| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo'n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m'n vader zakgeld moeten krijgen, en van m'n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z'n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is
| |
| |
dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.
‘Blijf staan,’ zei ik, ‘ik zal je tekenen.’ Een schetsboek had ik altijd bij me in die tijd. Ik zette me aan 't werk. Het kwam niet in me op van deze mooie karikaturale figuur een karikatuur te tekenen.
‘Haast je maar niet,’ zei hij, ‘ik blijf wel staan.’ Zijn ogen in een spinneweb van rimpels, bleven in evenwicht met de magnolia. Hij was maar vijf jaar ouder dan ik, en toen ik met hem omging achtentwintig. Hij leek wel tien jaar ouder door zijn sloomheid, zijn zwijgzaamheid, zijn mager, bijna triest gezicht. Hij was de enige tegenover wie ik nooit mijn oppervlakkige genoegdoening geuit had over mijn verstoorde toekomst. Eerst toen wij samen die lange wandeling naar Rustoord maakten, op een zondagmorgen, viel het me op hoe ver die vriendschap buiten mijn gewone zelfgenoegzaamheid bestond. En heimelijk liep ik er hem op aan te kijken. Een slungel van een vent was het, minstens een kop groter dan ik. Hij droeg een dunne, grijze pull-over, en sandalen. Dat stond prettig vrijgevochten, vond ik, en zelfs een beetje artistiek. Ik wist daartegenover, dat hij een grammofoon bezat met een paar platen. Het Pelgrimskoor uit Tannhäuser vond hij het summum van muziek. Daar zat hij bij te luisteren met tamme ogen, alleen een tere glimlach in die rimpels daar omheen. En lezen deed hij nooit. Maar hij kon uren zitten kijken in het lege, aziatisch onbewogen. Hij was, zo zou je kunnen zeggen in schreeuwend euphorisme, contemplatief. Maar zijn uiterst nuchtere, beperkte conversatie hield je daarvan radicaal terug.
Toch, op die wandeling naar Rustoord, werd ik gedreven tot een toevertrouwen, dat ik nog nooit te voren tegenover
| |
| |
hem had mogelijk geacht. Ik zie het nu nog zo, dat toen mijn ernst begon. Ik maakte inbreuk op de conversatie, die gewoonlijk tussen ons bestond en zocht een werkelijk gesprek van man tot man. Het was een mooie wandeling, een weg, die in royale bochten door het landschap kroop, wij hadden nog wel minstens drie kwartier te lopen. Misschien was het dat ongedwongen samengaan tussen verre weiden, die zonder grenzen leken, misschien was 't ook het doel van onze wandeling en wat hij vroeger in verband daarmee verteld had - al sterker werd de drang in mij hem mijn conflict met Sara te vertellen. Ik moest beginnen voordat het doel van onze tocht bereikt was, een tocht die hij al jaren geregeld ondernam - als een trouw zoon. ‘Het was haar in het hoofd geslagen met de overgang,’ had hij mij eens verteld. Maar ik geloof dat hij, door dat te zeggen, zijn jeugd vergeten wou. Zijn eigen moeder stierf toen hij een jongen was. En daarna haalde een verliefde vader een krankzinnige in huis. Een vrouw met ogen als karbonkels in een papperig gezicht. In het begin werd Jonas met zijn zusjes midden op de dag op straat gestuurd. Jonas begreep waarom. Maar dat is een herinnering die vaag is, want dat duurde maar heel kort. Jonas weet alleen nog, dat hij dan met de zusjes buiten speelde en hij die kinderen vanuit een verontrust geweten verstrooid, krampachtig bezighield. Later stuurde vader hen niet meer weg. Toen kwam hij helemaal niet of ternauwernood nog thuis. De moeder lag tot in de middag in haar bed. Haar vette halfnaakte borsten kwamen boven de dekens uit. Ze had verwaarloosde, dofzwarte haren, die in strengen langs haar wangen op het kussen lagen. Ze rookte zwelgend sigaretten en legde zich de kaart. De zware grauwe rook dreef schemerend en kil langs het plafond. En later nog lag ze wantrouwig, met haar karbonkel-ogen tot spleten saamgenepen, te kijken en te loeren. En sprong haar bed uit om de zusjes na te zitten en te slaan. De zusjes vlogen huilende de
straat op en durfden niet naar binnen. Vaak liepen ze, bleek van emotie, Jonas tegemoet die uit de ambachtsschool moest komen. Maar met ‘de overgang’ werd ze zo erg, dat 't
| |
| |
nodig was haar levend te begraven. Ik had haar nooit gezien. Ik zóú haar zien. Over een half uur zouden wij het mausoleum der gekrenkte zielen hebben bereikt. Maar dan moest ik hem nu vertellen wat mij op het hart lag.
‘Jonas, herinner jij je Sara nog?’ Eén keer heeft hij haar maar ontmoet. Want, aan de stadsrand woont hij, en dat is als het ware een symbool voor onze vriendschap. Aan de rand van mijn belangen heeft hij slechts verkeerd. Hij was om zo te zeggen mijn geestelijke slippertje. Wanneer ik ook maar wou, had ik het zeldzaam goed bij hem. Bij hem vond ik een tuindorp, een dorp met stille straten, lage huizen en onkruid langs de trottoirs. Bij hem vond ik een vrede, die ik zelf niet had en meestal buiten mijn verlangen lag. Ik vond hem altijd eender; in de tuin, of in de schuur waar hij de fietsband van zijn zuster plakte. Soms lag hij ook in bed. Hij was niet sterk. Maar wat hem scheelde? Ik wist het niet. Het was of hij geen lichaam had, want zo verzweeg hij het. En zijn gezicht was stil, zijn ogen waren mat, maar zeer verstandig. En niets scheen hem te grijpen of te verwonderen. Juist daardoor, denk ik, bloedde tegenover hem mijn praatzucht dood, terwijl ik toch zo tuchteloos en zonder overtuiging - uit pure sport - oreren kon.
‘Ja zeker, weet ik nog wie Sara is.’
‘Het is jammer, dat ik 't zeggen moet. Ik hield van haar.’
Jonas luistert, bescheiden, met neergeslagen ogen.
‘Zij is gaan houden van een ander.’ Dat is alvast verkeerd gezegd. Zo was het niet. Ik wil de waarheid zeggen en het wordt een leugen. Maar Jonas merkt dat blijkbaar niet. Wat doe ik eigenlijk? Waarom wordt, wat ik zeg, de waarheid niet? Wil ik styleren, vanuit mijn goede smaak? Of kan ik niet ontkomen aan een zekere conventie en ben ik bezig mijn gevoelens idiomatisch ‘gelijk te schakelen’? Krampachtig stuur ik op mijn eigen enige waarheid af: ‘Op de terugreis - wij waren samen met vakantie - heeft zij die ander leren kennen.’
Hij vraagt: ‘Was jij daar bij?’
Ik was daar bij. Een vrouwenhart is nu eenmaal geen vo- | |
| |
geltje dat je stil in je warme handen gevangen kunt houden.
