| |
| |
| |
[De verliezers]
De twee mannen van de begrafenisonderneming deden hem denken aan beulsknechten, onmenselijk, met een schijn van plechtigheid. Nadat de dood, hun grote baas, het eigenlijke beulswerk had verricht kwamen zij aan de beurt. Ze spuwden op de stoep hun sigarettenpeuken uit, drukten op de bel en meldden zich met zachte stem. Daarna droegen ze de doodkist de trap op. Ze kenden hun vak; ernstig, vaardig, onverbiddelijk deden ze wat er gedaan moest worden, een katafalk opzetten, de kist plaatsen, het lijk erin leggen. Geen scène zou hen van hun stuk brengen. Al waren er kinderen die snikkend hun voorgoed zwijgende moeder toeriepen, al was er een moeder die haar dode kind wanhopig in de armen knelde, en hartroerender scènes zijn niet denkbaar, ze zouden precies zo gedaan hebben als nu, als robots: voeten vegen, het hoofd ontbloten, met zachte koude stem condoleren, en de karwei aanpakken. Neen, ze lieten zich niet van hun stuk brengen, en zeker niet hinderen, die twee kraaien, die twee partijgangers van het onbarmhartig regime van de dood. Hun devies was onweerlegbaar: tegenstand baat niet.
Maar hij, de heer des huizes zoals dat heet, zou nooit op de gedachte van tegenstand gekomen zijn. Zagen ze dat niet? Een magere tengere man van ongeveer zestig jaar, rustig, dociel. Zo'n man die z'n plaats weet, zo iemand die nooit voordrong of die nooit koppig achterbleef, iemand die het noodlot eerbie- | |
| |
digde. En er was bovendien geen teken van verdriet aan hem te bespeuren. Neen, ze hadden niet hoeven te vrezen dat hij hen in de weg zou staan, op de handen zou kijken of van het werk zou af houden met een verslag over het lijden en sterven van zijn huisvrouw, de vijftig jaar geworden Lucia. Desondanks zeiden ze hem dat hij beter achter kon gaan zitten, terwijl zij vóór bezig zouden zijn. Hij gehoorzaamde. Hij was gehoorzaam van nature. Nog één blik naar Lucia op bed onder dat laken, een blik die haar gezicht zocht. Het leek alsof ze glimlachte, het bekende Lucia-glimlachje waardoor je je in paniek kon afvragen in welk opzicht je nu weer belachelijk was. Als ze nog leefde zou ze zijn onzekerheid onherroepelijk gemerkt hebben. Heus niet, Louis, domme Louis, gekke Louis, ik lach niet, ik ben ernstig, dood-ernstig. Tijdens haar leven moest hij dan meestal nòg eens kijken, speurend, wantrouwig, want hij wist bijna zeker dat hij 't gezien had. Maar dan was die verraderlijke glimlach plotseling mijlen ver zoek, dan was het alleen maar een effect van licht en schaduw geweest; een schaduw onder de ogen, een teer gespannen wang over een hoog jukbeen, een mondhoek die wat opwipte... als dat een glimlach moest heten, dan was die nooit van haar gezicht geweken, heel haar leven niet, tijdens haar lijden niet en op het moment van haar sterven niet... Hij gehoorzaamde dus.
Hij was naar de achterkamer gegaan die leeg en kaal was zonder het bed dat maanden lang bij het venster had gestaan zodat ze over de tuinen had kunnen uitkijken. Zodra ze gestorven en afgelegd was had hij haar naar de voorkamer verhuisd, geholpen door zijn bovenbuurman. Die bovenbuurman heette Loosje. Het was licht werk geweest, want de kamers lagen en suite en de tussendeuren waren breed. Maar toch, wat had die Loosje het benauwd gehad. Het zweet gutste hem langs het gezicht alsof hij onder een tropenzon stond. Ik vraag teveel van u. - Loosje, die veel groter en zwaarder was dan hij, wuifde zijn woorden weg. O neen! Omdat ik zweet? Dat heb ik de laatste tijd wel meer. Dat heeft dáár niks mee te maken, dat moet u | |
| |
niet denken. - Neen, want om te beginnen woog ze bijna niets. En akelig om te zien was ze evenmin. Wat dat betreft had Loosje nog wel wat anders gezien, tijdens de bezetting bijvoorbeeld, na bombardementen; lijken waarvan je de brokstukken bij elkaar moest zoeken. Dat vertelde hij niet, hij dacht het alleen. Wat hij zei: Ze ziet eruit of ze slaapt. - Dat was niet waar, ze was onmenselijk roerloos, met één blik wist je dat ze dood was en dat wist je dan ook tot in hart en nieren en zenuwen en botten. Ze was in haar doodsslaap op een wezenloze manier zichzelf en van alle mensen vervreemd. Ze was dood, ze had met geen sterveling meer iets te maken, of hij het nu was of Loosje. In het leven zou ze zeker weleens het woord hebben gericht tot Loosje, op die zachte damesachtige inpalmende manier: Bent u het, meneer Loosje, die 's avonds weleens piano speelt? U speelt mooi, vind ik, zo muzikaal, zo beheerst en, hoe moet ik het zeggen, zo doorzichtig. - Ach, dank u zeer, mevrouw Kostiaan, en toch ben ik maar een amateur. - Overdag deed hij iets heel anders, deze artiest, dan werkte hij op een bank, als kassier. Nou, het is heel wat waard, hoor, zo'n mooie lief hebberij. - 's Avonds, tegen hem: De onbenulligste mensen hebben een lief hebberij. Ik heb jou nog nooit ergens mee bezig gezien. Neem nou die Loosje, dat onbenul hierboven... die speelt piano en nog niet eens zó slecht. -
Neen, dat gesprek met Loosje moest er beslist geweest zijn, en daar dacht hij waarschijnlijk ook aan terug toen hij nog even eerbiedig bij het bed bleef staan en zei: ‘Uw vrouw was een edel mens, een vrouw met een oordeel en met smaak... God hebbe haar ziel.’ Zo moest de lijkrede wel uitvallen waarmee hij haar vriendelijke plichtpleging van destijds honoreerde.
De gehoorzame Louis Kostiaan hoorde hem aan met een instemmend hoofdknikje en zei ‘dank u’ en bracht hem beleefd tot aan de deur. Hoeveel mooie woorden zouden ze haar nog nageven? De wijkverpleegster die vlak daarvóór was geweest had het heel wat nuchterder aangelegd. ‘Zo,’ had die gezegd, ‘is het afgelopen? Ik ben blij voor haar... en voor u.’ Toen stond | |
| |
dus het bed nog in de achterkamer en daar hing nog de weeë geur van medicijnen en van een ziek lichaam, door helse pijnen gemarteld en gesloopt.
En terwijl de zuster haar laatste diensten aan Lucia bewees schoof hij alvast de ramen open en begon hij op te ruimen; watten, ampullen, ether, alcohol, alles in het vuilnisvat. Morgen, nam hij zich voor, zou hij daarmee verder gaan. Alle sporen van dat afschuwelijke ziekbed moesten verdwijnen. Toen de zuster klaar was met haar werk riep ze gedempt: ‘Komt u even kijken?’ Onmiddellijk kwam hij de keuken uit en liep naar het bed. Ze zei: ‘Kijk, ze ligt er nu schoon en netjes bij, méér kunnen we niet meer voor haar doen.’
Haar gezicht en haar handen waren gewassen, haar gladde zwarte haar was netjes gekamd, haar smalle handen lagen losjes op elkaar op de borst. En ze had natuurlijk ook een schoon nylon nachthemd aangekregen, een van haar mooiste. ‘Dank u, zuster,’ zei hij. En hij keek, maar ondertussen stond hij in een lichte paniek te overwegen of hij haar nu moest vragen wat hij haar schuldig was. Of hoorde dat afleggen gewoon bij haar werk? Het leek hem op de een of andere manier infaam om die allerlaatste bijzondere hulpverlening met geld goed te maken. Maar aan de andere kant, als er ooit iets beloond moest worden, dan toch zeker dit.
En daar hoorde hij het zichzelf al zeggen, alsof het hem ontsnapte, gewoon, plompverloren: ‘Wat ben ik u hiervoor schuldig?’ Lucia in het nylon nachthemd, Lucia met haar dode gezicht lachte, ze lachte hem uit zoals zo vaak: Louis, domme Louis, dat had je niet aan mijn doodsbed moeten vragen, maar straks, als je de zuster nog eens bedankt, of op de gang als je haar uitlaat. - Maar de zuster maakte er zo'n zaak niet van, ze zei: ‘U bent me niets schuldig, dit hoort bij m'n werk.’ En daarop gaf ze hem een hand en zei: ‘Nou, u en ik weten het allerbeste hoe moeilijk ze 't heeft gehad. Laten we daarom maar blij zijn dat het eindelijk voorbij is.’
Deze eenvoudige lijkrede sprak dus de wijkverpleegster, die | |
| |
Hendrika heette, Hendrika Vos. De naam Hendrika werd door haar familie en haar vriendinnen van vroeger verhuiselijkt tot Driekje, soms noemden ze haar zelfs Driek. Maar toen ze vriendjes kreeg, dat was op haar twintigste, ze rijpte langzaam maar degelijk, vond ze Driekje of Driek te boers en zei ze dat ze Hennie heette, hoewel haar dat het gevoel gaf onder valse vlag te varen zodat het later toch maar weer gewoon Driekje werd. In de ziekenhuizen waar ze vroeger had gewerkt noemde men haar Vos of Vosje. Zuster Vos, ze liep tegen de veertig jaar, ze was gezond, robuust.
In de gang achter haar aanlopend om haar uit te laten kwam het in hem op dat zo'n zuster toch maar voor vreselijke situaties en afschuwelijke karweitjes kwam te staan. Een nuttig en mooi beroep, dat stond vast, maar afschuwelijk. Hij hield zich in, hij bedacht nog net op tijd dat dit thema al enkele keren was aangeroerd, door Lucia, als ze haar kwam verplegen. Lucia zou nooit verpleegster willen zijn, nooit kùnnen zijn. Ze hield zich niet graag op met zieke mensen, al was ze dan nu zelf ziek. Ziekzijn was iets onnatuurlijks, alleen al het aanzien maakte haar ongelukkig. Een ziek mens stond ook zo buiten het leven, buiten de dingen die normaal het leven uitmaken. Dan wist ze ternauwernood nog wat ze zeggen moest en dan ging ze, door een duivel in haar, grapjes maken die eigenlijk niet te pas kwamen. Neen, natuurlijk niet bij een èrg ziek mens. Maar een erg ziek mens moest je verplegen, nòg zo iets! Je moest dan iemand wassen en z'n excrementen wegruimen. Ze was natuurlijk dankbaar dat er mensen bestonden die dat deden, maar zeg eens, zuster, walgt u dan echt niet van mij? Ach, natuurlijk niet, zei zuster Vos, maar uw man helpt u toch ook! - Mijn man, zei ze, mijn man is een engel. Ik ben benieuwd of ik zo engelachtig kan zijn als híj eens ziek wordt. - En tegen hem: Je blijft gezond, hoor, dat doe je me niet aan! - Ze wist niet, Lucia, dat de zuster haar zou wassen, verschonen en kappen tot op haar doodsbed. Als ze dat geweten had, zou ze zeker niet op die vleierige kokette manier gevraagd hebben: Maar walgt u dan echt niet van mij?...
| |
| |
Hij liep dus achter haar aan in de gang om haar uit te laten, en hij voelde zich bewogen en dankbaar. En toen ze bij de deur stonden en hij die voor haar opende kwam er plotseling een soort speech. Die welde hem regelrecht uit het hart.
‘Zuster,’ zei hij, ‘als u ooit een ziekbed zou krijgen, dan hoop ik dat u even liefderijk verpleegd zult worden als u het haar hebt gedaan.’ Ze antwoordde niets, ze keek hem alleen maar even vriendelijk aan en ging toen de deur uit en trok die zacht achter zich dicht. Hij liep weer terug naar de achterkamer. Een gevoel van schrik en misère overmande hem. Wat had hij daar gezegd? Liefderijk! Een woord voor een grafrede, voor in een fraze, het klonk onecht, terwijl hij het had gemeend tot diep in zijn ziel. Hij beet geërgerd op de knokkels van zijn gebalde vuist en voor 't eerst sprongen er tranen in zijn ogen... Een ogenblik later had hij toen Loosje gevraagd hem te helpen bij het verplaatsen van het bed naar de voorkamer.
Waar eerst het bed stond had hij nu een stoel geschoven, voor 't venster. Daar, op die stoel, was hij gaan zitten en terwijl hij dus naar de wuivende bomen en de zeilende wolken keek werd zij gekist. Het was mooi weer, volop lente, en het was een mooie kist, naar dood geurend eikenhout. Ze had gelijk; het was goed, het was een geluk dat het nu zover was. Hij had daar maanden naar moeten toeleven, hij had het geweten en zij was gaan twijfelen. Soms denk ik, daar komt niks van terecht. Zeg, Louis, ik ga toch niet dood! - En hij: Doe niet zo gek, dat meen je toch niet! - Wat ik wel meen, dat is dat het me gaat vervelen. - En dan stonden er zweetparels op haar voorhoofd, op haar korte bovenlip, dan lag ze gemarteld, geveld in haar bed, dan lag ze letterlijk te creperen van pijn. Zeg eens, wie geniet er nog van God's gezegende natuur in de lente als je crepeert van pijn? Kijk, de dokter hield haar flink onder de morfine, op de duur helpt ook dat niet meer. Nog meer morfine, toe maar, geef haar zoveel dat ze er niet meer uit wakker wordt! Of wil je soms beweren dat het lijden zin heeft? Beweer dat niet als Kostiaan je hoort.
| |
| |
Het is geen fel mens, Kostiaan, maar als hij weet waarover hij 't heeft laat hij zich niet omver praten, door de mooiste theorieën niet. Lijden onteert de mens, onthoud dat maar. En het lijden dat Lucia te dragen had, daar was geen moed en geen geestkracht tegen bestand. Dat lijden kreeg haar onverbiddelijk op de knieën, telde haar uit, vrat haar aan tot ze vel over been was, en tenslotte wordt het dan een kwestie van dagen. De dood mengt zich al in haar adem, haar struikelende woorden, haar gedoofde blik. Ze gelooft niet meer dat ze beter wordt, neen, ze weet dat ze sterft. Maar nu zegt ze dan ook niet meer: Zeg, Louis, ik ga toch niet dood! - Nu zegt ze: Zeg, Louis, je weet nooit wat er gebeurt, maar niets van mij mag er naar Ada gaan. - Ada was de vrouw van hun enige zoon, Louis Jr. En ze schoof een ring van haar dunne vinger en gaf hem die: Leg die weg... dan zeg je maar, die hebben we moeten verkopen, want ziek zijn kost veel geld... of dan zeg je, die heeft ze verloren... maar geef hem niet. - Hij stond met de ring op de palm van zijn hand en hij kon niet meer zeggen: Doe niet zo gek, dat meen je toch niet! - Hij kon helemaal niets meer zeggen, hij was niet in staat een woord uit te brengen. Zal je 't niet doen, Louis? Beloof het. - Ze smeekte, ze hield de ogen gesloten. Hij moest haar antwoord geven, hij móést. Neen Lucia, zei hij met hese stem, nooit! - Desnoods, zei ze fluisterend, desnoods geef je hem weg aan de eerste de beste... dat kan me niet schelen. -
Dat was de overgave, ze zweeg en bekommerde zich nergens meer om. Ze lag dood te gaan, daar had ze het zwaar genoeg mee. Hij ging met die ring in zijn hand de kamer uit om hem weg te bergen in een lade van het dressoir in de voorkamer. Het duurde even voordat hij terugkwam, hij moest zijn tranen drogen en toen hij de ring had weggelegd haalde hij hem weer te voorschijn om er nog eens naar te kijken... zoals je doet bij een afscheid, nog eens kijken en nog eens. Die ring en zij waren onafscheidelijk geweest. Al kom ik te lopen op een slof en een schoen, al kom ik van honger om, die ring blijft om m'n vinger...
| |
| |
Ze had hem niet van hem gekregen. Het was de herinnering aan een liefde buiten hem om. Hij had het nooit begrepen, nooit gemerkt, gelukkig maar, want als hij zich daartegen verzet had was hij haar kwijt geweest. Maar zij raakte de geliefde kwijt, op de doeltreffendste manier, door de dood, en voordat de illusie op het leven beproefd was, en toen kwam hij er pas achter. Wat had ze een verdriet... het was een der zeldzame perioden waarin haar glimlachje hem niet bedreigde. Hij had haar moeten ontzien, het sloeg nergens op om achteraf nog jaloers te zijn, op een dode. Hij aanvaardde gelaten dat ze de ring, het liefdesgeschenk, om de vinger schoof, hem ondertussen aanstarend met harde trotse blik. Die draag ik, zei ze pathetisch, tot aan mijn dood. - Ze had woord gehouden. Die ring, dat was een droom die geen einde gevonden had, iets dat zelden voorkomt. Zo zag hij het tenminste, en zo wende hij eraan, en misschien was ze hem daar dankbaar voor geweest, en misschien had ze hem daar ook wel een beetje om geminacht, wie weet... Maar het was een ring zoals een vorst zou kunnen geven aan zijn geliefde, zeer kostbaar en bijzonder mooi; tien grote en zeer witte briljanten rondom een donkerblauwe saffier, en gezet in platina. Hij legde het juweel tenslotte in de la, deed de la op slot en ging toen weer naar haar toe. Dat was dat. Ze lag nog precies zoals daarstraks, haar hand zonder ring een zielig apeklauwtje, kaal, zonder hoop. Hij dacht dat hij het vocht van tranen zag schemeren langs haar slaap...
Zittend aan 't venster, naar buiten kijkend zonder iets te zien, moest hij er even aan terugdenken hoe gewetensvol, alsof het een zaak van belang was, hij het bericht van haar overlijden had opgesteld. Heden overleed onze lieve vrouw, moeder en behuwdmoeder Lucia Kostiaan, geboren zo en zo, na langdurig en moedig gedragen lijden. Dat was de heilige waarheid, het was geen fraze, moedig was ze geweest. Maar misschien was het voor hen allebei veel makkelijker geweest met wat minder moed. Het had ook zo kunnen zijn dat ze het eens uitgeschreeuwd had van pijn, dat ze die onmenselijke zelf beheersing | |
| |
eens had opgegeven en gewoon, diep verdrietig had willen uithuilen als een radeloos kind... en hij op zijn knieën bij haar bed, haar tranen drogend, en lief hebbend en troostend, bijvoorbeeld zo: Maar Lucia, je bent toch nog lang niet oud, en je bent altijd zo gezond geweest, en je hebt altijd zo razend veel van het leven gehouden... zal ik jou eens een grote waarheid zeggen? Zolang er leven is is er hoop... Voor jou zéker... wie weet komt er van de ene op de andere dag de ommekeer. - Want iedereen, iedereen gelooft immers in de uiterste nood in het wonder... het wonder dat hem redden zal... waarom zij dan niet! Zij niet. Zij was daar misschien al te lang alleen voor, ze was ontzettend alleen. Ze hield dan wel van het leven, maar niet van zichzelf en niet van hem. Neen, met van hem. Haar diepere beroeringen waren hem altijd ontgaan, en zo was hij eigenlijk overbodig geweest, behalve dan in de eenvoudige dingen tijdens haar ziekte. Het huishouden dreef op hem, en dat ging nog goed ook. Louis kàn koken, dat is waar. En Louis kàn goed werken en het nog gezellig maken ook. 's Zaterdags kocht hij altijd bloemen aan een kar. Sinds ik ziek ben krijg ik weer elke week bloemen van Louis...
In het overlijdensbericht ‘geen bloemen’. Waarom wel? Wat heeft iemand die in z'n kist ligt aan bloemen? Was het eigenlijk niet barbaars om zo'n zinnebeeld van levensjeugd, zo kon je bloemen toch zien, over de doodgemartelde resten van een mens te strooien? En vooral ‘geen bezoek’. Waarom zou hij als een grammofoonplaat steeds weer het relaas afdraaien van het lijden en sterven van zijn geliefde vrouw Lucia? Waarom zou hij de lijkrede over haar in talloze variaties gaan zitten aanhoren? Ze was edel, ze was goed, ze was een karakter, ze had geest, ze had begrip, ze had charme! Hij had het beter geweten dan wie ook, hij had haar dertig jaar gekend. Ze zouden bijna vergeten dat ze zijn vrouw was, dertig jaar lang. Maar wacht even, dat wàs ook niet zo, hij was dertig jaar lang de man van zijn vrouw geweest, en dat is heel wat anders. En nu was dat voorbij, voorgoed, nu was hij dus een man alleen... en plotseling kreeg hij | |
| |
het gevoel dat hij het nu heel druk zou krijgen, een bijzonder avontuur tegemoet zou gaan. Het had te maken met het ordenen van zijn bestaan, een bestaan zonder Lucia. Straks, na de begrafenis, zou hij een nieuwe wereld binnenstappen, een wereld waarin hij zichzelf en zijn lege dagen zin zou moeten geven... precies zoals wanneer je alleen met vacantie ging, naar een oord dat je niet kende, en je was doodbenieuwd wat je daar te beleven zou krijgen, doodbenieuwd, het was als een nieuwe geboorte. Het gaf hem plotseling een innerlijke spanning, een soort vreugde... terwijl ondertussen Lucia, het grote licht van zijn eenvoudig leven, daar, achter die gesloten tussendeuren, werd gekist. Hij had het aan geen mens durven bekennen.
Gekist? Het was gebeurd. Ze klopten op z'n deur en kwamen binnen, naar de schijn aarzelend, in waarheid vastberaden. Nu wilden ze dus dat hij opstond en met hen meeliep, terug naar de voorkamer om het resultaat van hun werk te zien. ‘Het bed’, zei de een, en geen van beiden maakte nog aanstalten hem erheen te voeren, ‘het bed hebben we tegen de muur geschoven en afgehaald; u moest de dekens maar laten weghalen door een stomerij.’ Hij knikte, maar tegelijkertijd voelde hij zich weer in paniek raken omdat hij nu dadelijk Lucia zou zien in haar kist, te kijk gelegd onder een glazen plaat. In een flits rees het beeld voor hem op van het honderd jaar slapende Doornroosje, zoals hij dat gezien had lang geleden op een kermis, in een glazen kist; een Doornroosje dat ademde, de wellustige borsten van roomkleurige was gingen op en neer, de oogleden over de glazen pupillen trilden voortdurend als tegen het ontwaken. Gaat dat zien, gaat dat zien! Het wonder van deze eeuw!! Ja, en nòg een herinnering overviel hem: Doortje, een vrouw van zijn leeftijd, een collega op de zaak waar hij gewerkt had. Ze was kromgegroeid en leek stokoud. Maar ze lag in de kist als een jonge witte bruid, kinderlijk en onaangeraakt, van een kunstig mooi in de stijl van een Käthe Kruse-pop. Gaat dat zien, gaat dat zien!...
Zo drong eigenlijk pas tot hem door wat een der twee man- | |
| |
nen tegen hem zei, toen hij het niet alleen hoorde, maar ook zag: ‘We hebben de kist maar meteen gesloten, dat was beter... Het is beter dat u haar niet meer laat zien.’ Hij zei niets. Hij keek naar de kist op een eenvoudige katafalk, op een paar schragen met een zwart kleed erover. De kist was dicht. Hij kwam een stap naderbij en legde een hand op het deksel, dat vastgeschroefd was met zeven stalen schroeven. Het was erg licht in de kamer, de gordijnen waren gesloten en de electrische kroon vlak boven de kist straalde in al z'n luister. Het licht fonkelde in de zeven schroeven en glansde langs het gladde hout. ‘Waarom?’ vroeg hij toonloos, ‘wat was er dan?’ Hij kreeg daarop een antwoord, maar wat het inhield, het drong niet tot hem door. Dat antwoord: Soms werkt de buitenlucht er heel snel op in, dan blijft het niet mooi, dan kunnen de nabestaanden het beter niet meer zien. - Hij had het niet gehoord, niet begrepen. De hand die hij eerst op de kist had gelegd bracht hij nu naar zijn borst. Hij dacht: Hermetisch gesloten, aardedonker, daar ligt ze in. Hij had een gevoel of hij stikken zou.
Het enige dat er op dit moment te horen was kwam van buiten; de drukte van winkelende mensen, van auto's, van venters, het was zatermiddag. Het was benauwend en duizelingwekkend. ‘Voelt u zich niet goed?’ ‘O jawel’, zei hij en hij liet z'n hand van z'n borst glijden, maar verder keek hij niet op of om. ‘Dan gaan we maar... en sterkte, meneer.’ Hij knikte, hij liep niet met hen mee de gang op, maar toen hij hen bij de deur hoorde werd hij plotseling zenuwachtig en riep hij luid: ‘Hé luister eens even, waarom is dat dan, wat zeiden jullie!’ Hij had zich van de kist afgekeerd en wilde de gang in stormen. Op de drempel botste hij tegen een van de mannen op. Het was alsof hij tegen een muur op liep, een muur die week meegaf, maar waarop toch zijn aanval brak. Een paar natte melancholieke ogen keken op hem neer. Hij voelde zich beverig en misselijk, hij zei met dikke stem: ‘Zeg het maar gewoon. Wat is er met haar?’ De man schudde het hoofd: ‘Niks, meneer, helemaal niks, maar het is nogal warm in de lucht en dan krijgt het | |
| |
lichaam verkleuringen en gaat het ruiken. Zoiets merken wíj natuurlijk zó, dus daarom. Begrijpt u, meneer? En nogmaals, sterkte, meneer.’ En toen liet hij hen gaan. Ze liepen de trap af, trokken de buitendeur zacht en resoluut achter zich dicht, klommen in de zwarte auto waarmee ze gekomen waren en ja, toen hadden ze Lucia alweer vergeten... alsof het niks was, haar zonder meer in te kerkeren, voorgoed. Er is niemand, niemand, dacht hij, die zich werkelijk om haar bekommert. Alleen ik.
Hij was weer teruggelopen, haastig, alsof hij haar op dit kritieke moment niet in de steek kon laten. En weer stond hij dus in die stralend verlichte kamer en weer keek hij in stille ontzetting naar de kist. Maar hij moest goed begrijpen, ze was dood. Dat beetje lucht dat mee ingesloten was had ze niet eens meer nodig, tenminste niet op de levende manier, alleen nog maar op de dode manier, in het ontbindingsproces, en dat was allang begonnen, dat werd al zichtbaar. Zichtbaar? Had hijzelf daar dan iets van gemerkt, daarstraks? Neen, hij niet. Was dat dan precies begonnen binnen het laatste half uur? Onmogelijk! Wat was er dan met haar gebeurd, wat verzwegen die kerels? En morgen zou Louis Jr. komen met Ada, en die twee rekenden er natuurlijk op haar voor 't laatst nog te zien. ‘De kist is gesloten, dat was noodzakelijk.’ Dat was vernederend voor haar nagedachtenis, en er kwam een nevel van tranen voor zijn blik. Hij zag niet eens meer die overweldigende glanzende doodkist met z'n lijnen in perspectief, met z'n voetvlak in de vorm van een vijfhoek, met z'n zeven fonkelende nagels. Hij dacht: God weet hoe ze er bij ligt, God weet is er iets aan dat arme lichaam beschadigd, of gebroken, en als er iets mee is dat niet in orde is zal ik dat weten. - Er was er tenslotte maar één die over haar waakte, en tot het einde, tot ze aan de aarde was toevertrouwd, en dat was Louis, domme Louis, gekke Louis... Met verblinde blik liep hij tastend op de kist af, legde er bevend zijn handen op en het zijn tranen de vrije loop.
Hendrika Vos was een doe-mens, niet een mens van de daad,
| |
| |
o neen. Als het om een daad ging die men zich moest voornemen en dan volbrengen, dan kwam ze nooit verder dan het voornemen. Bijvoorbeeld, ik moet eens naar huis, dat wil zeggen naar het ouderlijk huis in een provincieplaatsje, of ik moet eens naar de tandarts, of ik moet eens een besluit nemen en dit doen of dat laten, het kwam er niet van. De daden moesten haar door het noodlot afgeperst worden; zo ging ze pas naar huis als vader of moeder, oude mensen, ziek of jarig waren, en naar de tandarts als de pijn haar dreef, en ze deed pas dit of liet pas dat als er geen andere uitweg meer bestond. Oppervlakkig bezien was dat een vervelende karaktertrek. Vroeg je haar, heb je dit al gedaan of dat al gelaten, nooit, nooit klonk dan het bevredigende ja.
Maar op de keper beschouwd gaf het haar levensstijl een zekere rust, noem het de rust van de laksheid, goed, maar tegelijkertijd zou je haast gaan geloven dat er nooit iets ‘dringend’ was, en dat was prettig. Juist doordat ze wèl een doe-mens was, dus in het onmiddellijke helemaal niet laks. Ze deed wat er in het onmiddellijke gedaan moest worden. Zelden zat ze stil. Was ze ergens te gast, vanzelfsprekend ging ze de gastvrouw helpen en stak ze een handje mee uit. Kwam ze thuis, bij haar ouders dus, dan nam ze ook vanzelfsprekend de huishoudelijke taak van haar moeder over en met een ijver alsof ze daarvoor precies gekomen was. Nu was er natuurlijk ook niet veel te bepraten. Wat was er nog te zeggen als je alles weer van elkaar afwist wat de gezondheidstoestand betreft en als de feiten uit het familieleven vermeld waren; tante A ziek, oom B met vacantie, nicht C verloofd, neef D afgestudeerd. Veel commentaar kwam daar niet op los, en wat zou je dan verder zwijgend tegenover elkaar zitten. Het onmiddellijke hulpvaardige bezigzijn is tenslotte ook een omgangsvorm, een gesprek. Driekje had nu eenmaal geen conversatie. Waar zou ze die ook vandaan halen? Ze werkte hard, ze ging weinig met mensen om, ze ging zelden of nooit uit. Lezen deed ze alleen als ze moe was, liefdesverhalen waarin ze niet geloofde of detectiveverhalen waarin ze evenmin | |
| |
geloofde. Aan goede boeken zoals men dat noemt kwam ze niet toe en had ze geen behoefte. Ze was ervan overtuigd dat geen boek, hoe goed het ook mocht zijn, bij de werkelijkheid halen kon. En de werkelijkheid, daar kreeg ze heel de dag mee te maken, in haar werk. Ze had het gevoel dat zij overdag, in haar werk, alles ontmoette waarin andere mensen zich 's avonds, na hún werk, weleens konden verdiepen, bijvoorbeeld door serieus te lezen, of door gesprekken, of misschien wel door studie; en dat ging dan altijd om het vinden van het wezen achter de schijn, om de waarheid, de menselijkheid, de onmenselijkheid, dus om alles wat er was, maar niet aan de bedrieglijke oppervlakte. Zij had dat niet nodig te doen, haar werk gaf haar wat dat betreft meer dan genoeg. Zij had eerder behoefte om 's avonds die dingen eens te ontvluchten en zeker te laten rusten.
Toen ze jong was liep ze de bioscoop plat. Toen vond ze een romantische film een heerlijke afleiding, zo'n film waarin de romantische liefde na enkele moeilijkheden toch zegeviert. Nu wist ze hoe onbenullig dat was, ze was daar te oud voor geworden, ze was achtendertig jaar en had allang begrepen dat de liefde zelden of nooit zegeviert, zeker de romantische liefde niet. Ze had nu meer behoefte aan rust, aan gewoon rustig op haar kamer zijn, het er gezellig maken, iets lekkers koken in de geimproviseerde keuken, die bestond uit een tafel in de hoek bij 't venster, een tweepitsgasstel daarop, wat pannen en borden op een plank eronder. Zo was haar leven eenvoudig, en eigenlijk wel goed. Menig weekend, als ze vrij had, kwam ze de straat niet eens op. Ze kon het best vinden, thuis, bij zichzelf dus, in alle zielerust.
Dit weekend was ze vrij; het was altijd één weekend werken, twee weekends vrij. Ze had haar kamer gedaan en zou boodschappen gaan doen, meteen voor de mensen bij wie ze haar kamer gehuurd had, dat ging in één moeite door. Ze had dus al gestofzuigd en gestoft, ze had daarna nog een was je uitgehangen op rekken buiten haar venster, en nu waste ze haar gezicht en | |
| |
kamde ze haar haar voor de spiegel boven haar vaste wastafel. Ze dacht: Ik word waarachtig al een beetje grijs. Het was zo, er was grijs tussen het donkere haar aan de slapen. En ze dacht: Ik moet het eens een beetje bijverven. Ze zou er nooit toe komen.
En toen dacht ze: Ik zal er maar op rekenen dat Bertha blijft eten vanavond. Haar gedachten bleven zich nog even met Bertha bezighouden, zo in die trant: Die gekke Bertha. En ze glimlachte. Het hoort bij de jeugd om op een gegeven moment elkaar z'n vriendschap te verklaren; dan zeg je oog in oog ‘wij zijn vriendinnetjes’. Zoiets verwachtte ze echt niet meer, maar Bertha deed bij elke ontmoeting bijna het tegengestelde. Elke keer als ze kwam gedroeg ze zich, het eerste kwartier zeker, gereserveerd, bijna wantrouwig, in ieder geval op haar hoede. Pas als ze duidelijk, héél duidelijk gemerkt had dat ze welkom was ontdooide ze, werd ze weer onbevangen, spraakzaam. Het was alsof ze elke keer weer verwachtte dat er gezegd zou worden ‘dat is nou jammer, maar...’ en dan had ze nog ternauwernood op de punt van een stoel gezeten en was ze zó weer overeind en kon ze zeggen: Het doet er niet toe, ik bèn al weg. -
Het ongelukkige was, Driekje wàs niet zo expansief. Ze ontving haar vriendelijk, maar ze stormde haar zeker niet tegemoet, dat lag haar niet. Maar eindelijk moest ze nu toch wel weten dat ze werkelijk ‘vriendinnetjes’ waren, al zei je zoiets niet meer oog in oog. Bovendien had zij veel meer reden om die omgang op prijs te stellen dan Bertha zelf. Bertha kon goed praten, ze las veel, ze had ook veel meer geest en wist ook veel meer dan zij. Ze kon zich zelfs afvragen, wat zoekt ze bij zo'n gewoon saai mens als ik ben? Ze hoefde 't zich niet af te vragen, ze wist het. Ze zocht veiligheid, betrouwbaarheid. Bij Driekje, dat was misschien nog niet eens zó gek. Na dat kwartiertje vreesachtig en kleinzerig aftasten van een vriendschap die er toch echt wel was kwam ze los, ging ze praten, en wat ze dan al niet te berde bracht, wonderlijk, en zelfs vaak schokkend! Maar als ze dan eindelijk samen gingen koken en eten was het alweer | |
| |
uitgesproken gezellig. En daarna deden ze een spelletje kaart of een spelletje scrabble. En dan kwam het helemaal goed, dan werd die gekke Bertha als 't ware een ander mens, dan was er niets meer te zien van dat nerveuze, gepijnigde, maar dan zat daar een Bertha met een opgewekte stem, veel grapjes en met een kleur om eigenlijk zo'n onnozel plezier.
Het was een fijne vriendschap, al waren ze nog zo verschillend, een contact dat altijd goed zou kunnen blijven; ze zou niet weten wat daar ooit tussen zou kunnen komen. Wat typisch was, ze kenden elkaar al van heel vroeger, toen ze beiden leerling-verpleegster waren in de krankzinnigenverpleging, in de K.Z. zoals ze dat noemden. Maar toen hadden ze elkaar nog niet ontdekt. En toch heb ik je toen al weleens een dienst bewezen, zei Bertha, als je over elven thuiskwam en je niet meer door de grote poort naar binnen kon... Want daar werd dan je naam genoteerd en dan moest je de volgende dag op het matje komen bij de directrice. Dat gold niet alleen voor de jonge leerling-verpleegsters, maar voor iedereen. Wat een terreur over je vrije tijd, over je persoonlijke leven! In welk ander beroep zouden ze ooit zover durven gaan? In geen enkel ander beroep, want bedenk wel, de verpleging is geen beroep in de eerste plaats, maar een roeping... en een roeping vraagt offers; minder vrijheid, meer werkuren, een klein salaris en het toestaan van controle tot in je particuliere leven.
Ik weet al, zei Driekje, welke dienst je me bewezen hebt. Je liet je raam open zodat ik van uit de tuin bij je binnen kon klimmen, en zo kwam ik dan door jouw kamer ongezien het zusterhuis binnen. - Bertha zei: Er waren er heel wat die dat deden. Ik zette een stoel bij 't raam, voor 't gemak. Maar wel moesten ze hun schoenen uittrekken zodat ze me niet wakker zouden maken. Maar vaak zag ik ze toch nog als schimmen voorbij sluipen, van het raam naar mijn deur. - Ik had, zei Driekje, een vriendje dat me nooit op tijd terug het gaan. Als ik op m'n tijd wou passen werd hij jaloers, dan zei hij dat ik niet genoeg van hem hield. In 't begin maakte dat wel indruk op me, ik was | |
| |
negentien, of twintig misschien, maar weldra ging me dat vervelen. En de laatste keer dat ik met hem uitging stapte ik onverwachts, midden in een lange peroratie, daar was hij sterk in, op een tram die op wegrijden stond. Hij was te verbluft om me na te komen. Hij keek de wegrijdende tram na, stak de armen in de lucht en riep zo hard hij kon: Es hat nicht sollen sein! Dat zal wel een citaat geweest zijn. Hij was sterk in citaten. -
Zo was dus die vriendschap, eenvoudig, oppervlakkig. Het was alsof in geen van beider leven ooit iets was gebeurd van enig belang. Het was alsof ze alles wat ooit diep ingegrepen had zorgvuldig verzwegen, alsof door het te vertellen de toon van hun omgang, héél die omgang, kapot zou kunnen gaan. Driekje deed dat spontaan, van nature, ze was niet anders. Haar vertrouwelijkheid lag niet in haar toevertrouwen, maar in haar betrouwbaarheid waar je op aan kon. Maar Bertha verzweeg opzettelijk, ze onderschepte haar neiging tot toevertrouwen door in 't algemeen beschouwelijk te praten over wonderlijke, zelfs vaak schokkende denkbeelden. Driekje, met haar rustige intelligentie, had op de duur niettemin heel wat van haar begrepen. Een tijd geleden zei ze eens: Ik vind het eigenlijk niet verstandig dat je hier niet als wijkverpleegster gaat werken. - Ik heb dat wel gedaan, was het antwoord, in een dorp. Maar dat beviel me niet langer, en toen ben ik hier in de stad gaan particulieren. - Dat is nu iets dat me beslist niet zou liggen, al je aandacht voor één mens. En bovendien, als je zonder werk raakt of ziek wordt, betaal je 't zelf. Noem dàt maar geen bezwaar! - Ach ja, zei Bertha lusteloos. Ze voelde dat ze maar niet verder moest vragen. Later had ze geruchten opgevangen over een conflict, een drama dat zich zou hebben afgespeeld op dat dorp. Je kon geruchten natuurlijk nooit vertrouwen, maar als er maar iets van waar was, mijn God, dan had ze 't moeilijk gehad, onbeschrijflijk moeilijk! En wat zíj daarvan had gehoord, dat wist een directrice van de wijkverpleging dan zeker; ze had gelijk, Bertha, controle tot in je particuliere leven! Dan hàd ze ook geen kans op een aanstelling, geen schijn van kans... Toen ze zover was glimlachte ze | |
| |
helemaal niet meer om Bertha, haar vriendin. Wat ze ook ooit zou horen over haar, ze bleef haar trouw. Ze moest zelf iets ondervinden van mensen, eerder gaf zij ze nooit op; dat was haar vaste gedragslijn. Gelukkig, dacht ze, dat ze graag bij me is... dat is tenminste iets. -
Toen deed ze een mantel aan en greep ze een tas. Beneden klopte ze aan bij meneer en mevrouw Das.
‘Goeiemiddag,’ zei ze en ze kwam de kamer binnen, ‘kan ik nog boodschappen voor u meebrengen?’
Ze waren er allang aan gewend dat ze dat deed, elke zaterdagmiddag. Mevrouw Das, slecht ter been, wees naar de schoorsteenmantel, meneer Das nam daar een papiertje af waarop een lijst boodschappen stond. Hij zei: ‘Maar denkt u wel om de bonnetjes?’ Dat was om haar uitgaven te kunnen controleren. Maar zoiets deerde haar niet, het waren oude mensen, en ze waren nu eenmaal gierig en wantrouwend. Soms leken ze op roofvogels die met de kop tegen de krop gedrukt zaten te slapen, tegenover elkaar, in de vreemde schemering van neergelaten jaloezieën en tussen versleten groen pluche.
Twee uitgedoofde levens, maar elk met een laatste passie. Mevrouw Das dronk en meneer Das was het slachtoffer van een seniele sensualiteit. Het was niet moeilijk om daarin een tragiek te zien van de ouderdom. Er was geen sterveling die zich bekommerde om die oude vrouw die bijna geen stap buiten de deur kon doen en die zo graag haar heil zocht in een roesje als ze de kans kreeg. En niemand had te doen met die lust van een oud man, daar werd enkel maar om gelachen of tegen gewaarschuwd. Pas op, als hij de kans krijgt raakt hij je aan, de smeerlap. Voor zuster Vos had hij respect, of misschien was hij eerder bang. Ze kon hem zo ellendig rustig en rechtschapen aankijken, zonder een spoor van een glimlach, dat hij geen dubbelzinnig woordje meer kon uitbrengen en haar ook nog nooit een tik op de billen had durven geven. Je had het gevoel dat ze nergens voor stond als 't nodig was, ze zou je in een enkele jioe-jitsoegreep onschadelijk maken en dan rustig en nog met een zekere | |
| |
barmhartigheid in natte lakens wikkelen. Tot zoiets waren verpleegsters in staat, die andere ook, die vriendin van haar, die deed nog wel zo streng, daar voelde hij verachting in. Diep in zijn hart haatte hij ze allebei, dat was de waarheid, en waarom? Omdat ze geen grapje konden verdragen. Wat zou er nu voor kwaad in steken als hij zo'n flink wijf als zuster Vos nu eens begroette met ‘zo, troelala!’ en met een tikje op de billen, was dat zo erg? Maar ze deden of ze koninginnen waren. Durf het maar eens, Das! Maar als hij zover was dacht hij eigenlijk niet meer aan zuster Vos, maar uitsluitend aan die andere. Zuster Vos deed niet als een koningin, die speelde tenminste nog vrijwillig voor boodschappenmeisje. Al gaf je haar een boodschappenlijst van hier tot overmorgen, ze sleepte alles voor je aan, zonder meer. Zou je daaruit niet afleiden dat ze hem wel mocht, dus waarom dan nooit eens een tikje op de billen?
Toen ze de kamer kwam huren was hij het natuurlijk die met haar naar boven ging. Ze had stevige benen, ze zag er mooi en fris uit in haar uniform. Vooral die schort, die glanzende witte schort over de heupen, over de buik. Vooral dat obsedeerde hem. Ze keek de kamer rond, het was een prettige lichte kamer, en ze liep naar 't venster en bekeek het uitzicht. Met één blik had ze 't gezien, een uitzicht op dorre verkommerde tuintjes, op verwildering, op vervallen loodsen. Hij kwam naast haar staan. Een mooi uitzicht, brabbelde hij. Hij had ternauwernood zijn hand opgeheven om dat tikje te geven of om even langs haar dij te strijken, en daar week ze al met een vlugge stap opzij en ving zijn blik. Ze keek hem rustig onderzoekend aan en had hem door. Hij ging voort met brabbelen, hij zei iets dat hij tevoren niet eens had uitgedacht, het was een wraak en een teken van zijn wellustige vervuldheid. Hij zei: Heren mag u hier niet ontvangen. Ik weet hoe dat gaat. Een jonge vrouw, dat blijft niet bij praten, als u begrijpt wat ik bedoel. - Stil maar, zei ze, breek daar uw hoofd maar niet over. Ik neem de kamer. De rest bespreken we wel beneden. - En ze liep de kamer die ze zojuist gehuurd had alweer uit, en hij achter haar aan.
| |
| |
Zo zou het blijven. Haar kamer kwam hij niet meer op, dat kon ze uitstekend voorkomen, en kwam ze beneden, dan wist hij niet waar hij z'n ogen en z'n handen moest bergen, zoveel fatsoen dwong ze hem af. Ze had beter de touwtjes een beetje kunnen laten vieren, desnoods met zo nu en dan een tikje. Meneer Das was een gevaarlijke vijand in z'n seniliteit, als het noodlot hem ooit zou willen inschakelen. Het noodlot... bestaat er zoiets? Je zou zeggen, soms wikkelen eenvoudige gebeurtenissen zich als een strop om je nek, langzaam, naamloos, niemand valt een grote schuld aan te rekenen, maar ondertussen, de strop wordt onverbiddelijk aangetrokken, en er is altijd wel iemand die met wellust de laatste ruk geeft... is dat geen noodlot?
