de schouders op: ‘Té veel moeite, want het was een ploertje after all.’ ‘Hoe heb je dat ontdekt?’ Ze trok haar hand terug en greep haar tas. ‘Dat vóelt een vrouw,’ zei ze en ging toen haar gezicht bepoederen. Ze stak het hoofd naar voren en bekeek de lippen in de spiegel van haar poederdoos, met langzame kieskeurige gebaren verfde ze haar lippen, keek, bevochtigde ze met de tong, keek weer en lachte zich ge- | |
| |
maniëreerd met blanke tanden toe. ‘Hij was een té goed minnaar,’ zei ze tartend, theatraal. ‘Ik bén jaloers,’ zei ik en sloeg mijn arm weer om haar heen. Dat was niet eens een aangenaam gevoel, ze was volkomen ingepantserd in een hard korset. ‘Schei uit,’ zei ze, ‘we zijn er zo.’ Haar stem was dor, ze boog zich naar het raampje toe en keek, ik staarde haar ontmoedigd, kritisch op de rug. Mijn arm bleef lusteloos en onverschillig om haar heen liggen, ze zat plomp van me afgewend. Toen riep ze kinderlijk, met schorre stem: ‘Er is geen maan, zeg George, de maan zal toch wel komen?’ Ze keerde zich zwaar naar me toe. ‘Natuurlijk,’ troostte ik gedachteloos, keek op haar mond en zei: ‘Geef me een zoen’. ‘Voorzichtig dan,’ zei ze. Gretig, als kon dit een openbaring zijn en wettiging van mijn verdwaasd verlangen, reikte ik naar haar bloedrode mond...
Eerst maakte ze bezwaar tegen de Belle-Vue. Het was een groot paleisachtig hotel, met aan de zeekant een enorme gevel, die benedenaan in drie terrassen uitstulpte. ‘Daar ben ik toch niet op gekleed,’ zei ze. De wind sloeg tegen onze regenjassen op, de zee, waarvan een boulevard en een breed strand ons scheidden, ruiste in de vale duisternis. ‘De cocktails zijn daar goed,’ zei ik, ‘eerst iets drinken.’ We bestegen het terras en kwamen binnen, waar een zee van licht ons overviel. Er was een vierkant parket temidden van het vloertapijt, daar werd gedanst. Sara keerde zich naar me om en zei: ‘Het valt me mee.’ Er was een band, die ingetogen, koel, een foxtrot blies. Er was een kelner, die onze jassen greep en stoelen bijschoof aan een verlaten tafeltje. Sara droeg de grijze jurk, waarmee ze voor het laatst bij Lavie was geweest. Ze zei, terwijl ze met een sigaret op de handrug klopte en op vuur wachtte: ‘Ik had een prachtige japon, die heb ik weggegeven, jammer eigenlijk.’ Ik gaf haar vuur, zonder me aan te zien week ze terug. ‘Gééf jij om kleren tegenwoordig?’ ‘Soms,’ zei ze, ‘ik moest naar Holm.’ Ze grijnsde met de sigaret tussen de lippen, grimmig, onvrouwelijk. Toen legde ze die sigaret op zij, haar blik verzachtte, ze vertelde: ‘Werkelijk, een prachtjapon, prachtig van
| |
| |
kleur, prachtig van snit, kijk zó...’ ze illustreerde haar beschrijving met te grote schichtige gebaren van haar grote handen. ‘Sara,’ zei ik, ‘rook je niet te veel?’ Ze hield haar handen voor mij over de tafel gespreid. ‘Maar dat is helemaal mis,’ zei ik en ik wees op haar verwoeste nagels. Ze trok enkel maar de schouders op en keek met een gelaten glimlach naar de dansenden. De band speelde een rumba, begeleid door rammelaars. De dansenden schudden obsceen het lijf, maar hun gezichten lachten koel en ingetogen en verrieden niets. De kelner schoof ons discreet de cocktails voor. Met een gelaten glimlach richtte ze de ogen op het glas. Ze draaide het maar één keer, lusteloos, tussen haar duim en vingers rond, en nam het op en dronk. Ze dronk met ruwe onverschilligheid, alsof het water was. Toen zat ze weer, met een gelaten glimlach, stijf op haar korset leunend, te roken en te kijken naar de dansenden. Ze leek een burgerjuffrouw die afkeurend, met jaloerse spot, zat toe te kijken. Ze had zachte grijze ogen, zijig haar, de jukbeenderen sprongen wat naar voren en de kin was klein, een vale driehoek, met daarin een bloedrode, brede mond. Ze zei: ‘Ik heb het erg beroerd gehad.’ Op dat moment schoof er een onzichtbare man zijn eveneens onzichtbare fauteuil bij, het was Holm. Hij grijnsde, zoals juist nog Sara had gedaan, maar hield daarbij geen sigaret tussen de lippen. Ook had die grijns een andere gevoelswaarde, niet grimmig, maar weemoedig kil. Hij plantte beide ellebogen op de tafel en keek toe. Hij had verdriet gekend, ik zag dat aan zijn hongerige mond waarvan de lippen droog en gebersten waren, maar zijn ogen waren licht en koud. Hij had ontzaglijk veel verdriet gekend, als sater. In de bossen nam elk vrouwtjesdier de vlucht voor hem, hij was geen dier. Tussen de mensen was hij geen mens en diep alleen. Hij had getracht zijn troost te zoeken bij een even eenzaam