‘Ja, ik was daar bij. De roof voltrok zich voor mijn ogen. Want vanaf Bazel zat hij tegenover ons in de coupé. Het was een knappe vent, waarom dat loochenen? Eerst had ik zelfs niet in de gaten wat er gebeuren kon. Wij hebben gezellig met ons drieën in de restauratiewagen gedineerd. Ik heb zelfs nog een borrel van hem aangenomen. En plotseling zie ik hun ogen in elkaar. En het was Pietro niet wie ik dat weet, maar Sara. Sara draaide spelend haar wijnglas tussen duim en vinger, leunde over tafel heen en lachte op een wijze, die ik als haar minnaar ten enen malen goed begreep. Ik ben niet impulsief. Ik stoof niet op en sleurde haar niet bij haar zijden haren naar onze slaapcoupé. Ik zag het aan en voelde enkel maar mijn hart, verstijvend, trager kloppen. Ik zag het aan - en zo verstreek het psychologische moment waarop ik nog had kunnen ingrijpen. Wat zijn de wapens waarmee men bezitsrecht op een liefde gelden laat? Wou Sara mij die laten smeden? Ik constateerde dus dat ik te laat was, en te veel. Er bleef nu nog maar één manier om eervol uit de verloren strijd te treden. Ik zei: ‘Ik ga naar bed. Ik houd me overtuigd (je me tiens convaincu - wij spraken Frans gedurende die te galante kennismaking), dat u zich zonder mij ook amuseren kunt.’ En trok me cynisch hoffelijk terug. Mijn enige en laatste zorg, terwijl ik moeilijk door de rijdende wagens liep, was, dat Pietro mij in mijn ploertig cynisme geloven zou.
Het duurde lang eer Sara zachtjes binnenkwam. Hoopte ze dat ik sliep? Of praatte ze zich aan, dat er niets aan de hand was? Ik hield me stil. Ik hoorde, toen ze zich ontkleedde, haar kleren ruisen. En toen ze goed en wel in bed lag gleed ik uit m'n kooi en maakte licht. Ze lag met grote glanzende ogen wakker. Ik ging voorzichtig bij haar zitten, op de rand, en keek haar aan. En even dacht ik, dat ze zich dieper in de kussens drong alsof ze angstig achteruit deinsde. Wees maar niet bang, m'n Sara, ik doe je immers niets. Ik kijk alleen maar naar je gezicht, waarvan ik afscheid nemen moet. Je mooie, mooie gezicht. Ik zou je nog wel willen
| |
| |
zoenen ook. En kijk, ze merkt zowaar al, dat ik haar niet wurgen zal. Je bent me immers veel te lief. Als ze dat alles uit m'n blik verstaan heeft, ontspant ze zich.
‘Wat kijk je nou?’ en ze waagt zelfs te glimlachen. Nu steek ik toch m'n handen uit en leg die om haar keel. Ik wurg haar niet, ik liefkoos haar. Maar dat behaagt haar niet. Ze kijkt me aan, vragend en verontrust.
‘Ik weet het wel, ik weet het. Je hebt natuurlijk met hem afgesproken.’ Ze antwoordt niet. Ze slaat alleen even de ogen neer en kijkt me dan weer aan, een schuldige en wrevelige blik. Vaarwel dan, Sara. Ik klim weer in m'n kooi. En eindelijk hoor ik haar ademen in diepe slaap. Vaarwel dan, Sara. Ik hou van haar en het is vreselijk van haar te houden. Het zou een zegen zijn geweest als ik haar nooit ontmoet had. Nu kom ik van haar af, Goddank. Alleen, hoe kan ik zonder haar? De bitterheid van dat probleem dringt nu nog niet ten volle tot me door. Misschien zet ik nog even alles van me af en kan ik slapen...
Ik voel en hoor de trein zich wild en somber in het duister storten. Ik doe een tocht naar een altijd gevreesd verdriet. Ik wou wel, dat het niet meer ochtend voor me werd...
We namen afscheid van elkaar op het station. Ik keek haar na. Als van een dodelijke ziekte voelde ik het eerste zeer.
Hoor nu wat Jonas zei, Jonas, met wie ik praten wou van man tot man. Hij zei: ‘Als je nu maar zeker wist, dat die vent het eerlijk meende.’ Een braaf verwijzen naar de zelfverloochening.
Hoe had ik kunnen denken, dat ik met hem praten kon? Ik was ineens heftig geïrriteerd. Zou dat zijn houding zijn? Waarschijnlijk wel, wanneer de druiven hem te zuur waren.
‘Mijn zuster,’ ging hij even later verder, ‘die bij Kuntze, het modehuis, verkoopster is, heeft een collega daar, die met een “Angelo” verloofd is.’
‘Zo, zo, een Angelo, interessant.’ Misnoegd keek ik hem van terzijde aan. Hij is zo ernstig, dat er zelfs geen lach meer in de vriendelijke rimpels om zijn ogen ligt. En kijk hem
| |
| |
lopen. Als een kameel draagt hij z'n klein benig hoofd. Halsreikend, lijkt het, zoekt zijn blik de rode daken van het gesticht. En even later draaien we het hek binnen. Er viel niet aan te twijfelen, Jonas had in de loop der jaren heel goed de weg geleerd. Er waren vele paviljoens. Hij liep dwars over het terrein een grindweg af en langs een tuin waarvan de helft was afgeschut als hertekamp. De herten duwden hun beweeglijke, fluwelen lippen tussen de tralies. Maar wij liepen zonder meer voorbij. Ik zag ook tralies voor de vensters van de paviljoens. De tuin strekte zich pril en zonnig uit tot gindse hekken, traliehekken. Jonas trok de handen uit de zakken. Wij waren er. En langzaam, ingetogen, alsof we moe waren, beklommen we de stenen stoep van een der paviljoens. Er wachtten al wat mensen in de vestibule. Ze stonden lijdzaam bij elkaar en knikten tegen ons en wachtten toen weer doelloos dromend verder. Verwanten van patiënten waren het - o, vast en zeker - mensen die de waanzin van nabij beleefd hadden en in wier zielen misschien dezelfde ziekte sluimerde. Wie weet hoe spoedig zij er een bezoek brachten voor levenslang. De vestibule liep uit op een hardstenen trapje van zes treden, en dan een deur. En daar werd handig, vastberaden een sleutel in het slot gestoken. De deur ging open. Een verpleegster, met een grove sleutel aan een koord nog in de hand, verscheen. Het was een knappe jonge vrouw. Ze droeg een grote helderwitte schort. Ze lachte vriendelijk, met blanke tanden, en ze zei: ‘Zaal twee.’ De mensen schuifelden onhandig samen, beklommen de zes treden en verdwenen achter de deur. Maar ons liet ze niet door. Ze zei: ‘Ze is daar niet.’ Nadat ze eerst de deur weer achter de bezoekers in het slot gedraaid had, keerde ze zich naar Jonas en zei toen: ‘Het spijt me, maar ze was te druk. We durfden haar met het bezoek niet op de zaal te laten.’ Jonas keek de zuster aan zonder te antwoorden. Zijn droeve
ogen deden me toen denken aan herten die machteloos voor tralies staan. Toen zei ze: ‘Gaan we toch maar even kijken?’