En nu wilde dat noodlot, juist toen zuster Vos boodschappen deed, dat er voor 't eerst, en ze woonde er toen al langer dan een jaar, een man voor haar aan de deur kwam. Een man, het was geen heer. Hij zag er nerveus, vermoeid, onverzorgd uit, dat viel zelfs meneer Das op. Hij zag eruit alsof hij nachten achtereen geen bed had gezien, alsof hij nachten achtereen op een bank in 't park had doorgebracht. Hij was niet jong meer, de vermoeide, maar jonger dan hijzelf, misschien een jaar of zestig. Hij zei: ‘Zuster Vos, is zuster Vos thuis? Ik moet haar spreken.’ ‘Dat zal niet gaan,’ zei meneer Das, de buitendeur vasthoudend, klaar om die weer in 't slot te drukken, ‘ze is er niet.’ En de vermoeide: ‘Ze gaat nooit uit, dat weet ik. Ze kan nooit voor lang weg zijn. Mag ik op haar wachten?’ En Das, brutaal: ‘Waar gaat het over?’ ‘Het gaat over een patiënt.’ En Das weer, gewichtig, en neerbuigend: ‘Gaat u dan maar in de gang staan of op de trap zitten. U begrijpt, ik laat u niet op haar kamer.’ De man trok zich van die hondse manier van optreden niets aan, hij deed eenvoudig wat hem toegestaan was en ging op de trap zitten.
Daarop ging meneer Das zijn huiskamer weer binnen en sprak zijn vrouw toe, die naar alcohol stonk. ‘Daar is waarachtig een kerel voor zuster Vos. Zie je wel, vroeg of laat, altijd krijg je | |
| |
last met vrouwen in je huis. Als 't er op aankomt, in elke vrouw steekt een hoer, weet je dat! - Maar ik zal het in de gaten houden.’
Mevrouw Das die haar levensgezel al bijna een levenlang niet meer geloofde, vertrouwde of lief had, zei niets, ze keek maar even en glimlachte langzaam en sluw. Ze kende hem, ze wist wat dat betekende, dat ‘in de gaten houden’. Hij boorde kijkgaten in de muur, de smeerlap, hij kon uren voor zo'n kijkgat staan als hij verwachtte en hoopte dat er iets te zien zou zijn. Smerige voyeur! Maar als hij naarboven zou gaan pakte zij nog een borrel; hij plezier, zij plezier. Haar plezier was edel in vergelijking met het zijne, zij deed er niemand kwaad mee...
Ondertussen zat de vermoeide man op de trap, onbeweeglijk. Hij zat daar als een magiër onbeweeglijk naar de gesloten deur te staren. Die deur moest opengaan, dat moest, en dan moest het ook zuster Vos zijn die daar terugkwam, ze moest, móést terugkomen. Zijn hevige verlangen naar haar terugkomst werd geconcentreerde wil, werd een eis zo brandend als zonnestralen geconvergeerd in een lens. Wat hij daar zat te doen was zoiets als een allerhevigste wilsoverdracht, een soort suggestie, een soort hypnose. Maar het haalde niets uit. Zuster Vos voelde zich allerminst door een geheimzinnige impuls naar huis gedreven, ze voelde zich niet onrustig, niet gehaast, ze vond het alleen maar heerlijk lenteweer en besloot ook nog even naar de bloemenmarkt te gaan. Ze kocht een bos tulpen, rode, dat fleurde de kamer zo op, vooral 's avonds, onder lamplicht. Ze had al betaald en ze was al verder gelopen toen ze bedacht dat het onaardig was om met een bos bloemen voor jezelf in de arm de boodschappen voor die twee oudjes beneden af te geven. Ze kocht dus nog een bos bloemen, narcissen, voor meneer en mevrouw Das...
Toen ze de sleutel in 't slot van de buitendeur stak was de man op de trap meteen al opgestaan. Hij beefde van spanning; Godzijdank, ze was het. Hij keek haar zo angstig, zo nederig hoopvol tegemoet alsof hij een heilige aanschouwde. Het was | |
| |
gewoon de zuster die maanden achtereen bij hem over de vloer was gekomen, een flinke rustige vrouw met een gezicht dat een naakte indruk maakte, naakt doordat ze het donkere haar achterover en achter de oren droeg en doordat de wangen en de mond vlezig waren en het voorhoofd hoog en rimpelloos. Daar was ze dus, ze torste een tas vol boodschappen en twee bossen bloemen.
‘Meneer Kostiaan,’ zei ze, ‘wat doet u hier?’ Hij zei met zijn zachte hese stem: ‘Ik wou u spreken, onder vier ogen als 't kan.’ Ze keek hem oplettend aan. Er was iets, en het was ernstig.
Ze kreeg een onbestemd gevoel van weerzin, ze zei: ‘Maar ik heb geen dienst. Als er iets bijzonders is moet u het hoofdgebouw opbellen.’ Hij staarde haar aan met vertwijfelde blik. ‘Neen, o neen, dat kan niet. Ik moet het u zeggen, u bent de enige...’ Ze aarzelde, ze dacht na. Er ging iets van hem uit dat haar verontrustte. Of was dat verbeelding? Ze zei: U hebt hier gewacht, op de trap? - Hij haalde de schouders op, dat kwam er niet op aan. Dat nietige mannetje in een slordig grijs pak, met de hoed in de hand, met een slecht geschoren en moe en nerveus gezicht, met de blik van een zieke zwerfhond... hij zou in staat zijn om te gaan smeken, op z'n knieën te vallen. Maar ze had al toestemmend geknikt en gezegd: ‘Wacht even.’ En ze ging binnen bij meneer en mevrouw Das.
Het viel haar op hoe stil die twee daar zaten, twee beelden uit een panopticum, het enige dat bewoog waren de ogen, dunne sluipende blikken, kwaadaardig en nieuwsgierig. Ze was plotseling uit haar humeur. Ze legde de narcissen op tafel voor mevrouw Das en zei: ‘Voor u.’ De aardigheid was eraf. Ze zou hier geen dag langer kunnen blijven als er eens wèrkelijk iemand voor haar kwam. Die twee deugden niet, en wie weet hoe ze nog kletsten achter haar rug. Ze pakte de boodschappen uit, legde de bonnetjes erbij en het wisselgeld van een tientje. ‘Kijkt u even na,’ zei ze. Dat klonk niet eens als een vraag, maar als een bevel. ‘O, dat is wel in orde,’ zei meneer Das en dat klonk schijnheilig. ‘Neen, nakijken!’ Hij kwam er niet onderuit, dus | |
| |
hij telde de bonnetjes en het wisselgeld, en het was in orde.
‘Die man,’ zei ze toen, ‘dat is meneer Kostiaan. U hebt hem nu gezien. Dus als hij nu nog eens komt terwijl ik even weg ben, dan laat u hem niet op de trap zitten, maar dan laat u hem netjes op mijn kamer.’ Zo, daar kon hij het mee doen. Maar het was niet verstandig, meneer Das in het harnas te jagen, dat kon haar nog wel eens berouwen. Ze ging zelfs nog verder. Meneer Das kwam geschrokken uit zijn stoel overeind, hij zei: ‘Maar natuurlijk zuster, nu ik dat weet... werk is werk.’ Toen zei ze: ‘Werk of geen werk, zo langzamerhand kent u me wel. Me dunkt, u kunt het wel aan mij overlaten wie ik ontvang.’ Ook dat was dom, zoiets zet kwaad bloed. Maar het was nu eenmaal zo, als ze toegaf aan zo'n ontstemming werd ze gemakkelijk driftig, en dan raakte de tact in 't gedrang. Ze liep met een stuurs gezicht de kamer uit en dacht: Werkelijk, ik deed het beste maar meteen een andere kamer te zoeken. Helaas, daar kwam ze niet toe, al zou ze 't nog honderd keer denken. Ze zou er blijven hangen, in dat huis, totdat het haar diep zou berouwen, totdat het te laat was...
Ze het Kostiaan haar kamer binnen en wees hem een stoel tegenover de hare. Hij stak meteen van wal, nerveus, onsamenhangend, en op haar verzoek fluisterend. Niemand zou horen wat er gezegd werd, zelfs niet al legde je het oor tegen het sleutelgat. Ze zou er helemaal niet van opkijken als Das hen op kousevoeten was nageslopen en zoiets deed. En één keer, toen ze een verdacht geluid meende te horen, liep ze dan ook naar de deur en wierp die open. Er was niemand, er was niets te zien. Das was toen allang in de zijkamer, en loerde door een kijkgaatje. Voor hem was er evenmin iets te zien. Hij zag die twee stoelen tegenover elkaar, hij zag de man voorover geleund, met de handen roerloos op de knieën, en hij zag zuster Vos rechtop zitten en met de handen op de leuningen van haar stoel. Dus, niets te beleven. Er was nog nooit iets te beleven geweest daar op die kamer. Hij keek nog een poosje en het maakte hem giftig, die twee serieuze profielen tegenover elkaar, het ene grijs, be- | |
| |
zorgd, het andere blank en koel. Het bestond niet dat dit eeuwig zo zou blijven, er zou best een dag komen dat hij haar betrapte, dat ze dat masker van onaanrandbaar fatsoen zou laten vallen en een gewoon wulps en te vernederen schepsel zou zijn, zoals iedereen...
‘Het bestaat eenvoudig niet,’ zei Kostiaan, ‘dat ze veranderd is, het bestaat niet. Ik had haar toch nog vlak daarvóór gezien. Ik zag alleen maar haar gezicht natuurlijk, maar daar gaat het toch om.’ Hij zweeg, hij had het nu verteld, en hij keek op z'n handen, behoorlijk gevormde handen, maar bedekt met bruinige vlekken. Pigmentverkleuringen, dacht de verpleegster, een ouderdomsverschijnsel. Zo zat hij daar dus beklemd te zwijgen en op z'n handen te staren, hij dacht: In waarheid ben ik vooral bang om het alleen te doen, gewoon bang. Had hij dat ook gezegd? Neen, hij had gezegd dat hij het niet alleen kòn doen, niet alleen voor eigen verantwoording kòn nemen, daar kon hij het niet op wagen omdat je nooit wist wat je te zien zou krijgen. Hij wilde dat zij getuige was. Daar zat wel wat in, dat was ook wel zo, maar hij was ook bang.
Hij keek niet op, hij zei: ‘Om eerlijk te zijn, ik zie er ook tegenop om dat helemaal alleen te doen, om daar helemaal alleen mee te zijn.’ Het was gezegd, en daarom vroeg hij de hulp van een vrouw, neen, van een verpleegster, dat was heel anders, zo iemand kon wel tegen een stootje. Neen, dat waren zijn overwegingen niet, maar wie anders had hij 't kunnen vragen? Hij ging rechtop zitten en keek haar recht in de ogen en zei: ‘Wat ik u vraag is een vriendendienst.’
Hij had die woorden nog niet gesproken of hij voelde zijn gezicht branden van verwarring en schaamte. Wat een dwaasheid, waren zij dan vrienden? Zomaar, plotseling? Hij wilde het graag anders, en eerlijker zeggen, en hij zei stotterend, met neergeslagen blik: ‘Ik bedoel, het is iets enorms wat ik van u vraag... en ik weet het niet, maar ik heb het gedurfd. En als u weigert, dan weigert u, vanzelfsprekend, en dan dank ik u dat ik het heb mogen vertellen. Want dat wist ik zeker, dat ik het u vertellen | |
| |
kon... en ik had het gevoel, ja, dat is gek, dat u me misschien ook kon helpen, hoe dan ook...’
Ze stond van haar stoel op. Ze had haar dienstjapon nog aan, ze moest alleen weer even een witte schort voordoen. Ze nam een schone witte schort uit een muurkast en deed die voor. Hij zag het, hij kwam overeind. ‘Zuster,’ zei hij, ‘u doet het?’ Hij keek haar aan met een soort schrik die zijn gezicht verstrakte. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar gaat u nog even zitten.’ ‘Dank u,’ fluisterde hij, zakte weer terug in zijn stoel en legde uitgeput een hand voor de ogen. Zo bleef hij zitten terwijl zij vlug, geruisloos een paar dingen deed die ze moest doen voordat ze wegkon, met Kostiaan mee.
Ze pakte haar boodschappentas uit en legde alles op de keukentafel. Ze ging mee, maar dat mocht haar avond met Bertha niet in de war sturen. Bertha moest zien, als ze kwam, dat er op haar gerekend was. Het zou bovendien een feestmaal worden, omdat het zaterdag was, en omdat Bertha het nu eens heel gezellig bij haar moest hebben. Ze geloofde niet dat er, buiten haar om, een sterveling was bij wie ze zich zo veilig, zo plezierig voelde als hier, bij haar. Kijk, wat een diner dat werd! Een blik soep vooraf, dan biefstuk met sla, daarna frans stokbrood met kaas, en dan nog eens fruit, met koffie toe. Zo'n etentje met Bertha, daar verheugde ze zich op, meer dan ze zich bewust had gemaakt, merkte ze. Zo ging het altijd in haar omgang met mensen. Ze vond iemand sympathiek of niet, dat wist ze onmiddellijk al bij de eerste ontmoeting, maar het duurde lang eer ze zich toegaf, zich bewust maakte dat ze aan iemand gehecht was geraakt, iemand verheugd tegemoet zag en wist dat ze iemand zou missen als die niet meer zou komen. Maar zo was het nu geworden met haar gevoel voor Bertha, en daar was ze over in haar schik. Ze pakte een stukje papier en een potlood, want er bestond kans dat Bertha hier eerder was dan zij. Ze schreef: Bertha, ik moest even weg. Ingeval ik nog niet terug ben, wacht in ieder geval op me. - En toen nog, in het onvermijdelijke p.s.: We eten heerlijk, op z'n frans, maak de sla al- | |
| |
vast maar schoon. - Toen trok ze haar mantel aan en zei: ‘Dan gaan we maar.’
Onderweg naar zijn huis liep hij zo onhandig naast haar dat hij telkens tegen haar opbotste. Hij wilde het allemaal te goed doen, daar kwam het door. Hij wist niet hoe snel hij haar op een smal trottoir voor moest laten gaan, en één keer trapte hij haar op de hielen, en hij wist niet hoe snel hij daarna weer naast haar moest komen en botste dan tegen haar op. Hij dacht ook dat hij niet zomaar zwijgend kon voortlopen, dus dat hij een gesprek met haar moest beginnen. Maar er was maar één onderwerp en daar kon je 't niet luidkeels over hebben, boven de straatherrie uit. Niettemin begon hij erover, zijdelings.
Hij zei luidkeels: ‘Mijn zoon zal morgenochtend wel komen.’ Ze keek recht voor zich uit en knikte. ‘Hij is getrouwd en sindsdien waren we hem eigenlijk helemaal kwijt.’ Ze keek hem even aan en vroeg: ‘Wat zegt u?’ ‘Dat we hem kwijt waren sinds z'n huwelijk!’ Ze knikte weer en zei: ‘Ja, dat gebeurt vaak.’ Nu verstond hij haar niet en botste weer tegen haar op. Hij zei, maar niet hard genoeg: ‘Neem me niet kwalijk, ik lijk wel dronken.’ Ze verstond hem weer niet en vroeg dus weer: ‘Wat zegt u?’
Toen riep hij luidkeels: ‘Ik loop maar tegen u op te botsen, er gebeurt precies wat ik probeer te vermijden!’ Hij keek geërgerd, ongelukkig voor zich uit. Ze antwoordde luidkeels: ‘Dat geeft niet, u bent moe!...’
Voor zijn huisdeur zocht hij beverig zijn sleutels en zei nog: ‘Ik ben u erg dankbaar.’ Ze ging er niet op in, al wat ze zei was: ‘Toe maar, doet u nu maar open.’ Hij ging haar voor, hij liep z'n eigen huis binnen als een insluiper, hij dempte zijn stem, hij praatte bijna fluisterend. ‘Gisteravond’, zei hij, ‘heb ik haar nog met ledikant en al in de voorkamer gezet, samen met mijn bovenbuurman Loosje.’ Hij opende de deur naar de voorkamer en maakte licht. De kist leek enorm, leek al het licht naar zich toe te trekken. De gladde sterk naar hout geurende kist met z'n glanzende schroeven leek het enige ding in de kamer dat er | |
| |
werkelijk, onweerlegbaar wàs. De rest vervaagde, viel ertegen weg; het bed tegen de muur, het dressoir, de zware pluche stoelen bij het venster, het ronde tafeltje met de ouderwetse clivia daartussen. Kostiaan stond naast haar, de armen slap langs het lichaam.
‘U ziet het,’ zei hij, ‘het ziet eruit alsof we al dagen verder zijn, alsof we haar al weg moeten brengen, alsof de rouwauto's al staan te wachten.’
Ze zei: ‘Trek het u niet teveel aan. We zullen samen weleens kijken of dat nu wel nodig is. Hebt u iets om die schroeven eruit te halen?’ Hij schrok. ‘Dat had ik natuurlijk moeten klaarleggen, ik moet het nog opzoeken.’ ‘Dat geeft niet,’ zei ze, ‘doe dat dan maar, ik wacht wel.’ Hij ging de kamer uit en ze hoorde hem rommelen in een gangkast.
Ondertussen keek ze eens om zich heen, hier was ze nog nooit binnen geweest. Dat was dus de voorkamer, de mooie kamer, de salon. De enkele meubels die er stonden waren ouderwets, glansloos, uitgeleefd. Het was het meubilair uit een langdurig huwelijk, niet zo'n huwelijk waarin de mensen elkaar jong gehouden hadden. Nooit scheen er iets vernieuwd te zijn, niet wat dat meubilair betreft en niet in de verstandhouding. Zo zag je 't vaak. En kijk, daar op het dressoir stonden trouwfoto's; een trouwfoto van misschien dertig jaar geleden, en daar tegenover, als pendant, nog een trouwfoto, die van de zoon met zijn vrouw. Daartussen lag niets, leek het wel. Twee hoogtepunten, en daartussen een donker mysterieus niets. Dat zou een vraag en een antwoord van Bertha kunnen zijn: Wat gebeurde er allemaal in die dertig jaar? Niets, zo goed als niets! Overigens, als je goed keek, zag je aan zulk soort foto's een heleboel af, je leerde de mensen er uit kennen.
Ze liep erheen, steunde met de handen op het dressoir en boog zich naar de trouwfoto van de man die in de gangkast een engelse sleutel zocht en van de vrouw die daar achter haar opgesloten lag in de kist. Kijk, Kostiaan Sr. was altijd een ouwelijk en verlegen mens geweest, maar dat zag ze maar terloops, haar | |
| |
aandacht ging vooral uit naar Lucia. Eén of tweeëntwintig op dat portret. Ze zag er aardig uit, met haar donkere gladde haar en haar wijde glanzende blik. Er ging iets lichts van haar uit, iets als een voortdurend glimlachen... maar niet omdat ze, daar op dat portret, zo gelukkig was met haar bruidegom, neen, dat voortdurend vol zijn van een geheimzinnig plezier ging buiten hem om. Wat zou haar zo geamuseerd hebben? Ze had het trouwens nog lang op haar ziekbed, datzelfde plezier dat niemand haar schonk en dat charmant aandeed, maar toch ook verontrustend. Eigenaardig. Ze had die vrouw verpleegd, ze had een heel stuk van haar lijdensweg gevolgd, ze had haar afgelegd. En nu stond ze hier naar dat jeugdportret te kijken; een charmant en vroegrijp en onbetrouwbaar kind... Endeschoondochter? Ze bekeek de andere trouwfoto. Een blond wezen, grof van botten, een beetje dwaas in die witte bruidsjapon, ze was duidelijk ouder dan haar bruidegom, Kostiaan Jr. Die Kostiaan Jr., het kwam uit, een tere magere figuur, een slappeling, een moederskindje, dat zijn moeder verloochend had natuurlijk toen hij zijn eigenlijke moeder gevonden had in zijn vrouw. Zijn vrouw was hem natuurlijk verreweg de baas.
‘Ach, staat u die foto's te bekijken?’ Kostiaan Sr. was de kamer binnengekomen, de engelse sleutel in de hand. ‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘is goed terechtgekomen. Hij heeft een prachtbaan als jurist op een kantoor. Hij heeft het verder gebracht dan ik. Wat dat betreft hadden we wel geluk.’ Ze keerde zich van de foto's af. ‘Zo,’ zei ze vaag. Hij hief de engelse sleutel op: ‘Zullen we dan maar?’ Z'n hand beefde, hij had moeite om de sleutel om de schroef te krijgen. ‘Nou,’ zei ze overredend, ‘dat moet u nu eens gewoon, rustig doen. Niet zo nerveus. U bent in uw eigen huis, het gaat om uw eigen vrouw, en ik kijk straks wel wat er aan de hand is.’
Hij zuchtte diep en knikte, en keek haar toen als bij ingeving aan en zei op nederige verontschuldigende toon: ‘Misschien is het voor u toch minder, hoe zal ik het zeggen, minder luguber dan voor mij... niet alleen omdat het om mijn vrouw gaat.’
| |
| |
‘Omdat ik verpleegster benz,’ zei ze, ‘nou, eerlijk gezegd maak ik dat ook niet elke dag mee.’
Ze voelde zich een beetje ontstemd. Dat dacht hij dus, omdat ze zich beter beheerste. Maar in waarheid was ze nu ook niet bepaald op haar gemak. Dat huis was geladen van stilte, het leek wel alsof het bevolkt was met mensen die zich roerloos schuilhielden, de adem inhoudend. ‘Toe nou,’ zei ze een beetje te luid, ‘werk nou toch door!’
Hij werkte door, hij beheerste het beven van zijn handen; dat zag ze aan de spanning in zijn gezicht en aan het zweet dat zijn slapen deed glimmen. De schroeven gaven één voor één mee. ‘Als ze eenmaal losgedraaid zijn gaat het makkelijk,’ zei hij. - Ze nam ze één voor één van hem over en legde ze op het dressoir. ‘Zo’, zei hij tenslotte, ‘dit is de laatste.’ Nu keek hij haar niet meer aan, hij ontweek haar blik. Hij trok een zakdoek uit z'n zak en wreef zich daarmee over het voorhoofd en in de nek.
‘Nou,’ zei ze, ‘nu nemen we samen het deksel op en dan schuiven we dat een eind naar voren, over het voeteneind... en kijk dan maar niet, dat doe ik wel.’ Het had niet geholpen, dat wrijven met die zakdoek; het zweet stond alweer op z'n voorhoofd en onder z'n neus. ‘Toe maar,’ zei ze.
Het deksel hoefde niet opgetild te worden, ze schoven het gemakkelijk weg. Ze zou niet kunnen zeggen of hij op dat moment keek. Ze keek zelf, en het hart klopte haar in de keel. ‘O,’ zei ze, ‘schrik niet!’ Er kwam geen gezicht te zien, het lag bedolven onder een dikke laag zaagsel. Hij riep: ‘O Lucia!’ Zijn handen fladderden omhoog alsof hij in panische haast het zaagsel van haar gezicht wilde weggraaien. Maar toen trok hij de handen alweer terug, balde ze tot vuisten en drukte die tegen de mond. Het was een aandoenlijk onbeheerst gebaar. ‘Mijn God, waarom hebben ze dat gedaan!’ Zijn stem klonk beverig. ‘Stil maar,’ zei ze, ‘we zullen kijken.’ Ze boog zich over de kist, ze dacht: Dat moet ik doen, daar zit niets anders op.
‘We gaan dat zaagsel voorzichtig wegstrijken,’ zei ze, ‘haal maar eens een borstel, een zachte kleerborstel, hebt u die?’ Hij | |
| |
deed een stap achteruit, het zweet gutste nu van zijn gezicht en zijn handen trilden, en hij zei: ‘Ik durf dat niet, zuster, ìk niet!’
‘Haal nu maar die borstel,’ zei ze kalmerend, ‘dat doe ik wel.’ Hij gehoorzaamde, hij sloop de kamer uit als een geslagen hond.
En terwijl ze daar stond te wachten bleef ze naar die dikke zaagsellaag staren. Die aanblik had haar overvallen, anders had ze wel meteen kunnen zeggen waarom ze dat hadden gedaan. Maar ze waren wel overdreven royaal geweest met dat zaagsel, er was niets meer van het gezicht te bekennen. Het moest ontzettend zijn als je zoiets te zien kreeg, en het ging dan om iemand van wie je gehouden had... stel dat hij van haar gehouden had. Ze moest er maar op rekenen dat hij nergens toe in staat was. Het was natuurlijk ook ontzettend dat die liefde die je dan altijd gevoeld had plotseling zinloos geworden was, nergens meer op betrokken. Want kon dat Lucia nog voor hem zijn? Er was geen Lucia meer, alleen nog maar een lijk met het gezicht onder een laag zaagsel. Het leek haar werkelijk het ontzettendste dat je kon gebeuren, iemand verliezen door de dood. Als je iemand aan het leven verloor, dat gebeurde toch ook zo vaak, dan wist je tenminste nog dat ze bestond, dat ze levend en warm, en misschien zelfs nog gelukkig, ergens op aarde rondliep...
Hij was weer binnengekomen, hij reikte haar met neergeslagen ogen de borstel toe. Neen, verder moest hij nu maar het toekijken hebben, dat was al erg genoeg. En ze begon haar lugubere werk. Ze borstelde heel voorzichtig het zaagsel van het gezicht weg, naar opzij, ter weerszijden van de hals. Eerst kwam het voorhoofd vrij, en de mooi gevormde tere oogschelpen, en de dunne neus, maar wat lager bleef het zaagsel donker, in slierten en klodders, op het gezicht kleven.
‘Dat dacht ik al,’ zei ze, ‘er is braaksel gekomen. Daarom hebben ze dat gedaan. En verder is er niets aan de hand.’ Ze streek het zaagsel zo goed mogelijk ter weerszijden van de hals en het zaagsel dat in de haren was gekomen plukte ze daar voorzichtig uit weg. ‘Zo,’ zei ze, ‘haal nu eens een nat washandje. En een schoon servet. En wacht even, ook een ander nachthemd.’ Ze | |
| |
zag donkere vlekken van het braaksel op het kussentje waar het hoofd op rustte en op het nachthemd. ‘Nou, ga dan,’ zei ze, ‘u hoort me toch wel.’ Hij stond verwezen te staren naar dat wasbleke gezicht in die kist, met kruimels en klodders om de mond. ‘Vooruit,’ zei ze, ‘een nat washandje, een servet en een nachthemd.’ Hij knikte, hij repeteerde: ‘een nat washandje, een servet en een nachthemd.’
En terwijl hij dat bij elkaar ging zoeken, terwijl ze dus alleen was, legde ze beide handen onder het kussentje dat het hoofd steunde en kantelde ze dat hoofd zover mogelijk opzij en toen trok ze het zoveel mogelijk rechtop; er kwam geen braaksel meer. Ze legde het hoofd weer precies zoals het gelegen had en bleef er toen naar staan kijken. Ze had al heel wat doden gezien in haar leven, niet te tellen zoveel. Soms had de aanblik haar aangegrepen, maar vaker had het haar niets gedaan. De dood was nu eenmaal de uiteindelijke gebeurtenis in elk mensenleven, en alleen maar een verdriet voor degenen die achterbleven. Elk mens kwam uiteindelijk terecht in die starre verschijning van de dood, elk mens raakte nu eenmaal vroeg of laat, onverwacht of na een mensonterende lijdensweg van zichzelf bevrijd, terwijl hij tegelijkertijd toch zichzelf bleef, maar dan als nutteloos ontbindend vlees in de vorm van zichzelf. Die verschijningsvorm maakte, als je daar zo naar keek, nog een solide indruk; compact en star als een wassen beeld. Ja, je zou zweren een wassen beeld. De film die ze eens gezien had, de man met de wassen beelden, een onzinnige geschiedenis. Maar ze kon zo goed begrijpen dat men zo'n verhaal verzon; wassen beelden die in werkelijkheid de vermoorde slachtoffers van een krankzinnige waren. Het was een omkering, de krankzinnige omkering van een gedachtegang: een lijk doet denken aan een wassen beeld, een wassen beeld verbergt een lijk. Het afschuwelijk onmenselijke is, er is niets menselijks meer mee te beginnen, met een lijk. Je moest het kwijt, dat stond vast. Je moest het begraven, of verbranden, ook al was het gisteren nog je geliefde, je moeder, je vader, je kind. Ze kon zich dat lugubere verhaal van die man | |
| |
wel indenken die zijn geliefde in 't geheim mummificeerde en haar overal met zich meedroeg in een grote hutkoffer... het moest in Duitsland gebeurd zijn. Totdat men erachter kwam en hij de gemummificeerde geliefde moest afstaan, aan de aarde moest afstaan. En dat was redelijk, ze was het immers toch niet meer.
Dat wat daar in die kist lag, dat was Lucia toch ook niet meer... al was ze dat gisterochtend nog wel, ondanks de verraderlijke verwoestingen in haar lichaam, ondanks die woekeringen in haar buik, ondanks haar pijnen en haar morfineverslaving... toch nog Lucia die schreien kon, vluchtige verholen tranen, en die glimlachen kon, vluchtig, steels, van uit een wereld vol geheime gedachten. Ze stak een hand uit en raakte met de wijsvinger de wang aan, precies op de plaats van het hoge jukbeen. Het voelde kil aan, en dat niet alleen, het leek alsof de opperhuid losgeweekt was van de onderlaag. Het bederf woekerde, het vlees werd sponsachtig en de huid glibberig.
Het was afschuwelijk, die kille triomf van het bederf. Ze trok de hand terug, en ze zuchtte diep en ze slikte. Ze vocht tegen een gevoel van misselijkheid en tegen een neerslachtigheid die haar bijna de tranen in de ogen dreef. Die neerslachtigheid zou haar bijblijven, die zou ze gaan zien als een voorteken van alle ellende waarvan die afschuwelijke wassen pop in die kist de voorbode was.
‘Bent u daar eindelijk,’ zei ze, want daar stond hij met in de ene hand een washandje, druipnat, en in de andere een schoon servet en een ander nachthemd. Ze nam het washandje van hem over en wrong het uit in de aarden bloempot van de clivia. Hij stond erbij als een schooljongen, schuldig en ontsteld.
Hij zei stotterend: ‘Wat ik allemaal vraag...’
Ze zei daar niets op, ze ging rustig en beheerst te werk, niemand zou zeggen dat het haar maar even bewoog. Ze depte zorgvuldig het gezicht schoon en ze merkte ondertussen dat hij daar niet naar keek, niet naar durfde kijken.
‘Zo,’ zei ze toen, ‘nu licht ik even het hoofd op en schuift u er | |
| |
dan het servet onder, dan is dat zaagsel tenminste niet meer te zien.’
Ze lichtte dus het hoofd op, voorzichtig, heel even maar, met veel beleid, om te voorkomen dat er misschien toch nog braaksel uit de mond zou lopen. Dat gebeurde niet, het ging allemaal heel goed. En hij moest nu proberen het servet eronder te schuiven. Het lukte niet. Zijn handen trilden, ze voelde zijn adem langs haar gezicht blazen, een gloeiende adem met een slechte reuk.
‘Laat maar,’ zei ze, ze had absoluut niets aan hem, ‘ga maar weg van dat hoofdeind, ik doe 't zelf wel.’
Ze legde het servet naast het hoofd, schoof het er daarna onder door en trok het toen nog aan weerszijden een eindje naar beneden. Het zaagsel was niet meer te zien.
‘En nu het nachthemd,’ zei ze. Ze hoorde hem zenuwachtig kuchen, ze hoorde hem zeggen: ‘Zou u dat nu wel doen?’ Ze zag hem schichtig langs haar heen kijken, en ze begreep dat hij op dit moment het liefst op de vlucht zou slaan.
‘Neen,’ zei ze, ‘ik laat dat nachthemd natuurlijk gewoon aan, ik leg er dat schone alleen maar overheen.’ - Ze nam een schaar uit haar tas en knipte de rug en de mouwen aan de achterkant open.
‘Kijk,’ zei ze, ‘dat is alles.’ En ze schikte het over het lichaam heen, het wegwerkend aan de zijkanten en onder de armen.
‘Dat is toch niets,’ zei ze bemoedigend, ‘het is al gebeurd, zo kan ze gezien worden... Ik begrijp niet waarom ze zoveel zaagsel op dat mooie gezicht hebben gegooid, nergens voor nodig.’
Hij antwoordde niet, hij stond op een afstandje te kijken met een bijzonder verslagen weemoedige uitdrukking op zijn gezicht. Ze liet hem toch maar even aan zijn lot over.
‘Ik kom zo terug,’ zei ze, ‘even m'n handen wassen.’
Daar stond hij dus, hij zag voor 't eerst na het openen van de kist haar mooie gezicht terug, hij keek nu ook werkelijk. Dag Lucia, dacht hij, maar het was Lucia niet meer, dat wasbleke gezicht, dat onmenselijke masker vol van menselijke afwezigheid.
| |
| |
En toch, dat masker had altijd in haar verborgen gelegen, in haar gereed gelegen. Daar had ze mee geleefd, met dat dodenmasker vlak achter de levende huid. Die gedachte was afschuwelijk. Hij stond vergeefs de glimlach te zoeken, die ongrijpbare glimlach die hij had bemind en gevreesd, die hij zo mooi had gevonden en zo gevaarlijk. Die glimlach was er niet meer, ze was ook niet mooi meer. Daar was alleen nog maar een mager en heksachtig dodenmasker van een vrouw die haar wapens had afgegord en slachtoffer was van de dood die bezig was haar te ontbinden tot niets...
Ze stond haar handen te wassen, grondig, langdurig. En ondertussen keek ze af en toe waakzaam om zich heen en vroeg ze zich af hoe het kwam dat dit huis overal, tot in elk vertrek, zo deprimerend verlaten scheen te zijn. Het was om er bang van te worden, en werkelijk, van zoiets, had ze zelden of nooit last. Het was alsof er iets geheimzinnigs, onnoembaars heel de sfeer was gaan beïnvloeden. Ze wist dat dit onzin was, maar toch was ze blij dat het gebeurd was en dat ze weg kon. Ze vroeg zich af of hij misschien ook zoiets voelde. Ze hoopte van niet, want hoe dan ook, ze moest hem in de steek laten. Ze kon hem toch niet meenemen, ook al was haar hart daar goed genoeg voor. Maar eerst had ze hem nog wat te zeggen. Ze liep dus terug, op de voet gevolgd door dat geheimzinnige, onnoembare. Ze vond hem nog precies zo staan kijken als daarnet.
‘Luister,’ zei ze en ze pakte hem bij de arm, ‘luistert u?’ En toen zei ze gemoedelijk: ‘Nu is het een beetje anders dan gewoonlijk, maar dat komt er niet op aan, dat merkt ook niemand. Gewoonlijk ligt er een ander deksel op met een glazen plaat van boven, en dat wordt eraf genomen als de kist gesloten wordt. Als nu de familie haar gezien heeft, doe dan het deksel er weer op zoals het geweest is. Dat kunt u toch wel?’ Hij knikte. ‘Mooi,’ zei ze, ‘en kom nu eens even mee!’ Ze trok hem bij de arm er vandaan. ‘Het heeft geen zin,’ zei ze, terwijl ze het licht uitdraaide en de kamerdeur achter zich dicht trok, ‘om daar maar te blijven staan. Ga iets doen, of ga de straat eens op.’
| |
| |
Ze bracht hem naar de achterkamer. Ook daar was de sfeer geheimzinnig en onnoembaar veranderd. Overal in dat huis, leek het wel, was het leven zoals dat daar altijd bestaan had voelbaar omgebracht. Misschien ook in de enige mens die hier alleen verder moest leven. Hij stond er zó verslagen bij, zó onwerkelijk peinzend... God mag weten wat er in dat hoofd omging. Ze zei: ‘U moet u goed voor ogen blijven houden dat ze uit haar lijden is... niet dat ze dood is, maar uit haar lijden.’ En weer knikte hij. Toen reikte ze hem de hand. ‘Het beste,’ zei ze, ‘ik moet nu weg, het allerbeste.’ Hij kon geen woord uitbrengen om haar te bedanken, want met welke woorden zou je dat kunnen doen? Hij drukte haar de hand en zweeg, en toen boog hij maar, diep-ernstig, overdreven diep. Dat maakte zo'n zielige en tegelijk zo'n welsprekende indruk dat het haar bijna tot tranen bewoog...
Bertha belde aan. Meneer Das deed open. Hij zei: ‘Weet u dat ze niet thuis is?’ Ze antwoordde: ‘Natuurlijk weet ik dat.’ Ze wist het niet, maar ze was er wel zeker van dat ze zou zijn opgebeld als de afspraak niet had kunnen doorgaan. En ze was er ook zeker van dat hij haar het liefst aan de deur zou hebben afgescheept. Ze had hem door, het zou hem niet lukken. Natuurlijk weet ik dat, ik wacht wel op haar. - En terwijl ze hem bruusk voorbij liep glimlachte ze. Het was geen plezierige glimlach, het was een lachje vol hoon, beledigend, zonder dat je er iets van kon zeggen. Ze wist dat ze hem daarmee ergerde. En ze wist al zo lang ze hier in huis kwam dat hij haar niet mocht, want dat was van 't begin af zo geweest. En dat kon ook niet anders, want meneer Das keek nu eenmaal met de blik van de oppervlakkige vrouwenlief hebber en zo'n blik naar Bertha miste alle zin. Ze was onknap, oncharmant, onkreukbaar, intelligent, ze was dus geen vrouw. En dan was er nog iets, denk niet dat hij een oogje aan haar verspilde, en toch voelde hij zich onder haar blik betrapt alsof hij dat wel zou hebben gedaan. Hij keek graag naar vrouwen, dat gaf hij toe, bijvoorbeeld naar die vriendelijke | |
| |
struise zuster Vos, maar niet naar haar. Wat verbeeldde ze zich wel, die lelijkerd. Hij zou haar nog wel eens op haar nummer zetten, als hij de kans kreeg. Kijk, hoe ze daar nu de trap op ging, hooghartig, zonder haast, alsof hij lucht was. Hij bleef onder aan de trap staan en keek haar na. Dat kon hij zonder gevaar doen, want ze zou niet één keer omkijken, zo was ze. Hij bleef staan totdat hij haar dunne benen in de lompe schoenen om de draaiing van de trap had zien verdwijnen, en toen luchtte hij zijn wrevel in de slagzin van zijn leven: Wacht maar, mijn beurt komt ook nog wel. Daar zat natuurlijk niets dreigends, niets gevaarlijks in. Dat had hij al zo vaak gedacht, hij had al zo vaak op die manier een afwijzing geïncasseerd, een vernedering geslikt, en altijd had hij nog van die beurt moeten afzien, eenvoudig doordat er dan weer iets anders gebeurde en dan zei hij het maar weer opnieuw: Wacht maar, mijn beurt komt ook nog wel. -
Maar het merkwaardige was, hier, in dit geval, tegenover de hooghartige Bertha, zou hij zijn beurt nog krijgen ook. Dat had ze moeten weten! Ze zou onmiddellijk rechtsomkeert gemaakt hebben en dat vervloekte huis gemeden hebben tot haar laatste ademtocht. Ze wist het niet, ze ging volstrekt argeloos naar de kamer van haar goede vriendin en nergens ter wereld voelde ze zich zo veilig als juist hier. Ze stapte die kamer binnen met een glimlach op het gezicht, maar nu met een plezierige gelukkige glimlach, want ze zag al meteen dat brief je op tafel liggen, een brief je voor haar... En op 't zelfde ogenblik stapte meneer Das ook zijn kamer weer binnen en hij deed de mond al open om iets te zeggen over de brutaliteit van Bertha, over het raadsel hoe een mens als zuster Vos bevriend kon zijn met... toen hij iets ontdekte. Kwiek voor zijn jaren liep hij op zijn vrouw toe, dook naast haar op de grond en deed een greep in de kolenkit die tussen haar stoel en de haard in stond. ‘Ziezo,’ zei hij, ‘nu heb ik je toch te pakken!’ En hij stak triomfantelijk de jeneverfles omhoog en hield die toen tegen het licht. ‘Lelijk drankorgel,’ zei hij, ‘die heb je aardig aangesproken. Wanneer heb je die uit de kast gehaald?’
| |
| |
Ze vouwde de dikke handen in de schoot en lachte hem in z'n gezicht uit: ‘Toen jij naar boven was om te spioneren, vuile spion.’
Hij stond nog met de fles in de hand. ‘Dat lieg je,’ zei hij, ‘je stinkt de hele dag al naar jenever. Ik wist alleen niet waar je 't had verstopt. Ik moest je daar eigenlijk je verzopen hersens mee inslaan.’
Ze keek met honend plezier naar hem op en zei: ‘Doe jij dat maar. Dan ben jij van mij af, maar ik ook van jou.’ Hij hief de fles op met een gebaar alsof hij die zou stukslaan op haar schedel, op haar van ouderdom vergrijsde schedel. Ze lachte kirrend, als een vrouw die met verleiding bedreigd wordt, en ondertussen keek ze naar hem op met vochtig glanzende blik. ‘Ja,’ zei hij smalend, ‘ik ken je... neen, ik doe heel wat anders!’
Er zat nog maar een klein laagje jenever in. Hij trok de kurk eraf en goot al wat er nog in zat in de kolenkit. ‘Zo,’ zei hij, ‘nou zuip je de kolenkit maar leeg als je nog meer moet.’
Maar toen was het ook uit met lachen; haar donkere vochtige blik werd hard en ze trilde van woede. ‘Schoft,’ zei ze, ‘je weet best dat er zowat niks in zat, dat weet je best, ik heb haast niks gehad.’ Als om dat te bewijzen kwam ze uit haar stoel overeind. Ze was zwaar, ze liep moeilijk, maar niet door dat beetje jenever, maar gewoon door rheumatische pijnen. Ze zei: ‘Als jij maar pesten kan, dan leef je! Maar zó kom je niet van me af!’ Ze liep zonder een zweem van onvastheid, alleen maar wat moeilijk door de pijn in haar botten, naar de muurkast. ‘Als er niks meer in huis is dan haal je wat, begrepen! En anders ga ikzelf!’ Ze zocht tastend achter een stapel linnengoed waarachter ze meestal de flessen verstopten, want wie ging het aan als er wat in huis was. Ze zocht heel de ruimte achter het linnengoed af en keerde zich toen weer naar Das. ‘Is er niks meer? Zeg op!’
Ze stond daar als een tragédienne, zwaar, geweldig, ze was groter dan hij. Ze was een mooi wijf geweest in haar goede jaren, op de volkse manier een mooi wijf, dat was nog duidelijk te zien. De kleine Das, in zijn goede jaren, had haar veel doen | |
| |
lijden, en nog dacht ze vaak dat ze leed, ook al was de liefde dan nog maar een vage vertroebelde herinnering.
‘Egoïst!’ zei ze, ‘vrouwenjager!’ Zulke scheldpartijen lagen haar in de mond bestorven en hadden hem altijd enorm gevleid. ‘Zeg op, lelijke vrouwendief! Ik hoef niks te hebben, daar gaat het niet om, maar ik móét het weten!’
Hij ging wat rechtop staan en zei: ‘Zó, móét jij dat weten. Maar dan trek je toch eerst terug wat je daar gezegd hebt.’ Ze vroeg: ‘Wat moet ik terugtrekken?’
‘Dat weet je best,’ zei hij en hij keek haar met z'n fletse blauwe ogen zo fel mogelijk aan en schoof daarbij in strijdlust de onderlip naar voren. Hij koketteerde, het was een beetje belachelijk, maar het gaf ook heimwee. Terugtrekken? Hij was een vrouwendief, en ze mochten hem nog ook, die sloeries.