meisje en hij had zijn saterhoef diep in haar hart geplant. Hij keek van haar naar mij, met hongerige mond, zonder nieuwsgierigheid, met lege, lichte ogen. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik heb het heel beroerd gehad.’ Maar geen seconde liet ik haar nu met
| |
| |
m'n ogen los, we moesten hem negeren, alle twee. ‘Maar,’ zei ze, ‘nu ik dát gemerkt heb ben ik ervan af, totaal.’ Mijn God, ze had zo vaak gezegd, om duizend redenen: Nu ben ik ervan af, totaal. Ik wist, dat hij daar naast me zich geen moeite gaf te glimlachen, hij schoof alleen maar dichterbij en werd oplettender, nu werd het pas echt menselijk vervelend en hij luisterde. ‘Nu ben ik ervan af,’ zei ze, ‘maar tegelijk voel ik me dood, morsdood.’ Kijk, zie je, wat vervelend. Haar gezicht was klein en treurig, om haar mond zweefde een bitter glimlachje. Men zou haar houden voor een burgerjuffrouw die zich ergert, maar haar ergernis versterft tot minachting. Nu zonder precieus gekrulde lokken, niet in tafgewaad - dat heeft ze weggegeven aan het meisje, in een opwelling, nu ze in Belle-Vue zit heeft ze daar wel spijt van - zo, ongekapt en in een burgerlijke jurk - voor George kleedde ze zich niet - zou Holm niet met haar gaan souperen, neen, dat zou hij zeker niet. Het was belachelijk, dat Saartje aan hem dacht, aan Holm, de grote pianist. De band stiet een verlokkende en saterlijke kreet uit, maar ik was hem voor, ik zei: ‘Al ben je dood, je kan toch nog wel dansen.’ Ik draaide hem de rug toe en voerde Sara mee. - Ze danst niet goed, te zwaar, een tikje disharmonisch, precies zoals ze loopt. Ze danst verrukkelijk, een iets te trage stap, een lichte stap, ze leunt zwaar in mijn armen en kijkt me in 't gezicht. De slagwerker ritmeert het kloppen van ons bloed en de trompetten stoten ons dieper in elkanders armen. Ze kijkt verloren in mijn ogen, maar mijn ogen kijken over heel haar gezicht, het mooiste, heerlijkste, begeerlijkste. Ze glimlacht en haar ogen worden glanzend blauw, ze glimlacht en ik zie de scherpe mesrand van haar blanke ondertanden. Daar, van een voortand, is een stukje afgebroken. ‘Liefste’, zeg ik, ‘je moet naar de tandarts, weet je dat?’
‘Ja,’ zegt ze en ze sluit even de ogen en danst zwaar... Aan ons tafeltje terug werd ze onrustig. Ze keek op de zaalklok, vergeleek de tijd met die op eigen polshorloge, vroeg aan mij: ‘Hoe laat heb je het nu -’ en ik begreep, dat thans de wandeling
| |
| |
langs zee beginnen moest. We staken de verlaten boulevard over. Het was zeer donker en er was geen maan. Er stond veel wind, die kouder was dan we gedacht hadden. Voordat we naar beneden klommen, langs een stenen zanderige trap, hield ik haar stil. ‘Je hebt het koud, liefste.’ Ik wond mijn sjaal om haar hals en draalde met de vingers op haar glad en warm gezicht. ‘Géén liefste,’ zei ze nors. Ik zag haar ogen glanzen in de duisternis en langs mij weg kijken. ‘Eens,’ zei ik, toen we door het mulle zand waadden om langs de zee het vochtige, gemakkelijker te belopen strand te vinden, ‘eens, als kind, fietste ik met een vriendje naar de zee. Het was de eerste keer, dat ik de zee zou zien. Ik had geen voorstelling, ik had wel eens langs een rivier gekeken en de oevers weggedacht, toch werd die daar de zee niet mee. Maar toen wij aanfietsten rees plotseling de horizon boven de straatweg uit, een tere scheidingslijn tussen de blauwe hemel en de blauwe zee. Wij juichten, niemand had de zee ontdekt dan wij. Wij luisterden verrukt naar 't ruisen van die grote zee, het was oneindig mooier dan het ruisen in een zeeschelp.’ Maar er was geen vochtig en gemakkelijker te belopen strand, we stonden voor de vloed, die toenam en met elke golvenketen dieper het strand op liep. ‘Sara,’ overschreeuwde ik het ruisen van de zee, ‘de zee dat was mijn jeugdliefde, een liefde waar ik nooit vanaf kom. Ik geloof dat zo'n fatale liefde geworteld ligt in een fataal moment. En voor de zee was dat het ogenblik, waarop haar horizon en mijn verrukking samenvielen tot het ontzaglijke gevoel, dat ik, en ik alleen, haar had ontdekt. Niemand voor mij, niemand na mij kende haar diepste en geheimste wezen zoals ik.’ Maar de zee was niet gelukkig met mijn liefde, deed verbolgen in de strijd en huilde in vergeefs verweer. De golvenketens rolden tuimelend en brullend op ons toe, maar gleden, als