Ze ging ons voor. Jonas en ik liepen haar na, het paviljoen
| |
| |
half om. Twee keren opende ze deuren met haar enorme sleutel en sloot die weer zorgvuldig achter ons. We kwamen in een smalle tegelgang. Jonas en de zuster liepen voor mij uit. Er kwam, dacht ik te merken, een gesprek, maar ik kon hun woorden niet verstaan. Ik was een groter afstand achter hen gebleven, toen ik links van mij de isoleercellen ontdekte. Heimelijk keek ik er binnen, door het kijkgat van onbreekbaar glas, dat in de celdeur was aangebracht. Het waren lege kamers met hoog de tralievensters. En in een hoek lag een matras. De zuster wierp een blik door 't kijkgat van de laatste isoleercel en tikte tegen 't ruitje van onbreekbaar glas. ‘O kijk, ze is al heel wat rustiger.’ Ze deed een stap op zij en wenkte Jonas. Hij moest zich diep voorover buigen om er door te kunnen kijken. Hij bleef een ogenblik gebogen staan en keek, plichtmatig, en richtte zich weer op en ging opzij. - Ze had een scheurhemd aan dat tot haar knieën reikte en ze liep op blote voeten. Ze liep de ronde in haar cel. Ze liep de ronde in haar dierenkooi. Ze hield de handen over elkaar gevouwen op de borst, de ogen neergeslagen. Ze was beklagenswaardig en verschrikkelijk. Er was iets buitensporigs aan haar, aan dat onmenselijke lopen, iets dat ik zag en voelde, maar geen naam kon geven. Het menselijke ritme in haar was stuk, nu weet ik het. Ze liep maar, stroef, grotesk en steeds maar rond en steeds maar rond. Was dat de vrouw met de karbonkelogen? Haar lichaam was vervallen, haar bleke handen drukten op een magere en platte borst. En steeds maar rond. Nu komt ze weer recht op me af. Ik ben beangst en gretig tegelijk. Vlak voor het kijkgat slaat ze de ogen op. Ze wisselt een vertroebelde, verwezen blik met mij. Haar lonkende en laaiende karbonkelogen bestaan niet meer, er drijft alleen nog maar een ziel in als een dode, ontbonden vis. En steeds maar rond. Ze keert me al de rug toe en de kleine grijze vlechtjes die tot op haar schouders vallen.
Vol meewaren keek ik naar Jonas om. Maar, wat hadden die twee besproken? Wat had die zuster eigenlijk gezegd? Hij stond haar aan te kijken, ontroerd, en met een zachte
| |
| |
tragische vreugde in z'n blik.
Het was niet nodig, toen we weer buiten liepen, dat ik iets zei over die levend-dode in haar cel. Ik kon mijn meewaren wel voor me houden. En in m'n hart was ik daar blij om. Ik had immers wel kunnen schreeuwen van verademing, weer vrij en buiten - en van geluk om mijn betrouwbaar en door en door gezond verstand. Ik kreeg niet eens gelegenheid, dat ik wat zei. Want nauwelijks op de terugtocht hield hij me stil en wou me kwijt. Hij wou liever niet verder mee.
‘Dat dacht ik wel.’ Want tegelijk begreep ik het. ‘Jij piechemerd.’ Ik zei dat hartelijk genoeg, hoewel 't me stak, dat ik het ginder al niet in de gaten had. Maar Jonas glimlachte alleen een beetje wrang en zweeg.
‘Hoe laat heb je dan afgesproken?’ Ik was, kreeg ik de indruk, onbehaaglijk onbescheiden.
‘Over een uurtje,’ zei hij kort, ‘ik wacht hier wel,’ en wees haast ongeduldig naar de grasdijk langs de weg. Hij was nerveus, zag ik.
‘Jonas,’ vroeg ik nog, ‘wil je wat geld?’ Want ik wist zeker dat hij niets bij zich had.
‘Om de donder niet,’ zei hij en vlijde zich in 't gras.
Ik liep alleen terug. Naar de stad toe werd het drukker op de weg. Zondagsmensen wandelden me tegemoet en kinderen kampeerden in het gras. Maar in de eerste straten trof me een dodelijke leegte. De meizon sloeg fel tegen de schone keien op. Vanuit de huizen klonk hier en daar muziek, een radio, of een vroom zeurend huisorgel. Vaak waren er de jaloezieën neergelaten. Meisjes in zondagskleren zaten er op de stoep of wandelden braaf heen en weer. Van jongsaf kreeg ik al hoofdpijn van zo'n zondagsstemming. En ik was moe. Het bloed sloeg gonzend tegen mijn slapen. En plotseling verlangde ik wanhopig naar mijn kamer, óók met de jaloezieën neergelaten. Een schemerkamer - eerst koffiedrinken - dan thee, en sigaretten. Het kon me niks verrekken al zag m'n hospita haar gasten 's zondags niet graag thuis. Die werden wrevelig, kortaf bediend. De oor- | |
| |
zaak was een ongeoorloofd maar begrijpelijk verlangen eens van ons af te zijn. Dat element van ongastvrijheid, juist op zondag, had ik al eens besproken met de freule, toen die een sigaret bij mij kwam vragen.
‘Ach, meneer Blanka, hebt u een sigaret voor mij?’
Ik bood m'n koker aan, en ook een stoel. De freule was, als men het zo zou kunnen noemen, een lichtekooi in theorie. Ze stond om twaalf à één uur op en liep tot tegen het diner in haar pyjama, met een groezelig verschoten peignoir daarover. Dan ging ze haar gezicht doen en de hele avond verder zat ze, als dat lukte, te gast bij alle gasten van het huis. Haar donkerbruine ogen glansden in belladonna en haar verwelkte mond had ze oranjerood geverfd.
‘Ik heet u welkom,’ zei ik op de dag, dat wij het eens werden over het feit dat wij op zondag de vervloekelingen waren van het huis.
Ze wees verachtend op de traditionele zondagsschotel, wienerschnitzel, en ze zei: ‘Quel manque de fantaisie.’
Ze was als meisje op een Zwitsers pensionaat geweest en haar familie, vertelde ze, voerde de conversatie in de schoonste taal der wereld, het Frans.
Ik zei: ‘Moesten we maar 's zondags vasten. U merkt toch wel, dat de familie de zondagsrust als atavisme in haar bloed heeft.’ De familie, bestaande uit de hospita, mevrouw de Watter, haar oude moeder en haar twee kinderen, zat op dat ogenblik vergaderd in de keuken en dronk thee. ‘Ga maar eens aankloppen en vraagt u dan maar eens om extra-thee.’ Dat was nog in de tijd, dat ik de freule vouvoyeerde. Thans zeg ik ‘Bea’ en ‘jij’ en zij zegt ‘George.’ ‘Of vraag dat liever niet, maar kijk alleen, en u zult voortaan uw weekend bijna niet meer durven thuisblijven, zo kennelijk blijkt, dat u stoort.’
Het was een bakbeest van een huis, pension de Watter. Zij, Bea, woonde boven, tweehoog vóór en ik éénhoog en achter, waar ik op tuinen zo smal als pijpenladen uitkeek - maar tenminste ook nog wat groen zag en wat uitzicht had. Een bakbeest van een huis, donker en ouderwets, maar met
| |
| |
een sympathieke deur waarneven nog een trekbel, die zwaar en klankvol gongde.