‘Nooit,’ zei ze bitter, ‘nooit!’ Maar ze keek hem aan met een wrok die plotseling kwetsbaar leek. En wat ze daarna nog zei klonk ook niet meer furieus: ‘Nou... is er nog een fles?... Of niet?’ Het ging eigenlijk niet meer enkel en alleen om die fles, anders had hij nooit zo geantwoord, zo opgewekt, zo welwillend: ‘Natuurlijk meisje, wat dacht je dan? Zien?’ Hij liep op zijn beurt naar de kast en bukte zich en tastte achter het zijpaneel gelijkvloers. ‘Hier,’ zei hij en hij toonde haar een knaap van een fles. ‘Morgen,’ zei hij autoritair, ‘en als je ervan jat gaat die ook de kolenkit in, zowaar ik Johannes Das heet...’
Neen, nergens ter wereld voelde ze zich zo veilig als hier, in die burgerlijke huurkamer in het huis van Das. Het was wonderlijk, zelfs nu ze hier alleen was kreeg ze 't gevoel alsof de wereld onschadelijk was gemaakt en niet meer te vrezen was. Met een gelukkige glimlach om dat brief je keek ze rond, naar de meubels, resten uit een oude inboedel. Daar ging toch de aantrekkelijkheid niet van uit! Wat er hier van Driekje zelf was, de radio, een paar makkelijke stoelen, wat toiletmiddelen op de wastafel, wat boodschappen in de keuken zoals ze grootscheeps de tafel met het tweepitsgasstel noemden, en niet te vergeten die bos rode tulpen... dat alles was te verwaarlozen. Je zou kunnen | |
| |
zeggen, ze had geen eigen omgeving, ook al voelde je dat het hier goed was omdat zij hier woonde. Je kreeg van Driekje de indruk dat ze van vandaag op morgen zou kunnen emigreren, of sterven, wat God verhoede, zonder dat er één zaak zonder afwikkeling zou gebleven zijn. Ze had een rein, overzichtelijk, probleemloos bestaan, een bestaan zonder ballast vooral. Dat was het, dat zo weldadig aandeed. Bij haar leefde je zelf ook in het ogenblik van nu, het verleden viel van je af, de toekomst telde nog niet mee. Dat was weldadig en bevrijdend. Bij haar was het eigenlijk ondenkbaar dat er ooit een misverstand zou zijn of ruzie. Ze vroeg je immers nooit naar iets van belang. Ze vroeg alleen de dingen die je kunt vragen zonder tot vertrouwen te dwingen, bijvoorbeeld waar ben je heengegaan na de K.Z., ik bedoel waar heb je je witte kruis gehaald en waar je wijkdiploma? Bij de geringste weerstand maakte ze een vraag ongedaan: Waarom kom je niet in de wijk werken, dat zou toch heel wat verstandiger zijn! - Neen, ze wilde voor niets ter wereld onbescheiden zijn, vertrouwelijkheden uitlokken die je misschien betreuren zou...
Maar zo'n kuise vriendschap had een nadeel. Je kon je afvragen: Wàs het wel vriendschap? Was er wel sprake van een echte vriendschapsband? Het opmerkelijke was, het was alsof elke ontmoeting op zichzelf stond, hoe genoeglijk het ook altijd weer werd. Je ging dus wel naar huis met een diep tevreden gevoel, met een gevoel van zekerheid, overtuigd van de vriendschap... maar na een paar dagen was dat voorbij, dan leek het alleen nog maar een plezierige droom waarvan je je de inhoud niet meer kon herinneren. Er wàs dan ook geen inhoud. Zo kwam het dan ook dat je telkens weer bij haar binnenkwam met een soort ongeloof, een soort reserve. Je geloofde er niet meer in, je dacht telkens weer dat je je maar iets had wijsgemaakt over die vriendschap waaraan alle zwaarte ontbrak en die toch zo zwaar voor je woog. Als iemand nu eens zou vragen: Wat is er nu eigenlijk van zo'n gewicht? Haar gesprek? - Ze heeft geen gesprek. Haar begrip dan? - Ik heb nooit een beroep | |
| |
op haar begrip gedaan... Maar wacht even, ze is goed, betrouwbaar, dat weet ik zeker. Stel je voor, je kwam bij haar binnen, onder 't bloed, het mes waarmee je een moord had gepleegd nog open in de hand, ja, dan zou ze er alleen maar aan denken je te helpen; bloed wegwassen, je op een van haar stoelen dwingen, je wat te drinken geven. En als je dan zou zeggen: Vind je niet dat je eerst behoort te weten wat ik gedaan heb?, dan zou ze je, diep verstrikt in die puzzel, aankijken en zeggen: Ik weet het niet, ik weet het niet. Gaat het me aan? Kan ik het begrijpen? Denk je dat ik je zou kunnen helpen? - Zoiets is hartveroverend, maar kwam die schroom niet voort uit een soort innerlijke afweer? Als je met mensen omging en je raakte in hun problemen verstrikt, waar leidde dat toe? Kon je dan nog wel zo rustig en veilig bestaan als zij? Hield ze geen afstand door een gebrek aan moed, aan dieper meeleven?
Kijk, zo ging je over haar denken als je haar in een paar dagen niet gezien had, je raakte je zekerheid over haar kwijt, je ging twijfelen, je het de mogelijkheid open dat ze minder waard was dan je dacht in de laatste ontmoeting en als je dan weer hier in de kamer stond begon je weer met een soort ongeloof, een soort reserve... Gelukkig eigenlijk dat ze er nu niet was. Nu had je tijd om de ontmoeting als 't ware geacclimatiseerd tegemoet te zien. Je las het brief je nog eens dat ze voor je op tafel had gelegd: We eten heerlijk, op z'n frans, maak de sla alvast maar schoon. - Je lachte, je lachte bijna hardop. Je wist niet wat er overtuigender was, ‘wacht in ieder geval op me’ of ‘we eten heerlijk, op z'n frans’. Nu weet je toch wel weer, Bertha, dat ze die zaterdag met evenveel vreugde heeft tegemoet gezien als jij, en dat je nu maar eens moet geloven dat het leven ook wel eens gemakkelijk en vriendelijk kan zijn als een lentedag... als deze lentedag met de feestelijke rode tulpen ter ere van jouw bezoek! Ja, dat wist je toen wel weer. Je bedacht meteen dat je zelf ook bloemen had meegebracht, geen rode, maar witte, grote witte margrieten. Je zocht een vaas en schikte ze daarin. Waar zou je ze nu zetten? Het liefst op een plaats waar ze onmiddellijk op- | |
| |
vielen. Er stak iets pijnlijks in als zij ze pas in de loop van de avond zou opmerken. Bertha was nu eenmaal niet in staat om gewoon, onbevangen te zeggen: ‘Kijk, die margrieten heb je van mij.’
Maar in dat opzicht maakte ze zich toch zorgen om niets, want Driekje was nu precies zo iemand die alles zag. Daar verscheen ze op de drempel, keek rond en had de situatie overzien: Bertha, die er Godzijgedankt nog was, al had ze haar lang moeten laten wachten... en de margrieten in de vaas op de schoorsteen.
‘Dag,’ zei ze, keek vluchtig haar kant op en liep meteen door naar die margrieten. ‘Ach,’ zei ze, ‘van jou natuurlijk, mooi!’ Maar wat had dat te betekenen? Ze nam die vaas op en in een gebaar alsof ze de bloemengeur wou opsnuiven verborg ze haar gezicht. Dat was wat anders dan je vriendelijk tegemoetkomen, ze verborg haar gezicht voor je.
Bertha zei met onzekere stem: ‘Ik heb gewacht omdat je me dat in je brief je vroeg.’ Typisch Bertha, die ging alweer twijfelen, die ging zich alweer teveel voelen.
‘Mens, ik ben blij dat je er bent,’ zei Driekje, maar nog steeds met het gezicht verborgen. Je stond de sla te wassen, maar kwam toen toch maar op haar toe.
‘Zeg Driekje,’ zei je en je nam haar de vaas uit handen en zette die weer terug op de schoorsteenmantel, ‘als je soms toch liever alleen zou zijn...’ Want toen had je gemerkt dat er wel degelijk wat was, dat ze gehuild had of in ieder geval met de grootste moeite haar tranen had bedwongen.
Toen werd ze ongeduldig, prikkelbaar, dat had je nog nooit meegemaakt. Ze trok met een ruk haar mantel uit en zei geprikkeld, op agressieve toon: ‘Ik ben blij dat je er bent en ik ben liever niet alleen, weet je 't nou?’ Ze verlangde er verschrikkelijk naar een bad te nemen en haar blik, jou mijdend, zocht de zeep op de vaste wastafel. Maar zo'n antwoord leek natuurlijk nergens op. Je zei, met wanhoop: ‘Ja goed, Driekje, ik blijf graag, maar in vriendschap let je nu eenmaal op elkaar. Wat is er? Kan ik je helpen?’
| |
| |
En toen was het mis. De tranen sprongen haar in de ogen en ze werd boos, uit verweer: ‘Zie je, nu hèb je me zover! Houd je toch stil! Ik heb geen zin om te janken. Er is iets dat me nerveus heeft gemaakt, dat is toch niets bijzonders...’ Ze veegde verwoed haar tranen weg, greep haar kamerjas, handdoeken en zeep, en ging de kamer uit. ‘Ik neem even een bad.’ En voordat ze de deur achter zich sloot: ‘En je blijft, denk erom!...’
Daar had je nu heel het wezensverschil tussen Bertha en Driekje. Driekje zocht haar heil in zelf beheersing en zwijgen, Bertha wilde uitpraten. Ja, uitpraten wilde ze. Ze het zich in een stoel vallen en dacht verbijsterd na. Nog steeds, ondanks haar ervaring dat uitpraten haar nog nooit enig heil had gebracht! Was ze dan zo hardleers? Niet uitpraten, dat was wijzer. Alles gaat voorbij, ook als je niet uitpraat. Ze nam zich voor nergens meer naar te vragen. Ze hoefde niet te weten wat Driekje zo van streek had gebracht. Ze zou toch wel merken dat ze daar overheen kwam, ook zonder praten straks, als ze het samen gezellig hadden. Zo was die vriendschap nu eenmaal, zo kuis dat alles in het persoonlijke vlak delicaat verzwegen werd. Ach, ze wist natuurlijk wel dat zo'n vriendschap eigenlijk niet de omgangsvorm was die haar lag... want kwam die omgang dan niet daarop neer dat het wederzijdse vertrouwen feitelijk nergens op berustte en nooit om een bewijs hoefde te komen? Er bestond alleen maar een vertrouwen in elkaar dat geen enkele grond had, een droom-vertrouwen in een luchtkasteel, niet echt een vriendschap, hier, op deze kamer, die haar zo concreet voorkwam, niet een vriendschap waarin je de hemel prees dat je je hart kon uitstorten of kon openstellen... En toen werd ze bang, Bertha, dat ze nu toch niet meer gewoon, onbevangen, dat samenzijn, dat gezellige etentje, tegemoet kon zien. Het zou een komedie zijn, straks. Er zou over dingen gesproken worden die de hemel weet hoever afstonden van wat Driekje bezighield. En voor zo'n komedie voel ik niets, dacht ze, komedie moet ik overal en altijd opvoeren. Bij haar heb ik daar geen zin in. - Ze zat te overwegen of het niet beter was weg te gaan, niet zomaar, zonder | |
| |
verklaring. Ze zou natuurlijk in ieder geval wachten tot ze terug was. Als ze genoeg tijd had gekregen om zich in dat besluit te nestelen, was ze er niet meer van te weerhouden geweest, en dan was die avond heel anders verlopen, die vriendschap ook, en misschien heel de toekomst van die twee vrouwen ook.
Maar Driekje bleef niet lang in haar bad. Het badwater was eigenlijk veel te heet toen ze erin stapte, het was bijna een marteling, maar ze liet het zo. Ze nam een spons en ze gebruikte enorm veel zeep. Ze schrobde zich met een haast en een heftigheid alsof ze zich moest reinigen van vuil van jaren. En daarna gleed ze tot aan haar kin onder water en zo bleef ze een ogenblik liggen. Ze voelde de hitte van 't water tegen haar huid schroeien en het zweet stroomde langs haar gezicht. Ik overdrijf, dacht ze, het is maar inbeelding, het is maar een idee. - En ze kwam het water uit en wreef zich droog. Ruik ik het nu nog? - Ze rook aan haar handen, langs haar armen. Ja, ze rook het nog, die weeë geur uit het sterf huis, die was er nog precies zo. Het beste bewijs dat het inbeelding is, dacht ze. Weer pakte ze de badhanddoek en droogde haar bezwete gezicht. En toen keerde ze zich naar de grote wandspiegel die beslagen was en wreef die helder met de doek die ze nog in de hand hield. Ze bekeek zichzelf; naakt, fors, middelmatig groot, een wulps roze getint lichaam, en een gezicht dat daarmee in tegenstelling was. Ze keek maar een ogenblik en keerde zich toen resoluut, bijna driftig, van zichzelf af. Wat haar in haar beeld had gehinderd was juist dat gezicht, ernstig en verwezen tegelijk; dat was nog niets kwijt van de ervaring die achter haar lag. Wat een geluk, dacht ze, dat Bertha er is. En ze voelde plotseling een heftig verlangen naar dat samenzijn met Bertha, naar die gewone reële gezelligheid van een etentje, een beetje praten, een spelletje scrabble. Alsof ze bang werd daar alleen in die badkamer, zo haastte ze zich toen. Ze kleedde zich aan totdat ze in haar onderjurk stond en propte toen haar dienstjapon in de wasmand en deed haar kamerjas aan. En nu naar Bertha. Ze was niet aardig geweest daarstraks, dat wist ze, en alleen maar uit vrees voor tranen.
| |
| |
Want wat zou er van het gezellige samenzijn terechtkomen als dat begon met een huilbui en een luguber verhaal? Maar nu was ze daar wel overheen, ze zou nu wel wat kunnen zeggen en kunnen uitleggen waarom daarstraks niet.
Ze kwam binnen en liep meteen op haar toe. ‘Zeg Bertha, zei ze, ‘ruik eens, ruik je iets bijzonders aan me?’ Het was goed dat ze zo begon; ze zat daar zo verstard, zo op de punt van haar stoel, dat kende ze van haar.
Bertha snoof, maar niet ernstig, zomaar, terloops. ‘Lekker fris,’ zei ze. Toen zei Driekje: ‘Het is natuurlijk onzin, maar ik ruik nog steeds iets anders, ondanks het bad.’ ‘Wat?’ vroeg Bertha, ‘pus? Heb je iemand moeten verbinden?’ ‘Neen,’ zei ze, ‘ik heb iemand die al gekist was een beetje toonbaar moeten maken. Er was wat braaksel gekomen. Maar die weeë zoete lucht die daar in huis hing zit me nog op m'n reukzenuwen. Ik ruik het nog.’
Bertha snoof nog een keer. ‘Alleen maar lekker fris,’ zei ze en toen kon ze zich toch niet weerhouden te zeggen: ‘Het zat je niet alleen op je réúkzenuwen.’
En daarop keek Driekje haar trouwhartig aan, want dat was de kans om het goed te maken, en ze zei gretig: ‘Je hebt gelijk, ik was nerveus. En ik was niet aardig. Maar als je dan zou aandringen en ik zou moeten vertellen wat ik beleefd had, dan kreeg je alleen maar een huilpartij. En daar zijn we toch niet voor samen.’
Dat was alles. Het was goed bedoeld, maar het was niet genoeg. Bertha sloeg de ogen neer. ‘Natuurlijk niet,’ zei ze, ‘daar zijn we niet voor bij elkaar.’ En toen stond ze op en liep naar 't venster en ging naarbuiten staan kijken. Ze zag niets ondertussen, ze zag niets van de armoede, de verwildering van de tuinen beneden haar. Ze was volkomen in beslag genomen door een opstandig, nostalgisch gevoel. Ik wil een vriendschap van ziel aan ziel, dacht ze, ik wil niet iemand die zich met z'n pijnen als een dier verstopt. -
En nu was het Driekje die vroeg: ‘Wat is er?’ Toen zei ze het | |
| |
toch, al had ze zich dan voorgenomen erover te zwijgen: ‘Gelukkig maar, dat je je kon beheersen. Als het tot huilen was gekomen, had je me misschien ik weet niet wat moeten toevertrouwen, dan had je me misschien moeten zeggen wat je zo van streek had gemaakt.’
Ze begreep haar onmiddellijk. Ze kwam naar haar toe en trok haar van dat venster weg en zei: ‘Maar ik vertrouw je! Wat is dat voor gekheid?’
En het bijzondere was, Bertha geloofde het meteen, en onvoorwaardelijk. Ze had maar te zeggen ‘maar ik vertrouw je’, en ze was meteen tot in haar ziel overtuigd dat het zo was. En misschien waren het niet eens die woorden die haar overtuigden, maar was het eerder die grote blik vol zachtheid en ontsteltenis.
‘En, Bertha, er is eigenlijk niets gebeurd, er is eigenlijk niets te vertellen. Het was een stemming, meer niet. Heb jij dat nooit? Honderd keer kom je in een sterf huis en het doet je zo goed als niets. En dan maak je plotseling iets mee, en dat gooit je ondersteboven. Heb jij dat nooit meegemaakt?...’ En steeds die grote blik vol zachtheid en ontsteltenis... ‘Het was een beetje luguber, ik moest een dikke laag zaagsel van haar gezicht strijken. Ja, het was een vrouw. Maar dat was het ergste toch niet. Het was geloof ik die verandering. Ze gaat dood, en meteen is ze nog maar een weerzinwekkend lijk. En hij, haar man, is dan enkel nog maar een bange ouwe man, die eigenlijk niet goed naar dat lijk durft te kijken. Vanavond zal hij het met zoiets in huis we lniet uithouden, hij zal de straat wel op gaan. Dat heb ik hem trouwens zelf aangeraden.’
Ze hield plotseling op alsof ze zichzelf het zwijgen oplegde. Ze keerde zich van Bertha af en liep naar de keukentafel. ‘Ach,’ zei ze ontstemd, ‘daar heb je 't nou. Ik sta je dat te vertellen, maar denk nu niet dat ik gezegd heb waar het om ging. Ik kàn het niet zeggen.’
Ze nam het blik soep en begon dat te openen, het was kippesoep, precies wat men eet als men een feestmaal aanricht. Haar | |
| |
ogen neergeslagen, haar gezicht gesloten, zette ze de blikopener in het deksel en driftig sneed ze dat open. Maar halverwege hield ze daarmee op en keek Bertha vol aan. Haar blik was nu niet zacht en ontsteld meer, maar zo blindelings en zo echt als een mens maar kijken kan.
En toen zei ze plotseling waar het dan wel om ging, precies wat haar dan wel had gedeerd. ‘Jij,’ zei ze tegen Bertha, ‘jij bent toch op me gesteld, dat is toch zo? Zou jij me dan zó alleen laten als ik dood was? Alsof ik mezelf nooit was geweest? Alsof ik werkelijk alleen maar een afschuwelijk ding was waar je bang van was? Zou je me zover, zo onmenselijk losmaken van mezelf?’
En toen deed Bertha iets heel bijzonders. Wie zou hebben verwacht dat ze dat kon? Er kwam een glimlach op haar gezicht, die maakte haar schrale stroeve gezicht mooi. Ze liep op Driekje toe en nam gewoon, onbevangen, haar gezicht tussen haar handen en zei rustig, zonder enige terughouding: ‘Ik? Ik zou geen oog van je aflaten. Ik zou bij je willen blijven en je willen bekijken tot en met de laatste seconde. Ik zou je gestorven lichaam als een kostbaarder goed zien, die enkele dagen dat ik het nog kon zien, dan welk aandenken van je dat ik heel mijn verdere leven misschien zou hebben.’
Dat zei Bertha, en misschien bleven ze elkaar toen twee of drie seconden in de ogen kijken en het merkwaardige was, in die twee of drie seconden peilden ze elkaar op een beslissende manier, afdoende en voorgoed. Ze wisten beiden dat ze op een liefde gedoeld hadden die boven hun gewone verkeer uitging, die hen beiden ternauwernood betrof. Maar ze beleefden ook hun vriendschap in dit korte tijdsbestek als een waarheid, een onomstotelijke heilige waarheid. Later, als er ooit verwijdering zou dreigen of zelfs als ze elkaar zouden verliezen, dan zou dit ogenblik toch het onweerlegbare bewijs blijven van een vriendschap die waar was en waar zou blijven, ondanks alles. Geen daden, geen offers, geen woorden zouden ooit zo overtuigend zijn als dit ene moment, overtuigend voor het absolute vertrou- | |
| |
wen dat je in elkaar stelt. Was dat niet merkwaardig? Eén blik werd hier de onuitputtelijke bron van zekerheid, voor beiden. Kwam iemand vertellen dat je verraden, verloochend werd, je dacht uitsluitend terug aan dit moment en je zei: Dat kan niet. - Mocht iemand zeggen, om nu maar eens iets concreets te noemen, ‘hier heb ik een brief van haar, lees hoe ze in werkelijkheid over je denkt,’ wat er ook in zou staan, je zou zeggen: Die brief is vals, die brief is de waarheid niet, ook al zou ze die zelf geschreven hebben. - De waarheid is dat ze onherroepelijk van mijn wezen is en van me houdt. - Is het nodig om die blik van twee of drie seconden te beschrijven? Neen, waar het op aan komt is deze formidabele ontdekking: Vriendschap is een irrationele zekerheid, een geloof, en daar wordt niet aan af of toe gedaan door welke feiten dan ook.
Ach, het beschrijven van een blik! Ogen, pupillen in hoornvlies, daar omheen huid met wimpers, en dat alles samen doorschenen en bewogen door een geheim. Het zegt niets, al wat je daarover schrijven kunt, want dat geheim dat in een glans en in minutieuze spierbewegingen zichtbaar wordt, dat is precies datgene waar alle woorden naar zoeken en waar ze mistasten, dat is precies wat door geen menselijke bezinning onderschept kan worden... dat is precies wat je nooit openbaren zult, maar waarop je altijd zinspeelt... ook Driekje, zoals ze nu met bewogen glimlach naar het blik kippesoep terugkeert en het leegschenkt in een pan op het tweepitsgasstel, en ook Bertha die jong, levendig de tafel dekt, er de rode tulpen op zet en borden met bestek en hoopvol zegt: ‘Ik geloof dat we verrukkelijk eten vandaag.’ En Driekje die daarop gretig het menu opsomt: ‘Kippesoep, biefstuk met sla, stokbrood met kaas, fruit en koffie toe. Een feestmaal.’ ‘Ja, werkelijk, een maal voor op een feestdag, en dat is het ook voor mijn gevoel, een feestdag.’
En zo gingen ze dus in de beste stemming aan tafel voor de soep. ‘Heerlijk,’ zei Bertha, ‘precies wat we nodig hebben. We waren allebei een beetje ziek, zou je kunnen zeggen, jij door een hart dat te groot is, ik door een te klein hart. Afschuwelijke | |
| |
ziekten die je veel pijn bezorgen, vooral in de figuurlijke zin.’
En Driekje: ‘En nu juist kippesoep, juist een diee tom weer allebei een hart te krijgen van het normale formaat, een hart dat voorlopig enkel maar klopt voor de gastronomie.’ En ze lachten, keken elkaar enthousiast aan en aten weer door, zo onbevangen, zo plezierig... Maar plotseling weer Driekje: ‘En nu zit ik waarachtig aan een feestmaal in mijn kamerjas. Is dat geen schande! Een ongemanierdheid zonder weerga!’ ‘Neen,’ zei Bertha, ‘dan ik! Ik ben tenminste gekleed.’ Ze stond op, haalde de pan en verdeelde het restje op de borden.
En toen ze de pan weer had weggezet: ‘Je ziet het, ik ben in groot gala.’ Ze bewoog zich als een mannequin, wat haar slecht afging met haar schraal en streng lichaam in de nette jurk. En weer lachen, gewoon, onbevangen, plezierig...
‘Wij hadden vroeger thuis,’ begon Bertha, ‘een kippenren in de tuin. Dat was een lief hebberij van mijn vader zaliger. Zoals dat ging met al zijn lief hebberijen verwaarloosde hij ook die. Het eind was dat hij er tenslotte nog maar één kip in had rondlopen. Wat er met die andere gebeurd was, hij zal ze weggegeven hebben en er zullen er ook wel doodgegaan zijn; ik herinner me tenminste niet dat ze uitgemoord werden. Maar die ene kip, die bleef daarin rondlopen, en ze mocht ook vrij rondlopen in de tuin. En doordat ze alleen was werd ze eigenlijk meer dan gewoon maar een kip en kreeg ze een naam. Ze heette Marie, had ik bedacht. Maar op een dag moest de tuin worden opgeknapt en meteen de kippenren worden afgebroken. En dat betekende het einde, de tragische ondergang van Marie.’ Ze zweeg, ze vertelde niet verder.
‘En toen?’ vroeg Driekje, en ze stond op om de biefstuk te gaan bakken en de sla aan te maken. ‘Neen,’ zei Bertha, ‘ik heb me vergist, ik voel dat dit geen geschikt verhaal is voor aan een feestmaal.’ ‘Toe maar,’ zei Driekje, ‘we zitten nu toch niet aan tafel, nu kan je juist eventjes alles zeggen wat je maar wilt.’
Bertha schudde treurig het hoofd: ‘Neen. Ik heb het zo vaak gemerkt, ik ben wel meer met verhalen gekomen die spontaan | |
| |
in mijn herinnering opwelden, en dan blijken ze helemaal niet te pas te komen, dan ben ik te zwaar op de hand of te scherp, dan val ik uit de toon en dan choqueer ik.’
‘Toe maar,’ zei Driekje, ‘wees maar niet bang. Hebben jullie Marie toen opgegeten?’ Bertha zei: ‘Neen, zo was het niet precies, dat is het juist. Wil je 't echt weten? Mijn vader speelde voor poeher. Hij klemde Marie tussen zijn machtige dijen, sneed haar de kop bijna geheel af en onder zijn daverend gelach liep ze toen nog drie, vier stappen ver, bloed opspuitend en rondstrooiend, en viel toen morsdood neer.’
Driekje keerde de biefstukken in de pan, die roken verrukkelijk, en keek op. ‘Stond jij daarbij toen dat gebeurde?’ ‘Ja,’ zei Bertha, ‘en toen ging Marie de pan in en toen ze op tafel kwam kon ik er niet van eten.’ ‘Neen,’ zei Driekje ernstig, ‘dat begrijp ik.’
Maar Bertha was nog niet uitverteld. Ze ging roekeloos verder: ‘Maar ik moest! Mijn vader brak me zo hardhandig de mond open dat mijn tanden er pijn van deden, en stopte me toen heerlijke hapjes Marie toe, die ik overigens nog geen minuut lang in m'n maag kon houden. En toen ik die consternatie aan tafel teweegbracht werd ik de kamer uit gestuurd en moest ik met m'n bord, waar ik natuurlijk niets meer van at, in de keuken gaan zitten, alleen.’
Driekje deed de biefstukken op de borden en zette de sla op tafel. En toen zei ze: ‘Bertha, in Godsnaam, die vader van je, wat was dat voor een man?’ En ze keek haar aan alsof ze haar voor 't eerst zag. ‘En dan tegenover jou, zo'n kind als jij was!’
‘Ja,’ zei Bertha, ‘ik was een tamelijk gevoelig kind, en mijn vader had de grof heid en het sadisme van een kampbeul. Hij ging gelukkig vroeg dood, al toen ik een jaar of twaalf was, en ik heb er geen traan om gelaten.’
Ondertussen waren ze begonnen aan de biefstuk met sla. ‘Die biefstuk,’ zei Bertha, ‘die heb je heerlijk gebakken.’ En ze lachte haar toe. ‘Zo gaat het,’ ging ze verder, ‘ik vertel een gruwelverhaal en jij doet ondertussen een van de nobelste dingen waartoe | |
| |
een mens geroepen kan zijn, jij bakt een heerlijke biefstuk.’ Het was eerder om haar van het verhaal af te leiden dan om te prijzen dat ze dat zei. ‘Ik geloof,’ zei ze toen nog, ‘dat een pan die je goed heet laat worden het eigenlijke geheim is... dat je dan de biefstuk zo lekker mals houdt.’
Maar Driekje het zich niet afleiden, ze zei met ontzetting: ‘Een kampbeul! Ik kan er niet over uit. Als je zó over je vader moet denken, dat is afschuwelijk!’ Bertha schoot in de lach.
‘Het is lang geleden, Driekje,’ zei ze vertederd, ‘het komt er niet meer op aan. Ik verafschuwde hem, dat wou ik je maar vertellen. Ik was een kind, moet je bedenken, geen volwassene die hem had kunnen zien als een mens die zijn leven had moeten bekopen met de dood, en daarom vergevensgezind wordt... Weet je wat me in heel dat sterfgeval het meest imponeerde? Dat ik daarna een rouwband om m'n arm moest dragen. Dat vond ik gewichtig, interessant. Toen ik daarmee voor 't eerst op school kwam was de meester ontzettend lief tegen me. Wat vond ik dat fijn, al die aandacht, al die lief heid.’
En nu zat Driekje met de ogen neergeslagen. Ze sneed traag haar biefstuk, het leek alsof alle blijdschap in haar was uitgedoofd. ‘O God,’ zei Bertha verontrust, ‘heb ik nu toch je stemming bedorven? Ik had zo'n verhaal natuurlijk niet mogen doen.’ ‘O ja,’ zei Driekje haastig, ‘natuurlijk moest je dat doen!’ ‘Maar waarom kijk je dan zo?’
‘Omdat ik dat allemaal zo verschrikkelijk vind,’ zei ze beklemd, en ze dacht aan het kind met de rouwband om, een kind dat zich heel haar leven een beetje aandacht en lief heid zou herinneren. Maar dat zei ze niet. Ze zei: ‘Ik dacht, hoe kan ik jou nu ooit iets vertellen over mijn jeugd? Want mijn vader was goed, ik hield van mijn vader.’ En weer schoot Bertha toen in de lach. ‘Dat benijd ik je niet, lieve Driekje,’ zei ze, ‘bovendien, jij houdt ongeveer van iedereen. Daarom zou ik toch echt wel willen weten hoe die vader van je was.’
‘Nou ja,’ zei Driekje aarzelend, ‘hij had natuurlijk zijn fouten, hij was lichtzinnig met geld en daardoor leefden we bijna per- | |
| |
manent in armoede, en soms, bij buien, dronk hij teveel. Maar hij was goedmoedig, hij hield van plezier en hij zong als een leeuwerik, niet zo mooi, maar wel zo levenslustig... weet je,’ ging ze gretig verder, ‘je gelooft het niet als je mij daarop aankijkt, maar hij deed me denken aan een zigeuner. Ja, een zigeuner, die eigenlijk niet goed paste in een gewoon ordelijk gezin. Mijn moeder had het natuurlijk niet erg met hem getroffen, maar wij wel. En dan had hij een accordeon. En 's avonds ging hij wel op de dorpel zitten met die accordeon op z'n schoot en dan speelde en zong hij een of ander romantisch duits liedje, want hij was tegen de grens van Duitsland geboren. En dan zong ik mee. Zulke jeugdherinneringen heb ik.’ Ze had mes en vork neergelegd en vouwde de handen onder de kin en zong: ‘Ich weiss nicht, was soil es bedeuten, Dass ich so traurig bin; Ein Märchen aus alten Zeiten, Das kommt mir nicht aus dem Sinn...’ Bertha zat haar aan te staren en haar ogen stonden zacht. Toen het lied uit was zei ze: ‘Zing het nog eens, dan zing ik de tweede stem.’
Dat gebeurde, en ja, dat ging zo goed, dat klonk zo lief, die twee stemmen leunden zo harmonisch en zo innig tegen elkaar op dat ze er zelfs een beetje verlegen onder werden. ‘Hoe vind je dat nu toch,’ zei Bertha bewogen, ‘zou je niet zweren dat er nog nooit zo mooi gezongen is?’ ‘Nooit en nergens ter wereld,’ zei Driekje, ‘ja, misschien ik vroeger met mijn vader, maar dat is zo lang geleden, Bertha, dat telt nu niet meer mee; ik was eigenlijk toch allang bezig met hem te verloochenen, ondanks mijn mooie jeugdherinneringen.’ - Ze stond op en bracht het stokbrood met de kaas op tafel. ‘Weet je,’ zei ze, ‘ik ga nog maar zelden naar huis, hoe graag ze me daar ook zien. En zal ik je nu eens wat zeggen, precies zoals 't is? Ik kom er gewoon niet meer toe, ik ben ze ontgroeid, ik heb ze niet meer nodig en zo kom ik ertoe ze te verwaarlozen. Is dat niet schandelijk?’
Ondertussen waren ze dus begonnen aan het stokbrood en de kaas. ‘Wat zeg je,’ vroeg Bertha, ‘schandelijk? Dat is gewoon. Een dichter heeft eens gezegd: ‘je bent pas volwassen als je je | |
| |
vader en je moeder vermoord hebt!’ Jij bent aan die moord bezig. Dat had je niet gedacht, hè, lief hebbende dochter!’
‘Jawel,’ zei Driekje serieus, ‘dat had ik wel gedacht, maar daarom hoeven mijn slachtoffers dat nog niet te merken, ze hoeven toch niet te weten dat ze ternauwernood nog voor me bestaan... neen, ik ben ineens besloten, volgende week ga ik naar ze toe.’ Ach, die voornemens van Driekje! Er zou wel weer niets van komen, ook al zou niets haar daarvan terughouden. Ondertussen, de kaas.
‘Het is eenvoudig fantastisch,’ zei Bertha, ‘echte franse kaas en verschillende soorten! Je weet het wèl. Ik krijg een gevoel alsof ik in La Tour d'Argent zit. weet je wat dat is, La Tour d'Argent?’ ‘Neen,’ zei Driekje, ‘ik kan het alleen vertalen, de zilveren toren.’ ‘Het is een van de fijnste restaurants in Parijs, alleen heel rijke mannen en heel sjieke vrouwen komen daar.’ ‘Is het waar,’ vroeg Driekje, ‘maar dan is het niets voor ons, wij zijn maar heel gewone burgerlijke werkende vrouwen.’ ‘Neen, niets voor ons,’ was het antwoord, ‘daar hebben we nu eenmaal het gezicht, de kleren en de manieren niet voor; ze zouden direct zeggen ‘kijk, twee ouwe vrijsters uit de provincie’.’ ‘Nou,’ zei Driekje, ‘dan hadden ze nog gelijk ook.’ - ‘De portier,’ fantaseerde Bertha, ‘zou ons misschien niet eens binnenlaten, die zou daar wel een smoesje op weten.’ ‘Hij zou misschien zeggen,’ zei Driekje, ‘u hebt u vergist, u zoekt natuurlijk La Tour Eiffel, maar hier is het La Tour d'Argent.’ En beiden weer lachen, onbevangen, zorgeloos, het wàs een feestmaal.
‘Toch,’ zei Driekje serieus, ‘ik geloof aan de macht van het geld. Als wij daarop een portefeuille voor de dag haalden vol bankbiljetten, dan zouden ze 't misschien toch wel op de koop toenemen dat wij maar eenvoudige verpleegsters zijn.’ ‘Heerlijke kaas,’ zei Bertha, - er was hollandse kaas, gruyère, brie en roquefort -, ‘maar waar wou jij die bankbiljetten vandaan halen als eenvoudig verpleegster?’ Ze zei: ‘Die zou ik geërfd hebben van een dankbare rijke patiënt.’
Bertha lachte schamper: ‘Een rijke patiënt! weet je dan niet | |
| |
dat rijke patiënten zo goed als nooit dankbaar zijn? Die weten veel te goed dat je enkel maar de verpleegster bent, een soort dienstbode voor zieken. Je hebt niet eens het recht om als gelijke met ze te praten.’ Driekje knikte begaan: ‘Hoe is 't mogelijk, terwijl je toch zou denken, nietwaar, dat iemand die echt ziek is wel wat anders aan z'n hoofd heeft dan z'n geld en z'n stand.’ En Bertha weer: ‘Dat zou je denken, ja, maar een tijdje geleden verpleegde ik nog een jonge vrouw. Ze was dood- en doodziek, maar toch wond ze zich nog op omdat ik haar gezicht gewoon met water wou wassen. Met water! Je had dat stemmetje moeten horen, bijna geen geluid meer, maar toch nog venijnig. ‘Weet u echt niet beter, zuster? Komt u nu werkelijk mijn huid bederven doordat u nog nooit gehoord hebt van huidverzorging? En neemt u dan toch maar gewoon een eerste klas-verpleging aan?’ Ze mocht nogal zuinig zijn op die mooie huid van haar. De dood stond als 't ware om de hoek van de deur, ze had misschien nog een paar weken te leven.’
‘Ach hemel,’ zei Driekje, ‘wat een stakker! Het was natuurlijk erg onaardig wat ze tegen je zei, maar m'n God, wat een stakker!’ En ze haalde het fruit, een glazen schaal vol kersen, en ook nog twee schoteltjes voor de pitten.
En zo begonnen ze dus kersen te eten, de mooiste, beweerde Bertha, die ze dit seizoen gezien had. ‘Waar heb je die gekocht?’ vroeg ze. En Driekje: ‘Dat zou je nu niet geloven, gewoon op de markt. Maar nu moet ik er wel bij vertellen, die koopman is een patiënt van me geweest, en hij geeft me zeker niet het slechtste als ik wat bij hem koop. Zo heb ik wel gemerkt, gewone mensen kunnen heus weleens dankbaar en aardig zijn.’ Bertha knikte. ‘O zeker,’ zei ze, ‘en zeker voor jou... Maar je rekent toch niet op de erfenis van de kersenkoopman, want dan zie ik ons nog niet in La Tour d'Argent.’ En weer lachen. En kersen eten. De pitten spuwden ze netjes achter de handrug in de hand, en soms achter de hand op het schoteltje.
‘Ik vraag me af,’ zei Driekje, ‘of we zo wel netjes eten, of we met die manieren tenminste terecht zouden kunnen in jouw | |
| |
Tour d'Argent.’ Bertha keek haar serieus aan: ‘Hoe zullen we dat ooit weten, lieve Driekje. Misschien hebben ze daar wel kersen zonder pit. Of misschien moet je daar de pitten dan in Godsnaam maar inslikken.’
En weer lachen, en zo verliep dus het feestmaal, tevreden, plezierig, beiden ingenomen met zichzelf en met elkaar. En tenslotte zei Bertha, en de kersen waren nog lang niet op: ‘Nu kan ik gewoon niet meer, ik ben zo vol als een ei.’ En daarop Driekje, verontwaardigd: ‘Maar Bertha! Drukt een dame zich zo uit? Kom, zeg dat eens mooier, eleganter!’ En Bertha, nog eens: ‘Als dame zeg ik, helaas, mijn eetlust heeft z'n beperkingen, wat eigenlijk een belediging van uw gastvrijheid is.’ ‘Mooi zo,’ zei Driekje huiselijk, ‘maar een kopje koffie gaat er nog wel in, hoop ik.’ ‘Maar Driekje!’ ‘Ik bedoel,’ zei Driekje, ‘zullen we nu de mokka gaan gebruiken in de salon?’ ‘O heerlijk, en daarna wacht ons nog een verrukkelijk amusement, het spel! Wij, als dames die niets aan hun hoofd hebben en het leven willen uitbuiten op alle genotskansen, wij zijn verslaafd aan het spel... meer nog dan aan onze marihuanasigaretjes, onze morfineshots of onze sneeuw. Verraad het aan niemand, zeg het zelfs niet tegen je beste vrienden dat we hier een speelhuis, een ‘spelletje’ zeggen de ingewijden, hebben gesticht. Ze misgunnen het je, ze gaan naar de politie, of ze gaan je chanteren, pas op!’
Ondertussen wasten ze samen af en zette Driekje koffie en legde Bertha het scrabblespel gereed. Voordat ze aan de koffie zaten en aan het spel begonnen liep Bertha op een gegeven moment op Driekje toe en snoof en zei: ‘Hé, wat ruik ik toch!’ Driekje schrok daarvan op, snoof langs haar handen en haar armen en zei: ‘Ik ruik niets. Misschien van het bakken? Die baklucht, die blijft nogal makkelijk in je haar hangen.’ ‘Goed zo,’ riep Bertha, ‘zo mag ik het horen!’
Toen drong het pas tot haar door waar Bertha op doelde. ‘Kijk,’ zei ze dankbaar, ‘nu ben ik er zonder erg overheen, door jou. Wat een geluk dat je hier was. Werkelijk, toen ik naar huis kwam had ik een gevoel alsof heel de dag bedorven zou zijn.
| |
| |
Of neen, 't was nog erger. Niet alleen heel de dag, maar alles.’ ‘Alles! Maar dat gaat toch te ver, dat is niet normaal meer!’ ‘Alles, ik kan het niet anders zeggen. Of wacht, ken je dat onbehaaglijke, onheilspellende gevoel voordat je ziek wordt, bijvoorbeeld als je een flinke griep krijgt? Zo was het. Ik voelde me ellendig, onzeker, ondermijnd... maar dat is nu voorbij, laten we er in Godsnaam maar niet meer over praten.’ En ze ging voor het scrabblebord zitten, vaag ontstemd als je goed keek, een rimpel in het voorhoofd, een schaduw in haar blik, alleen al bij de herinnering. Bertha had natuurlijk haar mond moeten houden, maar hoe kon ze dat weten? Onbehaaglijk, onheilspellend!
Bertha bedacht, maar ze zei het niet, hoe ze nog afgelopen winter door een griep was beslopen. Ze deed wat boodschappen in de stad en reed op de fiets naar huis, en plotseling kreeg ze het gevoel alsof haar lichaam zo zwaar woog als lood en alsof haar ogen alleen maar uit pijn bestonden, en de wereld om haar heen was grauw en luidruchtig en ze voelde zich uitgesloten en bedreigd. O, ze zou geen woord hebben kunnen uitbrengen als toen iemand haar aangesproken had, zo ellendig was ze. Thuis, op haar kamer, was ze in bed gekropen en had ze gehuild alsof alles... wat alles?... verloren was. De koorts die toen doorzette bracht verlossing. Kijk, dat was nu alles, ik ben gewoon maar ziek, ik heb griep... Was er misschien ook zoiets met Driekje aan de hand? Dreigde er een ziekte, leefde ze in de aura van het voorgevoel daarvan? Ze keek haar oplettend aan en zei, om maar iets te zeggen: ‘Je hebt toch wel zin in een spelletje?’