verslagen dieren, bloedend, lekkend in de zee terug. Ik had nu Sara's arm genomen en we liepen strompelend en met wind tegen door het mulle zand. ‘Straks wordt het eb,’ zei ik, ‘dan gaat het beter.’ Links van ons huilde de zee, het was natuurverdriet, het was verdriet van saters, zoals
| |
| |
Holm. Maar ik zweeg erover, hij zat nu alleen in Belle-Vue, wij hadden zijn aanwezigheid kapotgedanst. Omzichtig keek ik rechts van mij, daar lag, al bijna achter ons, de boulevard, een lichtketen, en Belle-Vue, een lichtpaleis. Straks zouden daar de lichten doven, niet doordat ze te ver achterbleven, maar doordat de nacht volkomen werd, ook aan die wereldrand. ‘Het is wel donker deze avond, Saartje,’ zei ik en ik voelde dat ze moeilijk liep en steunde haar. Er lagen vreemde dingen op het zand, slierten van visnetten die slangen werden, sponzen als reuzespinnen, takken als geraamten, wier als haar van geskalpeerde hoofdhuiden. ‘Er is geen maan,’ zei ze. Dat was een duidelijk verwijt, ik had haar in de trein de maan beloofd. En 't was de waarheid, maan en zon en sterren, alles kon ze van me krijgen, als ze maar niet zo stug, alle contact verbrekend, naast me liep. Haar arm, die ik zo zorgzaam in de mijne hield, was als een dode tak, zoals er op het zand lagen. Alles kon ze van me krijgen, als ze ervan afzag naar het Dorp te gaan. Ver was het Dorp, het Dorp was daglicht, zon misschien, en wereldrand en veiligheid. De wind viel ons speels op het lijf, een uitgelaten gek, die ons handenvol zand in het gezicht wierp, aan onze jassen rukte en zich plotseling plat op de grond liet vallen en de dode speelde. ‘Je hebt het koud,’ zei ik, ‘neen Sara, kom.’ Ik trok mijn jas uit: ‘Je doet die aan, of anders lopen we terug.’ Dat was: haar nederlaag bemantelen. Ze was me lang niet dankbaar voor mijn nobele tactiek. ‘Trek aan die jas,’ zei ze, ze maakte rechtsomkeert en liep terug. Ik waagde niet haar nu een arm te geven. Bruusk, zo snel, dat ze zelfs voor me uit schoot, liep ze naar de boulevard terug. Ze leek een opgejaagde vogel, die daar voor mij uit het strand af fladderde, een bizar, wit schepsel in verbeten haast. Ze fladderde vlak voor mij uit, toch kon ik haar niet grijpen,
niet benaderen, dat was dezelfde, waarmee ik gedanst had en dezelfde, die de ogen had gesloten en zwaar in mijn armen leunde. Op de boulevard zei ze: ‘Nu naar de trein, onmiddellijk.’ Het stationnetje lag in verlaten nachtelijke rust en de stationschef deed
| |
| |
zijn lege koffiekruik in een wit- en blauwgeruite kruikzak, keek ons onbewogen aan en zei: ‘De laatste is al weg.’ De witte vogel fladderde weer voor mij uit, een opgejaagde aangeschoten vogel, een vergramde, een wraakgierige. ‘Sara,’ riep ik, ‘laten we geen ruzie krijgen, wie kan daar nu wat aan doen.’ Met een ruk hield ze toen stil, ze keek me aan in koude haat, ze zei: ‘Dat heb je erop aangelegd, dat is je goed gelukt, maar met me slapen zal je niet.’ Toen deed ik dwaas, blindelings dwaas. Ik liep hard van haar weg en leunde aan het boulevardhek, boog me er overheen, alsof ik maagpijn had en huilde, huilde als een kleine jongen, die zijn snoepcenten verloren heeft. Ik staarde blind de diepte in van 't strand beneden me en in mijzelf was 't even leeg en mateloos triest. Ik huilde totdat ik haar arm voelde en haar vervloekte stem hoorde. ‘Niet doen,’ smeekte ze schor. Toen was het over en ik greep haar bij de schouders, keek in haar lelijke, verbeten smoel en zei: ‘Jij loeder.’ Ik kneep haar schouders bijna stuk. ‘Ja, sla me maar of gooi me daar maar overheen.’ Ze meende het, ik keek haar aan, vertwijfeld, bang. In haar blik lag overgave, onverschrokken, zelfs haar wimpers trilden niet. ‘Ik weet, dat ik me heb vergist,’ zei ze...