Jonas lag in het gras. Ik liep hem te verdenken, dat hij zo trouw naar Rustoord ging voor haar, die mooie meid, die zo bevallig voor ons uit gelopen en met haar blanke tanden zo vriendelijk gelachen had. Hoe durfde ik? Want dat was Jonas niet. En ik begon hem minder te begrijpen dan ik dacht en hem een serieuzer vriendschap toe te dragen. Ik liep nu in mijn eigen straat die prachtig was, maar nu onwennig en verveeld z'n door-de-weekse drukte miste. En mij deed denken aan een welgebouwde proletariër die z'n figuur bederft in een slechtpassend zondags confectiepak. Er was een wijnhuis op de hoek. Ik zag een eenzaam drinker met eenzaam roesplezier, wat kinderen voor 't etalageraam van een banketbakker, een echtpaar met een kinderwagen. Is het niet treurig, zeg eens eerlijk, dat een krankzinnige, een dronkelap, wat kinderen en een verveeld jong echtgenoot, die met de handen op de rug te dromen loopt van zijn voorbije vrijgezellenjaren, een kostelijke zondag van mijn jeugd moesten vervullen?
De grijze gevel van het pension stond ingeslapen aan het trottoir. De jaloezieën waren, om het schelle licht en om de zon, zorgvuldig neergelaten. Ik weet nog goed dat ik, toen ik hier introk, hoewel de gevel plechtig en vervelend was, de gongbel een verrassing vond, maar werkelijk gewonnen werd door het exotisch trapportaal van marmer en rood pluche en palmpotten aan beide kanten.
Ik liep naar boven en klopte aan de keukendeur. Men keek eenparig op, gestoord, met de bekende wrevel.
‘Ik zal uw koffie brengen,’ zei mevrouw.
Op mijn kamer vond ik de wienerschnitzel met een blauwgazen parachute overdekt. Op mijn bureau hervond ik het portret van Sara. Ik ging het bekijken, aarzelend. Voor het eerst had ik nu met een ander, Jonas, over haar gesproken. Wat had dat uitgehaald? Ik had verraad gepleegd. Ik had de eenzame melancholie, die in die mooie, mij zo diep vertrouwde ogen lag, verraden. Kon ik geen afstand doen en
| |
| |
zwijgen? Dat was toch wel zo ridderlijk geweest. Er restte me maar één gedragslijn en geen andere, al had ik dan m'n hart eens willen luchten, en die was: afstand doen en zwijgen en vergeten. Vaarwel dus, Sara. Niet meer denken, dat dat bleke Slavische gezicht het mooiste en het boeiendste ter wereld is. Want alleen ik vind dat van haar gezicht met hoge jukbeenderen en met een grove mond met grote blanke tanden. Ik vind haar prachtig, die lelijke en oncharmante vrouw. Ik moet heel veel vergeten. Ik moet vergeten hoe ze in de nacht met mij heeft liggen fluisteren, met een gebroken schorre stem, hoe ze me zei, dat ze van me had kunnen houden als er niet in haar leven iets kapot was. Mijn God, hoe ongelukkig was ze vaak, en hoe hartstochtelijk was ik. Bestaat het, dat een vrouw van achtentwintig jaar al voor haar leven dodelijk verwond is? Waarom kon ik haar niet genezen? Als kind, als jongen ook, was ik nog hinderlijk sentimenteel. Maar nu niet meer, integendeel, ik schaamde me voor mijn verdriet, ik haatte het. Ik wou, dat ik het als een kleine jongen uit kon huilen en dat het daarmee afgelopen was.
Ik ging vlug aan m'n tafel zitten. Mevrouw bracht me m'n koffie. Ze zei: ‘Zoudt u vanavond in de stad willen gaan eten?’ Dat vroeg ze meer, op zondag, om eens een avond de handen vrij te hebben. En bracht dat dan in mindering aan 't einde van de maand. Ze schonk me treuzelend een kopje koffie en ze vroeg: ‘Wat zien we Saartje weinig?’ Saartje was vrij populair bij de familie. Als ze bij me op m'n kamer zat, verveeld en lusteloos, scheen een ander haar te kunnen inspireren, werd ze spraakzaam, levendig en geestig zelfs op haar manier. Ze had een platte galgenhumor, die mij hinderde omdat ik van haar hield, maar anderen kon amuseren. Er zat in werkelijkheid geen sprankje opgewektheid in, het was alleen maar bitter en clownesk. Als het te bar werd laveerde ze de kant uit van het boertige. Ik lachte uit welwillendheid. Haar ogen werden minder grauw, haar wijze van bewegen geëxalteerd. Ik weet nog goed hoe ze bij de familie in de keuken de poppendans uitvoerde, een van
| |
| |
haar schrille grappen, een akelig spookachtig uitvindsel van rare schokkende bewegingen en in een ritme, dat een harmonische natuur verscheuren kon. Schok, schok, rauw dauw, met woeste rukken in de brede heupen, met krommen en met hevig strekken van de benen als een opgehangen harlekijn, met voeten van een wajangpop en met een plompe, bolle rug als van een zaagselpop. Men lachte zich tranen, maar ik schaamde me. Terug op onze kamer had ik haar gehoond, venijnig, welbedacht vernederend, wanhopig, omdat ik van dat schepsel hield. Ze bleef in botte roerloosheid aan 't venster zitten en de straat op kijken. Misschien zag ze een drinkebroer in eenzaam roesplezier, of kinderen, of echtgenoten, de moeder met een kindje - en dacht ze wel: Is dat nu de vervulling van mijn leven, die straat, en achter mij een vreemde die me hoont en die ik niet kan liefhebben? Er was ten slotte maar dat ene misverstand, al hadden we er dagelijks ontelbare, dat ze niet van me hield. Ik, met mijn liefde, was dus altijd in de minderheid. Ik was degene, die moest bijdraaien en die excuus moest vragen - en dat zelfs niet alleen, maar ook nog op de knieën kwam te liggen, daar, bij dat venster, en ‘Saartje, Saartje’ zei, alsof mijn jonge leven in het teken van die naam ten onder ging. Ze begon toen zacht m'n haar te strelen. Ik drong mijn hoofd wanhopig en begerend aan haar schoot. M'n haren streelde ze, met zachte, warme hand. Ik hoorde hoe ze snuivend haar neus ophaalde en huilen moest. Maar de conflicten hadden haar zich een zekere techniek doen eigen maken om haar tranen te bezweren: Ze snoof ze op. En al maar streelden haar grote warme handen door mijn dunne, zeer dicht geplante haar. En even later deed ik de kamerdeur op slot en mocht ik het te felle onbeschaamde licht bestrijden met de jaloezieën neer. En onze lichamen verzoenden zich.
Mevrouw zei dus: ‘Wat zien we Saartje weinig?’