‘Wat dacht je dan,’ zei Driekje, maar helemaal zuiver was haar toon nog niet. Maar toch, ze had er heel de avond zo goed uit gezien, zo blank, met zo'n argeloze glanzende blik, en zo gretig als er wat te lachen viel. Het beste was om het spelletje maar zo gezellig mogelijk te maken, dan kwam ze wel weer op peil. ‘Goed dan,’ zei Bertha, ‘maar ik schrijf de punten wel op, dan weet ik tenminste zeker dat het eerlijk gebeurt.’ Dat was een goed begin. Ze speelden geen van beiden eerlijk als ze de | |
| |
kans kregen, ze probeerden voortdurend elkaar te bedotten. En hoe ze elkaar ook op de vingers keken, altijd lukte er wel een bedriegerijtje dat ze elkaar na afloop honend onder de neus wreven: Kijk eens, wat stom! Dat had je niet eens in de gaten! -
Vooral Driekje was geslepen in het vals spelen en dan had ze zoveel plezier dat ze zich ternauwernood kon goedhouden. Bijvoorbeeld, als ze de punten telde, dan deed ze dat zo: Je hebt er 147, daar komt 39 bij, niet veel moet ik zeggen, maar je kan het ook niet, dat wordt dus 147 en 9 is 156, het is trouwens een misselijk woord dat je gemaakt hebt, ik had het eigenlijk moeten afkeuren, maar goed, en 30, nietwaar, dat wordt 176, mooi zo, verder maar. - Zo had ze haar weer 10 punten door de neus geboord. Het spelletje op zichzelf, woorden leggen met vierkante houten letterblokjes op het scrabblebord, was natuurlijk aan bepaalde spelregels gebonden. Maar zij tweeën hadden er zo langzamerhand nog heel wat regels bij gemaakt. Bijvoorbeeld, alle woorden duidend op ziekte en dood waren taboe. Ze deden aan bijgeloof, aan magische bezweringen, alleen maar voor de aardigheid, alleen maar in het spel, ze overtroefden elkaar in oergevoelens en primitieve spitsvondigheid, en dat was minstens zo boeiend als het spelletje zelf. En ook alle woorden die op sexualiteit en op de lagere verrichtingen van de mens doelden werden uitgebannen. Zo'n woord? Geen sprake van! De dames toonden zich vooral overgevoelig en preuts als ze elkaar daarmee konden dwarszitten. Neen, dat zou je nu wel veel punten geven, maar zoiets kàn niet. Of noem jij dat soms algemeen beschaafd? Het is niet eens algemeen spraakgebruik! Zo werd het spel ook vaak doorkruist door taalkundige discussies. ‘Lijk’, waarom niet ‘lijk’? Ik bedoel daarmee helemaal niet wat jij denkt. Ik bedoel ‘gelijk’, zoals bijvoorbeeld in ‘ze zingt lijk een nachtegaal’. - En dat is hollands! Probeer het eens te zeggen zonder uitgelachen te worden! -
In dit spelletje zou Bertha dus de punten noteren. ‘En gaat het dan eerlijk,’ zei Driekje, ‘ik wou je anders juist voorstellen om nu eens inderdaad eerlijk te spelen.’ En ze keek Bertha aan met | |
| |
ontwapenende rechtschapenheid. ‘Jij,’ zei Bertha, ‘je weet niet eens wat eerlijk is. Je bent doortrapt. Maar goed, ik houd je wel in de gaten. Jouw beurt.’ En het was inderdaad verbazingwekkend hoe doortrapt brutaal de rechtschapen Driekje kon zijn. Ze waagde 't er maar op, en met Bertha, die zulke brutaliteiten niet verwachtte, kon het nog lukken ook. Zo legde Bertha op een gegeven moment landje, en zij aarzelt geen ogenblik en legt er een p voor, plandje. Bertha scheen niets te merken. En daarna maakte Bertha zeis, zij maakt er zeisje van, Bertha toen weer zeisjes, en zij toen weer, en dat was de klap op de vuurpijl, zeisjeslijmer. ‘Heel knap,’ zei Bertha, meer niet. Ze zou haar wel krijgen, en het werd lik op stuk. Ze legde een s achter zeisjeslijmer, en verticaal maakte ze toen het woord seefer. Dat gaf haar een hoog aantal punten. Maar Driekje, brutaal als de beul: ‘Wat is dat voor een woord, seefer? Zeisjeslijmer is goed, maar seefer! Wou je dat ik dat goedkeur?’ ‘Natuurlijk,’ was het antwoord, ‘seefer, ik voel me seefer. Nooit gehoord?’ En Driekje weer: ‘Ken jij eigenlijk wel engels?’ ‘Sure,’ zei Bertha, ‘maar dat woord is geheel en al verhollandst. Waarom zou ik geen modern gespeld woord maken, als jij aankomt met zo'n ouderwetse en, als ik het mag zeggen, hoogst zonderlinge zeisjeslijmer?’ ‘Nou goed,’ zei Driekje haastig, ‘ik ga accoord.’ Want ze hadden nóg een regel ingevoerd, en die was wel onontbeerlijk voor valsspelers; als een volgende beurt was geaccepteerd was het te laat om nog terug te komen op een fout, hoe erg die ook was. Bertha telde haar punten en schreef die op. ‘Een mooie beurt heb ik daar gemaakt,’ zei ze, ‘dank zij jouw zeisjeslijmer sta ik nu voor.’ Ze keken elkaar aan, heel effen, heel serieus, maar toen hielden ze 't niet meer, ze barstten in lachen uit, en Bertha riep uit: ‘Jij, oplichtster, weet je wat jij bent? Een pathologisch geval! In het leven eerlijk als goud, maar in het spel een sloerie, een onbetrouwbare sloerie!’
En weer lachen, en zo kwam het dat ze het bescheiden kloppen op de deur niet hoorden. En zo werd er voor een tweede keer geklopt, nog bescheiden, maar dringender. Ze bleven stil,
| |
| |
ze keken elkaar aan. ‘Er wordt geklopt,’ zei Bertha, ‘Ja,’ zei Driekje en ze stond op en liep op de deur toe. Wat ze dacht, ze had het niet kunnen zeggen, maar ze was plotseling gespannen, op haar hoede, zoals bijvoorbeeld in een gevaarlijke tijd, na de avondklok, als onverwacht bezoek altijd luguber en beangstigend is. Het was vreemd, maar het hart klopte haar in de keel. Maar die gespannenheid het ze niet blijken, kordaat liep ze naar de deur en deed die open. Ze zei: ‘Wat is dat? Wat doet u hier?’
Het was Kostiaan. Bertha was blijven zitten, maar waakzaam, het bovenlichaam wat naar voren geheld, keek ze toe. Ze hoorde Driekje zeggen: ‘Ik begrijp er niets van, meneer Kostiaan, maar komt u even binnen.’ Ze zag een schrale, betrekkelijk kleine man, grauw, onwezenlijk, nerveus. Hij hield de hoed in de hand, hij groette verlegen, onzeker, met onduidelijke buiginkjes alsof hij in een kamer vol mensen kwam. Die kamer, waar het zo licht was en waar zo vrolijk gelachen was, moest hem wel overrompelen. Zijn bleke vermoeide gezicht, waarop het licht pijn deed, was niet lelijk, maar onbetekenend. Het was een gezicht dat je goed moest kennen, wilde je er iets in zien en er iets uit lezen vooral. Het was een man, dacht Bertha, uit het klimaat van een sombere regendag, van een gure wind, van een zonloze hemel, en er moest wel niets geweest zijn dat hem beschermd en gekoesterd had, zo'n man leek het, verkleumd tot in zijn ziel. Kijk die hand die de hoed vasthield, en die vingers, knokig en lang. Het was een hand die van een musicus had kunnen zijn, maar dat was hij zeker niet, hoogstens was dat een van zijn gemiste kansen. Het was een man, dacht Bertha, wiens aanblik ontmoedigend was, troosteloos en triest. Er zijn mensen die door hun verschijning de indruk geven dat het leven de moeite waard, plezierig of mooi kan zijn, maar hij was, om zo te zien, een verrader van elke illusie...
Wat had hij daar gezegd? Hij praatte zo zacht dat je hem bijna niet meer verstond. ‘Wie? Meneer Das?’ hoorde ze Driekje vragen, ‘heeft díé dat gezegd?’ ‘Hij zei zelfs dat hij opdracht had om me op uw kamer te laten, of u thuis was of niet.’
| |
| |
Driekje scheen hem aan te staren zonder de minste toenadering, en hij zei onderworpen: ‘Ik kon het me al direct niet indenken. Neen, u verwachtte me helemaal niet. Het zou trouwens een wonder van telepathie zijn als dat wel zo was.’ Hij zweeg, hij staarde haar aan met brandende blik, het was alsof hij zwijgend smeekte om een beetje toeschietelijkheid. Ze vroeg stug: ‘Komt u zomaar, of had u me wat te vertellen?’ Hij fluisterde: ‘Ik kom natúúrlijk niet zomaar.’
Bertha stond op, ze richtte zich tot Driekje en zei: ‘Ik moet eens weg, het wordt m'n tijd.’ Het bloed steeg Driekje naar het hoofd, ze werd pioenrood. Wat dacht ze wel, Bertha, dat zíj een gesprek onder vier ogen wenste? ‘In Godsnaam niet,’ zei ze, ‘zo vroeg is het nooit je tijd!’
En toen richtte ze zich met haar pioenrode gezicht tot Kostiaan en zei: ‘Dit is m'n collega, zuster de Leeuw.’ Hij maakte een onhandig buiginkje, en toen merkte Bertha op hoe scherp en nadenkend zijn blik op haar bleef rusten. Het deed haar niet prettig aan. Dat is iemand, dacht ze, die heel nederig doet, maar die achter dat masker zo vasthoudend is als een bloedzuiger. Ze werd er zelf bijna het slachtoffer van, nog voordat ze zich die gedachte duidelijk bewust werd; ze zei als 't ware automatisch: ‘Maar als meneer Kostiaan iets vertrouwelijks te bespreken heeft...’ Maar toen was Driekje de minder subtiele, de kordate, ze zei: ‘Dan kunt u toch morgenochtend beter even komen. Ik stuur mijn gasten nooit weg voor onverwacht bezoek. U moet me dat niet kwalijk nemen.’
Kostiaan zuchtte. ‘Ik kan morgenochtend niet.’ En tot Bertha: ‘Maar gaat u in Godsnaam niet weg voor mij, dat is niet nodig, ik ben zó weer weg.’ En tot Driekje: ‘Mag ik twee minuten gaan zitten? Twee minuten maar. Ik ben moe. Ik heb uren gelopen, uren! Ik kon het in huis niet uithouden.’ En tot Bertha: ‘Mijn vrouw is gestorven. Ze staat opgebaard in huis. Het is, hoe moet ik het zeggen, hetzelfde huis niet meer. Ik mis haar en ze is er teveel.’ En tot Driekje: ‘Ik heb erop gerekend, zuster, dat u niet thuis zou kunnen zijn of me niet zou kunnen ontvan- | |
| |
gen. Ik ben een café binnen gelopen en daar heb ik die brief geschreven.’ Hij haalde een brief uit z'n binnenzak. ‘Hierin kunt u lezen wat ik u te zeggen had. En dan is er nog iets, ik wou u verder vragen of u dit voorlopig voor me bewaren wilt.’ Hij hield het haar voor tussen duim en wijsvinger en legde het toen op tafel. Ze herkende het onmiddellijk. Die ring had ze talloze malen gezien, talloze malen heimelijk bewonderd. Ze had zich ook weleens afgevraagd hoe zulke eenvoudige mensen aan zo'n duur juweel kwamen. Ze raakte het juweel niet aan, ze bleef er enkel maar naar kijken en vroeg: ‘Waarom? Waarom moet ik zo'n duur stuk voor u bewaren?’ Maar Bertha had de ring toen wel van de tafel genomen en bewoog hem zachtjes heen en weer onder het harde licht van de lamp. ‘Dat is echt,’ zei ze, ‘dat zijn prachtige briljanten en dat is een prachtige saffier.’
De edelstenen speelden met het licht. Ze schommelden in eigen flonkerende kleuren en schenen voortdurend flitsende vuurpijlen af te schieten. Ze vierden als 't ware een hooghartig, niet te bedwingen feest, en niets en geen sterveling kon hun dat beletten; ook al was er niets meer over van de grote liefde waarvan ze eens moesten getuigen, ook al was er niets meer over van de vrouw wie die liefde gold, ook al zaten er zich nu alleen nog maar twee eenvoudige vrouwen aan te vergapen, en ook al zat daar dan alleen nog maar een weerloze man, weerloos, en zolang hij die prachtige edelstenen gekend had veel eenzamer dan hij voor zichzelf ooit had willen weten. Die ring van platina met de briljanten en de saffier was als 't ware een honend getuigenis van een liefde die nooit ongedaan viel te maken, nooit viel te overtreffen en eeuwig een pijn zou zijn...
De twee vrouwen keken toen beiden weer naar Kostiaan en ze zagen dat zijn ogen keken zonder te zien, alsof hij het spel tussen edelstenen en licht niet eens gevolgd had. Hij zat daar vermoeid voor zich uit te staren en zowaar, daar gleed een traan langs zijn grauwe ongeschoren gezicht. ‘Meneer Kostiaan,’ zei Driekje zacht, ‘waarom wilt u dat ik zo'n duur stuk voor u bewaar? Dat doe ik eigenlijk echt liever niet.’ Hij veegde die traan | |
| |
haastig weg en keek haar smekend aan en fluisterde: ‘Alstublieft zuster, doe het voor me. Morgenochtend komt mijn zoon met z'n vrouw. Ze wil niet, dat heeft ze me uitdrukkelijk gezegd op haar sterf bed, ze wil niet dat die ring m'n schoondochter in handen valt. Dat wil ze voor niets ter wereld...’
Bertha had ondertussen de ring weer op tafel gelegd, naast het scrabblebord; het spel was nog niet eens voltooid, maar alle onbevangenheid, alle vrolijkheid waren voorbij. Ze keek Kostiaan met een zorgelijk gefronst voorhoofd tegemoet, ze wees op de ring, ze tikte zelfs met de vinger op tafel, gebiedend, leek het wel, en ze zei: ‘U kunt zoiets toch wel wegbergen in uw eigen huis! U moet een ander niet belasten met zo'n zorg, lijkt me.’
Bertha had gelijk, al klonk het hard. Ze had nu eenmaal het gevoel dat ze Driekje moest bijstaan, beschermen misschien nog wel. Want wat was dat dan ook voor gekheid, zoiets hier te willen laten! Ze kon daar last mee krijgen, Driekje, je wist nooit wat daar allemaal achter stak en waar dat op zou kunnen uit lopen. En geloven ze je dan als je zegt ‘ik had hem alleen maar in bewaring’? Neen, als het er op aan komt zijn de mensen roekeloos met de goede naam van een ander, en worden ze bovendien nog gemeen als het om hun eigen goede naam gaat. Neen, Driekje moest het niet doen...
Kostiaan keek haar zwaarmoedig aan. Hij begreep wel dat ze 't goed met zuster Vos meende, maar eigenlijk was het verschrikkelijk dat ze daar zat. Ze was niet zachtaardig en goedhartig, ze was wantrouwend en agressief. Onderweg had hij gedroomd hoe hij misschien alles over Lucia en zichzelf en die ring zou vertellen. Hij zou niet kunnen... Hij zei moe, alsof hij al niet meer geloofde dat het enige zin had om het te zeggen: ‘Het gaat om haar laatste wil, zuster. U kent mijn schoondochter niet. Als ik haar mijn rug toekeer, haalt ze heel het huis overhoop om hem te vinden. Ook als ik haar mijn rug niet toekeer. Ze komen erom. Het is het enige van waarde. Ik zal zeggen dat hij weg is, verkocht of verloren, dat doet er niet toe. Dat is de | |
| |
laatste wil van mijn vrouw, dat zij hem niet krijgt. Ik zou alles willen doen om die te respecteren...’
Bertha keek hem scherp aan. Hij had, als je goed keek, iets fijns, iets dromerigs in z'n gezicht, het zou best nog waar kunnen zijn dat hij er maar één vertrouwde, Driekje. Maar toch, zo'n familiekwestie, dat was zo banaal, zo goedkoop. De vrouw stond nog boven aarde, en daar begon het geharrewar al, om het enige van waarde! Walgelijk was het!...
Maar Driekje hield zich op een andere manier met de vraag bezig. Ze herinnerde zich een trouwfoto, die van Kostiaan Jr. en zijn oudere bruid. Ze zag in de geest een blonde potige vrouw, zwaar van botten, lomp van geest, een vrouw die deze bangelijke Kostiaan Jr. volkomen was gaan overheersen, van zijn moeder en zijn vader had vervreemd. Maar dat was het ergste niet, ze zag ook die vrouw in dat huis, toen Lucia nog leefde. Ze zou er vast weleens geweest zijn, dacht ze zo, toen Lucia nog gezond was of toen ze al ziek was. Die vrouw met haar lompe geest, met haar kleine hatelijke jaloezie, want zo was het natuurlijk geweest, met haar haat tegen de moeder vooral, want die had hem van z'n eerste ademtocht af gehad, nog erger, ze had hem in haar schoot gekoesterd en gebaard... en daar tegenover Lucia, een charmant en geheimzinnig wezen, een soort sirene tussen de mensen verdwaald, ja, een niet helemaal sympathiek, een beetje verontrustend, maar toch fijn schepsel, met een glimlach die iets bedoelde dat je ontging... En nu was het haar laatste wil dat die ring die ze altijd droeg, dat juweel, het leek wel een symbool van haar eigen mooie en harde geheimzinnigheid, dat die niet in handen kwam van dat mens... Driekje zei: ‘Laat u die ring maar hier.’
Het was gezegd. Er was geen redden meer aan. Bertha zag dat hij haar ogen ontweek toen hij afscheid van haar nam. Dat kon verlegenheid zijn, of het verbergen van zijn triomf, of een slecht geweten. Maar hoe dan ook, het was gezegd, en Driekje zat opgescheept met die ring. Voor een paar dagen maar! Alles goed en wel, maar wie garandeerde je dat niemand daarachter | |
| |
kwam? Driekje liet hem uit. Ze zat een ogenblik alleen, ze staarde roerloos, ontmoedigd voor zich uit. Wat kon ze doen? Het ging haar tenslotte niet aan. Maar één ding wist ze zeker, het onschuldigste kon monsterachtig uitgroeien tot een fuik waar je hopeloos, ten dode gedoemd in vastraakte. En wat er nu gebeurde, dat was niet eens onschuldig. Ze wist ook, ze was ontzaglijk wantrouwend, dat was ze niet eens van nature, maar zo was ze geworden door haar ervaringen. Nooit moest je de mensen vat op je geven, had ze geleerd, want van dat ogenblik af was je verloren...
‘Driekje,’ zei ze, want daar was ze alweer terug en was ze weer op haar stoel gaan zitten, braaf, bevangen als een kind dat weet dat het misschien iets misdaan heeft, ‘Driekje, dat was onverstandig, dat had je niet moeten doen.’
‘Voor een paar dagen,’ antwoordde ze, maar het klonk zwak, niet omdat ze er zoveel gevaar in zag, maar omdat Bertha zo bitter ernstig was; het leek wel het begin van een ruzie, een verwijdering. Wat had ze dan allemaal wel over 't hoofd gezien?
‘Ik wil je niet ongerust maken,’ zei Bertha, ‘en het gaat me ook eigenlijk niets aan, maar stel dat die zoon, die schoondochter erachter komen dat jij die ring hier hebt laten onderduiken, nu of later! Want weet je dan niet dat er geen sterveling is die een geheim werkelijk voor zichzelf houdt? Je weet nooit hoe zoiets wordt doorgepraat, en dan zou je de grootste last krijgen. Ze zouden maar eens naar je directrice moeten gaan! Ik hoor het al: Wat was dat voor een relatie met een patiënt? - De meest onschuldige die je je kunt voorstellen. - Maar dan begrijp ik niet waar je je mee hebt ingelaten. Een soort heling! Dat is, zacht uitgedrukt, tegen alle ethiek van je werk in! - En hard kans dat ze je eruit gooien! Neen Driekje, niemand mag je zo'n dienst vragen, dat gaat te ver.’
Driekje bleef ontsteld zwijgen. Ze wist dat Bertha uit ervaring sprak, ze wist dat ze 't goed met haar meende. Maar ze had het gevoel alsof die woorden haar opsloten in een hel van dreigende gevaren, alsof ze ingekerkerd werd en bijna geen | |
| |
lucht meer kon krijgen. Neen, in zo'n gedachtenwereld kon ze niet leven, daarin kreeg ze 't benauwd en daarin kon ze ook niets meer denken of zeggen of doen, of je trok zoiets als een onzichtbare strop nog vaster om je hals.
‘Bertha,’ zei ze toen eindelijk, bijna jammerend, je overdrijft, je ziet het van de allersomberste kant, je denkt al te slecht over de mensen! Zo is er toch niet te leven!’ Maar Bertha bleef troosteloos voor zich uit staren. Neen, zo was er niet te leven, maar wat kon zij daaraan doen? Het kòn zo gaan, dat wist ze, dat was ervaringswijsheid, en moest ze dat dan niet zeggen? ‘Luister, Bertha,’ zei ze toen weer, ‘en kijk me in Godsnaam aan. Zeg me op je erewoord; vertrouw je me? Zie je er míj voor aan dat ik een anders leven zou kapot maken?’
Bertha glimlachte bewogen en zei: ‘Neen, natuurlijk niet, jou zie ik daar niet voor aan.’ En ze legde een arm op tafel en liet haar hand rusten op de hare. ‘Jij,’ zei ze, ‘O God, neen.’
En toen Driekje weer, gretig, opgelucht: ‘En dacht jij dan dat ik de enige was die betrouwbaar is? Dat is toch waanzin! Waarom die stakker niet? Ik ben daar maanden over huis gekomen, Bertha, ik heb haar gekend, ik ken hem dus ook al maanden. En ik heb de trouwfoto gezien van zijn zoon en die vrouw. Het was waar, Bertha, wat hij zei.’
Bertha keek haar aan. ‘Natuurlijk is dat waar,’ zei ze verdrietig. Er was iets dat haar vriendin nog niet begreep: Mensen konden vandaag waarachtig en betrouwbaar zijn, en morgen denken het nog te zijn, maar dan van zo'n heel andere gezichtshoek uit dat je erbuiten viel en de prooi werd van alle ellende die je deel is als er plotseling niemand meer achter je staat en voor je in staat. En dan kon je niet eens zeggen, dat ze je opzettelijk, uit gemeenheid, lieten vallen als een baksteen, neen, niet eens! Je kon dan hoogstens zeggen, het noodlot heeft onze inzichten, onze belangen onvoorstelbaar en onherstelbaar ver uiteengedreven. Zoiets dóét het noodlot, en ondertussen zit jij met de strop. Haar vriendin begreep dat nog niet, het was de vraag of zoiets ooit in haar omgang met mensen een reden tot voorbe- | |
| |
houd en tot voorzichtigheid zou worden, waarschijnlijk niet. Ze zei mat: ‘Lees nu maar je brief...’
Waarde zuster, ik zit hier in café De Rusthoek, maar alle rust in mijn ziel ontbreekt. Ik heb urenlang rondgelopen met de gedachte dat ik naar u toe wilde, en het is een dwanggedachte geworden die me niet meer loslaat. Ik zou u veel willen vertellen, alles, want u bent de enige die misschien naar me zou willen luisteren en die me begrijpen zou, juist omdat u bent zoals u bent, eenvoudig en goed, de edelste en de beste mens die ik ooit in mijn leven heb mogen ontmoeten (en ik schrijf u dat omdat ik nooit de moed zou hebben u dat oog in oog te zeggen, hoe eerbiedig en dankbaar ik het ook bedoel). Zuster, er is niemand die haar lijden en sterven (en alles daarna) zo van nabij heeft meegemaakt als u. En daarom zult u ook wel begrijpen hoe ik er nu aan toe ben. Het is alsof ik tegelijk met mijn lieve vrouw had behoren te sterven, ik leef nog maar bij vergissing, zo voel ik me. Ik vraag me af hoe ik in Godsnaam alleen verder moet en of ik dat wel kan. Ze betekende alles voor me, zuster, ze heeft mijn leven vervuld zoals een ander van z'n werk of van idealen vervuld kan zijn. Voor mij bestond alleen maar zij, en op honderdduizend manieren! Toen ze ziek werd heb ik m'n ontslag genomen (dat kon doordat ik toch bijna aan mijn vervroegde pensioen toe was) en heb ik me aan haar gewijd, voor haar gezorgd zo goed ik kon. U bent daarvan getuige geweest, zuster. Ik heb me dan ook niets te verwijten, geloof ik, behalve één ding; ik heb haar niet gelukkig kunnen maken, ze heeft nooit echt van me gehouden. De fout lag bij mij, in mijn karakter, ik was te onbetekenend. Maar ik zweer u, toch was mijn hart tot een diep gevoel in staat, en ik geloof, zuster, dat u dat, met uw eenvoud en uw zuiverheid, beter begrijpen kan dan wie ook. En dit schrijf ik u in strikt vertrouwen: De ring die ze vóór haar sterven van haar vinger nam had ze van de man die ze wèl echt had liefgehad. Ze zei: Geef die niet aan Ada (de vrouw van mijn zoon), geef hem desnoods aan de eerste de beste. - U bent de eerste, zuster, die ik ontmoet heb in mijn mate- | |
| |
loze eenzaamheid... en de beste, om de hulp die u haar maandenlang in haar lijden geboden hebt, en om de hulp die u mij geboden hebt, vanmiddag. U hebt me terzijde gestaan als een schutsengel, niemand, niemand zal ooit kunnen beseffen wat dat voor me betekende en hoe diep dat mijn eenzame overbodige hart heeft geraakt. Wil daarom die ring van me aannemen, zuster, als aandenken aan de goedheid en de liefde waarmee u haar bejegend hebt die stierf en mij die moet verder leven. Met grote eerbied en hoogachting, Louis Kostiaan.
Louis Kostiaan had deze brief eerst in klad geschreven, een kladje vol doorhalingen en verbeteringen. Hij had een stekende hoofdpijn toen hij er eindelijk mee klaar was en de brief die hij geven of achterlaten zou in z'n binnenzak stopte en het kladje, opgevouwen, in z'n portefeuille borg. Het was een helse inspanning geweest, hij had scherp moeten turen in z'n gevoelswereld waar alles door elkaar scheen te vloeien, zijn liefde voor Lucia, zijn dankbaarheid tegenover zuster Vos en zijn gretige verlangen haar die ring te geven. Terwijl hij dat kladje schreef had hij grenzen moeten trekken; niet te openhartig, voor Lucia niet, en niet te vererend en te smachtend, voor zuster Vos niet, al had hij nog zo'n brandende behoefte om nu eindelijk eens z'n hart uit te storten en te praten over zichzelf, over z'n leven, z'n huwelijk en z'n afschuwelijke eenzaamheid van altijd en van nu. Maar hij voelde tegelijkertijd dat het gevaarlijk was om je zo radeloos uit te leveren. Ze zou misschien bang worden dat dit allemaal te zwaar ging wegen, ze kon gaan denken ‘wat gaat me al die ellende eigenlijk aan’! Ze was tenslotte nog een jonge vrouw die hard werkte bovendien en heus niet alleen om hem bekommerd was.
Hij was alleen maar een man die zijn vrouw verloren had; zo waren er duizenden in de wereld, alle dagen weer aan... dat was niets bijzonders. En bovendien was hij oud, hij kon dus alleen maar zaniken over dingen die voorbij waren... in z'n directe dagelijkse bestaan en in de toekomst zou er nooit meer iets ge- | |
| |
beuren dat de moeite waard was en dat een ander zou kunnen boeien. Hij was nooit werkelijk boeiend geweest, behalve dan toen hij jong was, begrijp goed, doordat jeugd nu eenmaal vanzelf en altijd iets boeiends heeft, maar van nu af aan kon het alleen maar bergafwaarts met hem gaan. Nu zat hij nog in over Lucia, over zijn kleine leven van gisteren en eergisteren, maar wanneer zou hij nog verder teruggaan in een nog verder verleden? Wanneer zou hij de behoefte gaan voelen om te praten over zijn kindertijd? Eén ding was zeker, hij moest heel tactisch, heel voorzichtig zijn, wilde hij tenminste mensen bereid blijven vinden om zo eens met hem te praten en naar hem te luisteren. Hij was daar nooit sterk in geweest. Hij had zo goed als nooit vrienden gehad, hij was er altijd zo tussen door gevallen. Je weet niet hoe dat komt, maar hij was altijd juist degeen die ze vergaten te groeten, vergaten uit te nodigen, vergaten te bezoeken, te fehciteren, te condoleren, noem maar op. Neen, je begrijpt niet hoe dat komt. Houding, Louis! Het gaat om houding, gekke domme Louis!...
Hij drukte het lampje op het nachtkastje aan en ging rechtop in bed zitten en keek de zolderkamer rond, een logeerkamer eigenlijk die zo goed als nooit gebruikt werd. Beneden, twee trappen lager, daar in de voorkamer, lag Lucia. Neen, zij zou hem dat nooit meer toeroepen, ook al zou het misschien heel zijn verdere leven nog in hem naklinken: Houding, Louis! - Alsof het dan goed ging! Wat was er in haar leven eigenlijk goed gegaan? Heel haar leven was ‘houding’ geweest, met achter die houding niets anders dan een gewond en teleurgesteld hart. Hij was die kamer beneden niet binnengegaan toen hij thuiskwam, hij was niet meer gaan kijken. Wat had het voor zin? Hij zag haar toch wel, hij had het licht maar uit te doen of zijn ogen te sluiten, en daar was ze weer met haar dode gezicht. Een lugubere aanwezigheid zodra het maar donker was, het belette hem te slapen. En daarom het hij het licht aan en bleef een tijdje rechtop zitten en probeerde zichzelf af te leiden. Die zolderkamer, die was wel prettig, die gaf je een veilig gevoel. Je | |
| |
had hier het gevoel dat je geen deel meer uitmaakte van het huis. Beneden hem sliepen Loosje en zijn vrouw, en daar beneden sliep Lucia haar eeuwige slaap. Het was wel eigenaardig, hij had altijd gedacht dat zij vóór hem zou gaan, terwijl ze toch tien jaar jonger was dan hij. Maar desondanks, hij had het altijd zo gezien, hij zou haar verliezen. In het begin had hij gedacht ik verlies haar aan een ander, en daarna had hij gedacht ze gaat vóór mij. Waar zat 'm dat in? Ze was niet overmatig sterk, maar toch gezond. Er zijn mensen die menen dat je dat wenst, als je zoiets denkt; de wens is de vader van de gedachte. Maar dat was onzin, wat moest hij alleen beginnen? Of kon hij het misschien nog zien als een avontuur, zoals vanmorgen? Had hij nog ergens iets van dat onstuimige gevoel over van ‘nu heb ik mijn vrijheid, nu begint er iets nieuws, nu ga ik eens helemaal alleen mijn eigen weg, en ik tril van spanning om te beleven waar die toe leidt’?
Er was geen weg. De enige weg die hij gaan kon had hij al afgelegd, diezelfde avond al, hij was als een romantische dwaas naar zuster Vos gelopen, hij had haar een overdreven brief je geschreven en een ring die een kapitaal waard was toegestopt. En nu was het maar de vraag wat ze daarvan zou denken. O, hij kon het zich zo goed voorstellen! Ze keek met die rustige ogen verbaasd, afkeurend naar de ring die ze naast dat spelletje op tafel had gelegd. Ze meende dat ze die te bewaren kreeg, en nu las ze dat het een geschenk was, een aandenken, zomaar, als bedankje voor de hulp... en de warmte van de hand die hem jarenlang gedragen had was ternauwernood verkild. En dan nog iets: Die ring kreeg ze van de man die ze echt lief had, want ikzelf was dat niet. - Hoe had hij dat kunnen schrijven! Dat was onbenullig en laf, en bovendien verraderlijk. Welke vrouw zou op die manier prijs stellen op zo'n cadeau? Hij voelde zich hevig verontrust en brandde van schaamte. Als hij naar zijn hart te werk ging stond hij op en ging hij onmiddellijk wéér bij haar aanbellen om haar alles toe te lichten. Alles? Dan werd het helemaal onherstelbaar. Behalve dat het bijna twee uur in de nacht | |
| |
was, wat hij te vertellen had zou lasterlijk zijn voor Lucia en verachtelijk voor hem, als dat niet werkelijk goed begrepen werd. Maar ze zóú het goed begrijpen! Waar ze het begrip vandaan haalde, die gewone eenvoudige verpleegster, hij wist het niet, maar ze zóú het begrijpen! Hij voelde het bloed achter zijn slapen kloppen, hij voelde zich gejaagd, achter adem. Hij zou de dagen wel willen voortstuwen tot het geschikte moment dat hij haar spreken kon en op de goede manier alles kon uitleggen. Alles uitleggen, alles vertellen, en zij zonder minachting, zonder verbazing... als het in Godsnaam zo nog maar kon! Maar hij zou heel de nacht geen oog dicht doen als hij daarover bleef doortobben. En hij móést slapen, als het ochtend was zouden Louis en Ada hier voor hem staan en dat zou een hardhandige en venijnige aanval worden op heel de vermolmde vesting van zijn bestaan. Die ring! Waar is die ring! Wilt u die soms houden? Dat is wel fraai! -
Hij kwam z'n bed uit. Er waren beneden, in de achterkamer, nog slaaptabletten, die moest hij maar halen. In zijn pyama liep hij naar de deur en deed die open. Hij luisterde. Het huis was stil, nergens was er licht. Het leek wel alsof hij de enige overlevende was, meester in een dodenhuis. Hij begon de trappen af te dalen, voorzichtig, zich met beide handen aan de leuning vasthoudend, af en toe stil houdend om te luisteren, omdat hij zou schrikken als een geluid hem overviel. Hij liep de etage van Loosje voorbij zonder iets te horen, hij stond eindelijk voor zijn eigen deur. Hij opende die en maakte onmiddellijk licht op de gang. Loerend, als een inbreker, keek hij om zich heen. De deur naar de voorkamer was gesloten, hij liep vlug door naar de achterkamer. Hij was niet bang, alleen maar nerveus en daardoor op een belachelijke manier op z'n hoede, hij merkte dat z'n hart bonsde.
Hij dacht: Een mens verandert nooit. Want hij herinnerde zich iets uit z'n jeugd. Toen moest hij ook eens midden in de nacht twee trappen naar beneden om een doosje lucifers te halen in de keuken. Maar die keuken bood een doorkijk op de kamer daarachter waar z'n grootmoeder op een bed lag opgebaard. Die | |
| |
lucifers waren voor een tante die bij hem en z'n jongere broertje op hun kamer moest overnachten, er was natuurlijk een huisvol familie. Toen ze dan eindelijk, heel laat, op hun kamer kwam en een waxinelichtje wilde aansteken, ze was niet gewend in 't donker te slapen, waren er geen lucifers. Zelf durfde ze die niet te halen, ze zei dus tegen het jongste kind, want die zou zich zeker niet durven te verzetten: Toe, haal jij de lucifers eens uit de keuken. - Hij zag hem schrikken, hij zei: Ik haal ze wel, tante. - En daar ging hij, met bonzend hart, op z'n hoede in de duisternis, in de keuken onmiddellijk het licht op draaiend, en die doorkijk hardnekkig voorbij starend terwijl hij die tóch in de gaten hield, en met één greep de lucifers, en toen weer terug.
Ja, op zo'n zelfde manier haalde hij nu die slaaptabletten. Er is maar één verschil, dacht hij, ik heb nu m'n verstand, ik beheers me beter. En terug, met een waakzaam oog op de deur van de voorkamer, ganglicht uit, rustig, zachtjes de huisdeur dichttrekken en afsluiten, en de trap op. Hij dacht: Nooit heb ik er iets over gezegd, nooit heb ik gezegd dat ze een laf wijf was om een kind dat niet zou durven weigeren zoiets op te dragen. Dat komt, dacht hij, doordat ikzelf ook laf ben. Ik durf niets, ik durf geen grote bek te geven, ik durf niet op m'n poot te spelen, ik durf niet op m'n rechten te staan, ik ben maar een kleine lafbek en soms weet ik dat nog mooi te verbergen ook, dan lijkt het zachtzinnigheid, edelmoedigheid, maar ikzelf weet wel beter. - Dat was geen ontdekking, dat was een inzicht dat hem al talloze malen had overrompeld in talloze situaties. Neen, een mens verandert nooit, dacht hij toen weer, een mens is niet voor verbetering vatbaar, een mens is die hij is... En terwijl hij zo zachtjes mogelijk naarboven ging zag hij licht onder de deur van Loosje doorschijnen. En toen hij op het portaal gekomen was ging die deur daar plotseling open.
‘Schrik niet,’ fluisterde hij, ‘ik ben het, ik ben even naar beneden geweest.’
Daar stond dus Loosje, in pyama, die was dus ook zijn bed uit gekomen. Hij verborg met moeite zijn consternatie en hij | |
| |
zei zachtjes: ‘Wat is er, Kostiaan, is er iets?’ Want een man die midden in de nacht nog eens naar beneden gaat waar z'n vrouw in een kist ligt, wat moet je daarvan denken? Er zijn mensen die in zo'n situatie hun verstand niet bij elkaar houden en gaan malen, uit verdriet of omdat ze 't niet aankunnen. Maar Kostiaan stond daar heel rustig, met z'n ogen half toegeknepen tegen het licht.
‘Neen,’ zei hij, ‘er is niets aan de hand, maar ik kon niet slapen, kijk.’ Als bewijs toonde hij hem het buisje slaaptabletten. ‘Slaaptabletten,’ zei Loosje en schudde verdrietig het hoofd, ‘dat zijn ongezonde dingen. Weet u wat ik doe als het niet lukken wil? Een borrel.’ ‘Dus u sliep zelf ook nog niet, ik heb u dus niet uit de slaap gehaald?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘was het maar waar, maar ik hg zelf ook zo vaak te hanewaken de laatste tijd.’ Hij dacht na, verdrietig het hoofd schuddend. En Kostiaan maakte geen aanstalten om naarboven te gaan en wachtte af. Het was afleidend en het gaf een veilig gevoel, zo'n gesprekje in de nacht, vooral in zo'n nacht. Loosje dacht dat misschien ook. Hij zei tenminste: ‘Kom even binnen en neem dan ook een borrel, dat helpt veel beter dan dat vergif.’ En hij deinsde met een gastvrij gebaar achteruit, legde betekenisvol een vinger tegen de lippen en ging hem voor. Hij fluisterde nog: ‘Mijn vrouw slaapt achter, en ik daar, ook al vanwege mijn slapeloosheid.’
Zo kwamen ze dus in de voorkamer, precies, geometrisch zuiver boven Lucia. Er stond een piano en tegen de andere muur stond een divanbed, omgewoeld, en op een laag tafeltje stonden een fles jenever en een glas. Loosje zette er nog een glas bij en schonk in. ‘Het is een ramp,’ zei hij zorgelijk, ‘niet slapen. Ik heb meelij met iedereen die daarmee tobt, zelfs met m'n grootste vijand. Weet u, je ligt daar maar, je hebt niets te denken, je voelt enkel maar hoe je je voelt, en ik voel me rot.’ Er glom zweet op z'n voorhoofd en op z'n bovenlip, zijn ogen stonden moe en hij hing lusteloos in zijn stoel.
‘Het is zo,’ zei hij, ‘ik weet niet wat me mankeert, maar ik voel me rot.’ Hij greep z'n glas en hief het op. ‘Waarop zullen | |
| |
we drinken’, mijmerde hij melancholiek, ‘we zijn wèl twee broeders in de nood. U kan uw plezier wel op, zou ik zo zeggen, en ik, je zou denken die heeft zich nergens over te beklagen, maar nou ja, vergeet het maar. Gezondheid! Het leven is al moeilijk genoeg.’ Kostiaan hief ook z'n glas en zei het hem na: ‘Gezondheid!’ Hij nam een slok. Hij hield eigenlijk niet van drinken, hij rilde er meestal tegen en meestal had hij al hoofdpijn voordat hij een roes te pakken had. Maar het merkwaardige was, nu viel het hem lekker, het gaf hem een laaiende warmte van binnen en dat deed hem goed. ‘Ik drink bijna nooit,’ zei hij dankbaar, ‘ik kan te weinig hebben, maar wat valt me dat goed!’
Loosje wreef met een zakdoek over zijn gezicht en over zijn bijna kale schedel. ‘Vroeger,’ zei hij, ‘stond ik voor niets. Ik kon net zoveel drinken als ik wou. Maar de laatste tijd! Ik ben nu pas twee jaartjes 50 jaar, - en daarbij glimlachte hij omdat dit een grapje was -, dat klinkt toch nèt weer een beetje anders dan 52, waar of niet? Maar wilt u wel geloven, ik voel me 80.’ Kostiaan glimlachte gewillig om het grapje en zei toen: ‘Ga eens naar een dokter, of hebt u dat al gedaan?’ Loosje dronk zijn glas leeg en schonk het met een verachtelijk gezicht meteen weer vol. ‘Een dokter,’ zei hij, ‘ben ik geweest. Helpt dat? Moet je denken. Een beetje overspannen, zei die, doe het maar eens een beetje kalmer aan. Ik zeg: Dat is het niet, dokter, zo gek ben ik nog nooit geweest om het niet kalm aan te doen. In mijn werk zeker, als kassier! Ga dan maar eens naar een internist, zei die toen, want ik kan niks bijzonders vinden. Niks bijzonders! Is die even goed? Moe, nat van 't zweet, en zo zwaarmoedig als een kraai! Had ik dat ooit kunnen denken! Ik, en zwaarmoedig!’ ‘Neen,’ zei Kostiaan beleefd, ‘U lijkt me geen zwaarmoedig type.’
Hij dronk zijn glas leeg en Loosje schonk het weer vol, hij wilde hem nog lang niet laten gaan. ‘Ik, en zwaarmoedig,’ verzuchtte hij, ‘ik houd van het leven, dat wil ik gerust weten. Ik heb altijd behoorlijk verdiend en ik heb er altijd zoveel mogelijk van genoten. Waarom zou je het oppotten? En dat is nu iets waar ik ruzie over kan krijgen met mijn vrouw, die weet niet | |
| |
wat leven is, die weet zichzelf niks te gunnen. Maar ik wel, ik vind, geniet wat je genieten kan, want als je op je dooie rug ligt... neen, dat had ik niet moeten zeggen, ik bedoel maar, het leven is kort en het kan altijd nog veel korter zijn dan je denkt... Nietwaar?’ zei hij bewogen. ‘Als ik nu toch aan uw vrouw denk, zo'n knáppe vrouw! God, God, wie had dat nu ooit gedacht!’ En hij zat te kijken alsof de slag hèm getroffen had. Hij is grof, dacht Kostiaan, dat is wel pijnlijk met geometrisch zuiver vlak onder je voeten Lucia op haar dooie rug. Hij zei maar wat, om hem te redden, uit een soort tact, en was dat niet wéér zo'n lafheid, zo'n karakterloosheid? Tact, terwijl hij zelf de geraakte was! Hij zei dus, een beetje verlegen: ‘Je moet anders wel de kunst verstaan om van het leven te genieten. Ik ben niet zo'n levensgenieter, ik ben daar nooit zo sterk in geweest.’
Loosje verloor zich weer in zelf beschouwingen. ‘Ach, soms móét je wel. Klinkt gek, hè, als ik dat zo zeg. Maar kijk, ik heb verantwoordelijk werk, als kassier. Er is al wat geld door m'n handen gegaan, miljoenen!’ - En hij hief de handen op als om ze te laten bekijken. ‘En daar moet je bij zijn met je kop, dat vraagt voortdurende concentratie. Wil je dat volhouden, dan moet er ook wat tegenover staan. Een beetje plezier op z'n tijd, afleiding, en van de goeie soort!’ Zijn blik vloog over het stille gezicht van Kostiaan, een peilende en bijna al wrevelige blik. Dat was het ware gehoor niet, die Kostiaan, dat was eigenlijk alleen maar een bloedeloze ouwe kerel, altijd geweest. Maar de borrels hadden hem spraakzaam gemaakt, hij wou het er toch over hebben. ‘Het goeie soort afleiding,’ zei hij, ‘niet dat zware, serieuze. In z'n hart houdt niemand daarvan, ze doen alsof. Iets vrolijks, dat je eruit haalt, waar of niet?’ Kostiaan knikte. ‘Ergens lekker wat eten, een beetje uitgaan, een beetje dansen, en alles wat er zo bij hoort, dat is het wel.’
Kostiaan knikte weer, maar wees op de piano. ‘En dit,’ vroeg hij naief, ‘u speelt zo goed, dat is toch een mooie lief hebberij.’ Zijn gastheer keek naar de piano met misprijzende blik. ‘Ach,’ zei hij, ‘dat lijkt wel aardig, maar het betekent niks. Bent u wel- | |
| |
eens in Sheherazade geweest? Neen? Dat is een middelmatige tent, niks bijzonders, maar daar zit een pianist, fenomenaal! Dan denk ik wat doe ik dan nog aan dat ding.’
Hij boog zich naar Kostiaan toe, ook om zijn glas te grijpen en zei: ‘Zal ik u eens wat zeggen? Ik ben gestraft met een goede smaak, met een gevoel voor het absolute. Dat is een straf, weet u dat?’ En Kostiaan vergiste zich niet, hij zag zijn blik glanzen alsof er tranen in opwelden. ‘Weet u wat dat zeggen wil? Teleurstellingen, ontgoochelingen, niks is er werkelijk goed en àf in mijn leven.’ En hij schudde vertwijfeld het hoofd en dronk. ‘Ja,’ zei Kostiaan verbaasd, ‘dat is een straf! Daar heb ik nog nooit over nagedacht, maar u hebt gelijk. Dat is een straf!’ Hij voelde de jenever warm koesterend in zijn maag, hij werd niet misselijk, hij kreeg zowaar een plezierig roesgevoel. Hij dacht ik denk niet aan Lucia, niet aan zuster Vos, niet aan morgen. Hij keek Loosje serieus aan: U hebt gelijk. -
‘Een mens,’ filosofeerde Loosje, ‘is een grote stumper, ik weet het. Als je niks doet, als je een half uur niks doet, verveel je je kapot. Maar doe je wat, dan is dat eigenlijk ook allemaal niks. Dat pianospelen bijvoorbeeld is een sof, ik speel al jaren de vier of vijf nummers die ik vroeger eens in jeugdig enthousiasme heb ingestudeerd, verder ben ik nooit gekomen. Hoe komt dat? Ik ben ook nog getrouwd.’ Hij boog zich naar hem toe en zei met welbehagen omdat hij de vergelijking mooi vond: ‘Met dat huwelijk is het net als met dat pianospelen. Je begint enthousiast, maar dat nummer speel je ook dood. Er komt nooit wat nieuws bij, geloof dat niet. Neen, er gaat af, en op het laatst vervalt het belangrijkste nummer en dan slaapt zij dáár en ik hier. Het zal m'n zorg zijn, daar niet van, ik hoef niet meer. Maar zo is het leven...’