We belden aan bij een pensionvilla, waar op dit late uur nog licht naar buiten scheen. Een dame met grijs haar deed open, ze keek over een enorme boezem op ons neer en vroeg bevelend wat we wensten. Die ontvangst, nadat we door het venster de stemming in de kamer hadden afgeloerd, moest me teleurstellen. Men zat er bij een glaasje wijn te bridgen. Of ze won, óf ze verloor, wanneer tenminste haar reserve niet bepaald werd door ons ongunstig uiterlijk. ‘Kunt u ons logeren voor vannacht?’ vroeg ik. Na een korte onderhandeling liet ze ons achter op een kamer van haar huis. Sara sloeg de dekens van de lits-jumeaux op en bekeek kritisch de lakens. ‘Halfvuil en opgestreken,’ zei ze kort, ‘houd maar veel aan.’ Dat had ik al op elke reis, in elk hotel van haar gehoord: ‘Halfvuil en opgestreken.’ God weet was het
| |
| |
waar. Ze liep met zachte sluippassen de kamer door, keek in de laden van de wastafels, onder de bedden, in de lege kasten, uit het raam. ‘Net zo'n kale boel als overal,’ zei ze. Ik zat naar haar te kijken op de rand van 't bed, hetzelfde dat ik, wat de plaats betrof ten opzichte van 't andere, altijd beslapen had, op elke reis met haar, in elk hotel, het rechtse. Als een inbreker liep ze te sluipen, te betasten, te proberen: ‘Kijk, die kast is dicht, waar zou dat goed voor zijn?’ Ze fluisterde. ‘Sara,’ begon ik toen. ‘Sst,’ zei ze, ‘alsjeblieft geen voorstelling.’ ‘Sara, je verwachtte, hoop ik, niet, dat ik twee kamers zou gevraagd hebben? Wat dáár gebeurd is, maakt dat werkelijk onnodig, snap je dat?’ ‘En of,’ zei ze en ging zich uitkleden. Ze zag er doodvermoeid uit, onder haar ogen lagen dikke wallen en haar mond hing slap en trilde af en toe alsof ze nu op haar beurt huilen moest. Ze stond gebukt, zolang dat uitkleden maar duurde, worstelend wrong ze de jurk over het hoofd, diep zuchtend bevrijdde ze zich uit het pantserkorset. Toen ging ze op haar bed zitten, ze hield de benen onder zich gekruist en pulkte aan haar tenen. Somber, terwijl haar dunne haren over haar voorhoofd vielen, keek ze me aan. Roerloos lag ik in mijn bed, met een wang in het kussen, keek en wachtte. ‘George,’ zei ze, ‘ik kan het niet, want ik ben dood, morsdood’... Ze keek bewogen langs me voorbij, ik zag dat tranen haar blik verduisterden. Slordig, met de handrug, veegde ze die weg en droogde toen die handrug aan haar broek. Ze staarde langs me weg, ze vouwde beide handen weer om de voeten heen, ze was een uit een boom gevallen, verongelukte apin, ik keek en luisterde. ‘Je weet,’ zei ze, ‘dat heel mijn voorfamilie katholiek was. Ik doe nergens aan, dat weet je ook, maar er is toch iets, dat me er nog van in 't bloed
zit, het besef van zonde tegen de Heilige Geest.’ Dat was niet mis, voor een apin was dat een groot besef. Ik lichtte 't hoofd op uit het kussen, steunde op de elleboog en keek en luisterde. Ze wierp een somber-overtuigende blik op me, keek weer aan me voorbij en zei: ‘Ik heb met jou geleefd, terwijl ik van een ander hield, dat is een zonde
| |
| |
tegen de Heilige Geest en daardoor heb ik zo geleden, meer dan je weet, meer dan je ooit begrijpen kan, dat heeft me innerlijk kapot gemaakt.’ Ze wreef de handrug, weerom nat van tranen, droog aan haar broek. Ik greep mijn sigaretten en mijn lucifers van 't nachtkastje. Nadat ik zelf een sigaret had opgestoken gooide ik èn lucifers èn sigaretten naar haar toe. ‘Kijk,’ zei ze en ze inhaleerde eerst nog diep, zodat elk woord met rook gepaard ging, ‘kijk, al was dat nu volmaakt onmogelijk, volmaakt verschrikkelijk met Charles, ik hield van hem. Het maakte me ellendig en ik had verdriet, maar toch deed het geen schade aan mijn ziel, doordat ik van hem hield.’ Ze keek me ernstig, dwingend aan, ik zweeg. ‘En Basti,’ zei ze toen, ‘die was het enkel dáár maar om begonnen, en mij ook. Dat was niets meer dan een pleziertje, dus dat telt niet mee.’ Ze wachtte weer, ze rookte, met haar vrije hand hield ze de tenen van een voet omklemd. ‘Met jou,’ zei ze toen weer, ‘was het wat anders, want jij hield van me. En elke keer, dat er iets tussen ons geweest was - weet je 't nog? - dan voelde ik me door en door ellendig, schuldig tegenover jullie beiden, jou en Charles. Ik hield nu eenmaal van die vent met ziel en zinnen, als ik dat vergeten wou verkrachtte ik mijn diepste werkelijke zelf... en dat voel ik nu als mijn zonde tegen de Heilige Geest.’ Ze boog zich lenig voorover, drukte haar sigaret uit op het stenen blad van 't nachtkastje en bleef toen in elkaar gedoken zitten. ‘Nu,’ zei ze met een schorre stem, ‘nu is het uit, voorgoed. Ik voel me uitgebrand en dor en dood. Ik denk niet meer, ik hoop niet meer en ik verlang niet meer.’ Ze keek langs me voorbij, ik zag de tranen over haar gezicht lopen. ‘En als ik weer met je begon, dan hing ik me, geloof ik, morgen op’... Ik sloeg de dekens van me af en ging weer
op m'n bedrand zitten. ‘Niet beginnen dan,’ zei ik. Ik drukte nu op mijn beurt mijn sigaret uit op het nachtkastje en kwam toen overeind. Ze keek me door tranen schuw en achterdochtig aan. Ik meende het niet cynisch, neen, ik had toch ernstig toegehoord. Ik zei: ‘Je bent doodmoe, ga nu maar in je bed.’ Ze liet zich willig toedekken, ik greep
| |
| |
een punt van 't laken om daarmee haar tranen weg te vegen. ‘Neen,’ zei ze, ‘neen, dat is vies.’ Ik zocht haar zakdoek, stopte haar nog eens in en liep toen naar de schakelaar. Op de tast vond ik mijn bed terug... Ik was met haar in Zwitserland, vanuit het venster zagen we de bergen, elke dag weer machtiger en dichterbij. Het was of ze ons wilden insluiten, verpletteren. Vaak stonden we in 't duister gearmd op het balkon en één keer zagen we het Alpenglühen. 's Morgens vonden we de bergen in de nieuwe dag terug, ontzaglijk, wit van sneeuw en weer een stapje naderbij. We zijn nog niet verpletterd, liefste, maar elke nacht kan nu de laatste zijn, we zouden droomloos doorslapen diep in het hart der aarde, vind je 't erg? - Ik ben in Zwitserland en lig in een hotelkamer in een breed bed en in mijn arm ligt zij. Ze slaapt, ze is ontzaglijk moe, want elke dag is zonnebrand en sneeuw, en elke nacht is liefde. Als de bergen ons nu zouden binnensluiten waren we het hart der aarde, Sara, wil je dat? Ze slaapt, gezond en fors, ik zie haar donkerblonde zijen haren boven het laken uit en als ik me voorzichtig opricht zie ik haar gezicht. Dat ligt voorover en het is alsof ze naar omlaag kijkt. Sara, leg je hoofd in Godsnaam rechter op je kussen. Ik heb eens een man gezien, die onder de trein gesprongen was, hij lag te slapen op de rails met afgereden voeten en zijn hoofd hield hij precies als jij wanneer je slaapt. Kom, leg je hoofdje recht. Die man had ook een diepe halswond, alsof de beul halverwege zijn bijl teruggetrokken had. Mijn liefste, zal je nooit onder de trein springen? Kom, leg je hoofdje nu eens recht. 's Morgens, als ik met je skiën ga, voel ik me als een God, die voor 't gemak een mensengestalte aangenomen heeft. Maar 's nachts ben ik de God, die ik verheimelijk, de aarde trilt, de hemel zingt, ik heb je lief... Ik lig in bed in een hotelkamer, ik kijk naar 't venster, maar de bergen zijn
verschoven en de sneeuw versmolten tot een zee. Ik ben geen God, die nameloos gelukkig is, omdat de aarde trilt van liefde en de hemel zingt. Ik lig te luisteren naar een gezonde, brede ademtocht, die gaat en keert. Daar slaapt een dier,
| |
| |
een blank, robuust en zielloos dier, dat mij alleen laat, bodemloos alleen.
Ik lig eerst op mijn zij en naar haar toegewend, en in de vroege schemering zie ik haar donkerblonde zijen haar boven het laken uit. Ik weet, dat ze, wanneer ze slaapt, het hoofd gekanteld houdt. Het is alsof ze naar omlaag kijkt. Zal je je nooit ophangen, mijn dier? Dan sluip ik zachtjes naar haar toe, ik buig me naar dat bleke, hangende gezicht, dat naar omlaag kijkt in de strop, en kijk ernaar. Ik leg mijn hand zacht in haar ronde hals en ze ontwaakt. Ik vraag: ‘Mag ik niet bij je slapen?’ Maar ze kijkt me aan of ze me niet herkent en zegt natuurlijk neen. Ik sluip weer naar mijn eigen bed en ga dan op de rug liggen. Zij is een dier, met brede argeloze ademtocht. Ik ben een mens, mijn mensenziel is als een adderkluwen en ik krimp van gram en pijn...