Ik boog me diep over mijn koffie en wist niets te zeggen. Dat kwam doordat het zondag was, een meizondag, en ik alleen en drieëntwintig jaar. Ik schaamde me. Het was een
| |
| |
dag, dat jongemannen met een meisje in het gras lagen, of op de fiets naar Scheveningen gingen om in een duinpan onder een klare hemel samen voor het eerst te vrijen. De morgen had ik zoek gebracht met Jonas - en een krankzinnige. Kon het beroerder? Ik was jong en ik zat stevig in m'n schouders: ik brandde van verlangen en levensdrift. De eenzaamheid vond ik beschamend en vernederend. En ik keek langzaam op, ontmoette eerst haar moede handen, die op tafel rustten en toen haar moederlijk gezicht. Ik zei: ‘Er is een beetje ruzie. Maar ze komt wel weer.’
Ze keek me vriendelijk en onderzoekend aan. Hoofdpijnogen had ze, die mevrouw de Watter. Soms lag ze met een beestige migraine op bed, braakte ze gal en liep daarna nog dagen met ogen of die blauwgeslagen waren.
‘Ja, Saartje is niet zó gemakkelijk. Een eigenaardig meisje.’
Ik vroeg haar niet dat ‘eigenaardig’ te omschrijven. Ik wist het wel, zij had wel door, dat het met Saar en mij niet deugde.
‘Enfin, als u het zich maar niet gaat aantrekken, want dat is niemand waard,’ zei ze nog levenswijs en ging de kamer uit.
Wat was ze aardig voor me, die mevrouw de Watter, en dat op zondag. Ik wist waaraan ik dat te danken had. Mijn moeder was een keer geweest en had mij aan haar goede zorgen aanbevolen: Ach, als u mij zou willen schrijven als er iets met hem was. Zo'n jongen is zo op zichzelf. En eigenlijk is het nog maar een kind, niet waar? Het zou me toch zo'n rust geven als u een oogje op hem hield... Mevrouw de Watter was er goed genoeg voor - ze voelde zich gekend en was daarmee verheugd - maar ik ontsnapte aan haar aandacht in het grote huis. En bovendien zag ze de dingen zo anders dan een ongeruste moeder in een provinciestad, dat ze waarschijnlijk nog niets te alarmeren zou gevonden hebben.
Boven mij hoorde ik de freule piano spelen. De freule? Ze was geen freule. Ik was het die haar heimelijk geadeld had.
| |
| |
Omdat ze rijk was, en gedegenereerd, en Frans sprak en piano speelde. Zo was mijn neiging tot goedkope romantiek, waar het om vrouwen ging. Eens in de zoveel maanden kwam haar broer, een grote forse kerel, die luchtig uit z'n auto sprong, met z'n horloge in de hand naar haar gezondheid informeerde en weer verdween. Z'n vrouw, haar schoonzuster, was hartelijker en nieuwsgieriger. Die kwam wat vaker, bleef ook langer en schonk haar alle kleren die ze kwijt wou zijn. Je zou niet zeggen, als de freule uitging, dat er iets aan haar mankeerde, dat ze onder curatele stond. Elegant, wel onderhouden was ze dan. De krijgertjes pasten precies, ze droeg ze met een chic of zij ze voor zich zelf had laten aanmeten.
Ik luisterde naar haar pianospel, slordig en vlak gespeelde café-chantantmuziek. Die regende door het plafond en sloeg m'n kamer in. Ze had een fabelachtige techniek. Haar slappe vingers grepen geniaal en slordig altijd raak harmoniserend in de toetsen. Ik luisterde. Het deed me denken aan de dreinende ritmiek van regen, regen... je hoort er allerlei bekende wijsjes in, ontdaan alleen van alle vreugd. Wie beging er ooit zo'n troosteloze zonde aan de muziek? Ik ging naar boven, klopte zachtjes aan haar deur en deed die open. Ze had niets gehoord. Ze staarde leeg over de piano heen en speelde. Af en toe wierp ze een vlugge blik op haar kruipende en steigerende handen. Toen zag ze me. ‘Mon Dieu, je laat me schrikken.’ Ze was nog in pyjama met daarover een groezelige, verkleurde peignoir. Ze had haar uitgebluste ogen nog niet bijgewerkt. Haar lippen, ongeverfd en vaal, leken blauw aangelopen. Ik mocht gaan zitten en kreeg een sigaret. Zij stak er ook een op, maar zei. ‘Ik moest het eigenlijk niet doen, voor m'n bronchite. Mais je m'en fiche.’ Ze zat op de pianokruk, haar smalle schouders hingen af, de witte sigaret hing slap tussen haar paarse lippen.
‘Voel je je niet goed, Bea?’
‘Nooit,’ zei ze, ‘nooit. En zeker niet op zondag. Bah, wat een dag. Ik weet zeker, dat ik me nog eens suicideer. En dat
| |
| |
zal dan op zondagmiddag zijn.’
‘'t Is een idee, Bea. Dan was je toch nog een zondagskind, als je dat deed.’ Die geestigheid had Sara nu heel goed kunnen gezegd hebben. Maar Bea lachte niet. Onverschillig bleef ze voor zich uit kijken.
‘Wil je nog spelen? Maar iets behoorlijks dan. Dan blijf ik luisteren.’
‘Iets behoorlijks,’ zei ze beledigend. ‘Ik ken alleen behoorlijke muziek.’
‘Je moet niet vergeten, Bea, dat ik beneden horen kan wat voor behoorlijke muziek jij speelt.’
‘Merde,’ zei ze grof.
Ik ging lui achterover liggen in m'n stoel en keek zo naar haar op. Ze staarde weer in 't lege over de piano heen en preludeerde. Ik zag hoe oud en gemelijk haar mondhoeken omlaag trokken. Ze speelde, ze zocht welluidende goedkope harmonieën en fantaseerde daar op door. Soms vond ze plotseling een melodie en zong die mee met ruwe lage stem. Ze was vergeten, dat ze mij zou voorspelen, dacht ik, en dat ik luisterde. En soms ook hield ze op en keek ze vaag naar buiten door het raam bezijden haar. En speelde daarna verder in vlakke sentimentele mineurharmonieën. En toen vond ze de Elegie van Massenet:
O doux printemps d'autrefois
Vous avez fui pour toujours...
Ze zong met een falsetstem die aan Tino Rossi denken deed. Maar toen ze uitgezongen was bleven haar handen doelloos op de toetsen en keek ze weer de kant van 't raam uit. Ik dacht dat ze weer zat te dromen, of op m'n bijval wachtte. Ze huilde.
‘Maar, Bea toch.’ En ik stond op en greep haar om de schouder. Moedeloos bette ze haar ogen droog. Ze huilde zielig en armoedig, mijn arme freule. Haar lippen kneep ze samen tot een spleet en uit haar ogen gutsten dikke kindertranen. ‘Maar, Bea toch.’ Ik keek op haar gebogen rug en in haar nek die mager was en in lange tijd niet uitgeschoren. Ik had met haar te doen. Er was een zinnelijke geur van oud
| |
| |
parfum en zweet aan haar.
‘Als ik maar durfde, dan was ik er allang niet meer.’
‘Ben je bedonderd,’ zei ik hartelijk, en liet haar los om nieuwe tranen te voorkomen en stak een sigaret op. Ze streek voor 't laatst haar ogen droog en nam toen ook een sigaret. Met beverige vingers bracht ze die naar haar mond en inhaleerde diep en blies de rook uit met een ordinair vooruitgestoken onderlip.