Kostiaan luisterde en knikte nadenkend. Hij voelde de roes lekker licht in z'n hoofd, het maakte hem wel even vrij van zijn zorgen, maar tegelijkertijd had hij steeds meer moeite Loosje te volgen. Hij wilde zeggen in ieder huwelijk is wel wat, maar hij deed het niet, want ging het eigenlijk niet ergens anders om?
| |
| |
Dat absolute, dat was een straf, dat haalde een mens nooit! ‘Soms’, begon hij, maar zijn tong lag zwaar en zonder meegaandheid in zijn mond, hij zweeg. Hij had willen zeggen, de ervaring van het absolute, in de mystiek, in de liefde... Had hij toch zoiets gezegd?
‘In de liefde, m'n beste jongen’, zei Loosje, ‘vergeet en weet een mens in één en hetzelfde ogenblik. Le moment suprême, noemen ze dat. En dat is daarom, je vergeet en weet in hetzelfde ogenblik.’ Kostiaan greep z'n glas, hij zei: ‘Dat is diepzinnig.’ Hij dronk, hij had het gevoel alsof hij daar zijn tong leniger mee kon maken, alsof hij dan kon zeggen wat hij verder dacht, ook iets diepzinnigs: Het was dan ook een knooppunt, ja, een knooppunt... het is het punt waarin een symbool, hoe zeg je dat nou? Een symbool van dood en liefde, van ondergang in de geest en van leven scheppen in de stof... Maar zijn tong was dik en stijf, hij kon het niet zeggen, het ging verloren in dat machtige gesprek. En hij moest Loosje niet gevolgd hebben, hij moest een hele tijd doof zijn geweest, want waar had hij het nu over? Gewoon, zonder complimenten, maar als ik haar op kantoor zie, geen blik, geen kik, en dat is netjes. -
Kostiaan schudde het hoofd en glimlachte alsof hij zeggen wou ‘hoe is het mogelijk’, hij deed nu maar alsof hij er alles van begreep. En Loosje weer: ‘Die vriendin, die neemt de radio mee en gaat zolang in de keuken zitten. Met muziek aan, dan hoort ze niks. Netjes?’ Kostiaan glimlachte weer en knikte instemmend. Loosje keek hem aan met een blik die hem niet zag. ‘Je vergeet gewoon met wie je te doen hebt. Verdomme, ik weet het ook niet. Juffrouw Smit, ik zweer je, zo heet ze, maar wat weet je dan nog? Dan zeggen ze, op de Bank, hoe ze daarachter komen is een raadsel, het is eigenlijk een gewone hoer. Best, een hoer. Ze doet het niet voor niks, maar dan zou ze ook gek zijn.’ Hij dacht na, met gefronst voorhoofd: ‘25 gulden. Die vriendin is er ook wel voor te vinden, maar die zint me niet, die is me te mager.’
Hij zuchtte diep, hij veegde nog eens het zweet van zijn ge- | |
| |
zicht, van zijn schedel, en bleef toen met een vage glimlach nadenken. ‘Kijk,’ zei hij toen weer, ‘het is moeilijk te zeggen. Je bent samen, en hóé, maar toch alleen. Je vergeet zo'n mens, daarom komt het er niet op aan. Wat zei ik? Eventjes samen, en je wordt absoluut, ik bedoel er kan niks meer bij, niks, je bent een paar seconden barstensvol.’
Hij lachte zacht, hij hief een hand op alsof hij Kostiaan vertrouwelijk op de knie wou slaan, maar daar kwam het niet van. ‘Barstensvol,’ herhaalde hij, ‘en dan raak je het kwijt, altijd te vlug, en dan is het weer gewoon smerig, dan ben je gewoon met een hoer naar bed geweest. Nou, en wat dan nog?’
‘Je hebt gelijk,’ zei Kostiaan met zwaartillende ernst, ‘je hebt groot gelijk!’ Hij was dronken, Loosje natuurlijk ook. Maar al was hij dronken, daarom kon hij een ander nog wel begrijpen. Waarom zou hij dat niet begrijpen? Loosje ging met juffrouw Smit naar bed, en juffrouw Smit was een hoer. Goed, waarom Loosje niet en een ander wel? Maar Loosje praatte alweer verder, hij werd vrolijk en lacherig, hij zei: ‘Ik zeg als ik zin heb ‘vanavond? acht uur?’ en 't is voor mekaar, en de vriendin in de keuken met de radio en daar gaat-ie, Auf Flügeln des Gesanges!’
Hij lachte hardop, Kostiaan lachte ook en zo overtuigend als hij maar kon. Hij wou ook eigenlijk niet alleen maar aanhoren, maar hij wou ook graag wat zeggen, als bewijs dat hij meeleefde, dat hij z'n mannetje stond. Maar zijn gedachten dreven in zijn hoofd als een brij, hij kon er niet één grijpen. En zo begon hij blindelings: ‘Maar... die vriendin.’ Ja, wat wou hij nu eigenlijk zeggen of vragen? Of ze ook op dat kantoor was? Of ze zich niet verveelde in die keuken? ‘Aha!,’ zei Loosje rumoerig, ‘jij dacht ‘hij juffrouw Smit, ik de vriendin’!’ En hij lachte hardop, veel te luid. ‘Voor mijn part neem je ze allebei, ouwe snoeper! Willemsgracht 36, onthoud het maar!’
Toen hoorden ze een deur openen. ‘O Jezus, mijn vrouw,’ zei Loosje, ‘nou krijg ik wat te horen.’ Hij probeerde zijn dronkenschap te beheersen, hij stopte de jeneverfles waar niet veel meer in zat onder het tafeltje en ging stram rechtop zitten.
| |
| |
Ze duwde de kamerdeur open, mevrouw Loosje, en bleef op de drempel staan. Ze had haar haar in krulspelden, dat maakte haar gezicht groot en kaal, ze droeg een roze flanellen nachtjapon. Ze keek nors, ontstemd. Ze zag natuurlijk onmiddellijk hoe het met hem stond. Ze gunde Kostiaan geen blik, ze keek zonder meer langs hem heen. Het was dan ook niet fraai, zo'n kerel die hier tot diep in de nacht kwam zitten zuipen, terwijl beneden zijn vrouw dood lag. Ze keek geërgerd naar Loosje die zat te zweten als een gek.
‘Ga naar je nest,’ zei ze ruw, ‘je moet nodig naar de dokter lopen. Als je hem vertelt dat je een halve nacht zit te zuipen komt hij er misschien wel achter wat je mankeert. Je boort jezelfde put in en morgen ben je weer geen half mens.’
Een antwoord wachtte ze niet af, ze verdween, ze trok de deur met een ruk achter zich dicht. Loosje probeerde nog even olijk te kijken, zo van ‘die vrouwen toch’, maar dat mislukte. Hij voelde zich verongelijkt, want ze draaide de feiten om, hij ging drinken omdat hij zich rot voelde, niet andersom. Hij wist zeker dat er een dag zou komen dat ze moest zeggen ‘was het dát, had ik dat maar geweten!’. Hij was niet vrolijk meer, hij leek op slag ontnuchterd. Hij stond op.
Hij zei: ‘Het is nog waar ook, morgen ben ik geen half mens.’ Hij scheen plotseling te beseffen dat hij het veel te bont had gemaakt, veel te veel had gedronken en veel te veel had verteld. Voorál te veel had verteld. Hij keek naar Kostiaan met een wrevel die hij niet kon verbergen. Kostiaan was een zak, zo had hij hem altijd bekeken en daar haalde hij hem in huis en vertelde hij hem dingen die hij natuurlijk nooit had moeten vertellen, niet aan zo'n zak. Zo deed je met een stuk in je kraag altijd iets waar je spijt van kreeg. Het was stom, maar wat deed je daaraan? Het was gebeurd.
Hij duwde Kostiaan voor zich uit, de gang in. ‘Vooruit, ouwe plakker,’ zei hij ruw, net zoals zijn vrouw, ‘naar je nest!’ Toen hij de trapdeur had geopend hief hij opgelucht de hand op bij wijze van groet. Hij dacht: dat is eens, maar nooit meer.
| |
| |
Zo'n ouwe zak! Hij zei: ‘En welterusten.’ En gedachteloos, automatisch, kwam daar nog achteraan: ‘En prettige dag morgen.’ Omdat het dan zondag was.
De zondag waarop Louis en Ada zouden komen, zo tegen twaalf uur, niet eerder. Zo was het altijd geweest, laat komen, vroeg weggaan. Louis moest hard werken, hij was niet sterk, hij had z'n rust bitter hard nodig, en Ada regelde dat, Ada was zijn schutsengel. Met het vlammende zwaard van haar liefde stond ze dreigend tussen hem en de wereld in. Ze dekte heel de wereld af, hij zag er niets meer van, hij begreep er ook niets meer van, hij was alleen nog maar het onmondige kind van zijn vrouw. Maar wat kon het je schelen als hij daar nu gelukkig mee was? Had je dan ooit zoveel meer van hem verwacht? Wees eerlijk, Lucia, Louis Jr. is altijd volslagen onbetekenend geweest, Lucia, geef dat nu maar toe! Ik heb tenminste nooit het gevoel gehad dat me mijn zoon werd afgetroggeld, wel dat we met een schoondochter werden opgescheept. Niet vaak, maar eens in de zoveel maanden kwam ze toch hier over de vloer, en elke keer dat ze hier kwam was teveel! Had maar gebroken met die twee, Lucia! Neen, die dingen had hij nooit gezegd, alleen maar gedacht.
Maar nu kon hij het desnoods hardop aan haar kist gaan uitschreeuwen, ze was dood, het kon haar niet meer deren. Hij zou overigens wel oppassen met dat schreeuwen, hij had een barstende hoofdpijn, hij kon ternauwernood zijn stem verheffen. Hij was in de slechtste conditie die denkbaar was, en straks zouden ze voor de deur staan, twee vijanden van Lucia. Maar Lucia was dood, ze was niet meer te deren, Goddank. Alleen kreeg hij het straks moeilijker dan ooit, daar moest hij op verdacht zijn. Hij zou haar moeten hooghouden, beschermen, verdedigen tegen brutaliteit en hebzucht, en met houding, Louis, met houding! Hij had niet veel houding. Hij liep met gebogen rug, hij bewoog zich ouwelijk voorzichtig, door die brandende zuigende hoofdpijn die hij zich had aangehaald.
| |
| |
Eten kon hij niet, aspirine innemen durfde hij niet, om zijn maag niet. Hij zou een kop koffie nemen, misschien hielp dat. Want koffie had hij al gezet, dat maakte dus geen verschil met vroeger toen Lucia hier nog rondliep in plaats van vóór te liggen in die kist. Terwijl hij koffie zette besteedde zij heel de ochtend aan haar toilet. En wat zag ze er dan goed uit! Maar dan had ze 't er wel voor over gehad om avonden achtereen vroeg naar bed te gaan, om alle middagen te gaan rusten. Hoe nauwlettend bekeek ze haar gezicht op rimpels en haar gladde donkere haren op misschien een enkele grijze haar die ze uittrok. Met haar bijna onzichtbare make-up en in een japon die haar slanke fragiele figuur goed deed uitkomen, ik bezweer je, dan was ze jonger om te zien dan Ada. Jonger! En mooi en boeiend! Het leek alsof zíj hier op visite zat, een dame uit een heel andere wereld dan waarin zij nu zo lief, zo pretentieloos verkeerde. Het was alsof ze niets anders deed dan zichzelf grootmoedig wegcijferen, maar ondertussen laaide de verachting, nooit werkelijk te grijpen, zeker nooit te bewijzen, achter elk glimlachje, achter elk woord. Ja, in waarheid was ze hooghartig en tot aan haar tanden gewapend met haat en zo genadeloos als de beul. Ada moest en zou beseffen dat ze haar door had, dat ze moreel en geestelijk voortdurend in beschamende naaktheid voor haar stond, dat er niets, maar dan ook niets voor haar vriendelijk en steenhard glanzend oog verborgen bleef. Met zweet in zijn handen van onbehagen volgde hij die heimelijke verbeten strijd om Louis Jr. Ja, om Louis Jr., stel je zoiets voor!
Nu is ze dood, Lucia, nu zou hij het hardop kunnen uitschreeuwen, het kon haar niet meer deren. Louis? Een soort schim, geen mens en geen kerel! Ik mag dan geen houding hebben, ik ben dan wel domme gekke Louis, maar wat zeg je van hem! Een geestelijk misgeboorte, ondanks zijn ‘studies’. Bekrompen en kinderachtig en zelfingenomen, ondanks zijn ‘goeie baan’ een mislukkeling, die zijn moeder had vervangen door een schepsel dat niet in je schaduw kon staan, Lucia. Was toch maar wijzer geweest, Lucia. Had toch maar met ze gebroken.
| |
| |
Dan was je minder ongelukkig geweest, minder vernederd. Want weet je dat? Het was nederlaag na nederlaag, voor jou! Wat denk je dat Louis Jr. ooit van die verbitterde strijd tussen zijn twee moeders heeft gemerkt? Niets! Hij wist alleen nog maar dat zijn moeder Lucia niet deugde, en elke keer dat hij je zag, zo mooi als een japanse prinses, even hooghartig, even bedrieglijk nederig, werd hij in die overtuiging gesterkt. Ada! Ada was goed, zíj alleen, onfeilbaar goed! Ada met haar kille slangenogen, zei Lucia en ze had gelijk, en met haar zware manlijke onderkaak, zei Lucia, met haar geblondeerde haren en haar lompe lichaam, zei Lucia, wist de jongen te begoochelen op de meest doeltreffende manier. Niet in bed, zei Lucia, want dáár is zo'n moeder-vrouw nooit zo best, en niet aan tafel met lekkere hapjes, ze was alleen maar goed voor aardappelen, groente en vlees; maar ze wist zijn fouten, zijn halfheden, zijn zwakheden weg te futselen, ze wist hem groot te maken in eigen ogen, ze wist hem te vleien, op te hemelen, en hoe! Als Lucia dat had gedaan, zou hij zich nooit ergens voor ingespannen hebben, zomin als hij dat nog deed ‘onder Ada’. Maar Lucia, als je dat dan toch zo goed ziet, laat ze dan toch! Daar kom je nooit meer tussen, dat haal je nooit! Neen, dat had hij nooit gezegd, dat had geen zin. Volgens Lucia werd immers nog altijd haar zoon, haar zóón vergeet dat niet, langzaam maar zeker geestelijk ontmand, geïnfantiliseerd! Maar volgens Ada: Hij heeft een goeie baan, maar hij was allang veel hoger geklommen ‘op de maatschappelijke ladder’, als zijn verdiensten maarniet zo onderschat werden. En alles wat hij doet is enorm, hoe hij fotografeert, hoe hij de keuken bijschildert, hoe hij oordeelt over toneelstukken op de televisie; alles wat hij doet gaat vèr boven vakwerk uit. Je snapt het niet, zoveel gaven en niemand fair genoeg om die te erkennen en te waarderen. Vrienden?
Die heeft hij niet, dacht je dat die voor 't grijpen lagen, vrienden waar híj wat aan had? Echtparen waarmee je bevriend raakt, dat is altijd zó weer uit. Ze kunnen het eenvoudig niet hebben dat wij werkelijk gelukkig zijn samen, nietwaar Louis? Je zou eens zien als het niet zo | |
| |
goed tussen ons was, als er echt iets aan mankeerde, hoe graag ze dan zouden komen, je ‘vrienden’.
Neen Lucia, daar is geen speld tussen te krijgen, je lijdt nederlaag na nederlaag, daar zit voor jou geen andere kans meer in. Ze had hem geknecht tot een wantrouwige vijandigheid tegenover je, weet je dat, Lucia? Lieveling, zal ze wel gezegd hebben, als je 't mij vraagt is je moeder niet normaal. Ze is geen moeder, ze speelt zelfs de vrouw tegenover jou, tegenover haar eigen zoon. Zie je dat niet? Neen, dat zie je niet, daar ben jij te zuiver voor dat zoiets je zou opvallen. Maar ze doet alsof haar minnaar komt inplaats van haar zoon. Walgelijk! Ik denk dat ze eigenlijk niet buiten een minnaar kan. Vergeet het maar, lieveling, en kom maar mee. We gaan nog niet naar de trein, we maken er een echt uitgangetje van. We gaan samen naar een fijne film, daar kan je ze mooier zien dan je moeder, en heel wat mooier ook!... Als ze eenmaal vertrokken waren werd Lucia onbenaderbaar. Ze bleef dan versteend voor zich uit zitten staren en zei geen woord. Ze wist het natuurlijk maar al te goed, het was vechten tegen de bierkaai. Eén keer, ja dat was waar, één keer had hij heel voorzichtig gezinspeeld op loslaten, laten gaan, omdat er toch niets meer aan te verhelpen viel. Hij had dus nog maar gezinspeeld, maar dat was al te veel. Ze keek hem aan met roekeloze haat, ze viel heftig uit. ‘Jij en je zoon,’ zei ze, ‘doen voor elkaar niet onder. Jullie vechten niet. Jullie laten gewoon maar los, als dat zo uitkomt. Hij laat z'n moeder los, jij je zoon! In één opzicht heb ik nog respect voor mijn schoondochter. Ze durft te vechten, net als ik, en geen middel is haar te laag. Maar mij toevallig evenmin. Al zou ik met m'n eigen zoon naar bed moeten, ik zou het doen als ik hem daarmee kon redden uit de klauwen van dat schepsel dat hem reduceert tot de grootste nul die denkbaar is!’
Ach Lucia, hij zou het nu hardop kunnen zeggen, ze was dood, het kon haar niet meer deren. Ach, Lucia, die jongen is altijd een grote nul geweest. Zie dat toch in, geef het toe! Je bent dood, en nu kan ik het zeggen, ik kan het uitschreeuwen | |
| |
als ik wil, maar ik zal het enkel maar duidelijk denken: Ik voel niets voor hem, neen, het gaat verder, ik heb de pest aan hem. Ik geloof dat je niemand zo kunt haten als juist iemand van je eigen bloed. Ik haat die onfeilbare fotograaf, huisschilder en criticus, die zijn moeder veracht. Als er wat te verachten viel had ik dat kunnen doen, maar ik deed het niet. -
En hoor, daar gaat de bel, daar staan ze dus al voor de buitendeur, twee keurige zondagsmensen, altijd overtuigd van eigen gelijk, met een liefde voor elkaar die op haat berust tegenover alle anderen. Mensen zonder ziel en zonder hart. Ze komen je laatste en beslissende nederlaag in ogenschouw nemen, Lucia. Ze komen kijken hoe je na een belachelijke en vergeefse strijd verslagen ligt in de dood. Ik had het je graag bespaard, en dan had ik de kist kunnen dicht laten. Maar wat wou jij jezelf nu besparen? En als ze je hebben gezien, zonder make-up, zonder de troef van je mooie levendige gezicht en je zachte vleiende damesstem, dan zeggen ze: Wat ziet ze er mooi en jong uit! Zoiets hebben ze nooit gezegd toen je nog leefde, Lucia, nooit, opzettelijk niet. Nu wel, nu ben je onschadelijk gemaakt, nu ben je alleen nog maar de prooi van hun huichelachtige meelij. Ada met een blik in haar slangenogen die er niet om hegt, en je zoon, dat stuk ongeluk, praat haar gemakzuchtig na: Zo gaat het in 't leven. Er komt nu eenmaal onherroepelijk een dag dat je je moeder moet verliezen, dat ìs niet anders. Ook Ada heeft dat meegemaakt, nietwaar Ada? - Ja lieveling, was het antwoord, en ze pinkte een denkbeeldige traan weg en verzweeg dat haar moeder toen bijna tachtig was.
Maar Louis houdt zich ongelooflijk flink, hij is een man, hij huilt niet. Op z'n knappe onbeduidende gezicht valt niet de minste ontroering te lezen. Hij kijkt ernstig, maar het is de ernst waarmee je op de foto gaat of een contract tekent, een gevoelloze zelfgenoegzame ernst. Hij zet zijn welgevormde mond aan de kop koffie, hij proeft voorzichtig, keurend, en de koffie smaakt hem goed. Kostiaan zegt dan: ‘Dat is de laatste keer dat jullie haar hebt gezien. Als jullie voor de begrafenis terugkomen | |
| |
zal de kist gesloten zijn.’ Hij dacht ondertussen: Straks, of morgenochtend, schroef ik het deksel er weer op. Ze hoeft voor niemand meer te kijk te liggen. Zo is het wel genoeg. - Ada depte nog eens met een zakdoek denkbeeldige tranen weg en zei: ‘Ik zeg al tegen Louis, je kon beter helemaal niet gaan kijken. Dan bewaar je de lévende herinnering. Maar ja, het is tenslotte z'n moeder, en dan kan je daar niet buiten. Maar... hij houdt zich verbazend flink.’ Dat lijkt een wachtwoord. Hij steekt een sigaret op, en dat doet hij altijd als er iets gezegd moet worden dat hem kracht kost.
Hij zegt: ‘We komen dus terug voor de begrafenis, maar daarna moeten we wèl onmiddellijk weer naar huis. Daarom, vader, zouden we dan nu maar niet even over de zakelijke kant praten?’ En plotseling stoof er een wazig rood over z'n gezicht en braken er zweetdruppels uit op z'n slapen, langs z'n haarinplant. Hij schaamde zich. Wie weet had Lucia gelijk, misschien was hij niet gemeen van nature, maar uitsluitend door Ada.
‘Het klinkt misschien een beetje cru,’ ging hij verder, ‘maar waarom zou het bijvoorbeeld een week of een maand later minder cru zijn? Het is en blijft nu eenmaal pijnlijk, zo'n onderwerp.’
Kostiaan sloeg de ogen neer. Hij zei: ‘Wat bedoel je?’ Maar hij wist dat het nu zover was, dat het er nu al om ging haar laatste wil te verdedigen. O Lucia, had je zelfs dat voorzien? Nog geen uur in het sterf huis, en ze heten zich al gaan, de aasgieren. Hij voelde zich nerveus, hij had nog steeds die barstende hoofdpijn en nog steeds durfde hij geen aspirine aan, om zijn maag niet. Had hij toch maar niet gedronken, vannacht. Hij had niets onwaardigers kunnen doen, juist omdat hij iets had te verdedigen, iets uit te vechten had met die twee. Hij had Lucia willen vergeten voor een paar uur, zo was het begonnen. Maar bovendien had hij zichzelf vergooid, alleen al door zich op te houden met iemand als Loosje. Loosje! Hij had hem naar de mond gepraat, kan je je dat voorstellen? Alleen maar om een poosje on- | |
| |
derdak te zijn. Het was nu maar de vraag, had hij dan wel genoeg karakter om die twee de baas te blijven, die twee aasgieren? Hij had dus gezegd: ‘Wat bedoel je, m'n jongen? De zakelijke kant? Wat voor zakelijke kant?’ En hij wreef zich langdurig en ouwelijk over het voorhoofd. ‘Ik heb hoofdpijn,’ zei hij dof. Toen kwam Ada opzetten. ‘Neen,’ zei ze ongemakkelijk, ‘Louis drukt zich een beetje eigenaardig uit. Zaken zijn het natuurlijk niet. Maar een aandenken aan zijn moeder, dat wil hij wel hebben en dat is nogal normaal.’ Hierop zei Kostiaan, toonloos, hij hoorde het zelf, het was geen krachtig verweer: ‘Maar ze heeft niets. Ik zou niet weten wat. Misschien een of ander pulletje...’ Hij keek hulpeloos rond. ‘Maar verder is er niets, geen geld, niets. Die ziekte heeft veel gekost.’
‘Geld,’ zei Ada scherp, ‘wie praat er nu over geld!’ En tegen Louis: ‘Dat komt door jouw rare manier van zeggen, schat. Zakelijk! Dat komt door z'n werk, daar is het allemaal zakelijk, wat de klok slaat... Maar ze had een ring...’
Het was gezegd, het ging precies zoals Lucia had voorzien. O Lucia, kon je ze maar zien zitten, kon je maar zien hoe ze me zitten aan te kijken, als in een kruisverhoor. Wat gaan ze zeggen, wat gaan ze doen als ik niet toegeef? Wordt het een derdegraadsverhoor? Gaan ze me dreigen? Mishandelen? Eigenlijk doen ze dat al. God, wat een geluk, Lucia, ik kàn niet toegeven. Die ring is er allang niet meer, die heb ik al weggegeven. Precies hoe je 't me vroeg, aan de eerste de beste, en toevallig wás de eerste ook de beste. Maar dat zullen ze nooit weten, nooit, al leggen ze me op de pijnbank. Hij glimlachte vaag, zonder het zelf te weten. Waar die ring was, daar was die goed. Maar ze zaten te wachten op antwoord, hij moest nu eindelijk wat zeggen.
‘Een ring?’ vroeg hij. Het klonk onnozel, het was alsof hij wou spelen dat hij van het bestaan van een ring zelfs niet afwist. ‘Doet u nou niet zo gek,’ zei Ada koud, ‘een ring die ze altijd droeg!’ En ze kwam maar meteen met zwaar geschut, juist omdat hij zo onnozel deed, opzettelijk, dat lag er dik bovenop.
| |
| |
‘Als er iemand iets weet van een ring, dan bent u dat wel. Al was het alleen maar omdat ze die niet van u gekregen heeft.’
Kostiaan ging rechtop zitten, dat was een frontaanval, zo gemeen, zo laag! Hij voelde zijn hart bonzen, tot in zijn zieke hoofd. ‘O neen?’ zei hij, ‘heb ik die niet gegeven? Wat wil je daarmee zeggen? Of wou je soms dingen oprakelen die je totaal niet aangaan, en die je nooit zou durven zeggen als zij je nog kon horen?’
En hier kwam Louis tussen beiden: ‘Neen vader, wij willen niets oprakelen. Maar Ada zei dat alleen maar omdat we ons niet konden indenken dat u persoonlijk op die ring gesteld zou zijn.’ ‘Juist,’ viel Ada hem toen bij, ‘daar zegt hij het nou precies, daar gaat het om. U kunt toch moeilijk op die ring gesteld zijn, als aandenken aan uw vrouw! Neem me niet kwalijk! Meer wil ik daar helemaal niet over zeggen. En daarom kunt u hem toch het beste aan Louis geven.’
Kostiaan zonk terug in zijn stoel, hij legde een hand voor de ogen en dacht na. Hij kon natuurlijk niet goed nadenken, door z'n hoofdpijn, anders zou hij die redenering natuurlijk onmiddellijk verworpen hebben. Maar nu dacht hij: Van hun standpunt uit... Nooit zeggen, dacht hij, en evenmin zeggen: Aan hem geven, en jij hem dragen... dacht je dat dàt de laatste wil van Lucia was, die ring aan jouw handen! - Hij zweeg, hij hield nog steeds die hand voor z'n ogen en dacht: Nu moet ik het maar zeggen zoals ze me dat opgedragen heeft, zonder meer.
Hij keek op en zei: ‘Wat jullie ervan denkt doet er niet meer toe. Die ring is er niet meer, allang niet meer.’ Maar zijn blik was niet zeker geweest en zijn stem niet overtuigend. ‘Aha,’ zei Ada koud, ‘als ik dat niet gedacht had! En waar is die dan wel gebleven?’
Hij verborg z'n gezicht weer achter z'n hand, hij had een barstende hoofdpijn, en dat niet alleen, hier begon de ellende. Had je dat wel voorzien, Lucia? ‘We vragen niet naar dingen die ons totaal niet aangaan,’ zei Ada scherp, ‘begrijp dat goed. Louis is nog altijd haar zoon, hij heeft er recht op dat te weten.
| |
| |
Dus, waar is die ring gebleven?’ - ‘Verkocht,’ mompelde hij, al lang geleden. Ziek zijn kost geld.’ ‘Zo,’ zei Ada, ‘verkocht! Zij was ziek, zij kon dat niet doen, dus u hebt dat gedaan. Waar? Bij welke juwelier? En voor hoeveel?’ Hij schudde mismoedig het hoofd. Neen, dat had ze niet voorzien. Ze had alleen maar afstand gedaan van haar aardse lief en leed, ze had dat hem toevertrouwd en gezegd: Hier, doe ermee wat je wilt, maar handel in mijn geest. - ‘Verkocht’ kan ik niet volhouden, Lucia. Hij zei zacht:
‘Neen, niet verkocht. Ik zei maar wat. De zaak is, hij is gestolen of verloren, dat weten we niet.’
‘Ach,’ zei Ada koud, ‘weten jullie dat niet. Wanneer is dat gebeurd, dat drama?’ Hij probeerde zich te herinneren wanneer ze voor 't laatst die ring aan haar hand konden gezien hebben. Hij wist het niet, hij zei op goed geluk af: ‘Vier of vijf weken geleden, denk ik.’ Ada lachte kort. ‘Dat klinkt allemaal erg betrouwbaar,’ zei ze honend, ‘en dat hebt u natuurlijk direct aangegeven bij de politie?’
Het werd hem te veel, hij had een barstende hoofdpijn. ‘Ach neen, schei nou uit,’ zei hij radeloos, ‘dat heb ik niet gedaan, daar stond m'n hoofd niet naar.’ En Ada, bijna jouwend: ‘Hoe vind je 't? Daar stond z'n hoofd niet naar! Een ring van vier of misschien wel vijf miel! Die wordt jou door je neus geboord, jongen. weet je wat dat is? Diefstal. Gewoon diefstal. Dat overkomt jou, van je eigen vader!’
Louis Jr. zat gejaagd een sigaret te roken. Zijn handen beefden, hij kon die sigaret ternauwernood naar z'n mond brengen. Hij was laf, net als z'n vader. Hij had tegen dat gesprek opgezien, maar hij had het toch ook niet durven beletten.
‘Vader,’ zei hij met beverige stem en dat was dan zíjn aandeel in de strijd, ‘durft u er een eed op te doen dat die ring er niet meer is?’
Ada stond op. ‘Laat hem niet zweren,’ zei ze ruw, ‘hij zou het doen. Maar je bent hier toch ook nog in je ouderlijk huis. Zoek! Misschien vind je hem. Het is je goed recht!’
| |
| |
Kostiaan trok de hand van z'n gezicht en keek op. Hij zag Ada met haar slangenogen op hem neerblikken. Je hebt gelijk, Lucia, ze is koud en giftig als een slang. Ze staat voor niets, ze heeft er maling aan dat dit een sterf huis is. Daar kan geen mens tegenop. Alleen jij, Lucia, met je enorme hoogmoed, met je enorme verachting voor dit serpent. Maar dit maakt ieder ander kapot. Hij stond op, hij was minstens een hoofd kleiner dan zij. Hij voelde zich duizelig door die barstende hoofdpijn en die pijn gaf een weeë weerslag in z'n maag, hij was doodmisselijk. Hij was nu wel opgestaan, maar tot optreden, tot een verweer kwam het natuurlijk niet. Hij moest het maar eens wagen haar in de weg te staan en haar ook maar ergens in te beletten! Dan werd het ruzie, slaande ruzie, die je buiten kon horen. Mensen zouden blijven stilstaan en luisteren, en er schande over spreken, en de politie waarschuwen. En mensen als zij kregen uiteindelijk altijd gelijk; een moederlijk erfdeel, dat was zijn goed recht!
Hij haalde zijn sleutelbos uit z'n zak en wierp die op tafel. ‘Daar dan,’ riep hij jammerend en de tranen sprongen in z'n ogen, ‘zoek maar, zoek het hele huis door. Het is de waarheid, ik zweer het. Die ring was nergens meer te vinden, ik zweer het!’
En toen moest hij de kamer uit, hij liep gebogen, met de handen op de maag gedrukt, doodmisselijk. Hij liep stram, toch zo snel hij kon, de trap op met zijn zuigende loeiende pijn in hoofd en maag, en al die tijd geloofde hij dat hij de waarheid had verteld en voelde hij zich door hun afschuwelijke wantrouwen gegriefd en verontwaardigd. Op de zolderkamer ging hij op zijn bed liggen. Het was daar stil, die stilte werd alleen vervuld door het zuigende geweld in zijn hoofd en het weeë bewegen van zijn maag. Hij dacht niet meer aan die aasgieren die rondom het lijk snuffelden en die alle kasten en laden zouden uithalen, daar was hij te ziek voor en dat kwam er trouwens niet meer op aan. Hij wachtte zwetend en ontredderd tot hij kon braken. En toen het eindelijk zover was braakte hij in de po die hij uit het nachtkastje had gehaald, hij braakte langdurig, luidruchtig, terwijl de | |
| |
tranen over zijn gezicht stroomden. Het bevrijdde hem, het nam dat vreselijke ziekzijn van hem af. En daarna wreef hij zijn bezwete en betraande gezicht droog en tapte hij op zolder een glas water en nam een stuk of vijf slaaptabletten in... En voorlopig was hij toen van de wereld, Godzijdank, hij zou uren slapen. Hij merkte er niets van toen Ada binnenkwam, de zolderkamer tot in alle hoeken en gaten inspecteerde en zelfs zijn zakken nazocht. Ook dat was vergeefs, die ring was onvindbaar. Ze ging weer naar beneden waar ze met Louis moest overleggen of ze nog wel op de begrafenis zouden komen. Tenslotte legden ze een brief je op tafel en slopen het huis uit. Niets merkte hij daarvan, net zomin als Lucia in haar dodenslaap. Soms is de slaap een even goede beschermer tegen het kwaad van je medemensen als de dood.
Als Driekje haar zin kreeg deden ze nooit iets anders dan bij haar op haar kamer zitten. Dat was rustig, vertrouwd, het minst vermoeiend, noem maar op. En was het soms niet gezellig om daar samen feestmalen in elkaar te zetten, met een spelletje scrabble toe? Waarom zou je daar dan van af stappen? Waarom dan bijvoorbeeld op Bertha's kamer, als het tenminste waar was dat Bertha zo graag op háár kamer kwam? Waarom naar een bioscoop? Waarom de stad in of naar buiten? Zo was ze, conservatief, gemakzuchtig.
Maar nu had Bertha eindelijk iets doorgedreven dat het vaste programma voor één keer zou onderbreken. Het was lente, het was het mooiste weer dat denkbaar was. Het is heerlijk om de lente van dichtbij te zien, weet je dat wel, Driekje? Je hebt je jeugd in een provincieplaatsje doorgebracht, aan het eind van de straat zag je de koeien en de varkens, en daarom denk je dat buiten zijn voor jou geen nieuwtje is. Maar je bent geen kind meer, je ziet het nu anders, als iets buiten je om, als iets dat je, werkelijk, geloof me, voor 't eerst ontdekt. Er is natuurlijk ook nog een andere kant aan dat conservatisme, aan die gemakzucht, dat ontgaat me niet. Je bent tevreden, je hebt, geloof ik, niets,
| |
| |
helemaal niets aan te merken op je leven zoals het is. Wil je rijk zijn? Of getrouwd zijn? Kinderen hebben? Ik geloof niet dat je daar ooit bij hebt stilgestaan. Je doet je werk, en daarna voel je je gewoon helemaal thuis in je eigen kleine domein, als een slak in z'n huisje, en ik vraag me af: Waar heb je ooit bittere tranen om gestort, wat heeft jou nu ooit in je verleden diep verwond en ontgoocheld, niets? En wat verlang je van de toekomst? Niets dan wat je hebt? Bijna niets?...
Bertha stond op haar te wachten voor het station. Het zou heerlijk zijn om straks naar de zee te gaan en een lange wandeling langs het strand te maken. Of misschien dat nog niet eens, misschien alleen maar op de boulevard zitten en kijken, naar de zee, naar het strand, naar de mensen, meer niet. Hoe eenvoudig het ook was wat je ondernam, het zou nieuw zijn voor Driekje die nooit iets ondernam. Dat gaf een gevoel van zekerheid, zo'n dag kón niet mislukken. Maar voor zichzelf had Bertha helemaal niet zo'n gevoel van zekerheid. Ze vroeg zich af: Ben ik er nu wel van overtuigd dat ik haar goed zie? Fantaseer ik niet? - Dus, hetzelfde als altijd. Is ze wel zo goed, zo wonderlijk, als ik denk? Is ze niet alleen maar een primitief wezen, beperkt, zonder belangstellingen, zonder avontuurlijkheid? Wel goed, wel vriendelijk, maar eigenlijk doodgewoon, minder dan doodgewoon? Vul ik geen leegten met mijn fantasie, leegten van onbeduidendheid? Maar als ze dan weer dacht aan Driekje in de affaire Kostiaan, laten we 't zo maar even noemen, dan was dat weer zo mooi, zo boeiend! Het drong beslist niet tot haar door dat die ring een kapitaal waard was. En als je wees op het gevaar dat erin stak om zo'n cadeau aan te nemen, aan te nemen als een geheim cadeau, dan leek het alsof ze je niet begreep. Dan zei ze: Ik geef niets om zo'n ring, dus daarom is het niet. Maar teruggeven neen, dat kan ik hem niet aandoen, hem niet en Lucia niet. - En dat was weer zeker níét onbeduidend, dat was eerder van een gevoeligheid die je beschaamd zette...
Maar kijk, daar had je ze! Ze kwam de tram uit en liep naar het station. Ze zag Bertha nog niet, ze lette op het verkeer en | |
| |
stak over. En nu zie je het zelf, een doodgewone vrouw, er waren er duizenden zoals zij. Ze droeg een gebloemde jurk, lage zwarte wandelschoenen, ze was in het bezit van een gele plastic tas, een soort boodschappentas, met tussen de hengsels een wit wollen vest gebonden. Donker enigszins kroezig haar, grijze ogen, een vlezig gezicht, een goed verzorgd regelmatig gebit. Geen bijzondere kentekenen. Als een politiebericht, een verzoek tot opsporing. Het zei je niets, er waren er duizenden zoals zij. Neen, Bertha speelde met een droom, en de werkelijkheid sloeg die droom stuk. Het was ook te gek! Als ze over haar nadacht kreeg Driekje de grootheid en de schoonheid van een soort halfgodin, een mythisch wezen; argeloos, van een vanzelfsprekende goedheid, zonder angst, zonder wrok, zonder verdediging... en de hogere goden op de Olympus hadden haar die onopvallendheid, die schijnbare onbeduidendheid meegegeven zodat ze zonder gevaar tussen de mensen verkeren kon. En daar had je dan die Godin, zo duidelijk alleen maar een alledaags mens, dat die mythe die je daarachter had gefantaseerd alleen maar belachelijk werd. Nergens een schijn van Goddelijk aureool, tot in het geringste detail niet! Die naam al! Driekje! Als ze over haar nadacht kon zelfs die naam van een poëtische bekoring zijn, kinderlijk, lief! Maar als je haar zag, een gewone willekeurige vrouw uit de provincie, uit de kleine burgerstand, dat loog er niet om, dan werd die naam weer wat hij was, kinderachtig, onbeduidend. Zoals ze zich als jong meisje noemde paste allang niet meer bij haar, al bijna twintig jaar niet. Hennie! Dat klonk jeugdig, frêle, echt meisjesachtig. Het was wel zuiver aangevoeld om dan maar weer terug te vallen op ‘Driekje’, op de naam waarmee ze als kind geleefd had in een plaatsje met éénverdiepinghuizen en met de koeien en de varkens honderd meter verder.
Zo was Bertha, vergiftigd door twijfel en als er maar even aanleiding voor was wapende ze zich met verachting. Zo begroette ze Driekje dan ook weer met dat altijd terugkerende heimelijke voorbehoud. En ook in de trein kwam ze nog niet met haar op | |
| |
dreef. Ze dacht: Ze begint niet over Kostiaan en z'n ring. Ze zegt niet eens of ze nog iets van hem gehoord heeft! - Het was nu alweer een week geleden, dat drama. Bestond het misschien niet meer voor haar? Of was het opzet? Was ze van plan haar er verder buiten te houden? Terwijl dat toch iets was dat ze samen beleefd hadden, dat een band gegeven had! Bertha had het gevoel gekregen dat ze in de lagere regionen, ver beneden Driekjes onbaatzuchtigheid, dus gewoon, in de wereld, moest oppassen dat haar niets ellendigs overkwam. Ze had zich schutsengel gevoeld, en nu zei Driekje over heel die affaire geen stom woord. Ze zat stil naarbuiten te staren, ook af en toe voor zich uit te staren. Ontweek ze misschien haar afwachtende peilende blik? En ze bekeek heimelijk haar profiel; een goedige mondhoek met donshaartjes, een blinkend oog... was dat niet de droom en toch werkelijkheid?
‘Je was laat,’ zei Bertha en ze wachtte gespannen op de toewending van haar blik. Driekje keerde zich inderdaad naar haar toe, maar was er toen plotseling niet een verlegenheid, een schuwheid, alsof ze haar niet meer onbevangen in de ogen kon zien?
‘Ja,’ zei Driekje, weer voor zich uitstarend, ‘ik was laat. Juist toen ik me stond te verkleden om naar het station te gaan kreeg ik een telefoontje dat er een patiënt van me was overleden. Ik ben vrij, dus toen moest ik het eerst weer even doorgeven zodat er een ander kon gaan.’
Zo was het precies, maar toen zei Bertha verbaasd: ‘Een patiënt van jou! En als het dan afgelopen is stuur je een ander! Dat had ik nu net niet van je gedacht!’
‘Neen?’ vroeg Driekje aarzelend.
‘Neen, ik dacht dat jij met je grote beroepsliefde dan zelf nog wel even zou gaan.’
Dat klonk niet aardig, dat was ook niet aardig bedoeld. Het leek wel alsof Bertha iets tegen haar had. En als dat zo was, hoe zou ze dan ooit kunnen vertellen wat er van de week allemaal gebeurd was? De ene stommiteit na de andere had ze uitge- | |
| |
haald, althans, zo zou Bertha er wel over denken. Ze zag er tegen op om erover te beginnen. En toch, had ze soms anders kunnen handelen? Maar als Bertha zo begon durfde ze 't er helemaal niet meer over te hebben. Een sneer op haar ‘grote beroepsliefde’, neen, dat was niet aardig. ‘Doe niet zo gek,’ zei ze teleurgesteld, ‘dat is toch de gewoonte niet dat je ook nog eens in je vrije tijd achter je patiënten aanzit!’ ‘Ach, natuurlijk niet,’ zei toen Bertha, ‘ik maakte ook maar gekheid.’
Driekje zweeg. Dan was het toch een soort gekheid waar ze niet van hield. Het was gekheid met een grond van waarheid, je voelde de kritiek, en die kritiek was nog gerechtvaardigd ook. Ontken het maar eens! Als je iemand verpleegt, soms maanden lang, dan gééft het een liefdeloze indruk als er dan plotseling een wildvreemde komt voor het afleggen. Maar het was toch ook nog haar vrije middag en niemand verwachtte zoveel dienstijver van haar, afgescheiden nog van 't feit dat ze met Bertha had afgesproken!
Bertha keek ondertussen met een vreemd glimlachje voor zich uit en dacht aan heel iets anders. O neen? Zit jij niet in je vrije tijd achter je patiënten aan? En Kostiaan dan? Het kostte haar zelf beheersing om dat niet te zeggen. Kostiaan met zijn Lucia onder het zaagsel, waarom doe je dan zulke karweitjes wel? Maar ze hield het vóór zich, zíj zou niet over Kostiaan beginnen. Als Driekje het dan niet uit zichzelf deed, heel die middag niet, dan mankeerde er iets aan die vriendschap, dan had ze zich gewoonweg in de betrouwbaarheid van die simpele Driekje vergist. Haar blik gleed steels over Driekjes handen. Ze zat met haar grote gele tas op haar schoot zoals vrouwen uit de provincie dat doen en haar handen lagen daar stil bovenop. Naakte handen, er was geen ring aan te bekennen.