Nu gingen we toch naar het Dorp lopen en daar de trein nemen, weer naar de stad terug. Er was zon en het was zondagmorgen. De mevrouw met de enorme boezem keek daar thans welwillender en vriendelijker overheen dan gisteren. Ze herademde misschien, dat ze ons beiden even rustig weg zag gaan als we gekomen waren, dat de jongeman, ondanks zijn zelfbeheersing kennelijk overstuur, zijn minnares niet had vermoord of dat de jonge vrouw zich niet op deze wijze van haar minnaar had verlost. Wij waren een net stel, want zelfs de beide bedden hadden we beslapen en we gingen zonder roof of moord, en na betaald te hebben, rustig weg. Op de boulevard, maar niet in Belle-Vue, dronken we nog even een kop koffie. ‘George,’ zei ze toen, ‘zijn we nu goede vrienden, George?’ Ze keek me daarbij rustig en trouwhartig aan, ik kende dat. Ze stak me zelfs haar hand toe, zoals dat ook op het toneel gebeurt in zulke situaties. ‘Graag,’ zei ik, ‘vrouw met de tien gezichten.’ Ze had haar dunne haar achter de oren weggekamd, de wallen onder haar ogen waren weggetrokken en - dat had ik haar heel vaak zien doen, als ze zich jong voelde - ze trok een precieuze mond. ‘Ik heb héél goed geslapen,’ zei ze, ‘werkelijk héél goed.’ Maar onmiddellijk daarop keek ze me vluchtig aan en staar- | |
| |
de toen verlegen voor zich uit. ‘Ik ook nogal, my dear,’ zei ik. Ik voelde me geradbraakt, maar dronk koffie zonder melk en nam me voor die middag te gaan zwemmen. Bovendien verwachtte ik wat van de zon, die een prachtige verklaarde glans schonk aan de zee; waarom dus niet aan mij?
‘George,’ zei Sara, met een zeldzame grootmoedigheid, ‘je had gelijk hier, gisteren.’ We liepen op het vochtige en makkelijker te belopen strand. De zee was lieflijk als een zonnig meer, de golven liepen ingetogen op, maar trokken zich terug met een nog groter ingetogenheid. De kinderen in badpak liepen hen juichend achterna. ‘Eens,’ zei ik - dat was al toen we op het stille strand en hand in hand liepen - ‘als jongen, want ik was nog op 't gymnasium, gingen we zwemmen in de zee. Het was een dag als nu, een meizondag, waarop je van het mooie weer geniet, zo primitief begerig, of je in een mooie appel bijt. Ik voelde me volmaakt gelukkig, en waarom? Omdat ik in een zwembroekje hier met m'n vrienden speelde, bokste, voetbalde, mijn jeugd voelde, mijn kracht, mijn schoonheid zou ik willen zeggen. Maar je weet wel, Sara, hoe ik dat bedoel: de spieren op mijn armen en de haren op mijn benen en mijn prachtige levenslust. Maar diep in mij was er die dag iets ziek, zoals een gave appel aan het klokhuis wormstekig zijn kan. Ik was ziek, ik merkte dat voor 't eerst, maar nog heel vaag, toen ik alleen lag, in het zand. In de verte hoorde ik het lachen van de anderen. Ik hoorde bij hen, en ik voelde me volkomen eenzaam en volkomen los van hen. Het was alsof ik iets erkende, dat ik altijd voorzichtig weggeleefd en blind geloochend had. Lach niet, Sara, het was een doorbraak naar een uiteindelijk en tragisch levensbesef. Ik was gelukkig op een volkomen andere manier dan ik dat gisteren nog was geweest. Ik was gelukkig, maar mij onvergetelijk bewust geworden van die wormstekigheid diep in mijn ziel, het eenzaamheidsbesef. Dat dreigde uit te woekeren als metastase, waaraan mijn geluk bezwijken zou. Ik verzette me daartegen, ik sprong op en liep naar zee. Niet doordacht, maar instinctief wou ik die kanker wegleven, verloochenen. En als een min- | |
| |
naar liep ik op de zee toe, liet me in haar golven koesteren en drijven of
ze de liefste was en ook het bed. Toen overrompelde het me ook daar. Ik dacht toen letterlijk: Ik heb de polen van geluk en eenzaamheid beleefd, daartussen en daarbuiten is er niets, zou ik maar ophouden met zwemmen?... Ik was zeer ver in zee. Het strand lag als een sabelhouw tussen het duin en mij, en zij lag in een duinpan. Ver in zee was ik, het water was een rimpelloos en deinend vlak, een blauwe sluier van een verdronken vrouw. Verdronken is ze en ze wacht me op de bodem van de zee. Haar blauwe sluier liet ze achter, de kokette, ze verwacht, dat ik die brengen zal als liefdespand en lacht met gorgelende keel. Als ik mijn armen naar haar uitstrek, huilt ze of er duizend noodsirenen gillen en mijn oren bersten. Maar ik scheurde, kliefde de betoverende sluier stuk, ik zwom met lange schuine slagen, waadde naar het strand en liep met brede borstkas, ingetrokken buik en lichte voeten dwars dat strand over het duin op, waar ze in een duinpan lag. Ik viel hijgend naast haar in het zand, ik was de renbode, de boodschapper van eigen heilloos leed, ik zei: ‘Van nu of aan beschouw ik me als vrij en neem ik ieder meisje, dat ik krijgen kan.’ Ik wreef me droog, hardhandig, woest, en ging toen naast haar liggen. Roerloos keek ze toe, haar wang leunde in haar gebogen arm, ze glimlachte onthutst. Maar toen vroeg ze: ‘Wie zal de eerste zijn?’ Ik bleef met dichte ogen op de rug liggen, ik was weer kalm, verstandig, het tweeledig weten van vergeefse liefde en van eenzaamheid wou heilzaam samenvloeien, en ik zei, volkomen openhartig: ‘Wie? Ik weet het niet, ik ken geen vrouw dan jou.’ ‘Neem mij dan,’ zei ze en ze schoof haar arm over mij heen en keek mij heftig verlangend aan. Mijn adem stokte of ik huilen moest, moorddadig wild had ik haar lief...