‘Crapule,’ zei ze - ze had het over haar familie die haar uitgestoten had -, ‘crapule. Ze zijn naar Knocke, allemaal. En mij houden ze zo arm, dat ik ze niet zal nareizen. Bah, ik zou niet willen. Maar ondertussen, ik zit hier maar.’
‘Ik zit hier maar? We gaan vanavond samen eten.’ Dat was een milde streek van me. En, wat kon ik beter met een verloren avond doen? En, last but not least, zij moest haar aandeel in de vreugde die door mijn meelij met haar heenbrak; een cynische en zelfbewuste vreugde om mijn jeugd, mijn leven, dat nog komen moest en zeker mooier zijn zou dan het hare.
Opdat ze haar toilet zou kunnen maken, ging ik weer naar beneden en wachtte met geduld, en met de grootste interesse, op een verrassende metamorfose... geen arm, verbeten schepsel meer, maar een mondaine met schitterende ogen en een oranjerode glimlach om de mond.
Jonas lag langs de weg in 't gras en keek zolang de zon in tot hij niet meer kon en met verblinde ogen z'n gezicht in 't gras drukte. Een martelend schoon vuurwerk vlamde er dan in dat duister op. Hij wenste vurig, dat die vuurschichten en kronkelvuren hem in vlammen zouden verteren. Maar dat gebeurde niet. Hij bleef, schuldig en boetvaardig, ongedeerd en de ontmoeting, begeerd, gevreesd, was onvermijdelijk. Reeds hadden alle bezoekers het gesticht verlaten. En hij stond op en keek de weg naar Rustoord af. Het zou niet lang meer duren of hij zou haar zien. Hij had welhaast, bij wijze van symbool, hier willen blijven staan, geen stap zou hij haar tegemoet doen, als hij dat durfde, alleen
| |
| |
maar om haar te bewijzen, dat z'n liefde, al had ze die gemerkt, volkomen zonder initiatief wou zijn. Tot nu toe had hij als een rat geleefd, vereenzaamd, schadelijk en hongerig. Een vrouw was wel het laatste, dat in zo'n leven paste. Hij zou 't haar zeggen. Ik ben geen man waar iemand wat om geven mag. Maar ook zou hij haar zeggen, dat hij van haar hield, zoveel als niemand misschien ooit gedaan had. Zo moest deze eerste ontmoeting gelijk een afscheid zijn... Maar, wat verbeeldde hij zich wel! Zou dat haar deren? Hield ze soms van hem? Ze zou 't voor kennisgeving aannemen, natuurlijk, en daarmee was 't gezegd. Zó eenzaam en in zich zelf verloren was hij, dat hij een ander nauwelijks nog zuiver en ontvankelijk begrijpen kon. Zo ook met Blanka. Hij had wat moeten zeggen, wat anders moeten zeggen dan hij deed. Blanka was onvoldaan, teleurgesteld naar huis gegaan. Hij moest wat objectiever zijn. En hij moest wel in 't oog houden, dat die ontmoeting alleen voor hem de waarde van een lotsbeschikking had.
Hij zag haar aankomen. En hij herkende haar onmiddellijk al was ze nu niet in kostuum. Ze droeg een gele jurk, die soepel om haar benen waaide: een mantel hield ze over de arm. Hij ging haar tegemoet. Lachend, zonder de minste schroom, bood ze haar hand.
‘Jonas heet je,’ zei ze, ‘dat weet ik al.’
Hij keek haar weerloos aan. ‘En jij?’ Z'n stem was zacht en schor.
‘Marie.’
Ze liepen samen op. Ze danste bijna, zoals ze liep, vanuit een prachtig teveel aan levenslust.
‘Ik dacht maar steeds, dat je me aardig vond,’ zei ze, speels naar hem opkijkend, ‘dat wou ik eens zeker weten.’
‘Oh, dat is gauw gezegd. Ik hou van je.’
‘O ja? Hoe lang dan al?’
‘Al jaren,’ en hij keek haar ernstig aan.
‘En waarom heb je 't me dan nooit gezegd? Nu moet ik dat maar zonder meer geloven.’
‘Niet zonder meer.’ Het was of er een zware last van hem
| |
| |
was afgevallen. Hij liep bijna rechtop, zijn ogen schitterden.
‘Niet zonder meer. Ik weet zoveel van je, dat is toch een bewijs. Je fietste altijd langs mijn huis, wanneer je naar de stad ging. Vaak met vriendinnen, ik was jaloers. Een tijd geleden met een vriend, maar nu niet meer. Ik kon ook merken, dat je niet van hem hield.’
‘Je hebt me dus bespioneerd.’
‘Vanuit m'n tuin, jawel. Maar ik weet zeker, dat je daar niet kwaad om bent.’
‘Niet erg, een beetje wel. Hoe wist je dan, dat ik niet van dat vriendje hield?’
‘Je was zo onverschillig. Zo ben je niet. Ik weet precies hoe je zou zijn als je van iemand hield.’
‘O ja?’ ze glimlachte. Ze wist wat hij bedoelde. Hij had haar in z'n dromen liefgehad. ‘Toch was dat vriendje nog zo gek niet.’
‘Hij droeg een mooi grijs pak en tennisschoenen.’
‘Hij had een jacht,’ antwoordde ze.
‘Toch hield je niet van hem,’ hield hij stoutmoedig vol, ‘maar ik ben arm.’ Bewonderend keek hij haar aan. Ze luisterde zo rustig en gemakkelijk. Ze vond het de gewoonste zaak ter wereld dat hij van haar hield. Wat was ze menselijk. Hij kon haar alles zeggen.
‘Vertel me eens wat van je zelf,’ vroeg ze.
Ze gingen aan de dijk zitten. Weiden strekten zich uit tot aan de horizon.
Hij zei: ‘Ik had me voorgenomen je zoveel te zeggen, hoe je ook geweest zou zijn. Het was heel wat voor mij je eens te kunnen spreken. Maar je maakte het me zo gemakkelijk, dat ik begon met wat ik misschien beter nooit had kunnen zeggen: dat ik van je hou.’
‘Wat ben je moeilijk Jonas, dus je houdt als het er op aan komt, liever niet van me?’ Ze keek hem geestig aan.
‘Marie, ik durf het niet. Ik voel me eenzaam, weet je, en mislukt. Ik heb geen werk. Ik ben een pauper, en ik had daar zelfs al in berust. Ik veeg de grond en doe de was en schil de aardappels in huis, en in de tuin verbouw ik wat en
| |
| |
zie ik jou voorbijfietsen... en dat is al. Mag ik dan praten over dat andere?’
Ze glimlachte met zachte ogen en stak hem speels de hand toe: ‘Je bent geen schitterend pretendent.’ Toen boog hij zich snel naar haar toe en kuste haar, smekend, hartstochtelijk. Tot aan zijn vroege dood zou hij nu weten hoe zacht en heerlijk haar lippen waren. Ze hield haar ogen dicht en over haar gezicht straalde een blij en triomfantelijk geluk.