Driekje keek op alsof ze haar aandacht had gevoeld en zei: ‘Gekheid, zeg je, maar eigenlijk heb je gelijk. Dat maakt wel niet alles goed, maar morgen ga ik er even langs, condoleren en afscheid nemen.’ En dat zei ze zo trouwhartig, zo toenaderend! Bertha voelde zich op slag bewogen. Kijk nou, die blik! Zo | |
| |
zuiver, zo eerlijk, vooral zo dichtbij! Alsof er nu alles gezegd was dat er gezegd moest worden, wilde het helemaal goed zijn, alsof er niets verzwegens meer tussen hen was. Maar vergis je niet, Bertha, je hoorde nog geen woord over het allerbelangrijkste, geen woord! Maar zeg er voorlopig nog maar niets over, misschien komt het nog, al brandt het haar niet op de lippen, misschien straks. Ze glimlachte die mooie blik tegemoet en zei mat: ‘Het voornaamste is dat je gekomen bent... al was 't alleen maar om dat mooie weer, zo is het toch bijna nooit.’
‘Het ìs mooi weer, ongelooflijk mooi,’ bevestigde Driekje, maar toen zaten ze al aan de boulevard, beiden met een zonnebril op en lui kijkend naar de baders die in zee speelden en naar de kinderen op het strand. Van wandelen zou het wel niet komen, het stille strand in de verte met de vogels en het duin daarachter, zo indrukwekkend met de hoge cypressen als een japans landschap, zouden ze wel niet te zien krijgen. Maar waarom ook? Zitten we hier niet verrukkelijk? Want kijk nu toch die zee! Ik ben blij dat we gegaan zijn, Bertha, en dat we hier nu zitten. Zie je 't? Een branding bijna zonder schuimkoppen, alleen maar lieflijk, speels, en daarachter dat water tot aan de horizon, een groot zilveren veld lijkt het wel waar de zon zich in spiegelt. En die zon! Je kunt er zelfs met een zonnebril op nog niet tegen in kijken. En die hemel! Nergens een wolkje, een hemelsblauwe hemel tot aan de horizon! -
Dat zijn zo de dingen die je zegt en die Driekje dus ook zei. En die mensen die daar in zee spelen, je kunt geloven dat dat heerlijk moet zijn! En die mensen aan 't strand die daar met hun kinderen spelen, met die gekleurde bal, je kunt geloven dat dat gezond is. Moet je zien hoe ze lopen te dansen en te springen, die kinderen. Trouwens, de grote mensen ook, echt helemaal los van alle grotemensenzorgen. Leuk om te zien! - En zo zat ze dus opgetogen, een beetje druk voor haar doen, te babbelen. Babbelen!
En ondertussen dacht ze: Waarom vraagt ze niet gewoon naar die ring? Naar Kostiaan? Zou ze voelen dat ik haar wijze | |
| |
raad - ring terug, me niet meer bemoeien met heel dat geval, Kostiaan niet meer ontvangen - al in de wind heb geslagen? Maar ik zou het haar allemaal kunnen uitleggen. Of denkt ze: Er ìs niets meer te vragen, die zaak is uit de wereld? Neen, dat geloof ik nooit. Ik moet er straks zelf maar over beginnen, hoewel ik me een beetje schaam. Ze bedoelt het zo goed. En vooral, ze is wereldwijzer dan ik, en dan doe ik toch maar precies wat mezelf goed dunkt. Dat zal ze niet aardig vinden, dat geeft misschien ruzie. -
En Bertha op haar beurt voelde zich steeds dieper onvoldaan. Neen, dacht Bertha dus, dat gaat zo niet, er móét gepraat worden. Zulke babbeltjes over de zee en de zon en de mensen zijn aardig, als het werkelijk goed zit. Maar nu krijg ik een gevoel alsof ze heel die vriendschap tussen ons van een week geleden zit te honen. ‘Driekje,’ begon ze... en toen begon ze er toch niet onmiddellijk over, ze begon enkel nog maar een gesprekje zou kunnen zeggen, ze begon haar tot de orde te roepen, dat gesprek moest de inleiding zijn tot een diepere verstandhouding. Het was jammer dat ze zo geprikkeld was, zo wantrouwig en zo agressief. Daardoor liep dat gesprek verkeerd.
‘Driekje,’ zei ze dus, ‘je houdt van de zon, al kom je er niet toe die uit jezelf op te zoeken, is het niet? Maar nu zal ik je eens wat anders vertellen. Ik heb een nieuwe nachtverpleging, een rijke oude dame, rheuma, ze is in ruim tien jaar haar kamer niet afgeweest. Ik moet haar 's avonds in bed helpen en 's morgens help ik haar er weer uit. Dat duurt uren, zo pijnlijk en zo vergroeid is ze.’
‘Vreselijk,’ onderbrak Driekje meelevend, ‘als je denkt aan zo'n lot! Je weet niet hoe dankbaar je moet zijn als je gezond bent.’ Het scheelde maar weinig of ze had daar nog aan toegevoegd: Het klinkt afgezaagd, maar ‘gezondheid is de grootste schat’.
‘Neen, wacht nu even,’ zei Bertha, ‘weet je wat die vrouw doet als de zon schijnt? Als de mensen in zomerse kleren vrolijk flaneren op het plein voor haar huis? Dan belt ze en laat ze een | |
| |
dienstmeisje de gordijnen dichttrekken en het licht opdraaien. Ze kan het eenvoudig niet aanzien, al die mensen die maar gewoon lopen kunnen, hard, langzaam, net zo ze willen. Want dan vraagt ze zich af: Waarom juist ik? Waarom niet hij of zij? Waarom niet de een of andere schooier, de een of andere slet? Daar zijn er genoeg van.’
‘Vreselijk,’ zei Driekje en hield ondertussen geen oog af van de zee, het strand en de mensen, ‘wat is zo'n mens verbitterd.’
‘En moeilijk, moeilijk,’ ging Bertha verder, ‘daar heb je geen idee van. Ze is verontwaardigd, gegriefd, hels, als ze vanavond ziet dat ik in de zon gezeten heb.’
‘Vreselijk,’ zei Driekje nog een keer, ‘zulke mensen misgunnen een ander z'n gezondheid en z'n plezier in het leven. Vreselijk is dat.’
Eigenlijk was ze er met haar gedachten niet bij; ze zat te overwegen dat ze eigenlijk allang te laat was met haar verhaal over Kostiaan, en zoveel te langer ze daarmee wachtte zoveel te slechter zou het vallen. Toen zei Bertha weer: ‘In wezen zit dat natuurlijk allemaal vast op een ontzaglijk gewichtige vraag. Iedereen die lijdt vraagt zich natuurlijk af ‘waarom moet míj dat nu juist overkomen’. Nietwaar? En als dat lijden dan nog enig nut had. Maar helemaal niet, dat weten wij maar al te goed. Zo'n mens als die oude dame wordt er alleen maar door verbitterd en dan gaat ze dood, afgelopen! Dus dan kan je je afvragen, wat is nu eigenlijk de zin van het lijden?’
Driekje keek nu zonder belangstelling naar zon, strand en mensen, ze zag geen enkele mogelijkheid meer om over dat andere, dat eigenlijk belangrijke te beginnen. Ze zei mat: ‘De zin van het lijden. Wat een mens zich al niet kan afvragen!’ En toen ging het gesprek verkeerd. Bertha keek haar van terzijde aan en begon te lachen. Het klonk niet aardig, het klonk honend. ‘Ja, wat een mens zich al niet kan afvragen,’ bauwde ze haar na, ‘er zijn filosofen die zich dat afvragen, belachelijk, vind je niet? Ze hebben er nog geen antwoord op gevonden. Maar zeg jij dan maar even hoe ze daarover moeten denken, dan is dat tenminste | |
| |
opgelost.’ Driekje keerde zich naar haar toe. ‘Zeg, luister eens’, zei ze gekwetst en keek toen onmiddellijk weer voor zich. ‘Ik weet niets, dat weet je best. Maar volgens mij is dat nu eenmaal een bespottelijke vraag, daar kan ik niets aan doen. Mijn redenering is, we hebben een sterfelijk lichaam en dat houdt in dat je moet lijden, meestal tenminste, als daar iets aan gaat mankeren. Dat heb je maar te nemen, en liefst zonder verbittering, want dan ben je jezelf nog meer tot last, en anderen zeker.’
En toen bleven ze beiden zwijgend over de zee staren, ontevreden over de toon die ze tegen elkaar hadden aangeslagen. Wat dacht ik, vroeg Bertha zich af, dat deze dag niet kon mislukken? Die is al mislukt. Ik zit hier maar te kletsen over dingen die ik eigenlijk helemaal niet te berde wou brengen, enkel omdat ik dat babbelen niet verdragen kan, omdat ik het niet verdragen kan dat het vertrouwen van de vorige keer er niet meer is. -
En Driekje keek over de zee, toen toch weer over het strand en naar de mensen. Ginder, op het strand, zat een man, eenzaam, gespannen, met een hand tussen de dijen, heimelijk rondglurend. Ze wist het wel, de wereld, hoe mooi die soms ook lijkt, was toch nog altijd de wereld van altijd. Een wereld waarin een kind kon gaan spelen op het strand en het slachtoffer kon worden van een of andere duistere aanrander, waarin een vrouw gelukkig kon zijn en op een gegeven ogenblik de doodsdreiging kon ontdekken als een harde knobbel in haar borst, waarin een man zich kon voortreppen en plotseling wordt neergeslagen doordat de dood hem een hartader toedrukt, na een vage aankondiging, niet eens zo verontrustend vooraf. Ze wist het maar al te goed, zo ging het toe in de wereld. Ook als het om iets heel eenvoudigs ging, als je hier op een vrije middag aan de boulevard zat in de zon, met Bertha die je toch zo graag mocht, ook dan was het gewone menselijke geluk niet verzekerd, hoe mooi dat er ook allemaal uitzag. Vanmorgen, gewoon in haar werk, voelde ze zich gelukkiger dan nu, en Bertha waarschijnlijk ook. En hoe kwam dat nou? Was het haar schuld, of de schuld van | |
| |
Bertha, dat er nu ineens geen spoor van contact was? Ze wachtte haar al zo strak, zo gereserveerd op bij het station, maar neen, zo was ze altijd als ze elkaar weer zagen. Kwam het dan door haar zelf? Ze wist bij ervaring, ze kon de indruk maken alsof niets haar bewoog, terwijl ze zo graag voor de dag zou komen met zoveel dat haar bewogen had. Maar dan moest ze zich veilig voelen, dan moest ze niet tegen zo'n geringschattend lachje behoeven op te praten, dat kon ze niet.
Ze keerde zich weer naar Bertha, en toen zag ze wel een glimlachje, maar dat was niet geringschattend, alleen maar gelaten en vreugdeloos. ‘Bertha,’ zei ze toen en ze strekte een hand naar haar uit, ‘het moet goed zijn tussen ons, ik heb je eigenlijk zoveel te vertellen... Maar als het niet goed is kan ik het niet en durf ik het ook niet.’
Het glimlachje om haar mond verstierf, ze keek plotseling alsof ze diep geschokt was en ze greep de toegestoken hand vast en ging die zitten bekijken. Ondertussen mompelde ze, dus zonder haar aan te zien: ‘Wil je 't vertellen? Ik dacht dat je dat niet meer wou, dat je me buitensloot.’
‘Over Kostiaan,’ zei Driekje.
‘Ja,’ zei ze, ‘omdat je er niet over begon.’ En nog steeds hield ze de blik op die hand gevestigd die ze vasthield. Een stevige vlezige hand, niet mooi, maar eerlijk, rustig, met goed onderhouden korte nagels. Haar eigen hand was mooier, leniger, artistieker, maar niet zo open, niet zo eerlijk.
‘Gek,’ zei Driekje, ‘hoe kan je dat nu denken! Ik zal je zeggen wat daarachter zit. Ik heb niet gedaan wat je gezegd hebt, ik heb je goeie raad niet opgevolgd, en daar zat ik over in. Ik was bang dat je daar kwaad om zou worden, en dan juist vandaag nu we uit zijn.’
Bertha lachte vertederd, en nog steeds keek ze naar die hand. Er zou een zigeunerin aan te pas moeten komen; een helder mens, een duister mens... iemand met een ingeboren naïveteit, iemand met een onbevredigde geest. ‘Je bent beter dan ik,’ zei Bertha en ze het die hand los, ‘ik zie het aan je hand.’
| |
| |
En toen keken ze elkaar aan en barstten in lachen uit, opgelucht, blij met elkaar, ook een beetje bewogen. ‘Kijk,’ zei Bertha toen serieus, ‘ik hóéf het niet te weten, als ik het maar zou mógen weten als 't er op aan komt.’ Driekje begreep het, ze voelde dat weer als een bewijs van die kostelijke vriendschap die zo stil en heftig naar haar uitging, die zich zo innig met haar bezighield. Ze glimlachte bewogen en bleef haar peinzend aanstaren. En kijk, op dat ogenblik was ze droom en werkelijkheid, heel bijzonder; ze had grijze ogen waarin scherven van jade dreven, ze had een mooie goedhartige mond, haar tanden blonken, haar kroezige haren glansden alsof er zon uitstraalde... kort gezegd, het was er, duidelijk zichtbaar, het Goddelijk aureool, tot in het geringste detail. En toen zei ze: ‘Ik vertel je alles, ik vertel het je meteen.’ - Bertha zonk achteruit in haar stoel en luisterde...
De zon, het strand, de mensen verdwenen, ze hadden toen net zo goed op die kamer kunnen zitten. Of nog beter, buiten, langs die gracht kunnen lopen waar Driekje woonde. Het verhaal begon daarbuiten, ook al speelde Driekje dan eerst nog niet mee. Ze was er eerst niet, ze was aan 't werk. Maar Kostiaan liep daar, hij was op weg naar zuster Vos. Hij droeg een enorme bos tulpen in zijn arm, het waren er veel te veel, en in zijn jaszak had hij een brief die hij daarbij wou afgeven. Hij trof haar dus niet thuis, wat hij wel verwacht had. Het was trouwens niet eens zijn bedoeling haar lastig te vallen met een bezoek. Hij belde aan en vroeg zelfs niet eens of ze er was. Het was natuurlijk die ellendige Das die hem te woord stond en die zei: Ze is niet thuis, maar... Hij schudde het hoofd. Neen, neen, hij wou dat alleen maar achterlaten, met die brief. Maar nu is meneer Das, en zijn vrouw ook, ze doet niet voor hem onder als 't er op aankomt, nieuwsgierig. Neen, het is erger, funester, als hongerige wolven op een prooi storten die twee zich op de geheimen en de verborgenheden van anderen. Meneer Das voorop. Hij stond vaak te spioneren aan 't venster, achter de vitrage. De | |
| |
mensen in de onmiddellijke omgeving, de buren, zelfs de overburen aan de andere kant van de gracht, zouden verbaasd staan als ze wisten wat Das allemaal van hun leven had opgevangen. Hé kijk, die kerel daar! Hij heeft nauwelijks de bel aangeraakt of de deur gaat open. Of die ook wordt verwacht! Meneer de echtgenoot zal wel niet thuis zijn. - Zie je dat wijf daar? Die heeft tegen twaalf uur 's ochtends nog de krulspelden niet uit d'r haar gehaald. Een luilak! Of misschien hoeft ze pas laat te beginnen, misschien loopt ze hier 's avonds wel op de gracht, voor een bijverdienste. - Zo was het geen wonder dat hij die grote bos tulpen als de bliksem uit z'n handen legde en achter de vitrage ging staan. ‘Zie je 'm nog?’ vroeg mevrouw Das. ‘Verdomd,’ zei hij, ‘daar staat-ie!’
Kostiaan was nu net iemand die al z'n wantrouwen gaande maakte. Zo'n grauw onopvallend mannetje, z'n vrouw gestorven, en daar bleef zuster Vos dan uren voor weg, en dan 's avonds van diezelfde dag was hij er nog eens, als een geest die geen rust kan vinden. En een paar dagen later staat hij dan weer voor de deur, met bloemen en een brief. Wat stak daarachter? En nu liep hij niet gewoon door nadat hij zijn cadeautje en zijn brief gebracht had, neen, hij bleef daar staan aan de gracht. Hij stond er zo aarzelend bij alsof hij terug wou lopen, weer op het huis aan, wat hij overigens niet deed. Hij stond erbij alsof hij iets vergeten had, maar niet meer wist wat. Het kon ook zijn dat hij in de afgrond van een herinnering staarde en van teruglopen of verdergaan geen besef meer had. Of keek hij alleen maar eenzaam en verdrietig naar het vuile grachtwater dat rimpelde in de wind? Hij liep nu zelfs nog wat dichter naar de waterkant, maar ondertussen keek hij toen heimelijk naar links, naar rechts, naar beide kanten spiedde hij de gracht af. Toen zei meneer Das: ‘Die staat daar maar zo'n beetje te lummelen. Die hoopt natuurlijk, misschien komt ze toevallig wel even naar huis.’
Maar daar was weinig kans op. Als het regende, hard regende, dan kon dat gebeuren, dan kwam ze een droge jas aandoen en als 't heel erg was ook andere schoenen en kousen. Er waren | |
| |
dagen, in 't najaar, in de winter, dat ze soms wel tweemaal op een dag droge kleren kwam aantrekken. Van 's morgens tot in de namiddag op de fiets van het ene adres naar het andere, en dan in een stortregen, dan kreeg je dat. Maar nu was het mooi weer. Ja, een doodenkele keer kwam ze dan ook wel eens tussentijds naar huis, voor een adres of om even op te bellen over 't een of ander naar het hoofdkantoor. En nu vraag ik je, was dat nu toeval of opzet? Daar kwam ze! Kostiaan moest haar gezien hebben. Er was bijna geen verkeer op dat ogenblik, en er waren zeker geen fietsers. Alleen zij. Daar kwam ze aanrijden. En ook al zou het zwart van de fietsers zijn geweest, ook dan had hij haar moeten zien in haar dienstjapon, in haar grote witte schort. Hij keek bovendien haar richting uit, maar keerde zich toen plotseling van haar af en bleef over het water staren alsof daar God weet wat te zien was. Hij had een grijs pak aan, hij hield een alpinopet onder de arm gekneld. Er stond een beetje wind, niet veel, maar zijn slordige broekspijpen flapperden tegen zijn benen, en zijn haar, van een onbestemde kleur, niet bruin meer maar evenmin al grijs, woei slap over z'n voorhoofd.
‘Ja, eigenlijk was het hartbrekend zoals hij daar stond, maar nu komt het gekke... ik reed hem voorbij, ik deed alsof ik hem niet zag, en misschien tien meter verder stapte ik af en zette m'n fiets tegen de pui en ging naar binnen. Allemaal heel bedaard, heel rustig, opzettelijk, zodat hij kon denken ‘ze heeft me niet gezien’ en zodat hij ook nog de kans kreeg me achterop te komen. Maar dat deed hij niet. Toen dacht ik nog, dan staat hij daar helemaal niet voor mij, of hij me nu gezien heeft of niet. In m'n hart wist ik wel beter, hij wou me spreken, maar hij durfde niet, hij wou niet nóg eens ongelegen komen zoals verleden week zaterdagavond. Ik had natuurlijk gewoon moeten afstappen en zeggen: Zo meneer Kostiaan, hoe gaat het? Wacht u op mij? Wou u me spreken? - En dan had ik nog altijd kunnen zeggen, en dat zou de waarheid geweest zijn: Maar ik heb geen tijd, nog geen kwartier! - Dat zou gewoon zijn geweest, maar nu was ik hem voorbijgereden als een kwaje meid. Neen, daar | |
| |
was ik ontevreden over. Daar komt nog bij, toen ik binnenkwam stoof die bemoeizuchtige Das op me af met een enorme bos tulpen en een brief. Hij zei, op die afschuwelijk insinuerende manier: U begrijpt wel van wie! Hebt u hem buiten niet zien staan? U móét hem gezien hebben. Als een schildwacht voor 't huis! - En ik deed weer iets doms, ik nam de bloemen en de brief van hem aan en liep zonder iets te zeggen naar boven, naar m'n kamer. O ja, toen riep hij me nog na: Zal ik hem even voor u binnen roepen? - En daarop had ik moeten zeggen: Goed, roep hem dan maar even binnen. - Ik deed het niet, en ook dat was dom. Wat moest hij wel denken, die afschuwelijke meneer Das? Niet dat dat er zó erg op aan komt, die denkt toch nooit fraai, dat weet je. Maar ik plaatste mezelf en bovendien nog een ander, die dat toch echt niet aan me verdiend heeft, onnodig in een verkeerd daglicht. Eerlijk, ik was kwaad op mezelf, om dat gebrek aan houding.’
‘En nu moet jíj niet op jouw beurt kwaad worden, Bertha, maar ik dacht dat komt doordat ik naar Bertha geluisterd heb. Je meent het goed, nergens ben ik dieper van overtuigd, en je hebt natuurlijk gelijk ook, want je bent wereldwijzer dan ik. Je waarschuwt me en heus, dat leg ik niet zomaar naast me neer. Maar één ding weet ik zeker, een mens moet naar z'n eigen natuur handelen. Als ik in jouw geest probeer op te treden doe ik het vast verkeerd, en niet alleen volgens mezelf, maar ook volgens jou, omdat ik nu eenmaal een ander mens ben dan jij, Bertha. Ik moet het dus maar doen zoals m'n eigen hart me dat ingeeft, en geloof me, Bertha, daarom hoef ik wat jij ervan vindt nog heus niet te veronachtzamen... Maar goed, ik zat dus boven, helemaal niet op m'n gemak, en kijk, hier heb je dat briefje. - Dat was minder overspannen, met minder vervoering geschreven dan die eerste brief. Hij schreef zelfs dat hij verschillende uitlatingen in die eerste brief betreurde, en dat hij haar ernstig, heel ernstig verzocht die avond, als 't enigszins kon, even bij hem langs te komen zodat hij een en ander kon rechtzetten, bij hem, omdat meneer Das hem al te nieuwsgierig en al te be- | |
| |
moeizuchtig leek. Eigenaardig! Terwijl hij toch zelf niets nagelaten had om die nieuwsgierigheid en die bemoeizucht gaande te maken, met zijn bloemen en zijn brief en met dat aanstotelijke rondhangen voor 't huis! Maar hoe 't ook zij, ik had wat dat betreft niet voor hem ondergedaan, en daarom besloot ik te gaan, met de ring.
Want dat ben ik met je eens, Bertha, die moest ik teruggeven, en ik wou zeggen: Die heb ik enkel maar voor u bewaard, zo'n cadeau kan ik niet accepteren, hier hebt u hem terug. - Ik zal het maar meteen zeggen, dat is niet gelukt, dat heeft niets uitgehaald. Ik heb hem nog, hier in m'n tas. Hij smeekte me te willen geloven dat dit de laatste wil was van Lucia en dat ik eenvoudig niet mócht weigeren. En toen over Lucia! Hij meende dat hij haar nagedachtenis tekort had gedaan in die eerste brief, tenzij ik alles heel goed begrepen had. Maar dat kon haast niet, zag ik haar niet als een gewone overspelige vrouw en hem niet als een gewone sukkel die het onmogelijke had geduld? Ik moet je bekennen, Bertha, dat op dat moment eigenlijk pas goed tot me doordrong dat Lucia dus die grote liefde gekend moest hebben tíjdens haar huwelijk, niet ervoor! Maar hoe had hij die bijzonderheid kunnen verzwijgen, juist in verband met die ring? Ik had wel kunnen denken dat Lucia, op haar sterf bed, haar zoon en haar schoondochter een belangrijk erfstuk had willen onthouden waarop ze een zeker recht hadden. Zo was het niet! Ik moest weten dat die ring een symbool was van een liefde die niets met haar huwelijk en haar zoon te maken had. Een liefde, zo bijzonder! Ver verheven boven het begrip overspelig! Ja, daar kwam het wel op neer. Alsof dat er nog toe doet! Alsof ik me een oordeel zou aanmatigen over Lucia! Dat heb ik hem ook gezegd, en toen werd het helemaal moeilijk, toen wilde hij met alle geweld weten hoe ik haar had gezien, wat ik van haar had gedacht... toen ik haar voor 't eerst zag, en daarna toen ze heel erg ziek werd, en toen ze lag te succumberen, ga zo maar door. Het gekke is dat me dat toch niet kon overtuigen van zijn liefde, zijn verering voor Lucia. Ik werd bekropen door een | |
| |
ellendig gevoel, alsof er gelogen werd, alsof er nog een heleboel achterstak dat hij niet vertelde. En doordat er zoveel in dat gesprek was dat me duister bleef, kortom, me helemaal niet beviel, heb ik hem op een gegeven moment de pas afgesneden en ik geloof dat ik toen zeer ter zake ben geweest. Ik heb hem toen gezegd dat hij me die ring nu wel had gegeven, maar dat ik het toch zou blijven opvatten alsof ik die in bewaring had. Als hij ooit van gedachten zou veranderen had hij hem maar terug te vragen. En geen bloemen meer sturen, en als hij me ooit nog eens iets te zeggen had, dan per brief je over de post. Maar de volgende dag alweer...’
Neen, Driekje vertelde het niet goed, niet volgens de waarheid. Ze loog niet, maar ze miste de gave om de gebeurtenissen in hun sfeer te zetten, het verzwegene te vermelden, het tegensprakige in een blik, een gebaar, en vooral het tragische in die zinspelingen op een verleden zoals Kostiaan die prijsgaf. Ze begreep er eigenlijk niets van, het bewoog haar wel tot een diepere begaanheid dan ze het blijken en het vervulde haar ook van een diepere afweer dan ze wou laten blijken, maar die gevoelens kon ze niet beredeneren, laat staan verdedigen, en zeker niet tegenover Bertha. Voor de eerste keer in haar leven was ze bang, had ze het gevoel alsof ze in het menselijke op een geheimzinnig en onbetrouwbaar gebied, op drijfzand terecht gekomen was. Niet dat zijzelf op een of andere manier gevaar liep, daar dacht ze niet aan, ze was alleen maar helemaal niet zeker van haar begrip, van haar houding, zelfs niet van haar sympathie. Ze was bang dat ze daardoor alles verkeerd zou doen, hoe goed ze 't ook meende, dat ze al veel dat er op aan kwam verkeerd hád gedaan, die volgende dag al...
Maar om te beginnen dan die avond toen ze daar aanbelde en naar boven kwam. Hij stond boven aan de trap op haar te wachten. Geschoren, met een zeeplucht om zich heen alsof hij zó uit het bad kwam, met lotion op z'n haar. Dat deed natuurlijk wel even vreemd aan, maar wat had ze dan verwacht? Had ze misschien nog zaagsel op het tapijt en nog steeds de geur van | |
| |
de dood willen aantreffen? Lucia was begraven, dat was voorbij, en zeker ten gerieve van haar had hij alle sporen van dat drama willen wegwissen. Eigenlijk was het gewoon dit: Hij had zich verzorgd zoals hij dat altijd deed vroeger, toen Lucia en hij nog wel eens gasten ontvingen; maar dat kon zuster Vos natuurlijk niet weten, evenmin dat hij haar ontving op precies dezelfde manier als vroeger zijn gasten, vormelijk, niet zoals een gastheer dat kon doen die zijn huis voor je opent, maar eerder vormelijk als een huisknecht, dus met een achtergrond van discipline en gehoorzaamheid. Het gaf haar het gevoel alsof ze, achter Kostiaan aanlopend naar de achterkamer, dáár de eigenlijke gastheer of gastvrouw zou aantreffen. Maar in de achterkamer wachtte haar alleen maar een honderdvoudig bewijs dat er op haar komst gerekend was. Het deed pijnlijk aan.
Stel je in 's hemelsnaam voor dat ze niet gekomen was! Het was er lichter dan ooit, een soort feestverlichting, de electrische kroon aan, alle schemerlichten aan, bloemen op tafel, koekjes, bonbons, en de geur van pas opgeschonken koffie. Ze zei het: ‘U hebt op me gerekend, stel dat ik niet gekund had.’ Hij glimlachte met een nerveuze mond en hij zei: ‘Ik weet dat u het goed meent. Waarom zou u me teleurstellen? Zoiets doet u niet als het niet hoeft.’ Hij scheen niet te vermoeden dat ze hem diezelfde middag op de gracht voor het huis gezien had, hij scheen er althans niet over te willen beginnen. Daarom zei ze maar meteen: ‘U hebt me bloemen gebracht, dat had u niet moeten doen.’ Aan haar toon mankeerde niets, die was ernstig genoeg, maar toch vatte hij die aanmerking op als een beleefdheidsfraze. Hij maakte een verwerpend gebaar, dat was zijn antwoord, en schoof haar toen een stoel toe. Het was de gemakkelijkste stoel die er stond, de stoel waarin Lucia altijd zat, in 't begin, toen ze nog weleens het bed uit kon en zuster Vos dat dan even voor haar verschoonde en opnieuw opmaakte.
Toen zei hij, om het gesprek te openen: ‘Het is gebeurd, zuster, ze heeft haar laatste rustplaats gevonden.’ Dat klonk van zíjn kant als een fraze, maar zo was het evenmin bedoeld. Hij | |
| |
had geprobeerd heel het gesprek dat hij met haar wou hebben in z'n geest vast te leggen, te prepareren. Het was hem niet gelukt, hij was eigenaardig dof in het hoofd. Als hij bedacht waarover hij allemaal wou praten liep hij als 't ware vast, net zoals je dat kan hebben als je op het punt van inslapen bent en je raakt telkens het spoor van je gedachtengang bijster. Hij moest er maar op vertrouwen dat hij alles op de juiste manier en op de juiste toon zou vertellen als ze er eenmaal was. En dat zou best lukken, zo rustig en geduldig als zij was, en zo zonder scherpte of cynisme.
Zo nam ze dan ook helemaal geen aanstoot aan die fraze over die laatste rustplaats, ze knikte alleen maar begrijpend en vroeg toen: ‘Hoe is dat gegaan, met uw zoon en uw schoondochter?’ Kijk, zo kwamen ze heus wel over alles te praten! Hij vertelde maar niets over dat afschuwelijke conflict, waar was dat voor nodig, hij toverde alleen maar met beverige handen dat brief je uit z'n portefeuille dat ze achterlieten; dat brief je was trouwens welsprekend genoeg. ‘Kijk,’ zei hij, ‘zo ging het.’ Ze nam het van hem aan en las: Wij zijn teleurgesteld door uw minderwaardig bedrog in verband met de ring. Want bedrog is het. Of u moet krankzinnig geweest zijn dat uw hoofd er niet naar stond om het verlies of de diefstal van een ring van goed vier miel niet aan te geven. Wij gelóven niet in dat soort krankzinnigheid! Wij zijn echter van mening dat we desondanks behoren te komen op moeder's begrafenis, maar daarna hoeft u ons nóóit meer te verwachten...
Ze voelde het bloed naar haar hoofd stijgen. Bedrog! Natuurlijk, en zij was zijn handlangster. Gelukkig dat ze die ring bij zich had. Ze moest daar afzien te komen, ze moest daar niet langer in betrokken zijn. Het gevaar dat ze er nog eens om kwamen scheen trouwens niet meer te bestaan. Maar ze begon er niet onmiddellijk over, ze keek op en ze vroeg: ‘Doet het u verdriet?’ Hij schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘neen, ik geloof het niet. Ik geloof eerder dat ik God dank als ik ze nooit meer zie. U hebt geen idee! Lucia! Lucia was de enige voor me.’ Hij | |
| |
legde het papiertje weer in z'n portefeuille en zocht besluiteloos tussen de andere papieren daarin. ‘Hier heb ik ook nog het kladje in van de eerste brief die ik u schreef... nou ja.’ Hij zocht niet verder, maar bleef op z'n portefeuille staren en zei toen: ‘En die brief, die heeft me veel meer dwarsgezeten. Telkens als ik dat kladje teruglas schaamde ik me dat ik u zo geschreven heb.’ Dat trof haar onaangenaam. Eerlijk gezegd had ze zich een beetje gestreeld gevoeld. Ze deed zo vaak iets voor mensen buiten haar plicht om, boven haar plicht uit, en als je dan eens zoveel dankbaarheid en zoveel hulde ondervindt! Wat ging hij daaraan afdoen? Hij haastte zich niet, hij borg met trage bewegingen z'n portefeuille op en legde toen een hand voor z'n ogen en dacht na.
‘U weet het,’ zei hij tenslotte, ‘er is iets recht te zetten. Daarom heb ik u gevraagd te komen. Maar gemakkelijk is het niet.’ En weer bleef hij zwijgen en gepijnigd nadenken.
Toen zei ze maar meteen wat zij op het hart had. ‘In één opzicht,’ begon ze moedig, ‘bent u inderdaad te ver gegaan, los nog van 't feit dat u me veel te hoog aanslaat. U had me die ring niet moeten geven, alleen maar zolang in bewaring moeten geven, meer niet. Daarom ben ik ook onmiddellijk gekomen. Ik heb hem bij me, ik kom hem terugbrengen.’
Hij trok de hand van het gezicht weg en keek ontsteld op. ‘Neen,’ zei hij, ‘alstublieft niet! Die ring wil ik niet meer zien, die is weg. Laat me daar nu in Godsnaam in geloven, die is zoek geraakt of gestolen, dat komt er niet op aan. Maar geef hem in Godsnaam niet terug!’ Hij staarde haar aan alsof ze hem een schrikbeeld had voorgespiegeld. Wat zag hij er moe en overspannen uit. Zijn oogwit was rood belopen, hij had iets koortsachtigs over zich. Misschien had hij nachten lang niet geslapen, misschien was hij ziek of niet meer werkelijk toerekenbaar. ‘Laten we er nog maar eens kalm over praten,’ zei ze, ‘maar u hebt koffie gezet, zal ik maar inschenken?’ Ze was al opgestaan, ze wist de weg in dit huis en zodra ze bezig was voelde ze zich alweer wat meer op haar gemak. Die man, dacht ze, is helemaal | |
| |
van streek, ik moet hem kalmeren en tot rede brengen. Ze zei: ‘Hier is koffie, daar hadden we eigenlijk mee moeten beginnen, dat maakt alles een beetje makkelijker.’ En ze presenteerde hem een koekje alsof zij de gastvrouw was.
Toen ze weer tegenover hem aan tafel zat keek ze hem vriendschappelijk aan en zei gemoedelijk: ‘U moet begrijpen, meneer Kostiaan, het is niet prettig om op die manier een cadeau te krijgen. Het was Lucia's wil dat haar schoondochter die ring niet kreeg, maar niet dat ik hem dan wel kreeg.’ ‘Neen,’ viel hij haar in de rede, ‘dat is het wel! ‘Hij keek haar wanhopig aan. ‘Geloof dat toch!’
‘De eerste de beste,’ zei ze met een zachte glimlach, ‘maar weet u wie ook de eerste de beste is? En dan eerder in de zin zoals Lucia het bedoelde? De goudsmid. Verkoop die ring, juist omdat niemand hem eigenlijk dragen kan, uw schoondochter niet, maar ik evenmin, en geef dat geld aan die zoon van u. Zou Lucia dat geen oplossing gevonden hebben? Ze hield toch van haar zoon?’ Zijn blik werd dof, het leek alsof het hem koud om het hart werd. ‘Neen zuster,’ zei hij, ‘dat is geen ring om te verkopen. Ik heb het u geschreven, het is een symbool. Het zou laag zijn om zoiets te verpatsen, om daar geld van te maken.’ Hij sloeg z'n ogen neer: ‘Ik ben niet duidelijk genoeg geweest, ik bedoel het in waarheid zo: Als ik u nu die ring geef blíjft het een symbool, weer een symbool van de liefde, van een ander soort liefde, van u voor de mensen. Dat hebt u aan mij, aan Lucia, aan God weet hoeveel mensen verdiend.’
Driekje sloeg nu op haar beurt de ogen neer. Was dat geen reden om zich gestreeld te voelen? Een symbool van haar liefde voor de mensen! Het was waar, ze hield van de mensen, ze hield ervan om ze met liefde te verplegen. Zieke mensen hadden haar hulp werkelijk nodig en ze was er altijd op uit geweest om hen op de enig goede manier te helpen, niet alleen met rustige vaardigheid, maar ook helemaal van harte, met menselijk meeleven en met begrip. Laatst las ze nog in de krant dat er een verpleegster geridderd was. Nu was dat een verpleegster die | |
| |
hoofdverpleegster en daarna directrice van een groot ziekenhuis geworden was. Maar bestond het ook niet dat iemand met minder officieel werk, dus iemand die alleen maar in eigen nederige sfeer haar best deed, op een of andere wijze geridderd werd? Neen, het was haar echt niet te doen om een medaille en een lintje, zo'n eerzucht had ze werkelijk niet, maar een erkenning, die deed haar goed. En die kreeg ze hier nu, ze voelde zich dus echt wel een ogenblikje geridderd.
Ze zei: ‘Ik doe mijn werk zo goed als ik kan, en het is waar, ik doe het met liefde.’ En toen hield ze beschaamd op. Liet ze zich daar verleiden die hele kwestie in haar voordeel op te vatten? Vergat ze dan dat die man eigenlijk geen raad wist met die ring? Het was en bleef toch te belachelijk om los te lopen, zoiets accepteren als er ook gezegd was: In Godsnaam, die ring wil ik niet meer zien! - Ze dacht dus alweer nuchter na, ze was alweer over die zotte vleierij heen, ze ging er eens rechtop voor zitten en zei: ‘Maar alles goed en wel. U wilt die ring niet eens meer zien, u bent in uw hart blij als u er op de een of andere manier af bent, al gunt u hem mij dan wel. Is het niet zo?’
Hij maakte een gebaar alsof hij in wanhoop zijn gezicht in de handen wou bergen, maar kwam daar niet toe en keek haar toen geteisterd aan. ‘Ik moet u meer vertellen,’ zei hij, ‘en daarom heb ik u ook gevraagd te komen. De kinderen, mijn zoon en z'n vrouw dus, hebben er haar om geminacht. Weet u wat ze voor die twee was? Een verwerpelijke overspelige vrouw, meer niet. Er was ook geen beginnen aan om ze iets duidelijk te maken, geloof dat niet. Je voelde de kritiek, de verachting. Ikzelf wist pas wat Lucia buiten mij om beleefd had toen degeen van wie ze die ring had gekregen dood was, omgekomen was op een zakenreis met een vliegtuig. Toen kreeg ik die ring ook pas te zien. U had dat moeten meemaken! Ze deed hem aan haar vinger en bezwoer me dat ze die zou dragen tot aan haar dood. Goed, dat heb ik gerespecteerd.’
‘Natuurlijk,’ zei Driekje kalmerend, ‘natuurlijk! Wat had u anders moeten doen. Het ging natuurlijk niet om iets minder- | |
| |
waardigs dat zich buiten u om had afgespeeld. Daar zie ik Lucia niet voor aan.’ Dat waren de juiste woorden. Hij werd weer zichzelf, dat ongehoord felle, uitdagende, dat stond hem niet, dat deed abnormaal aan, dat was strijdig met zijn wezen, hij was van nature zachtaardig, meegaand. Hij knikte instemmend en legde toen moe, ontspannen de handen voor 't gezicht.
Driekje stond op en vroeg huiselijk: ‘Wilt u ook nog een kop koffie?’ En terwijl ze die koffie inschonk zei hij van achter zijn handen: ‘Ik dacht het wel, zo ziet u haar Godzijdank niet, zo wás het ook niet. En daarom gaat die ring ook niet naar mensen die haar hebben veracht, maar naar u. Ze was ver verheven boven het gewone goedkope bedrog.’
Driekje was weer tegenover hem gaan zitten. ‘Lucia,’ zei ze nadenkend, ‘was bijzonder, geen vrouw zoals je dagelijks ontmoet.’ Hij liet z'n handen zakken en keek haar gretig aan: ‘Hebt u dat gezien? Hoe merkte u dat?’ Ze zei voorzichtig: ‘Ze moet heel mooi geweest zijn, heel charmant. Dat was ze eigenlijk nog. En ze leek me een sterke persoonlijkheid, met eigen gedachten, eigen meningen. Een heel ander soort vrouw dan bijvoorbeeld ik of mijn vriendin. Ik bedoel, in ons leven gebeurt nooit iets bijzonders, maar zo'n vrouw als Lucia, natuurlijk.’
Hij stond op. ‘Moet u zien,’ zei hij en hij nam een portretalbum van een tafeltje. Dat had ze daar nooit zien liggen, dat had hij daar opzettelijk gereed gelegd. En hij kwam ook nog met iets anders aan, met een groot rond vergrootglas. ‘Moet u zien,’ zei hij koortsachtig en sloeg de zware bladen om. ‘Hier, dat was ze toen ik haar leerde kennen. Kijk, u moet het zien door het vergrootglas.’
Ze keek. Een meisje, heel slank, in de berekenend elegante stand van een fotomodel of een mannequin. Mooi, zonder twijfel. ‘Kijk goed naar dat gezicht,’ zei hij. Ze keek dus met aandacht naar dat gezicht. De grote donkere ogen, de fraaie slapen, de geheimzinnig lachende mond. Mooi, zeker, maar niet sympathiek. Wat school daarachter? Wat mankeerde er aan haar? Ze zweeg en ze bleef kijken. Ze leefde zich in dat ze zo'n meisje | |
| |
zou ontmoeten, op bezoek zou hebben, te logeren zou hebben. Ondenkbaar! Er is geen contact mogelijk tussen haar en mij, dacht ze, ik zou bang van haar zijn, ik zou me onnozel voelen. Maar ze zei enkel maar: ‘Heel mooi!’
‘Ik dacht,’ zei Kostiaan en in zijn stem klonk het koortsachtige verlangen om erover te praten, om er zijn hart over uit te storten, ‘ik dacht wat ziet zo'n meisje in mij, en dat gevoel heb ik altijd gehouden, ik heb me nooit werkelijk op m'n gemak gevoeld.’ Driekje antwoordde: ‘Dat is heel erg, meneer Kostiaan, maar ik kan het me voorstellen.’ Ze dacht ze is onnoemelijk hooghartig, maar ze zei: ‘Het lijkt wel een prinses.’ Toen hij: ‘Precies, en dan te weten dat ze uit een veel minder milieu komt dan ik. En toch, net zo u zegt, zo mooi en zo trots als een prinses.’
Driekje bleef kijken, ze bewoog het vergrootglas naar het portret toe en er van af, het was alsof dat mooie jonge gezicht op haar toekwam en zich dan weer terugtrok. Ze dacht: Als ze bij me zou logeren zou ik me wel schrap moeten zetten. Ik heb het gevoel dat ze me zou verachten omdat ik alledaags ben, oninteressant, alleen maar iemand die bestaat om mensen te wassen, te verbinden en uit hun vuil te halen. Ze is niet werkelijk menselijk, geloof ik. Ze keek op, ze vroeg: ‘En? Bent u erachter gekomen wat ze in u zag? Want dat hebt u haar toch weleens gevraagd, denk ik,’ ‘Ja,’ zei hij en hij lachte kort, ‘maar dat is te gek om dat zelf te herhalen.’ ‘Toe maar,’ zei ze aanmoedigend.
‘Ze vond me goed,’ zei hij met toonloze stem, ‘een goed mens vond ze me, ze voelde zich veilig bij me. Dat was wel de hoofdzaak.’ Driekje knikte peinzend. ‘Natuurlijk,’ zei ze toen, ‘zo'n soort meisje had natuurlijk al jong heel andere ervaringen, zo gaat dat. En het is waar, een slecht mens bent u zeker niet. Mag ik nog andere foto's zien?’ Hij haastte zich. ‘Dit,’ zei hij, ‘nu dit!’ Hierop Lucia als jonge moeder met kind. ‘Mooi,’ zei ze. Maar in haar hart voelde ze zich niet overtuigd. Die stralende moeder met haar kind! Geposeerd deed het niet aan, er was eerder iets vertwijfelds in dat geluk. Ze zei aarzelend: ‘Echt ge- | |
| |
lukkig was ze misschien niet, ondanks het kind. Ze verlangde misschien meer, is het niet zo?’
Hij luisterde met een spanning alsof ze een zieneres was die het hart kon peilen van die bijzondere Lucia. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg hij. Driekje ging aarzelend verder, ze voelde zich onbescheiden en overschat. ‘Nou,’ zei ze, ‘er zijn nu eenmaal vrouwen die zich gevangen gaan voelen in een huwelijk, die veel meer van het leven verwachten. Hoe moet ik het zeggen, een gewone alledaagse omgang bevredigt ze dan niet meer en dan gaan ze zich ongelukkig en tekort gedaan voelen.’ Hij staarde nu somber op z'n handen, heel gevoelige goedgevormde handen. Hij had natuurlijk heel wat met haar uitgestaan.