In de trein naar huis verwonderde ik me erover, dat ze eerst nog een stupide gesprek wou houden met een dame tegeover ons en daarna, toen de dame ons verlaten had, ging zitten dutten of de meest runderachtige en diepste vrede in haar ziel heerste. Wanneer zou die verwondering mij
| |
| |
slechts verwonderen? De dame tegenover ons had struma, kennelijk, in hoge graad. Haar ogen puilden uit tot kikkerogen en ze keek verwilderd en vreesachtig haar wereld aan. Zij en wij beiden bleken aan het strand geweest te zijn: Vreselijk, die drukte aan zo'n strand. Toen de trein vertrok had ze nerveus haar zakdoek uit haar tas gegrepen en daarmee naïef vaarwel gewuifd naar de vriendinnen, die ze achterliet. Ze was ouder dan veertig, jong geschat, ze zei met hoge stem en met gesmoorde keel: ‘'t Is vreselijk, die drukte aan zo'n strand.’ Ze borg het attribuut van het vaarwel weer in haar tas. Er volgde een gesprek over het strand, dat druk was, vreselijk druk. - Toen de dame uit de trein stapte, greep Sara nerveus haar zakdoek uit haar tas en wuifde daarmee karikaturaal naïef de dame na. Vervolgens viel ze op haar plaats terug en lachte, dat de tranen in haar ogen sprongen. Humoristisch, niet? Ik had geen zin voor humor, en totaal niet waar het om naïeve zieke dames ging, zei ik en lachte niet. Ze verdiende dat ze in haar dromen achtervolgd werd door verwijtende en smartelijke kikkerogen. Bovendien had ze wel eerlijker in die naïeve conversatie kunnen zijn. ‘Je had toch kunnen zeggen,’ zei ik toen zinspelerig, ‘dat het niet overal druk was, aan 't strand.’ Nu lachte ze al zelf niet meer, haar vrolijkheid stierf even bruusk als die gewekt was. Ze keek stug voor zich uit en zei: ‘Daar moet je 't niet meer over hebben.’ ‘Neen, Sara?’ Maar verder vroeg ik niet, ik wist het wel waarom ik zwijgen moest. Ze nestelde zich in haar hoekplaats met het hoofd tegen haar opgerolde regenjas. ‘Ik heb een slaap,’ zei ze, ‘onnoemelijk, dat is natuurlijk van die zon, ik voel me doorgebakken.’ Toen keek ze me nog even met een vriendelijke, lusteloze glimlach aan en dutte in. Ik wist het wel waarom ik zwijgen moest. Wat er gebeurd was, was te teer
om aangeroerd te mogen worden. Het was fijngevoelde kuisheid van mijn doorbakken Sara. Is het niet? Ze sliep, haar hoofd knikte naar voren op een onderkin, haar heilige, gebenedijde hoofd. Ook haar buik knikte naar voren, nauwelijks betoomd door het korset, haar heilige, gebenedijde buik. In
| |
| |
haar zijen haarinplanting langs haar voorhoofd zag ik zandkorrels, ik boog me naar haar toe en wreef ze weg. ‘Láát me,’ zei ze met een langgerekte a, ‘láát me toch met rust.’ Naast me lag haar witte hoed, ik greep die en zette hem op. Ik maakte - zag ik toen in de coupéspiegel - de ridicule indruk van een feestganger. Ik had nog nooit aan feesten meegedaan, waarvan de feestgangers op die manier terugkeren, het speet me wel, want het moest prettig zijn de dwaas te spelen. Toen nam ik de hoed weer af en onderwierp hem aan een grondig onderzoek. Een merkwaardig, prachtig ding, onredelijk van vorm en op een vrouwenhoofd charmant. Als ik met Sara trouwen mocht, moest ik twee dagen werken voor één hoed. Ik dacht, dat ik er dat voor over had, zo niet zou ik haar wennen zonder hoed te lopen, zoals ik. Er was een vettig randje aan de binnenkant, onsmakelijk, ik rook eraan, verrukkelijk, het was de geur van Sara, van mijn kuise en doorbakken Sara. Maar ik aarzelde toen ik de hoed weer naast me leggen wou, hoe deed men dat? Op de rand of op de bol? Toen legde ik hem op de bol niet met de overtuiging, dat het juist was, maar uit willekeur. De willekeur - en in zoverre handelde ik juist - was eigen aan de hoed omdat de hoed van Sara was en