‘Mijn pauper,’ zei ze zacht, ‘je bent erg lief.’ En zelf reikte ze hem nu haar lippen toe en kuste hem. De mooie meizon bescheen een merkwaardig paar, een Juno, die een pauper kuste en daarna zijn gezicht tussen haar handen nam en het bekeek. Het was geen mooi gezicht. Ze had nog nooit zo'n stille treurige mond gezien. Zijn ogen stonden in een web van rimpels. Jong en oud was dat gezicht. Van dichtbij lachte ze het toe. En als hij praten ging liep er een tere barst over z'n woorden - een gebroken stem had hij. Een prinselijke pauper, een pauper met een prinsenziel was hij.
‘En als ik het je nu eens eerder had verteld?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘ik was zo oppervlakkig. Misschien valt je dat nog niet mee als je me werkelijk leert kennen.’ En ze keek lachend naar hem op. Hij was zo lief, afhankelijk en toch zo mannelijk. Haar antwoord streelde hem, al had zijn vraag een dieper grond dan hij zichzelf bewust was: waren zij werkelijk voor elkaar voorbestemd? Ze stonden op en wandelden de dijk weer langs. Een merkwaardig paar was het. De meizon stond al lager en had z'n lentekracht verloren. De wind werd kil en waaide straf tegen hen op. Marie stond stil en zei: ‘Nu moet m'n mantel aan.’ En Jonas hielp haar in haar mantel, met verliefde handen. Toen liepen ze weer verder, gearmd en zwijgend. De weg was leeg en stil. Er stonden boerderijen beneden aan de dijk, je keek maar zo over hun daken heen. De boeren hielden Godvrezend zondagsrust, zodat hun huizen leken uitgestorven. Wat verderop beneden aan de dijk was er een
| |
| |
speeltuin en een café. Weer stond ze stil en zei: ‘Nu wil ik even zitten daar.’ De speeltuin was van grind en bomen en er stonden wrakke ijzeren stoelen in. De herbergierster stond aan een tafeltje te praten. Op een schommel speelden een paar kinderen. De schommel knarste en slingerde lomp en in een klein boogje heen en weer.
‘Ik heb geen geld.’ Vernederd maar heldhaftig keek hij haar aan.
‘Ik heb zo'n dorst en ook heb ik de koffietafel voor je gemist om vlugger bij je te kunnen zijn.’ Vleiend keek ze hem aan en reikte hem haar beursje over. Toen keerde ze zich om en liep met sprongetjes de houten treden af die naar beneden voerden. Hij volgde haar beschaamd. Ze liep bijna heel het café om, daar was geen mens. Ze koos een tafeltje, dat op een moestuin uitzag.
‘Broodjes en thee,’ bestelde ze.
Ze zaten naast elkaar. Hij keek de moestuin in en vergeleek in stilte zijn eigen tuinarbeid met wat hier gebeurd was. De vogels vreten de helft hier op, dacht hij. Marie had z'n hand gegrepen en bekeek de nagels en de handpalmen: ‘Wat harde handen, maar wel goed onderhouden.’
‘En jij?’ vroeg hij en boog zich diep over de hare: haar handen waren klein en stevig, handen die konden werken, zelfbewuste koppige handen.
‘Hoe vind je ze?’
‘Mooi, ik vind alles mooi aan je.’ Ze was niet mooi. Ze was een frisse jonge vrouw, met blanke tanden, golvend donker haar en bevallige manieren.
De herbergierster bracht de broodjes, met ham en kaas, en thee onder een muts. Ze aten, en wierpen stukjes brood op 't grind. De mussen hipten vrijmoedig tot voor hun voeten en vlogen af en aan. Marie schonk thee. En daarna liepen ze gearmd de speeltuin door. ‘Als er nu werkelijk een goeie schommel was,’ zei ze, ‘dan zou ik wel eens met je willen. Zalig en griezelig, zoals je maag dan boven blijft, terwijl je zelf alweer beneden bent.’ Ze bleven staan voor een verweerde waarzeg-automaat. Ze zocht een munt in haar beurs en
| |
| |
wierp die in de gleuf. De kapotgeroeste wijzer draaide rond: Fortuin en liefde in uw leven - zullen u de blonden geven. ‘Nog eens, nu is 't voor jou’: Veel kinderen, ja zelfs te veel - zullen zijn uw huwelijksdeel. ‘Dear me,’ ontzet keek ze hem aan. Lachend verlieten ze de tuin en liepen weer op Rustoord aan.
De late middag was verbleekt. Er was een grijs betrokken lucht en het was koud. Ze liepen met de vingers ineengestrengeld.
‘Wanneer zie ik je weer?’
Ze leunde op z'n magere gespierde arm en keek het gebogen, slappe profiel van zijn lichaam langs. Een plotselinge moeheid had haar overvallen. En ze begreep zich zelf niet meer in de bekoring die hij voor haar had.
‘Woensdagmiddag, woensdag ben ik vrij.’
In een omhelzing namen zij afscheid van elkaar. Jonas, plotseling alleen, en met een vage, smartelijke, verliefde onrust, staarde haar na tot ze verdwenen was.
Marie liep snel de lange gang door die naar de zusterkamers voerde. Ze had nog dienst en was al laat. Op kamer 52 woonde ze, een klein en kloosterlijk gemeubileerd vertrek: een ledikant, een ingebouwde wastafel, een tafel en twee stoelen. Ze had nog nooit gepoogd, die kloosterlijke eenvoud weg te werken en er een warmer menselijk woon te scheppen. Ze was er nooit dan om te slapen en er zich te verkleden. Zodra ze vrij was ontvluchtte ze het huis en ging ze met de fiets naar buiten, in een wei liggen of naar de stad.