‘Ik heb een tijd gedacht,’ begon hij verslagen, ‘dat het kind haar tevreden zou maken. Dat was niet zo, al was ze gek op hem. Ze werd rustelozer dan ooit, en ik weet niet wat ze allemaal heeft aangepakt om haar leven te vullen of om wat ze in mij miste te compenseren. Ze heeft gelezen, gestudeerd, gedanst, geschilderd, noem maar op. Er was eigenlijk maar één ding dat haar ongelukkig maakte; ze hield niet van me, niet genoeg. Dat was haar schuld niet, maar evenmin de mijne. Ze kon me er toch moeilijk een verwijt van maken dat ik zelf niet genoeg was, al deed ik m'n uiterste best. Ik kan veilig zeggen dat ik haar leven het gekortwiekt, klein gemaakt, verknoeid, doordat ik nu eenmaal ben wie ik ben, een heel gewoon mannetje... Moet u zien, dat lachje, dat is tegen me, dat wijst me af. Ik wist me soms met mijn houding geen raad, ik voelde me een onbenul, de onbenul die ik was. Aan zoiets gaat heel je onbevangenheid, heel je spontaniteit kapot. Maar nu moet u hier eens naar kijken. Goed kijken!’ Hij legde weer een andere bladzij voor haar open. Dat was een groepsfoto, er stonden wel honderd mensen op.
‘Dat is een foto,’ zei hij, ‘van een feestelijke herdenking op kantoor. Toen waren wij beiden uitgenodigd. Kijk, daar staat ze, vooraan.’ Ze boog er zich met het vergrootglas over. Haar hart sloeg een keer over van ontsteltenis. Hij het haar wel diep doordringen in dat voorbije leven van Lucia. Daar stond ze, uit- | |
| |
dagend, vol van een verrukkelijke triomf. Een andere vrouw leek het, helemaal zichzelf en tegelijkertijd helemaal van zichzelf bevrijd. Ze hield het hoofd wat achterover, het leek wel alsof het leunde tegen de borst van de man die achter haar stond, en ze lachte triomfantelijk.
‘Waar staat u?’ vroeg ze, want zo hoefde ze niet onmiddellijk iets te zeggen over Lucia. ‘Daar,’ zei hij en hij wees ergens achteraan, tussen de anderen. Een onbeduidend mannetje, vereenzaamd, verlegen, met een geforceerd lachje omdat het een feestfoto worden moest. Hij amuseerde zich niet, dat was wel zeker. ‘Zo gaat dat,’ zei ze bevangen, ‘op een feest mogen echtparen zich niet teveel met elkaar bemoeien.’ Hij werd ongeduldig. ‘Neen,’ zei hij, ‘ik wou dat u naar Lucia keek. Hier, kijkt u nu nog eens goed. Ziet u het?’
Ze keek dus nog eens, langdurig. Ze zag het, meende ze, ze was gelukkig, ze verkeerde in een roes van geluk, aan niemand was dat feest beter besteed dan aan haar. Die geheimzinnige terughoudende glimlach was verdwenen, ze glimlachte met roekeloze woeste begerigheid en in heel dat jeugdige ranke lichaam spande diezelfde begeerte. Het was een vrouw, dacht ze romantisch, die straks in zinnelijke vervoering zou kunnen gaan dansen bijvoorbeeld of het zou kunnen gaan uitschreeuwen, als een wilde. Ja, zinnelijk, dat was het. Zo zinnelijk dat het beschamend was om het zo langdurig en zorgvuldig onder de loupe te nemen. Ze legde het vergrootglas neer.
‘Ik zie het,’ zei ze, ‘dat is Lucia zonder masker, zonder - hoe moet ik het zeggen - zonder voorbehoud, zonder bijgedachten. Ze gaat helemaal op in de feestvreugde.’ Hij begon te lachen, het klonk verdrietig, verwerpend. ‘U ziet het niet,’ zei hij, ‘u ziet het evenmin als ik het zag. Ik ontdekte het pas jaren later, toen me de schellen van de ogen waren gevallen. Kijk nu eens goed naar het hoofd en haar heupen, en kijk vooral naar zijn gezicht!’ Ze nam het vergrootglas weer op. Kostiaan boog zich met haar over de foto en zei met onstuimige vertrouwelijkheid: ‘Hij heeft zijn handen op haar heupen gelegd en haar hoofd | |
| |
leunt tegen zijn borst en hij kijkt op haar neer met een blik, ziek van verliefdheid. Ziet u het nu eindelijk? Of nog niet?’ Hij liet haar geen tijd te antwoorden. En eerlijk gezegd, ze zag het niet, ze kon zich wel indenken dat het zo was, vooral dat hoofd en ook die blik, maar echt zien deed ze 't niet. Maar er was een zinnelijke vervoering tussen die twee, dat had ze onmiddellijk gezien, dat was een feit.
Maar hij liet haar geen tijd om er wat op te zeggen, hij had zich opgericht en zei pathetisch: ‘Die twee, die hoorden bij elkaar, van af die avond tot aan de dood!’ Het leek wel alsof hij er trots op was, alsof hij daar nog bewogen door was. ‘Maar begrijp goed,’ ging hij verder, ‘ik heb dat dus jaren niet geweten. Ik heb ze, behalve dan die ene feestavond, ook nooit meer samen gezien. En toch weet ik precies hoe het tussen hen geweest is, ook al heeft ze me daar nooit iets over verteld. Maar ik kende haar, vergeet dat niet, al had ik haar dan verloren. Ik weet precies hoe ze naar hem keek, hoe ze in z'n armen lag, hoe ze op z'n liefkozingen wachtte, hoe haar gezicht dan was, haar gezicht, zonder lachje, met die ogen, die mooie ogen heel wijd.
Driekje onderbrak hem: ‘Dat hoef ík niet te weten, dat gaat míj niet aan!’ Ze sloeg bijna driftig dat fotoalbum dicht en zei: ‘Zou Lucia me ooit zoiets verteld hebben! Ik ben wel zeker van niet. U moest haar geheimen een beetje meer respecteren.’
Hij was geschrokken. ‘O God,’ zei hij, ‘u mag me niet verkeerd begrijpen! Maar u móét weten, dat het hier werkelijk om een liefde ging, niet om gewoon vulgair overspel.’ Driekje stond op, ze zei: ‘Moet u eens goed luisteren, meneer Kostiaan! Hoe komt u erbij dat ik me een oordeel zou aanmatigen over haar. Ik heb heus wel gezien dat ze niet zo goedkoop was, ik heb altijd hoog genoeg over haar gedacht.’ En ze strekte haar hand uit om afscheid te nemen en weg te gaan, het werd er haar te benauwd, ze kreeg het gevoel dat dit gesprek vals, onbehoorlijk was. Als doden konden weerkeren, hoe zou Lucia haar dan wel aankijken? Ze zou haar met een enkele honende blik de deur wijzen!
| |
| |
Maar hij zag die uitgestrekte hand van haar niet eens, hij zei gejaagd: ‘Ik weet eigenlijk wel dat u goed over haar denkt, natuurlijk! En juist daarom wou ik u zeggen, laat u niet van de wijs brengen als u dingen hoort die schijnbaar tegen haar pleiten. Houdt u vast aan uw eigen indruk, dat is voor mij van enorm belang. Bijvoorbeeld, u hebt het natuurlijk al begrepen, het was een van m'n directeuren. Hij het me promoties maken, bij wijze van zoenoffer. Maar dat kon ik niet weten, ik dacht dat hij mijn verdiensten zag, heel gewoon, en daarom mocht ik hem ook graag, dat is menselijk, waar of niet? Ik praatte dus graag over hem, ik praatte soms honderd uit over hem tegen Lucia. En zij maar luisteren, en vragen en luisteren. Kijk, zoiets doet bijna demonisch aan! Maar van haar uit gezien was het alleen maar de liefde, en terzelfdertijd waren die jaren de beste jaren van ons huwelijk, ook al was het dan geen volledig huwelijk meer als u begrijpt wat ik bedoel. Maar daar schikte ik me in, graag zelfs, juist doordat de verstandhouding er zoveel beter door was geworden...’ Hij praatte maar door, doodsbang dat ze vertrekken zou. Hij had haar wel bij de arm willen grijpen en weer op die stoel terug willen dwingen.
‘Heus, u moet me nog even aanhoren. Pas nadat hij dood was, dus pas nadat ze 't me allemaal verteld had, werd het anders tussen ons, veel slechter, terwijl ik haar toch nooit iets had verweten; dat durfde ik namelijk niet, daarvoor schatte ik haar te hoog. Het werd slechter, de misverstanden en de verdenkingen waren niet van de lucht. Zo dacht ik al gauw dat ze 't me eigenlijk kwalijk nam dat ik nog leefde. Nu was ik natuurlijk wel overdreven gevoelig, juist doordat ik nu wist dat ik altijd al zoveel minder voor haar betekend had. En zo ging ik ook denken dat ze me verachtte, het valt niet mee om dat te zeggen, maar het is zo. Ze verachtte me, dacht ik, omdat ik haar geheim nooit achterhaald en nooit begrepen had. Dat is dan ook wel een staaltje van een volkomen gebrek aan intuïtie en intelligentie, dat geef ik toe. Heel mijn aard, heel mijn karakter kwam trouwens in 't geding; ze begon met me een goed mens te vinden,
| |
| |
maar ze eindigde met verachting voor mijn verdraagzaamheid en mijn plooibaarheid. Misschien terecht, ik weet het niet. Maar nu was haar leven van de laatste jaren ook wel onvoorstelbaar ongelukkig. Of neen, ongelukkig is het woord niet, ze voelde zich uitgekaart, voorgoed buiten spel. Niet gedeprimeerd, dat bedoel ik niet, maar zonder één illusie en zonder hoop. Dat was dat lachje dat zich vast vroor op haar gezicht, u weet het, tot op haar doodsbed. Ik heb me weleens afgevraagd of dat niet de eigenlijke ziektekiem was, de eigenlijke oorzaak van haar dood, die onherstelbare desillusie. Ik weet het niet, want nu moet ik u iets bekennen, zuster, en daar zult u van opkijken: Ik heb het gevoel dat ik Lucia niet werkelijk gekend heb, of beter, ik begreep op de duur steeds minder van haar. Ik heb zo dicht op haar geleefd, en toch heeft ze me zoveel kunnen verbergen en onthouden dat ik het niet meer weet. Zie ik het goed of vergis ik me en doe ik haar onrecht? Soms kunnen buitenstaanders iemand veel beter zien, die worden niet afgeleid en vertroebeld doordat ze er zelf teveel bij betrokken raken, doordat ze hun eigen gevoelens teveel gaan meetellen. Had ze zoiets als verachting voor me, was dat zo? Zeg het me eerlijk, ik zou het wel kunnen plaatsen. Ik zag zo vaak dat u naar haar keek met zo'n rustige blik, zo geduldig, zo onpartijdig. U hebt uw mening over haar, vast en zeker, ook over haar verhouding tot mij. Zeg het me, ronduit, wat was uw indruk als buitenstaander? En ik zweer u, dat is dan het laatste waarmee ik u lastig val...’
Hoe kon ze weglopen zonder op die dwingende gewetensvragen te antwoorden? Ze staarde hem met diepe ernst aan, eigenlijk zonder hem te zien. Ze dacht na. Wat moest ze hierop zeggen? Lucia was dood, maar hij leefde. Ze moest hem ontzien, ook al zou ze moeten liegen. Ze kon toch niet zeggen, ze verachtte volgens mij niet alleen jou, arme onnozele Kostiaan, maar iedereen, ook mij. Ze herinnerde zich het gevoel dat haar bekruipen kon als ze hier haar werk kwam doen. Ze werd bepaald niet hooggeschat, niet als werkkracht, niet als mens; zelfs niet als Lucia beweerde dat ze waardering had voor dat soort | |
| |
werk, maar het toch zelf nooit zou kunnen doen. Daar klonk in door, dat was geen werk voor haar, maar voor minder fijnbesnaarde, minder geestrijke mensen, en vooral ook voor vrouwen die als vrouw eigenlijk niet meetelden. Neen, ze vergiste zich niet; zoiets was haar wel eerder gezegd, en dan zonder die hooghartige verachting, zonder dat het haar ontstemde. Ja, hooghartig was ze, dat was de waarheid. Zo van ‘ik laat je toe tot aan de buitenste grenzen van mijn bestaan, en eigenlijk gaat zelfs dát nog te ver; maar ik zal het wel verdragen... ik kan erom lachen’.
Tenslotte keek ze Kostiaan met een diep-ernstige blik aan, ze begon: ‘Wat ik van haar denk, en wat ik van haar denk tegenover u? Ik zal het u zeggen. Ze was in mijn ogen een hooghartig mens, maar ook een moedig mens. Ze was ziek, ze was ten dode opgeschreven, maar nooit heb ik haar horen klagen, nooit heb ik haar zwak gezien. Ze had houding, meneer Kostiaan, veel houding. En of ze u verachtte of haatte, dat durf ik niet te beoordelen en dat is ook van geen belang meer. Ze is dood, meneer Kostiaan, laat haar dus rusten en heb er vrede mee dat u altijd naar uw beste weten goed voor haar bent geweest, want wat kan een mens ooit méér doen!’ Dat was het, en meer wou ze dan ook niet zeggen. Bovendien, op dat ogenblik sloeg de pendule op de schoorsteenmantel tien. Het klonk onverwacht, overrompelend. Het galmde luid door de feestelijk verlichte kamer, het klonk ook plechtig, als een betekenisvolle inmenging. Plotseling speelde de tijd mee, het leven waarin ze beiden verkeerden zonder eigenlijk iets met elkaar te maken te hebben. Ze vroeg zich af wat ze hier deed, een hele avond lang. Er bekroop haar een gevoel van onzekerheid en van verzet. Wat moest ze hier heel dat verleden aanhoren, wat had ze zich nog verder in te laten met die Kostiaan, enkel en alleen omdat ze hem eens had bijgestaan, enkel en alleen omdat er verder niemand was die zich om hem bekommerde!...
Ze deed opzettelijk alsof ze niet zag dat zijn ogen verdrietig smeekten om nog meer aandacht, Ze werd zakelijk en kortaf,
| |
| |
ze zei: ‘En nu toch nog even over die ring. Ik wil u niet kwetsen, maar toch... al zal ik hem dan weer meenemen, ik houd het erop dat ik hem in bewaring heb, meer niets. Verandert u van gedachten, dan hebt u 't maar te zeggen. Ik zou daar blij om zijn. En, meneer Kostiaan, geen bloemen meer sturen, dat kan niet, dat moet u begrijpen, ik moet om mijn naam denken. En als u me ooit nog iets te zeggen hebt, ik ben niet hard, ik zou u niet graag voor 't hoofd willen stoten, maar stuurt u me dan gewoon een brief je over de post.’
Maar de volgende dag alweer...
‘De volgende dag,’ zei Bertha, ‘stond hij natuurlijk alweer voor je neus. En wat begrijp ik dat goed! Want weet je hoe dat komt, lieve Driekje? Je hebt in het boze en strenge geen overtuigingskracht. Je ogen spreken je woorden tegen. Je kunt zeggen wat je wilt, bijvoorbeeld: Meneer Kostiaan, u kleeft aan me vast als een bloedzuiger! Dat moet uit zijn. En die ring, die wil ik niet, die dringt u me niet op, wát u daar ook omheen fantaseert! - En dan smijt je die ring voor z'n voeten. Die valt natuurlijk niet voor z'n voeten, die rolt weg, die rolt onder het dressoir, want zoiets zal daar wel staan, een eikenhouten dressoir. En weet je wat er dan gebeurt? Ik zie het voor me. Hij laat die ring wegrollen, hij kijkt er niet eens meer naar om, en kijkt alleen maar naar je ogen die in aanbiddelijke onschuld verraden hoe begaan je in waarheid met hem bent. En dan zegt hij: Zuster, u bent mijn enige toevlucht! Laat me toch begaan, al ben ik lastig. Laat me toch begaan, al zet ik uw goede naam op 't spel. Wilt u die ring niet? Goed, die smijt ik voor mijn part in zee. Maar laat me in Godsnaam begaan!... En God weet waar dat allemaal nog eens op uit loopt.’
Driekje zweeg en staarde zorgelijk voor zich uit. Toen zei ze, maar dat was een bijgedachte die haar eigenlijk totaal niet bezighield: ‘Het zou zonde zijn, die ring in zee, vier miel, daar kan je wel wat beters mee beginnen.’
De zee! Die was nog even mooi als eerst, misschien alleen | |
| |
wat koeler, wat meer van hen vervreemd. Ze hadden er niet meer naar omgekeken, heel dat gesprek niet meer. Bertha keek naar Driekje, en Driekje zat verstrikt in duizend vragen. Wat zou ze niet te horen krijgen als ze straks alles had verteld! Want was het niet een beetje waar wat Bertha had gezegd? Maakte hij geen misbruik van haar goedmoedigheid? Het zou de eerste keer niet zijn dat haar dat overkwam. En de rest van het verhaal, hoe moest ze dat vertellen zonder dat dit avontuur haar wantrouwen nog dieper gaande maakte! Maar ging het ook niet om een mens in nood? En had hij soms geen diep respect voor haar?
Ze voelde zich verward en verontrust, onzeker ook, ze zei: ‘Ik weet niet of ik dat zo hoog moet nemen, ik weet het eerlijk niet. Maar bovendien, je was te vlug met je conclusies, hij stond niet voor m'n neus die volgende dag, hij belde op.’
‘Aha,’ zei Bertha levendig, ‘dat had je hem dus niet gezegd, je had hem niet gezegd dat hij je niet mocht opbellen, dus deed hij dát!’ ‘Neen, neen,’ zei Driekje smekend, ‘wacht nu even, hij belde op omdat daar een dringende reden toe was. Hij belde op voor iemand anders, voor zijn bovenbuurman Loosje, die was ziek geworden, nogal ernstig ook.’ Bertha onderbrak haar weer. ‘Ook toevallig,’ zei ze, maar toen barstte ze in lachen uit.
‘Je spot ermee,’ zei Driekje verontwaardigd, ‘en wat die Loosje betreft, ik weet het niet. Misschien wordt het een hartaanval, daar valt niet mee te spotten.’ ‘Neen,’ zei Bertha, ‘dwaal niet af, het gaat om Kostiaan. Als ik dus goed begrijp stond jij voor zíjn neus, dat is heel wat anders. Kom je daar nu voortaan dagelijks?’ Toen Driekje weer: ‘Je bent niet ernstig. Natuurlijk moet ik er weer heen. Die eerste keer toen ik daar wegging stond hij op het trapportaal, maar ik ging niet naarbinnen.’ ‘Maar dat is flink,’ zei Bertha, ‘en liet hij je toen zomaar gaan? Smeekte hij je niet om één minuut naar hem te luisteren?’ ‘O neen, hij was gematigd voor zijn doen. Hij zei alleen, hoe zei hij dat ook weer, hij zei alleen dat ik zo goed, neen, zo toegankelijk kon luisteren.’
| |
| |
En Bertha, overmoedig: ‘Daar heb je het! Ik wou het voor me houden, maar nu zeg ik het. Hij maakt je 't hof. Ik zweer het je. Als iemand zegt dat je zo toegankelijk naar hem geluisterd hebt! Hij maakt je 't hof!’ En die conclusie was zo komisch dat zij beiden moesten lachen, vooral wanneer je dacht aan dat gezicht van Kostiaan. Hij had haar hoogstwaarschijnlijk nog nooit bekeken en hij kwam hoogstwaarschijnlijk van zijn leven niet meer aan zulke frivoliteiten toe. Ze lachte, Bertha ook. Zoiets met haar bespreken was niet makkelijk, juist doordat ze één en al voorbehoud, één en al wantrouwen was. Maar toch, plotseling kreeg zo'n gesprek dan weer een wending, zo vermakelijk, en zo gewaagd, dat ook, dat alle zorgen eventjes verdwenen. Ze lachten dus. Maar Bertha ging nog verder. ‘Natuurlijk draait het daarop uit,’ riep ze baldadig, ‘pas jij maar op!’ En toen boog ze zich naar Driekje toe en zei gedempt: ‘Een frisse degelijke vrouw, een lieve en een knappe vrouw! Die Kostiaan! Wie had dat ooit gedacht! En 't is dan zogenaamd zo'n stil bescheiden mannetje. Ja, ja! En zeg nu eens, hoe lang is die verrukkelijke Lucia nu dood?’
En kijk, dat ging te ver. Dat was te grof. Maar dat was 't niet alleen. Als Bertha zo begon, al was 't maar voor de grap, hoe kon ze dan nog verder gaan, dat werd bespottelijk. Ze lachte dus allang niet meer, ze keek haar smekend, in het nauw gedreven aan en zei: ‘In Godsnaam Bertha, luister nu nog even ernstig, anders durf ik het niet meer. Alles moet nog komen, begrijp je wel, je weet nog niets.’ Bertha schoot overeind. ‘Wat zeg je? Dus dat was het niet, dat telefoontje en die ontmoeting op de trap! Er is nog meer!’ Driekje knikte ontmoedigd. Het was pijnlijk en belachelijk, wat ze nu nog te vertellen had. Ze schaamde zich ervoor, ze had er liever over willen zwijgen, ze voorvoelde dat daar een gevaar in lag, het gevaar dat Bertha straks met echte spot en echte smaad zou kunnen reageren...
Want 's avonds, toen ze klaar was met haar werk en thuiskwam was er een pakje voor haar gebracht. Het lag op het tafeltje in de | |
| |
gang. ‘Voor mij?’ vroeg ze en aarzelend nam ze het op. ‘U ziet het,’ zei Das, ‘voor u. U wordt wel verwend.’ Het was zo'n pakje dat onmiddellijk z'n inhoud verried, in mooi zijde-papier en met gouden koordjes er omheen. Het was een doos bonbons, de grootste doos die er in dit merk, een duur merk bovendien, te krijgen was. U wordt wel verwend! - ‘Wie heeft dat gebracht?’ vroeg ze ontstemd. Meneer Das glimlachte sluw en zei: ‘Dat zult u niet weten! Toe nou, zuster, maak me nou niks wijs!’ Ze voelde zich driftig worden, niet alleen om wat hij zei, maar vooral om dat sluwe insinuerende lachje. Waar zag hij haar voor aan? Dat ze zich van den domme wilde houden, als het om Kostiaan ging? Want natuurlijk kwam het van Kostiaan. Ze wou alleen maar weten of hij dat zelf gebracht had, of hij het toch weer gewaagd had aan de deur te komen. Had ze dat maar gewoon gezegd! Maar te laat!
Ze zei nog eens, ongemakkelijk, met een rood hoofd: ‘Ik vraag u alleen maar wie dat gebracht heeft. Krijg ik daar nog antwoord op?’ Toen hield hij zich wél van den domme, hij zei treiterend: ‘Maar een loopjongen van de banketbakker natuurlijk!’
Ze keerde zich met een ruk van hem af en liep naarboven, die doos bonbons in de hand houdend als een onverschillig ding. Meneer Das ging te ver, dat was wel zeker, zijn houding was onbetamelijk. Maar ze kon nog zo betreuren dat ze niet meteen openlijk had gezegd ‘is dat soms weer van Kostiaan’, ze had het niet gedaan. En ze had ook nog kunnen zeggen ‘meneer Das, u moet niet zo'n toon tegen me aanslaan. Als dat nog eens gebeurt ga ik hier weg’. Maar zo'n flink antwoord viel haar altijd te laat in, en bovendien, zóú ze dan ook weggaan? Hier, op m'n kamer, dacht ze, ben ik toch wel weer veilig, op eigen terrein, dus waarom zou ik me druk maken over die seniele brutaliteiten van meneer Das! In ieder geval, Kostiaan had het dus niet gewaagd om zelf weer aan de deur te komen, dat was tenminste iets. Hoewel, minder opvallend was die manier van doen bepaald niet!
| |
| |
Met tegenzin maakte ze het pakje open. En toen ze die opzichtige belachelijk mooie doos te zien kreeg schoof ze die snel opzij. Wat kon ze eraan doen dat hij haar zoiets stuurde, en toch, het gaf haar een gevoel van schaamte. Ze bepaalde zich voorlopig maar bij de brief die er natuurlijk bij was. Het was een brievenschrijver, die Kostiaan, iemand die nooit alles gezegd had in het gesprek en die altijd weer ergens op moest terugkomen om het nog beter te zeggen of om zich te corrigeren, een hinderlijke eigenschap. Haar blik bleef misprijzend op het handschrift rusten, een schools voorzichtig handschrift, wel sierlijk, maar zeker niet spontaan. Hij zou wel weer eerst een kladje gemaakt hebben, daar zag die brief weer helemaal naar uit. Niet één schrijffout, niet één gejaagd overhaast geschreven woord, niet één doorhaling. En wat de inhoud betreft, natuurlijk, dat had ze wel gedacht; weer die angst dat hij in zijn vertrouwelijkheid gisteravond Lucia te kort had gedaan...
Misschien was het verkeerd geweest dat hij in verband met Lucia het woord ‘verachting’ had gebruikt. Wat eigenlijk alleen maar vaststond was het feit dat hij haar in talloze opzichten teleurgesteld moest hebben en dat hij dus met recht een schuldgevoel of beter een soort zelfverachting was gaan voelen. Maar dat deed allemaal niet meer ter zake, daar had zij hem nu van overtuigd. Wat enkel nog maar gold, hij had van Lucia gehouden, wel op zíjn manier, hoe kon hij anders, maar het was een goede onzelfzuchtige manier geweest, daar zwoer hij op, al had die haar dan niet gelukkig kunnen maken. Bovendien, dat had hij dan verzuimd te zeggen gisteravond, er is één ding waaraan je met de diepste liefde toch niets kunt veranderen: het verschil in geest en aard tussen twee mensen. Dat verschil was tussen Lucia en hem te groot geweest, geen overbruggen mogelijk. Hij had vergeten in de loop der jaren dat het ook nog anders kon, dat er vanzelf als 't ware begrip en wederzijds respect kon zijn. Was het niet wonderlijk, bevrijdend, althans voor hem, dat hij met haar, met zuster Vos bedoelde hij, dat tragische verschil niet had gevoeld? Hij had vrijuit met haar kunnen praten | |
| |
zonder elkaar mis te verstaan en vooral zonder de nagedachtenis van Lucia te onteren. Zo had ze wel gezegd dat Lucia hooghartig was... helaas, dat was ze... maar ze begreep toch zonder meer dat een gelukkige Lucia dat nooit geweest zou zijn. Geluk maakt mild, de mildheid is als 't ware de zachte slagschaduw van het geluk. Dat was geen toelichting, integendeel, want al die dingen besefte zuster Vos, en daarom juist wou hij haar nog eens danken voor haar zo menselijk en zo toegankelijk begrip. En, lieve zuster Vos, zo er een God bestaat komt deze wens u toe: God zegene u... Dat was het dus, veel frazen om haar mening over Lucia nog eens te fatsoeneren. Ze werd het moe. Ze moest hem nog eens zeggen dat hij zich al die moeite kon besparen. Wat haar betreft mocht Lucia een engel zijn geweest, of juist een duivelin, maar ze was dood en dat betekende dat je misschien wel veel in haar in liefde kon gedenken, maar niets meer op haar kon verhalen. Laat haar toch los, laat haar toch rusten, Kostiaan!...
Maar nu nog het postscriptum. Dat was ronduit walgelijk, oneerlijk: Daar ik mijn dankbaarheid helaas alleen in ‘holle woorden’ kan betuigen waag ik het u hierbij, alleen maar voor de aardigheid, een kleine attentie toe te sturen; misschien valt die ‘in de smaak’ als u nog eens samen met uw vriendin en dan ongestoord een spelletje scrabble speelt. - Fraze van begin tot eind. Ze nam aanstoot aan die ‘holle woorden’, aan die ‘kleine attentie’ en vooral aan dat ‘ongestoord’, die zinspeling op zijn dramatische bezoek op die zaterdagavond. Het leek er veel op dat Bertha gelijk had; het was een bloedzuiger, hij het niet af, hij kronkelde zich in alle denkbare bochten om dat contact met haar te bewaren. Dat werd hinderlijk.
Maar toch, ze mocht niet vergeten dat hij dood-eenzaam was, dat dit contact zijn enige toevlucht was. Wie bekommerde zich om hem? En dat niet alleen, aan wie zou hij gemakkelijker zijn wel en wee kunnen vertellen dan juist aan haar? Niet omdat zij het was, maar vooral ook omdat zij de verpleegster was geweest. De verpleegster kreeg nu eenmaal vaak meer vertrou- | |
| |
wen dan de dokter, juist doordat zij op zo'n huiselijke manier en soms dagelijks bij dat ziek-zijn betrokken was geraakt. Zij kwam zich eenvoudig, zonder enige valse schaamte, bezighouden met het arme lichaam dat zijn trots in zoveel opzichten moest opgeven, of het nu ging om een bevuild bed of om stinkende wonden. En als het arme lichaam zijn trots moet opgeven, gaat de geest gemakkelijk mee. Neen, met Lucia ging dat niet op, Lucia was zelfs te hooghartig om toe te geven dat ze sterfelijk was. Dapper, maar onmenselijk. Je kon tegenover haar ternauwernood een vriendelijk woord kwijt. Met Kostiaan was dat anders geweest, Kostiaan was een verschrikkelijk gewoon mens geweest, gewoon slachtoffer van de situatie. Die had haar bemoeiingen met Lucia van dag tot dag gevolgd, die had er niet boven gestaan, zoals Lucia, maar gewoon er midden in. Hij maakte zich niet eens bewust hoe schaamteloos de intimiteit die er groeide geweest zou zijn, als het niet om een ziekbed was gegaan.
Zo'n brief je begreep ze dus wel. Hij ging gewoon door alsof er niets veranderd was, alsof Lucia nog steeds ter sprake moest worden gebracht en bovendien vertrouwelijker dan ooit, juist omdat er nu gesproken kon wórden. Maar nu die doos bonbons, hoe kon ze zoiets beschamends begrijpen en goedpraten? De relatie was nu eenmaal zo, dat hij niets anders kon verzinnen dan bloemen of bonbons. En nu maakte hij een tactische fout, hij kocht de duurste doos die hij vinden kon, een monsterachtig ding, wansmakelijk, eigenlijk nog erger, aanstotelijk. Waarachtig, ze zou die doos niet eens op tafel durven zetten. Zoiets gaf je, dacht ze, aan een lichte vrouw, zoiets paste in een louche lichtzinnig avontuurtje! Ze kon er eenvoudig niet zonder schaamte naar kijken, naar die witte doos opgedirkt met gouden en paarse linten en met een dik week deksel en daar bovenop nog eens een toef kunstbloemen. Hoe kon hij haar zoiets geven! Maar toen nam ze het ding nog eens op en bekeek het zo nuchter mogelijk. Ze vroeg zich af, overdrijf ik niet, reageer ik niet alleen maar als een preutse burgerjuffrouw? Goed, dat was | |
| |
dan maar zo. Ze kon er niets aan doen, volgens haar was het een protserig en opzichtig ding dat niet bij haar paste en evenmin bij Kostiaan en nog minder bij de relatie die ze met hem had. Ze dacht nog: Ik vraag Bertha misschien wel wat zij ervan denkt, van zoiets waanzinnigs. - En toen borg ze de doos op in haar muurkast en deed daarvan de deur weer zorgvuldig op slot...
En toen keerde ze zich naar Bertha die rechtop in haar stoel was gaan zitten en verbaasd gevraagd had wat er nog meer kon zijn geweest dan dat telefoontje en die ontmoeting op de trap. En ze zei neerslachtig: ‘Een doos bonbons.’ Bertha viel verbijsterd in haar stoel terug en praatte haar na, op precies dezelfde neerslachtige toon: ‘Een doos bonbons!’ En lachen. En toen vroeg Bertha belangstellend: ‘Een grote doos?’ ‘Veel te groot,’ zei Driekje somber en dat bracht haar weer aan 't lachen. ‘Spot er nu niet mee,’ zei Driekje, ‘ik zit erover in.’ ‘Waarom,’ vroeg Bertha, ‘neemt die teveel plaats in?’
Maar Driekje bleef ernstig, ze begon: ‘Neen, Bertha, ik wil daar niet om lachen, ik wil erover praten: Die doos heeft me doen schrikken, die is te duur, te luxueus, die past niet in de relatie die hij met me heeft. En nu ben ik heel ernstig, en ik hoop dat jij dat ook bent; er zit niets achter van hofmakerij, het is alleen maar een verkeerd gekozen attentie, en bovendien niet eens alleen voor mij, maar voor ons samen als we weer eens een scrabbeltje doen. Maar toch, het gaf me een gevoel alsof me iets afschuwelijks overkwam, iets dat me diep choqueerde. Vind je dat overdreven?’ Bertha keek haar met een beschermende glimlach aan en zei: ‘Je bent erg fatsoenlijk, dat is punt één, en punt twee is, je bent natuurlijk gewend om heel simpele doosjes bonbons te krijgen. En dan heb je dat, dan bén je gauw gechoqueerd.’
Werkelijk ernstig nam ze dat gesprek dus nog niet op en dat gaf Driekje de indruk dat het eigenlijk ook maar half zo erg was. ‘Ik heb me dan ook wel afgevraagd,’ zei ze, ‘of ik niet al- | |
| |
leen maar een burgerjuffrouw ben om het zo hoog op te nemen.’ Bertha zei overtuigd: ‘Oppervlakkig bekeken lijk je inderdaad een burgerjuffrouw, ik ook trouwens, maar we zijn het geen van beiden, neem dat van mij aan.’ ‘Jij niet,’ zei Driekje, ‘dat staat vast. Jij bent wereldwijzer, ontwikkelder, meer bereisd dan ik, daar kan ik echt niet tegenop!’ ‘Dacht je dat het hem dáár in zat?’ vroeg Bertha.
‘Ik kreeg van thuis maar weinig mee,’ zei Driekje toen,’ mijn ouders waren fatsoenlijke mensen die hun leven doorbrachten op een dorp, mijn vader was landarbeider, mijn moeder was enkel maar moeder. Ik ben grootgebracht met de strenge fatsoensbeginselen van mijn moeder en wat mijn jeugd zonnig maakte, dat was de vrolijkheid van mijn vader, voor mijn gevoel was dat een argeloze en zorgeloze vrolijkheid. Later ben ik pas gaan begrijpen hoe onrechtvaardig ik was, als kind. Mijn moeder wint het, mijn vader was eigenlijk alleen maar haar lastigste kind. Of neen, waarom zou ik hem sparen, dat heb ik altijd gedaan omdat ik van hem hield. Hij dronk te veel. weet je wat dat betekent? Hij was geen zorgeloos mens, maar een onevenwichtig mens; iemand die altijd weet dat hij schuld heeft, behalve wanneer hij gedronken heeft en daarom dronk hij dan ook.’
Ondertussen waren ze opgestaan en liepen ze de boulevard af naar de trein. Driekje zei ontspannen, zich koesterend in het begrip van haar vriendin: ‘Wat een omhaal, allemaal om je te vertellen dat die idiote doos bonbons me niet aanstond. Maar weet je wat ik daarmee eigenlijk zeggen wilde? Ik ben dus degelijk opgevoed, maar toch, door mijn vader is er ook iets anders in me, buiten die degelijkheid om. Ik bedoel, ik ben niet verstard, niet kleingeestig, geloof ik, ik kan heus wel wat begrijpen en navoelen, ook al is het iets ongewoons, iets buiten alle burgerlijkheid om, desnoods iets immoreels. Maar zeg eens eerlijk, ben ik een vrouw om een doos bonbons te krijgen met strikken en linten? Niet zo'n doos als je op je verjaardag kunt krijgen of als dank na een verpleging, niet zo'n simpel doosje zoals jij zegt,
| |
| |
neen, zoiets als een lichte vrouw cadeau krijgt van een rijke vriend. Werkelijk Bertha, er staat me maar één ding te doen. Ik moet me daarmee op een divan installeren en heel die doos gaan liggen leegeten. Je weet het, onbevredigdheid en verkapte liefdehonger, en maar eten, de een na de ander, het liefst in je bed of op een divan, in een nachthemd en met losse haren. Ik denk dat ik daar morgen maar eens aan begin. Ik meld me ziek en blijf in bed en eet bonbons!’
Bertha schoot in de lach, zijzelf trouwens ook. En Bertha greep bovendien onstuimig haar arm en zei: ‘O Driekje, wat ben jij een gekke vrouw! De degelijkheid zelf, maar daarom weet ze wel wat ze zou moeten doen met zo'n cadeautje voor een hetaere! Neen, stil maar, ik zal je daar nooit voor aanzien, al kreeg je behalve bonbons ook nog parfums, orchideeën en invitaties voor dure dinertjes. Wat zou het je een moeite kosten om daaraan te wennen, om een dure parfum net zo te accepteren als een flesje 4711, en orchideeën net zo als een bos hyacinthen en een duur diner net zo vanzelfsprekend als het eenvoudige etentje dat ik je ga aanbieden zodra we weer in de stad zijn...’
Zo was er een uitbundig goede stemming in de trein en ook in het restaurant vlak tegenover het station waar ze wat aten. En Driekje bedacht dat ze weer een heerlijke middag had gehad met Bertha. Het leek wel alsof haar leven van vroeger altijd maar vlak en saai was geweest, zoveel beleefde ze de laatste tijd. Vroeger zou hetzelfde, heel die geschiedenis met Kostiaan, met die ring, en met nu weer die bonbons, veel minder betekend hebben. Dat kwam doordat ze er nu over kon praten, met Bertha kon dat. Met Bertha volgde ze al haar ervaringen op de voet, en Bertha maar luisteren. Eigenlijk was het schande, zij maar vertellen en Bertha maar luisteren. Wanneer zou zij eens luisteren naar Bertha?
Ze zei: ‘Ik heb nog nooit zo goed met iemand kunnen praten als met jou, Bertha. Maar kan jij ook met míj praten? Dat vraag ik me af.’ Ze keek haar daarbij stralend, zonder al te diepe verontrustheid om die vraag aan. En daarop zei Bertha ontwijkend:
| |
| |
‘Maar ik praat toch met je!’ ‘Neen, zei ze toen onstuimig, ‘het gaat altijd over mij, nooit over jou, dat weet je best. Maar ik kan óók luisteren, als je dat maar onthoudt!’
En toen werd ze ernstig en ze zei: ‘Ik zal nooit iemand pressen of zelfs maar aanmoedigen om iets over zichzelf te vertellen, dat is mijn aard niet. Maar als je dan tenminste maar onthoudt dat je het zou kúnnen doen.’ Bertha keek haar scherp aan, ze vroeg achterdochtig: ‘Waarom zeg je dat? Vertel ik je soms niet genoeg?’ Wat een reactie! Alsof het daarom ging! Hoe kon ze het zo opvatten! Daar stelde ze zich alleen maar open en dat werd dan begrepen alsof ze meer vroeg dan er gegeven werd. ‘Zo bedoel ik het natuurlijk niet,’ zei ze, in verlegenheid gebracht, ‘stel je voor!...’ En toen zei ze nog: ‘Je vertelt altijd genoeg, zolang je tenminste niets vóór je houdt dat je graag had willen zeggen... Zoiets kán toch?... Bijvoorbeeld, omdat je denkt dat ik je niet zou begrijpen...’ Daarop antwoordde ze droog: ‘Wat zou ik voor me houden! Wat een idee!’
Zo kon het gaan met Bertha, plotseling was dan het enthousiaste contact verbroken en scheen ze zich terug te trekken als een slak in z'n huisje. En dan kon ze eraan twijfelen of het wel waar was dat ze zo goed met haar kon praten. Hoe kwam dat toch?
Daarover liep Driekje te tobben toen ze zwijgzaam naar haar kamer liepen om daar samen een kop koffie te drinken. Ontevreden vroeg ze zich af: Maar waar begin ik dan ook over? Natuurlijk denkt ze dat ik haar een beetje meer vertrouwen wil afdwingen, juist omdat ze weet dat ze dat niet geeft. Ze vertelt nooit iets, tenminste nooit iets persoonlijks. Maar waarom zou ze? Er is vriendschap of die is er niet. Tussen ons ís die vriendschap er, en dat moet me voldoende zijn. Vertrouwelijkheid is geen voorwaarde en geen noodzaak, het is een toegiftje, en zeker als er geen aanleiding is om iets persoonlijks te vertellen. Dus, wat wil ik dan eigenlijk? Niets, alleen maar zeggen dat ze gelukkig was met die vriendschap, werkelijk, anders niets, en dat ze met heel haar hart zou luisteren als Bertha op háár beurt | |
| |
eens iets zou willen vertellen, iets waarop zíj zich dan eens zou moeten beraden, waarover zíj dan zou moeten oordelen. Maar op die manier had Bertha haar blijkbaar niet nodig. Bertha was nu eenmaal een heel ander mens dan zij, bewuster, agressiever, je kon zelfs zeggen even grimmig als zij zachtaardig was. Ze had meer meegemaakt dan zij, ze had ook meer moeten vechten en meer moeten verliezen. En gevechten die je verloren hebt vertel je niet zo makkelijk, niet omdat je verloren hebt, maar omdat je dat verlies al hebt uitgedrukt in je teleurgestelde en soms verbitterde manier van denken...
En Bertha ondertussen? Ze merkte natuurlijk wel dat Driekje liep te tobben, dat ze zich teruggewezen voelde, maar wat kon ze daaraan doen? Ze zou het liefst alles, het meest verborgene in haar leven hebben opgebiecht, maar hoe was dat mogelijk? Als je alleen maar keek naar dat argeloze serieuze gezicht, waarom zou ze die vriendschap dan gaan overbelasten met problemen die er niet in hoorden? Wie weet was het dan ook meteen gedaan met die lieve zuivere verstandhouding. Neen, dat kon niet en dat mocht niet! Ze keek haar vertederd van terzijde aan en zei: ‘Tob er maar niet over, Driekje, ik heb niets bijzonders te vertellen, niets! Hartsgeheimen houd ik er niet meer op na. Ik heb zelfs niemand die me vereert, ik heb zelfs geen Kostiaan.’ Ze stonden toen al voor het huis. Driekje stak de sleutel in het slot en opende de deur. Ze zei: ‘Ik bedoelde het niet zo direct, dat begrijp je toch wel.’ En ze keek haar aan met een zachte verontschuldigende blik.
Zo kon dat gaan met Driekje, plotseling was dan het contact er weer en scheen ze met een enkele blik al je reserve teniet te doen. Bertha kwam achter haar aan de vestibule in en zei toen gedempt, enthousiast: ‘weet je hoe het precies komt dat me niets op m'n ziel drukt? Mijn enige hartsgeheim, dat ben jij!’
Driekje lachte niet, ze liep naar boven, zonder haast, nadenkend, Bertha achter haar aan. En terwijl ze daarna op haar kamer licht maakte en koffie zette zei ze eerst dit: ‘Kijk, lieve Bertha, ik ben er zeker van dat je van me houdt. Ik hoef werkelijk nooit | |
| |
iets persoonlijks, iets uit je intieme leven, te horen, daar gaat het niet om. Als het maar niet is omdat je me te dom, te onervaren vindt om me iets toe te vertrouwen.’
Ze stond als een braaf kind tegenover haar toen ze dat zei, en ze zei het met de onverschrokkenheid van een verlegen mens. Mooi was dat. ‘Ik ben graag nodig,’ zei ze toen nog en keek haar aan met wijde trouwhartige blik. Mooi was ze. Niets aan haar was opmerkelijk, niemand vond haar verleidelijk of imposant, maar ze was goed en lief, en ze wist niet eens of Bertha daar wel wat aan had...
Bertha keerde zich van haar af en liep naar een stoel en ging zitten. Ze sloeg de handen voor het gezicht en zei zacht: ‘Mens, laat me met rust! Alles, letterlijk alles zou ik je willen vertellen, maar voorlopig nog niet, voorlopig in Godsnaam nog niet!’ Het klonk afwijzend genoeg en veel te heftig. Maar dat schokte haar niet. Integendeel! Ze schonk koffie in, ze deed dat met een gevoel van opgetogenheid. Ze zou niet hebben kunnen zeggen wat haar precies die stemming van opgetogen zekerheid gaf. Die woorden niet, die toon eerder, maar in ieder geval had Bertha nooit duidelijker kunnen zeggen dat die vriendschap enorm veel voor haar betekende, een gewetenszaak, levensbepalend, een rustpunt en een uitgangspunt. Ze voelde zich gelukkig, volkomen verzoend.