omdat willekeur aan Sara eigen was, de grofste willekeur. Ik wist het wel waarom ik zwijgen moest. Ik moest natuurlijk zwijgen omdat er niets te verzwijgen was, want er was niets gebeurd. Er was geen duinpan als een warme geul in een blank bed, er was geen liefde in een duinpan, maar een brave wandeling en vriendschap, kinderlijke vriendschap, zingend, hand in hand. ‘Sara,’ zeg ik luid. Ze slaat de ogen op, ze heeft niet zitten slapen, maar doorbakken van de zon gesoesd. Ze slaat de ogen op en weet direct waar het om gaat. Voordat ik één woord heb gezegd, kijkt ze me al bezwerend aan en haar gezicht is een en al verweer,
verloochening: Er was geen duinpan als een warme geul in een blank bed, er was geen Sara, die een ogenblik begerig en een ogenblik gelukkig was. - Maar nu heeft ze zich toch vergist, ik eis geen rechten en ik stel geen eisen, ik bezweer haar niet,
| |
| |
dat ze zich zelf niet kent en niet begrijpt, dat ze me liefheeft, mij alleen. Ik doe alsof de duinpan-episode er niet was en zeg iets algemeen, zoiets van, honend: ‘Je bent wél gezellig, mijn vriendin...’
Een kwartiertje later zijn we in de stad terug. We wachten op de vluchtheuvel, vlak tegenover het station. ‘Verbeeld je,’ zegt ze, ‘morgen moet ik naar Verstehr, dat zal studeren worden.’ Als de tram komt steekt ze waarschuwend de hand op, wat niet nodig is. Haar afscheidsgroet is vaag, ze zegt: ‘Bel maar eens op.’
Zodra de tram vertrok en ik alleen stond op die vluchtheuvel, wist ik, dat ik het met de eenzaamheid niet wagen zou. Ik was maar even thuis, ik zag mevrouw de Watter nog, ze zei: ‘Nu zal ik God danken als het voorbij is.’ De dode wachtte in haar kist op haar begrafenis, haar dochters zaten in de keuken in de dubbele onwennigheid van de placide, dominerende aanwezigheid van 't lijk en van elkaars gezelschap, en mevrouw de Watter hield, tot het voorbij zou zijn, een extra venijnige migraine op. Ik fietste langs de dijk, ik waagde het niet met de eenzaamheid en de vermoeienis, die listig zouden samenspannen tot een kruisverhoor: Natuurlijk, ik gaf toe, het kon best wezen, dat ik haar fout zag en verkeerd aanpakte, of dat het stom was, dat ik van haar hield, het kon ook wezen, dat ik als ik eigen hart doorgronden kon, zelfs helemaal niet van haar hield. De eenzaamheid en de vermoeienis verzadigden zich in mijn laatste weerstand en begonnen me te martelen. Ze maakten uit ‘het kon wel wezen’, een caleidoscoop waarin ik onafgebroken kijken moest, ik zag mijn liefde schiften tot de eindeloos gevarieerde gamma van verlangen, wrok en zelfkwelling.
Ik fietste langs de dijk, ik was de eenzaamheid en de vermoeienis ontvlucht. Jonas, mijn vriend, lag in het ziekenhuis, ik had vandaag geen ogenblik aan hem gedacht en nu ik naar hem vragen ging scheen dat een voorwendsel. Maar toen ik aan de eerste huizen van het tuindorp kwam, greep me een drift aan die me hijgen deed. Ik liet de blanke
| |
| |
avondhemel achter me, een hemel, waarin zonlicht tot de eindeloos gevarieerde gamma schiftte van de stervensgloed. Ik reed de tuin door langs het huis, ik haastte me het huis binnen en een gevoel van angst en wroeging overviel me, toen ik in de schemerige kamer stond. Toos steunde met de beide handen op de tafel, haar gezicht was bleek, neerslachtig, anders niet. Goddank, hij was niet dood. Ik zei: ‘Toos, ben je nog geweest, hoe is het met hem, Toos?’ Toen barstte ze in tranen uit, en zei: ‘Ik ben toch zo alleen geweest, steeds maar alleen.’ Dat was een aanklacht, een verwijt. Ik zei: ‘Ik ook. Daar loog ik weinig aan. Ze was al stil en schuchter keek ze naar me op. ‘Maar was dan toch gekomen,’ zei ze. In haar ogen glansde het hardnekkig en verblind geloof van het verlangen.
|
|