Ze liep recht op de spiegel toe. Terwijl ze vlug haar mantel en haar jurk liet afglijden, bekeek ze zich. Ik ben wel stom, dacht ze en: Wat ben ik begonnen. Daar had ze een geheime fantasie verwerkelijkt. Je kunt ten slotte fantaseren wat je wilt, maar daar dient het dan bij te blijven. Is er niet veel verlangen, dat beter nooit vervuld kan worden? En zo'n verlangen was dat naar hem. Ze had hem al die jaren al opgemerkt en lief gevonden. Het was geen man die alles deed om je te krijgen. Integendeel. En toch had ze aldoor
| |
| |
geweten hoe hij aan haar dacht. En elke keer, dat hij haar in 't gesticht ontmoet had, was daar die prikkelende spanning tussen hen geweest. Hij was zo kuis en ingetogen als een vrouw. Met bijna mannelijk instinct wist ze, dat ze, als ze maar wou, hem krijgen kon. Maar dan zou zij hem moeten vragen. Er zijn van die geheime onuitgesproken en sensuele gevoelsrelaties, die je nooit aan je vriendinnen zou kunnen toevertrouwen. Ze zouden hersenschimmen moeten blijven, die je vergat. Nog in geen honderd jaar zouden haar vriendinnen kunnen denken, dat er al jaren, en dat bij episoden die samenvielen met zijn bezoeken, iets tussen haar en Jonas was. Zij verleidde en bemoederde en strafte hem in episodische, hardnekkige en prikkelende fantasieën. Er was nu eenmaal iets aan hem, dat haar ontroerde: zijn lange jongensachtige gestalte en zijn verlegen ingetogenheid, zijn wijs clownesk gezicht. Maar ondertussen was het maar bij fantasie gebleven. Ze voelde instinctief, dat het met Jonas uit zou zijn met haar gemakkelijke, zorgeloze leventje. Er was iets smartelijks aan hem, hij was vereenzaamd en mislukt. Een mooi pretendent. Tot nu toe waren haar affecties oppervlakkig en van korte duur geweest. Ze hield van oppervlakkige contacten: die waren amusant, onschadelijk en bonden haar tot niets. Ze kon er als in samenzwering met vriendinnen over praten, en er om lachen ook. Wat had ze het toch goed gehad, tot nu... Voordat ze naar de zaal ging, schoof ze haar venster dicht. Dat venster gaf een uitzicht op de lage weiden. Ginder was hakhout en wat verder de rivier. Met haar vriendinnen ging ze haar vrije uren fietsen. Ze namen snoep en sigaretten mee en luierden in 't gras of gingen nog wat verder op en zwommen in de rivier. Dat was nu uit. Als het om Jonas ging gaf ze haar onbekommerd leventje uit handen. Nu was het uit met spelen. Ze kon niet meer, zoals ze vroeger deed, de een of andere vriendin naar buiten sturen en hem laten zeggen, dat ze liever van de
afspraak afzag en dat zij mórgen misschien naar hem uit zou zien... zoals ze dat wel met het vriendje met z'n grijze pak en met z'n tennisschoenen deed. En achter een gordijn stonden
| |
| |
ze af te gluren hoe Kareltje teleurgesteld en heftig stond te pleiten voor z'n zaak en maar geen oog kon krijgen voor de boodschapster, die dat nu juist wel aardig had gevonden. Hij was zo goed gekleed en had een jacht. Maar Kareltje had slechts behoefte Marie de eer van zijn belangstelling te gunnen. De laatste keer, dat zij hem op haar beurt de eer van een ontmoeting gunde, maakten zij samen ongeveer dezelfde wandeling als die met Jonas van vandaag. Hij gaf haar nooit een arm. Hij had zijn beide armen te hard nodig om zelfgenoegzaam te oreren. Ze hoorde hem niet eens en bleef gevangen in haar eigen overpeinzingen, want óf hij was alleen aan 't woord óf er ontstond een tweegesprek, dat eerder ruzie heten mocht. Ook Kareltje en zij waren ten slotte aan de dijk gaan zitten. Het was al herfst. De weiden en de schaarse bomen waren triest en verlaten als in geen ander jaargetij. In de verte was nog wat licht, maar dichterbij school er al duisternis onder de bomen langs de dijk. Alleen zou zij hier melancholisch worden. Maar met de luide, verwaten stem van Kareltje naast zich was zij daarvoor behoed.
Het altijd weerkerende conflict was toen zo toegespitst, dat het nu buigen of breken worden moest. Marie wist al tevoren: het werd breken. Hij greep haar beet: ‘Marie.’ Het was geen smeken meer, maar dreigen. Marie rukte zich los: ‘Pas op, want ik ben sterk genoeg. Ik vecht soms met krankzinnigen.’
Hij klappertandde van emotie. Plotseling trok hij pathetisch een revolver uit de zak en hield die op een vlakke trillerige hand onder haar neus.
‘Wat moet daarmee?’ Ze bleef doodkalm en onbeweeglijk zitten. Ze dacht misschien: die is natuurlijk ongeladen.
‘Ik schiet me voor m'n kop.’
‘Dat doe jij niet,’ zei ze, en ze keek spottend langs hem heen de schemerende verte in.
Toen stond hij op en klauterde de dijk op, hijgend, trillend van exaltatie. Op de weg riep hij: ‘Nooit zie je me terug.’ Marie keek om en zag hem in de duisternis verdwijnen. Ze steunde onbeweeglijk met de beide handen op de aarde en
| |
| |
luisterde. Ze hoorde niets, geen schot, geen voetstappen. Luguber werd de stilte, de duisternis. Ze moest vooral haar zenuwen goed in bedwang houden, vooral niet toegeven aan angst. Nog even wachten. Nu opstaan en beheerst terug naar het gesticht. Toen hoorde ze weer plotseling zijn voetstappen. Zijn donkere gestalte dook uit het duister op: ‘Marie, waar ben je dan?’
En zij had met Corneille kunnen vragen
Justes cieux, me trompe-je encore à l'apparence,
Ou si je vois enfin mon unique espérance?
Maar ze stond plotseling ontnuchterd op, klopte haar kleren af en liet zich door hem de dijk op trekken. Zwijgend liepen ze terug.
‘Ik breng je nog naar huis, maar dan moet je 't als uit beschouwen tussen ons.’
‘Heel goed, Karel,’ zei ze gedwee.
‘Want nu heb ik je leren kennen.’
Overprikkeld, had ze moeite niet in lachen uit te barsten, in onbedaarlijk lachen, zonder ophouden.
‘Pas op, daar komt een auto achter ons.’ Ze trok hem met een ruk opzij. De auto kwam met aanzwellende koplichten aanstuiven. Een ogenblik stonden de bomen aan weerszijden van de weg in een fantastisch helle gloed, de takken vormden stille smartelijke lijnen.
‘Dat scheelde maar een haar,’ zei hij verschrikt.
Bij de oprijlaan namen zij afscheid van elkaar.
‘Marie - we zouden deze avond kunnen vergeten...’
‘Nee, ik hou je aan je woord,’ zei ze en liep de laan door en verdween op haar beurt in de duisternis.
Sinds Kareltje verdwenen was, was zij alleen geweest. Een donkere en troosteloze winter had getracht haar nog dieper te vereenzamen. Ze was gevangen in het gesticht. Ze keek het venster uit op weiden waar langs de sloten het riet wanhopig heen en weer zwalkte onder de wind. Haar vrije dagen sleet ze in bed, met sigaretten en een boek. Oudejaar, de Kerst vierde ze in het gesticht. Men dronk er chocola, en
| |
| |
zong er om een brede donkere spar, die al te weinig kaarsjes droeg. Een hoofdzuster las aan de zusters een mooi en saai verhaal voor, en er scheen in al die jonge vrouwen iets te sterven. Marie kreeg een bezerend heftig verlangen naar de lente.
De lente bracht die jongen met zijn vrouwelijk verholen liefde; een jongen met een rank, onschuldig lichaam en vereenzaamde en hongerende ogen... en maakte onbewust die heimelijke fantasie waarin ze hem betrokken had zo rijp, dat zij de werkelijkheid toeviel als een te zware vrucht.
Op zaal liep ze naar moeder Klinke. Die was volkomen rustig en lag nu stil met als ontwaakte ogen weer in haar bed. Jonas' moeder. En even streelde ze haar langs 't gezicht. Toen ging ze aan haar werk. Ze deed een vrouw in 't bad, die zich bevuild had, een zachtzinnig mens. Terwijl Marie haar waste keek ze telkens slim en schichtig om en mompelde ze onverstaanbare gesprekken tegen een onzichtbare, in dit geval de dolle Dries van Moleka. Soms keek ze ook naar haar op, met ogen vol troebele verstandhouding, grijnzend met tandeloze mond: dolle Dries van Moleka.
|
|