En toen zei ze, die simpele Driekje: ‘Ik heb heel lekkere koffie gezet, geloof ik. Proef eens!’ Bertha had de handen van 't gezicht laten glijden en keek haar toen op haar beurt aan als een kind, als een gered kind. Ze zei: ‘Een goed hart en goede koffie!’ Ze zei het op een toon alsof hiermee heel het leven vervuld was, alsof er dus niets meer te wensen overbleef. Driekje moest erom lachen en wierp als 't ware tegen: ‘Ik heb er niets bij, bij die koffie niet bedoel ik. Dat is wel jammer.’
En dat werd toen aanleiding dat plotseling toch weer heel die lieve vertrouwelijke stemming op het spel gezet werd en verspeeld, neen, het was erger, volkomen werd kapotgemaakt. En dat was niet de schuld van Bertha, evenmin van Driekje, dat | |
| |
had geen mens ter wereld kunnen voorkomen. Bertha zei: ‘Niets bij de koffie? Wat zullen we nou hebben? Je hebt ponden bonbons, heb je me verteld!’ Driekje stond op, aarzelend, haar gezicht verstrakte, ze zei: ‘Liever niet. Ik heb het je verteld, maar ik laat het je liever niet zien. Ik durf niet goed. Zal ik even wat anders bij de koffie gaan halen?’ Bertha trok een smalend gezicht en zei baldadig: ‘Doe niet zo flauw! Vooruit, kom ermee voor de dag!’ En toen liep Driekje naar de muurkast en kwam ermee voor de dag.
Neen, het was niet de opzichtigheid van die doos, het was Driekjes houding die de ontstemming ontketende. Daar stond ze, (denk je dat in), met die doos in haar handen, ze glimlachte moedig maar onzeker, en ondertussen trok er een vlammend rood over haar gezicht. Bertha richtte zich in haar stoel op en keek, even maar naar die doos, maar toen ontsteld naar Driekje. Ontsteld, want plotseling leek het haar mogelijk wat haar eerst onmogelijk scheen. Wat gaf haar eigenlijk die feilloze zekerheid dat ze volkomen eerlijk in haar verhalen was? Waarom zou ze niet een bepaalde kant in die verhalen hebben weggelogen, uit een soort schaamte, en ook omdat ze voelde dat heel de waarheid niet goed vallen zou? Ze zei toonloos: ‘Geen buitenstaander zou geloven dat jij daar helemaal onschuldig aan bent, aan zo'n compromittérend cadeau.’
Driekje voelde zich op slag gegriefd, juist omdat ze zo'n reactie had verwacht en gevreesd. Haar blik verloor alle glans en haar glimlach verdween en ze vroeg: ‘Ben jíj soms een buitenstaander?’ Bertha lachte, maar niet op een plezierige manier.
‘Hoe kan ik dat weten,’ antwoordde ze scherp, ‘tenslotte hoor ik alles maar van één kant.’ Driekje zei: ‘Dacht je soms dat het anders was dan ik je verteld heb?’ En toen was ze niet alleen meer gegriefd, maar begon er een hevige teleurstelling in haar op te zetten, als een storm. Bertha was krankzinnig! Hoe kon ze anders zoiets zeggen! Hoor nu toch!
Ze zei blindelings en op hartstochtelijke toon: ‘Zoiets is me wel meer gebeurd. Ik geloof en geloof het ongeloofwaardige,
| |
| |
tegen alle evidentie in. De mensen om me heen lachen om zoveel naieveteit, om zoveel stommiteit! En ik zeg niet dat jij dat doet, maar ik heb een geval meegemaakt waarin het een soort sport scheen te zijn om te zien wat ik allemaal wel slikte aan leugens en bedrog. In dat geval was het dan niet eerst een kostbare ring, en daarna bloemen en bonbons, maar ging het om andere dingen.’
Driekje viel haar in de rede: ‘Maar Bertha, schei nou toch uit! Ben je nou stapelgek geworden!’ Maar Bertha ging door: ‘Ik heb je geloofd, natuurlijk! Ik geloof je nog. Het gaat me trouwens niets aan. Alleen zou ik willen weten, als dat zuivere koffie is, waarom schaam je je dan zo? Je schaamt je. Waarom? Weet je misschien heimelijk dat het niet deugt? Wil je 't jezelf niet toegeven dat die meneer Kostiaan iets heel anders bedoelt dan jij me vertelt?’
En Driekje, nog steeds met die doos bonbons in haar handen, zei toen met een stem die wild uitschoot in driftig verweer: ‘Wat een vriendin ben jij! Is dat ook allemaal door je hoofd gegaan toen je daar grapjes over maakte, aan 't strand?’ En Bertha: ‘Toen waren het nog grapjes! Maar nu zie ik met m'n eigen ogen wat hij je stuurt, uit dankbaarheid. Goed, geloof het! Dat zijn precies de dingen die je uit dankbaarheid doet!’ Ze lachte honend. ‘Het gaat me natuurlijk niets aan, dat begrijp ik best, maar vandaag of morgen verklaart hij je uit dankbaarheid zijn liefde. Mooi zou dat zijn! Maar bovendien, een mens is een onberekenbaar wezen, misschien ben jij dan nog blij ook, misschien vertel je me dat dan nog wel met tranen van vreugde. Misschien zeg je wel: Dat had ik nu nooit gedacht! En ik had nooit gedacht dat het me zó gelukkig zou maken!...’
Zo had ze kunnen voortrazen alsof een duivel haar daartoe opstookte. Maar er gebeurde iets dat haar tot zwijgen bracht. Driekje werd driftig. De storm van teleurstelling werd een laaiende drift. Ze beheerste geen enkele gedachte meer, ze voelde alleen maar een laaiende aanvechting om die doos die ze nog steeds in haar handen hield op de grond te smijten en te vernieti- | |
| |
gen. Ze beheerste zich totaal niet meer, ze deed het. Ze smeet de doos op de grond en stampte er met de hak op in, zo hard ze kon en met een verbeten gezicht. Ze was onherkenbaar, er was niets meer te bespeuren van dat zachtaardige gemoed, ze had een uitdrukking om haar mond, in haar ziedende blik, alsof de verwoesting van die obscene doos en de verbrijzeling van die bonbons niet genoeg zou zijn, alsof die verwoesting door zou moeten gaan totdat er geen stuk meer heel was.
Bertha kwam als een haas uit haar stoel en deinsde achteruit. Ze beefde over heel haar lichaam en hield de armen bezwerend uitgestrekt. ‘Niet doen, niet doen,’ riep ze jammerend, ‘ik meende het niet, ik meende het niet!’ En dat was de waarheid. Wat had ze haar voor de voeten gegooid! Wat had haar bezield! Ze wist precies wat haar bezield had en ze wist ook dat ze op deze manier die vriendschap kapot zou maken, onherroepelijk. Ze jammerde niet meer, ze bleef staan waar ze stond, met een dikke keel van ellende en met tranen in de ogen.
De doos lag volkomen vertrapt en vernield op de grond, de bonbons waren één brij van chocola. En plotseling was het uit met de drift. Ze zei met een lege harde stem: ‘Zo, is het zo goed? Of heb je nog meer te zeggen!’
Ze viel neer op een stoel, ze huilde niet, ze wreef alleen maar met beide handen masserend over het gezicht. Ze had een gevoel alsof er in haar wangen en om haar mond fijne zenuwdraadjes stonden te trillen, het was een gewaarwording die ze kende van vroeger. Hoe lang was het geleden dat ze zo'n driftbui gekregen had? Jaren. Ze dacht dat ze dat ontgroeid was, maar zo zie je, nu kon het haar tóch nog overkomen. En hoe kwam dat nu precies? Ze wist het. Omdat Bertha misschien gelijk had. Er leefde diep in haar een waarschuwing, ze was niet zeker van Kostiaan, op welke manier niet zeker kon ze niet zeggen, maar dat vage ondefinieerbare gevoel van dreiging was er, ook al ging dat over zodra ze hem zag; dan was het weer gewoon een onschadelijke zielige man, te oud voor zijn leeftijd, te weinig zeker van zijn houding. Zodra ze hem zag werd het be- | |
| |
lachelijk, de gedachte dat er gevaar zou dreigen. Of borg hij misschien ook in een schuilhoek van zijn zachtzinnige ziel een drift die kwaad kon? Maar het was niet alleen om die aantijgingen van Bertha, aantijgingen die op zichzelf nergens op sloegen, ook al wezen ze in de richting van mogelijk gevaar, het was vooral de blik van Bertha die het hem had gedaan. Alles wat de wereld in je kan misverstaan en op een krenkende manier kan uitleggen lag daarin. Was Bertha haar vriendin wel, zo lelijk, zo vijandig, zo besmeurend in haar verdenkingen? En toen druppelden er ineens toch tranen uit haar ogen. Die gleden langs haar wangen en met afgewend gezicht veegde ze die steels weg. Dat was een manier van huilen, van verdriet hebben, zo stil zo helemaal zonder de aandacht te trekken, zo helemaal zonder de aandacht te trekken, zo helemaal zonder berouw te willen wekken, dat je daar volkomen radeloos, volkomen vernietigd tegenover stond.
Bertha had de tijd wel willen terugdraaien, één kwartier maar, en het zou nooit gebeurd zijn. Ze had iets afschuwelijks gedaan, en daar zat haar slachtoffer, onherstelbaar verwond en voorgoed voor haar verloren. En toen kon het haar niet meer schelen wat er zou gebeuren. Ze mocht haar vertrappen zoals ze met die doos gedaan had. Of ze mocht haar met die lege harde stem van daarstraks de deur wijzen, voorgoed wegsturen. Ze zou niet beter waard zijn. En zo durfde ze haar dan nog te benaderen, en misschien was dat voor 't laatst. Ze kwam op haar toe op een zeldzaam ontroerende manier. Ze ging op de knieën zitten en greep Driekjes arm en drukte daar haar wang tegen.
En zonder haar aan te kijken zei ze met gebroken stem: ‘Wat heb ik in Godsnaam gezegd! Ik ben stapelgek!’ Driekje bewoog zich niet, antwoordde niet, ze ging door met dat ellendige stille huilen en dacht: Wat heb ik daaraan, ze heeft het gezegd, ze heeft me daarbij aangekeken als een vijandin. -
En Bertha weer, zonder op haar te letten, delirerend, met gesloten ogen: ‘Ik ben gek. Je moest eens weten hoe ik over je denk. Je bent mijn geloof, mijn mens, mijn liefste mens. En | |
| |
toch ga ik dan zo te keer. Mag ik het je uitleggen? Want ik weet wel hoe dat komt. Ik wil alles vóór zijn, elke teleurstelling. Als jij zoiets zegt als een grapje, bonbons eten op een divan, bij handen vol, en wachten op een minnaar, dan moet ik daarom lachen want dat is alleen maar gek. Maar dan ga ik denken waarom zou dat uitgesloten zijn, waarom? Want ik wil alles vóór zijn. Driekje, en dan zie ik je gezicht, je haalt die doos te voorschijn en dan kijk je als een vrouw die schuld heeft, daar leek het op, en ik wil alles vóór zijn. Driekje, ik ben nog nooit iets vóór geweest, ik ben nog altijd overrompeld. Vandaag veilig en gelukkig, morgen plotseling tot aan m'n strot in de modder. Het ligt niet aan jou, Driekje, jij hebt niets fout gedaan, ik alleen. Ik rakel modder op waarvan jij niet eens weet. Ik zou je moeten vertellen wat me gebeurd is voordat ik jou ontmoette. Dan zou je 't begrijpen, maar ik durf niet, ik wil het ook niet. Ik wil dat verleden laten rusten en als ik het vertel is het er weer en dan bestaat het ook voor jou, en dat zou ik het ergste vinden. Driekje, lief mens, wees weer goed op me...’
Driekje huilde niet meer, ze luisterde en ze keek. Kijk nu dat gezicht tegen haar arm. Wat een mager en wat een verdrietig gezicht! Ze was niet vijandig en besmeurend, ze was alleen maar een diep gekrenkt mens, gekrenkt en wantrouwend en jaloers. Arme Bertha, ze had dan misschien heel wat meegemaakt, maar echt wereldwijs was ze toch nog niet. Wat een kind, wat een gebrek aan afstand, wat een onevenwichtigheid! Neen, ze zou nooit zeggen, geef je nu maar eens prijs, Bertha, lever je maar uit met je verleden, ik begrijp het wel. Neen, dat zou ze nooit doen, er zou geen onbevangen woord meer uit komen, dacht ze, het zou de vriendschap onmogelijk kunnen maken, het zou de vriendschap kunnen vermoorden.
Als bewijs dat ze allang weer goed op haar was legde ze een hand op haar hoofd en streelde haar haar, een beetje moedeloos, beseffend hoe moeilijk het kon worden als zij die vriendschap niet goed zou behoeden. Want dat moest zij doen, Bertha niet, Bertha kon dat niet. En kijk, wat een gebaar nu weer! Ze greep | |
| |
haar strelende hand en drukte die heftig tegen haar wang en ging toen rechtop zitten en zei bewogen: ‘Je bent weer goed op me!’ En ze keek haar aan alsof ze een engel uit de hemel zag inplaats van een gewoon mens zonder diepe afgronden, zonder hoge toppen, alleen maar een goedwillend gewoon mens.
Ze vroeg zich af of het met Bertha nog niet veel moeilijker zou kunnen worden dan ooit met Kostiaan. En ze zei: ‘Ik ben maar een gewoon mens, Bertha, ik kan me vergissen, ik kan het verkeerd zien, maar Kostiaan is niet achterbaks. Ik zou het onmenselijk vinden als ik zomaar, zonder geldige reden, ineens geen woord meer voor hem over had...’
Ze dacht na; toen zei ze nog: ‘Hij is onbeholpen, onhandig, hij doet misschien nog weleens erger dingen die me nog veel meer in opspraak dreigen te brengen. Maar nu vraag ik je, moet ik daarom onmenselijk zijn? Ik geef toe, ikzelf vind het misschien nog benauwender dan jij dat hij zich zo aan me vastklampt, God weet waar dat op uitloopt, God weet wat voor last me dat nog bezorgt, maar moet ik me daarom losrukken? Hij is helemaal alleen, Bertha, hij heeft helemaal niemand...’ En toen keek ze haar open en moedig aan: ‘En nu moet je goed nadenken, Bertha. Ik zal met hem praten als hij dat zo verschrikkelijk graag wil, als hij zijn hart nog eens moet uitstorten. Wil je daarvan horen van mij, of is het beter dat ik daarover zwijg? Ik houd veel van je, ik wil je alles vertellen, maar ik kan niet anders dan mezelf zijn. Ik kan niet anders doen dan wat m'n hart me ingeeft, en ik zal me niet beklagen als me dat slecht bekomt...’ Eigenlijk was dat een besluit. Een minuut geleden wist ze niet eens dat ze tot dat besluit gekomen was, maar ze had het gevoel dat ze het zo moest doen en niet anders. Het ging om de rechte lijn in haar leven, die het ze nu niet meer scheef trekken, niet door de kwaaddenkende wereldwijsheid van Bertha, niet door de waarschuwingen van haar eigen instinkt. Ze had besloten om te doen wat haar hart haar ingaf, alleen op die manier was ze zichzelf en kon ze vrede hebben met zichzelf.
Bertha zat op de knieën tegenover haar op de grond. Ze keek | |
| |
haar vriendin Driekje eerst een tijd nadenkend aan en toen zei ze met overtuiging, met hartstocht: ‘Doe wat je hart je ingeeft, en vertel me wat je wilt. Ik zal je nooit meer teleurstellen, dat zweer ik je,’ Neen, Driekje hoefde niet te denken typisch weer Bertha, zo heftig, zo absoluut. Deze keer ging ze zich niet te buiten, al zei ze ‘Ik zweer het je’. Ze was niet dom, en zeker niet bot. Ze voelde precies waar het om ging. Driekje had houding bepaald, de houding die haar waarachtig en verantwoord leek. Daar viel niet aan te tornen. En nu ging het alleen nog maar om houding tegenover Kostiaan en tegenover Bertha zelf, maar ze wist, op dezelfde manier zou ze dat doen al ging het om haar leven, al bracht die houding die naar haar smaak de juiste was haar regelrecht voor het vuurpeloton. Ze wist het nu voorgoed, dacht ze, Driekje was een groot mens.
Een ogenblik later kropen ze beiden over de grond, verpletterde bonbons uit de ravage plukkend en snoepend en zenuwachtig lachend van plezier. En Bertha lichtzinnig en losbandig belovend dat ze de schade zou herstellen, dat ze 't zou goedmaken, maar dat ze dan niet met zo'n zelfde doos zou aankomen, helemaal niet met zoiets goedkoops als snoep, maar met iets bijzonders, iets cultureels, als dat tenminste Driekje niet te hoog ging, daar moest ze nu maar eens eerlijk voor uit komen. En Driekje, verpletterde bonbons etend, met gefronst voorhoofd: ‘Iets cultureels! Neen, jij maakt het me nog moeilijker dan Kostiaan.’ En lachen. Wat een avond was dat.
Bertha greep de vertrapte doos en gooide die hoog op en riep: ‘Leve Kostiaan!’ En ze keek Driekje aan met een jong gezicht en met mooie ogen.
Je vraagt je soms af: Is hier toeval in 't spel of bestaat er dan tóch een Voorzienigheid? Kostiaan had Loosje sinds dienachtelijke drinkpartij ontweken. Hoorde hij hem de trap op of af komen, dan zorgde hij er wel voor zich niet te vertonen. Hij had het maar al te goed gevoeld, Loosje had een soort minachting voor hem; ten onrechte natuurlijk, het was de minachting van een | |
| |
grof mens voor iemand met wat meer verfijning. Wat was hij in zijn ogen? Een zak, meer niet. Het hinderlijke was, als er te minachten viel, dan had Kostiaan dat moeten doen, Kostiaan met zijn verfijning, maar zo'n markante afwijzing druiste tegen zijn natuur in, hij minachtte niet graag, hij was er te redelijk, ook te zachtzinnig voor. Ach, je kon het natuurlijk ook nog anders zeggen, hij was er niet hard, niet zelfverzekerd genoeg voor. Hij bracht het eenvoudig niet op om van uit eigen innerlijke zekerheid houding te bepalen en met opgericht hoofd, met rustige desnoods ironische stem te zeggen: Wel Loosje, hoe gaat het? Wil Morpheus nog steeds niets van je weten? - Neen, hij zou niet eens de juiste woorden vinden. En kijk, dat was het nu, hij zou proberen in de geest van Loosje te praten in plaats van zijn eigen woorden te gebruiken. Hij zou een valse toon aanslaan inplaats van in zijn eigen toonsoort te blijven. Zoiets verried natuurlijk al een besef van het verschil dat er tussen hen bestond. En als hij nu nog die valse toon aansloeg uit minachting, met een soort neerbuigendheid, maar neen, pas op, zoveel trots hield hij er niet op na, het was een poging tot aanpassing, een karakterloze soort inschikkelijkheid. Een zak! Hij kon nog begrijpen ook dat Loosje zo over hem dacht...
Maar alles veranderde, voor een ogenblik althans, toen hij hem toch op de trap ontmoette, ondanks zijn voorzorgen, bij toeval, en dat toeval had zulke verstrekkende gevolgen dat je bijna zou gaan geloven in de Voorzienigheid, in een list van de Voorzienigheid. Het ging zo: Hij kwam de deur uit, hij zou wat boodschappen gaan doen. Hij was nergens op bedacht, het was op heel de trap volkomen stil. Bovendien was het in de middag, Loosje behoorde dus nog op kantoor te zitten. Hij maakt aanstalten om de trap af te gaan, kijkt naar beneden, en daar staat hij, halverwege, roerloos, en het was duidelijk, hij kon niet verder. Hoe lang stond hij daar al zo, als een bedroefde, als een verslagene?
Kostiaan haastte zich tot vlak bij hem. ‘Loosje,’ zei hij zacht, ‘wat is er, wat scheelt eraan?’
| |
| |
Loosje keek hem aan met een hulpeloze zieke blik. Niet arrogant, niet afkeurend, alleen maar ziek en smekend om hulp. En wat hij toen zei gaf hem helemaal de zekerheid dat hij moest optreden als de reddende engel. Met bevende lippen, zonder geluid: ‘Het is helemaal mis. Ik kan geen drie stappen doen of het is mis.’ En hij legde daarbij de hand op de keel, niet op de borst, op de keel. ‘Het zit hier,’ zei hij geluidloos, ‘het vliegt me naar de keel.’
‘Kom,’ zei Kostiaan en zijn stem klonk warm en beslist, ‘ik help u naar boven.’ Hij steunde Loosje onder een oksel en zo bracht hij hem voorzichtig, met telkens even rusten, de rest van de traptreden op en zijn huis binnen. Er was een verpleger aan hem verloren gegaan, zo handig, zo zorgzaam deed hij dat. Hij vergat ook helemaal dat hij een zak was. Hij zette zich aan de telefoon en belde om de dokter, ja, die moest zo vlug mogelijk komen, direct, juist omdat het een raadsel was hoe iemand plotseling zo ziek kwam.
Ondertussen had mevrouw Loosje een opklapbed uitgezet en daar lag hij nu op, de zieke. Het zweet droop hem van 't gezicht, niet van pijn, neen, dat was het niet, zelfs dat gevoel dat hem naar de keel vloog was er nu niet meer, maar toch, hij voelde zich onbestemd ziek, het maakte hem bang, het gaf hem een gevoel van onheil. Zijn vrouw zat bij hem, ze haalde een zakdoek te voorschijn en wiste het zweet van zijn gezicht.
Kostiaan had dus opgebeld en zo had hij hier nu feitelijk niets meer te doen. Hij stond daar dus maar zo'n beetje, overbodig en vergeten, en eindelijk zei hij aarzelend: ‘Ik ga nu maar. Als ik iets voor u kan doen, boodschappen of zo, dan hebt u 't maar te zeggen. Ik heb alle tijd.’ Maar toen keerde Loosje het gezicht naar hem toe en zei: ‘Als het kan, Kostiaan, blijf er dan nog even bij.’ Dat was geen fraze, geen plichtpleging, het was angst. De geboren verpleger Kostiaan voelde dat goed aan. ‘O best, zolang u maar wilt,’ zei hij en ging bescheiden wat achteraf zitten.
Misschien voelde mevrouw Loosje het ook, dat hij zich be- | |
| |
dreigd voelde, dat hij als 't ware om hulp riep alsof hij kon verdrinken. Ze schoof haar stoel nog wat dichterbij, wiste het zweet nog eens van zijn gezicht en zei: ‘Wat ga je nóú toch doen, m'n kind, ziek worden!’ Het klonk niet eens belachelijk, want er was geen spoor meer over van de banale volwassene die uitgekeken was op z'n vrouw en die de trouwhartige Kostiaan alleen maar een zak vond. Hij strekte een hand naar haar uit en zei: ‘Je blijft bij me, je blijft zó bij me zitten en je gaat niet weg.’
Ze dacht er niet aan om hem zelfs maar een seconde alleen te laten, ze hield zijn hand in de hare en zei: ‘Natuurlijk ga ik niet weg.’ En tegen Kostiaan, zonder hem aan te zien: ‘Hij wás de laatste tijd al niet goed.’ En toen dacht ze natuurlijk aan dat drinkgelag waaraan ze een einde was komen maken, ontevreden, vijandig. Was dat dezelfde vrouw? Het leek trouwens helemaal wel alsof hij met twee totaal andere mensen te doen had. Kijk, ze glimlachten tegen elkaar. Zo zie je. Als de nood aan de man kwam was het zeker niet een juffrouw Smit, zo heette ze toch, die juffrouw op kantoor die hem het absolute kon doen beleven, vergeten en weten in één en hetzelfde ogenblik, neen, dan was het gewoon die lelijke onaantrekkelijke vrouw die hij nodig had. Een vrouw die 's nachts krulspelden in deed, en die 's nachts ook haar kunstgebit misschien nog wel in een glas water legde. Overdag droeg ze een afschuwelijk aureool van kroeshaar en niets aan haar was nog jong of verleidelijk of frivool. Maar die glimlach om die tanden als kunstparels was diep geruststellend, tot in elke vouw en rimpel vertrouwd.
‘Ik was zo blij,’ zei Loosje, ‘dat je thuis was.’ Kijk, weer die glimlach. ‘Natuurlijk was ik thuis. Waar zou ik anders zijn dan thuis!’ Dat was de liefdesdialoog van het echtpaar Loosje...
Toen de dokter kwam was het natuurlijk gedaan met het hand in hand zitten. Zij week nederig terzijde en hij vertelde wat hem overkomen was. En toen zag hij Loosje weer van een andere kant, niet af hankelijk als een kind, niet geladen van minachting zoals tegenover hem, maar zoals hij waarschijnlijk op kantoor was, tegenover de directeur, tegenover een meerdere.
| |
| |
Maar dat was het niet alleen, hij was bovendien middelpunt. Hij had het over zichzelf, en dat was niet alleen geoorloofd, maar geboden. Hij deed zijn verhaal zo goed, dat hij het van zijn leven niet meer vergeten zou. Ik weet nog precies hoe ik het zei. Ja, want je hebt mensen die zoiets eenvoudigs niet onder woorden kunnen brengen. Maar hij was ook niet alleen maar een kassier, nuchter en precies, maar hij had ook nog een artistieke inslag en die gaf hem woorden in en bracht hem op vergelijkingen die het onthouden waard zijn.
Hij begon nogal stuntelig. ‘Hoe moet ik het zeggen,’ zei hij, ‘het zit hier.’ En hij wreef met de hand van borst naar keel. ‘Gisteravond ook al een beetje, maar niet zo erg dat ik het tegen m'n vrouw zei. Ik zette het opklapbed voor haar uit, dít bed, want zij slaapt eigenlijk hier en ik vóór, vanwege mijn slapeloosheid...’ Hij stokte even, niet omdat hij niet helemaal eerlijk was over dat apart slapen, maar omdat hij die slapeloosheid moest toelichten, dat was ook iets van de laatste tijd, ook iets dat hem nooit eerder geteisterd had.
‘Ik lig tegenwoordig uren wakker,’ zei hij klaaglijk, ‘doodmoe, en met een gevoel alsof ik maagzuur heb, het brandt me tot in de keel. Maar dat is het ergste nog niet, het ergste komt nog. Ik kan eenvoudig niets meer doen, geen stap lopen, geen beetje kracht zetten, of ik voel het. Toen ik dat opklapbed uitzette, dat gaat nogal zwaar, toen kreeg ik het voor 't eerst, een zindering van hier tot in m'n keel.’ Een zindering, wat bedoelde hij daarmee? Hij dacht na, hij nam er de tijd voor. Een zindering, daar was het toch precies mee gezegd! Maar toen begon hij weer: ‘Misschien kan ik het nog anders zeggen. Het is als een bliksemstraal die plotseling losknettert in een kurkdroge hemel, het vliegt omhoog als een sidderende spiraal, en dat gaat dan van hier tot hier.’ En weer schoot zijn hand van borst tot keel.
De dokter controleerde zijn pols en legde de bloeddrukmeter aan. ‘Een zindering,’ zei hij, ‘een bliksemstraal, een sidderende spiraal! Wat moet ik daar nu van maken.’
Loosje wees naar de bloeddrukmeter. ‘Een soort eruptie, zou | |
| |
ik ook nog kunnen zeggen, zoals dat kwik doet daar in die buis, maar dan niet zo glad, niet met schokken omhoog, maar stug en gloeiend en inééns door tot hier, met inééns ook een stijf gevoel in m'n onderkaak alsof die inééns vast zit in een klem.’
‘Ah,’ zei de dokter, ‘de kaakslag!’ En hij wist wat hij ervan maken kon. Hij liep bijna opgewekt naar de telefoon en belde een cardioloog op. Niet thuis. Dat was wel jammer, want spoed was hier een eerste vereiste. Dus dan maar een internist, die maakte naar aanleiding van zijn vermoedens natuurlijk ook een cardiogram. En dat cardiogram zou ongetwijfeld bewijzen dat zijn vermoedens juist waren. Toen ging hij er nog eens voor zitten om Loosje aan z'n verstand te brengen dat hij in bed moest blijven, al stond bij wijze van spreken het huis in brand. En hij moest hem ook maar zeggen wat het dan misschien was. Misschien een bloedstolseltje in een kransslagader van het hart. En als het dat was mocht het niet losschieten, als je leven je lief was. Het was allemaal nog maar misschien, maar doe nu maar alsof het zéker is, dan ben je tenminste veilig. Duidelijk? Zo duidelijk dat Loosje onderworpen, met witte lippen, in zijn kussens terugzonk.
Hij klopte hem bemoedigend op een schouder: ‘Als je er maar niet achter mijn rug om uitkomt, om naar de w.c. te gaan bijvoorbeeld of om je bed te laten opmaken. Blijf erin, en ik maak je beter, dat beloof ik je.’ Hij wendde zich tot mevrouw Loosje: ‘Laat u me even uit?’ En daar liep hij al op de deur toe.
Maar op dat moment verhief zich het toeval tot Voorzienigheid. Kostiaan trad naar voren en versperde hem de weg. Zou het niet beter zijn als er meteen maar een wijkzuster kwam? Hij voelde zijn gezicht warm worden alsof het om iets brutaals of onbeschaamds ging. Hij kwam er toch alleen maar op door zijn intense meeleven met Loosje. En bovendien werd zijn suggestie bijzonder gunstig ontvangen. ‘Gelukkig, dat u daaraan denkt. Een uitstekend idee!’ Ach ja, hij wist wat het was, een zieke in huis...
Daarna bleef hij even met Loosje alleen en het pijnlijke was | |
| |
dat het uitlaten van de dokter niet gewoon en onopvallend verliep. Er werd gefluisterd daar op die gang, er werd daar iets besproken dat de patiënt maar liever niet moest horen. Hij had het ook niet kúnnen horen, niet één woord ving hij op. Dat kwam doordat Kostiaan bij zijn bed was komen zitten en geen ogenblik z'n mond hield. Was hij zo stom of deed hij dat expres? Kostiaan, met een rooie kop om z'n bemoeizucht, praatte aan één stuk door: Dat wordt dezelfde zuster die bij mij in huis is geweest. Het is een bof, dat je die krijgt. Ze is geweldig. Hebt u haar nooit gezien? Neen? Werkelijk niet? Ach, het is zo'n aardig mens. Ze komt nog wel eens bij me, uit vriendschap. - Dat geklets van Kostiaan hinderde hem onuitsprekelijk. Hij had willen luisteren, wie weet had hij misschien toch nog iets opgevangen, maar zo verstond hij natuurlijk geen woord, niets, niets! Hij maakte een driftig geïrriteerd gebaar en greep toen naar z'n keel. Na een ogenblik zei hij ontmoedigd, terwijl hij z'n ogen gesloten hield: ‘Daar had ik het weer.’ Kostiaan keek hem begaan aan, hij wou nu eens niet zien dat hij allang weer te veel was, hij zei begrijpend: ‘Weer zo'n zindering.’
Toen hij weer beneden was, in zijn eigen huis, ging hij nog een tijdje door met niet toe te geven dat ze hem eigenlijk niet mochten. Dat kon immers ook best veranderd zijn. Loosje was ziek, doodziek, en dan mocht je je ogen wel sluiten en je van iemand afkeren, dat zei op zichzelf nog niets. En mevrouw Loosje had hij bezworen dat ze maar op de grond had te tikken en hij kwam naarboven. Ze hoefde geen minuut van Loosje weg, nog geen tel. Alles kon ze hem vragen. Hij zou haar boodschappen kunnen doen, en wanneer ze maar wou, hij had immers de tijd aan zichzelf. En mocht ze willen dat hij wat in het huishouden deed, met plezier. Hij had al zo lang alles in eigen huis gedaan, gekookt, gewassen, noem maar op, en hij deed het nog goed ook. Hij stond op het punt om te vertellen dat hij wel gemoeten had, tijdens dat lange ziekbed van Lucia. Maar ze luisterde niet, ze deed nerveus en schichtig, en tenslotte zei ze: ‘Mijn man wil slapen, dus... we zien u nog wel eens.’ Dat ging | |
| |
nogal abrupt, en ondertussen lag Loosje met z'n ogen stijf dicht. Hij wist natuurlijk niet wat Loosje had gezegd toen hij dan eindelijk de deur uit was: ‘Eerst zo bescheiden dat je er misselijk van wordt, en dan is hij niet weg te branden. Wat dat voor een vent is!’ Maar Kostiaan bedacht dat ze hem toen toch nog een hartelijk woordje nariep: ‘En welbedankt!’ - Geen wonder, hij had daar dan ook even ingegrepen! Een dokter gewaarschuwd, voor een zuster gezorgd die rondweg een zegen was in huis! En ze waardeerden dat ook wel, maar ja, ze waren plotseling zo innig samen, zo diep verenigd in de nood, en al mochten ze je dan wel, je werd toch te veel. Hij moest er eigenlijk om lachen. Die geweldige Loosje met zijn geweldige theorieën, als een kind smeekte hij erom dat ze zijn hand vasthield. En dan moest je eens denken aan Lucia!
Zij, Lucia, werd ziek, doodziek, en eindelijk was het zover dat ze de doodsstrijd moest aanbinden. Hij, Kostiaan, probeerde haar die doodsstrijd, die zich over maanden uitstrekte, te verlichten. En dat was niet gelukt, natuurlijk niet. Een doodsstrijd is een eenzame strijd. Dat had Lucia zelf zo goed begrepen dat ze misschien daarom al niet eens een hand zou hebben uitgestrekt en zou hebben gezegd: Blijf bij me, Louis, laat me niet alleen. - Het was mooi, het was vooral sterk als je alleen droeg wat nu eenmaal alleen gedragen moest worden; alleen gaan wij door de enge poort. Maar op die manier sterk was Loosje natuurlijk niet, in feite was het een geweldige kerel zonder de minste morele fut.
Schijn bedriegt. Lucia was naar de schijn een tengere weerloze vrouw, maar in feite sterk. Zij, Lucia, kon het alleen af, Loosje niet, Loosje hunkerde naar de hand van zijn vrouw die de zijne geruststellend en moederlijk ‘in de bange ure’ moest vasthouden. Het was voor haar, voor mevrouw Loosje, natuurlijk wel een triomf, de triomf over zijn hart. Haar had hij nodig, niemand anders. Als het erop aankomt gaat het om mij, om niemand anders... Lucia had hem op die manier helemaal niet nodig, alleen maar op de gewone manier om te zorgen voor de ge- | |
| |
wone dingen. En dan zei ze soms: Je bent een engel, dank je wel. - Dat was maar bij wijze van spreken, helemaal niet bedoeld naar de letter. Het ging nog verder, ze had niet alleen hem niet nodig, ze had niemand nodig, helemaal niemand. Zelfs naar haar zoon keek ze niet meer uit met die eigenlijk zo liefelijke nooddruft van het hart, neen, wel verlangend, maar toch als 't ware van te voren al ontgoocheld, hoe moest hij dat zeggen, zonder hoop, zonder geloof. Nu was natuurlijk haar zoon een paskwil. Wie zou daar nu wél z'n hart aan te grabbel gooien, dat hart met z'n ingeboren nooddruft! Laat me 't maar ronduit zeggen, Lucia hád geen hart meer om te grabbel te gooien, tot die onverbeterlijke menselijkheid was ze niet meer in staat. Ze hád het een keer gedaan, en toen was dat opgegrabbelde hart hoog in de wolken, tot in de zevende hemel, zullen we maar zeggen, opgestegen om daarna naar beneden te storten, te pletter te vallen, uit! Misschien, als dat niet gebeurd was, dan had ze wel iemand kunnen zeggen, op haar ziekbed: Blijf, ik heb je nodig, ik heb je harder nodig dan ooit mijn vader of mijn moeder, of mijn man, of mijn zoon, de vrucht van mijn schoot. Ga niet weg, hart van mijn hart, ga vooral niet weg. Toe, houd mijn hand vast, laat me niet los... Natuurlijk niet, hefste, hoe zou ik je kunnen loslaten! Onze liefde reikt tot over het graf, tot over het jouwe, of het mijne,
dat maakt geen verschil. - En Kostiaan, kijk, hij glimlachte honend. Romantisch, die liefde tot over het graf. Je zou er bijna aan geloven! Maar hoe zou je ooit hebben kunnen tegenspreken, waar de dood zo prachtig op tijd tussen beiden gekomen was? Alleen het leven had het kunnen bewijzen. En wedden? Het zou precies zo gegaan zijn als tussen haar en hemzelf; een begin zo betoverend als een sprookje, en een einde zo koud en zo kaal dat je het grootste deel van je leven had lopen huiveren als op een winteravond buiten, niet warm genoeg gekleed!...
Mijn God, wat haal ik daar allemaal overhoop. Wat denk ik daar allemaal over mijn mooie goddelijke Lucia. Ik verwijt haar dat ik het koud heb gehad. Precies zoals dat weleens gebeurde | |
| |
toen ze nog leefde. Je begint een gesprek, bijvoorbeeld over Loosje, over zijn huwelijk dat beter is dan je ooit zou hebben gedacht, want hij is nu wel een grootschreeuwer, maar als het er op aan komt is het toch heus zijn vrouw die bovendrijft. Het één lokt het ander uit, en dan zeg je: als het er op aan komt beteken ik eigenlijk helemaal niets voor jou, ik sta buiten je hart en buiten je geest, ik beteken alleen maar een soort uitkomst voor je nu je ziek geworden bent. Ik kan het eten voor je koken en als je dat verteerd hebt je op de pot zetten en je er weer afhalen. Je bent een engel, dank je wel...
Het was beschamend. Beschamend en belachelijk! Je begon dus over Loosje, en dan had je 't plotseling over haar. Loosje en zij! Onder geen omstandigheid zou je hem in één adem met haar mogen noemen. Of wou je ze soms met elkaar gaan vergelijken, de één in de hoogte steken ten koste van de ander? Loosje, nietwaar, schijnbaar een gewone ploert, maar met meer hart op zijn ziekbed dan Lucia, wou je dat soms beweren?...
Met bevende handen greep hij het foto-album, hetzelfde dat hij zuster Vos had voorgelegd. Er was een foto in waarop Lucia in haar stoel zat, dezelfde waarin zuster Vos had gezeten. En die foto, daar was het hem om begonnen. Het was er niet zo één die Lucia in haar glorie voorstelde, als jong meisje, als jonge moeder of als minnares. Het was een foto van Lucia als zieke. Neen, ze was toen nog lang niet zo ziek als later, ze was nog niet eens bedlegerig en iemand die niets wist zou niet gemerkt hebben dat ze ziek was. Maar kijk, het merkwaardige was, die foto verried het, die foto onthulde de afschuwelijke kwaal die haar wreed en niet te stuiten zou ondermijnen en ten grave zou slepen. Dat mooie tere gezicht met de lieflijke slapen, de teergevormde oogschelpen, de mysterieuze mond, het was alsof het Blitzlicht de dunne huid ervan had doorgelicht en een beeld had vastgelegd van de beenderen daaronder. Ze had het zelf ook gezien, ze had maar één blik geworpen op dat lieflijke doodshoofd en toen wierp ze hem de foto toe en zei bits: ‘Verscheur dat ding. Dat komt niet in het album, hoor je.’
| |
| |
Hij was ermee naar de keuken gelopen, terwijl hij zei: ‘Je hebt gelijk, Lucia. Dat ding is mislukt, overbelicht.’ Dat was niet zo, hij zei maar wat.
In de keuken verscheurde hij luidruchtig een willekeurig stukje papier, maar niet die foto, die stopte hij weg, die bewaarde hij. Het was de enige foto die hij uit die tijd had, uit de tijd waarin het welbewuste lijden van het lichaam begonnen was. Vage klachten eerst, net als Loosje, toen plotseling een hevige pijn, röntgenonderzoek, bestraling, en toen wist hij. Zij wist het dan zogenaamd niet, maar dat was natuurlijk onzin. Ook zij wist, en bang was ze ook. Maar ze het dat weten en die angst eenvoudig niet tot zich toe, ze had een ijzeren zelf beheersing, en later, toen ze de dood onder ogen moest zien, werd die zelf beheersing heldenmoed. Ze was zo flink, ze was zo sterk! Ze wees alle sentiment af, zijn bezorgdheid, zijn vertedering, al voordat die zich in een woord, een gebaar hadden kunnen uiten. Geen hand mocht zich naar haar uitstrekken om op die manier, zonder woorden, zonder toespeling, even wat liefde te leggen in dat samenzijn. Je was toch samen! Je lééd toch samen!
Zo schoof hij eens een stoel aan, toen was ze dan al bedlegerig. Zijn hand lag doelloos, als een ding dat daar niet hoorde, op de sprei. Lucia, zal ik je wat voorlezen? - Ze sloot de ogen en keerde het gezicht van hem af. Neen, zei ze droog, en dat was nog niet alles. Rustig, zo onopvallend mogelijk trok ze toen haar sprei wat op en het meteen haar mooie fijne handen onder het dek verdwijnen. Zo bewaarde ze afstand, zo het ze hem zitten met zijn belachelijke vervoeringen des harten... En nu sloot hij op zijn beurt de ogen en keerde zich van de foto af. Hij legde zijn doelloze handen om z'n hoofd en dacht: Ik heb hoofdpijn. Het was alsof er allerlei verzwegen afschuwelijke gedachten in zijn hoofd op openbarsten stonden, als zweren gerijpt. Hij dacht: Wat helpt er nu tegen zo'n pijn... Z'n ogen werden vochtig achter de gesloten oogleden.
Mevrouw Loosje deed nu maar wat ze afgesproken hadden, ze | |
| |
tikte met de hak van een schoen op de vloer. Ze had natuurlijk net zo goed even de trap af kunnen lopen om het Kostiaan even te vertellen. Maar dan lag het er weer zo dik boven op dat ze hem liever niet boven haalden.
‘En wat geeft het tenslotte,’ zei ze tegen Loosje, ‘al komt die man een ogenblik hier.’
‘Ik vind het een kloot,’ zei Loosje.
Maar ze had het klopsignaal al gegeven en Kostiaan, beneden, hoorde het onmiddellijk. Hij schoot overeind alsof het een alarmsignaal was, maar kon het dat ook niet wezen? Hij het geen minuut op zich wachten, hij liep zo snel de trap op dat hij hijgend binnenkwam. Maar ze hadden hem helemaal niet werkelijk nodig, ze hadden hem maar uit beleefdheid gevraagd, want het eerste dat hij zag was die blik van verstandhouding, dat kritische glimlachje. Wie kwam er nu zó boven! Het was goed bedoeld, maar onwijs.
Mevrouw Loosje schudde het hoofd en zei: ‘Zo vlug hoeft het nou ook weer niet.’
En Loosje, met iets van zijn gewone luidruchtigheid: ‘Kijk eens, als ik crepeer komt het er niet op aan of u vijf seconden later komt. Maar ik crepeer niet, want dat is in orde,’ en hij legde een hand op zijn borst, ‘dat zegt de specialist tenminste.’ Wat die gezegd had was natuurlijk een opluchting geweest. ‘Maar vraag ik me af, ben je nu werkelijk gerustgesteld, neen. Coronair trombose? Ik kan het er niet van maken, had hij gezegd. Alles boven de gordel was even best. Dat cardiogram, niets bijzonders aan te zien. Typisch, die beverige lijntjes met telkens van die uitschieters, hebt u zoiets weleens gezien? Dat was dan zogezegd de schriftuur van het hart, en dat hart functioneerde volkomen normaal, zei die. Er was natuurlijk wel wát aan de hand, maar wat precies daar kon hij pas achterkomen na een grondiger onderzoek. Het beste was dat ik me liet opnemen in een ziekenhuis, dan kon ik daar eens flink ‘op de helling’, zei die. Hoe vindt u zo'n gezegde, op de helling? Maar om die hoge bloeddruk en die abnormale vermoeidheid en ook omdat ik | |
| |
vroeger eens gekuurd heb voor een nieraandoening zoekt hij het ónder de gordel. Dus, daar zit je. Wat moet ik nu doen? Op de helling of niet?’ Hij vroeg het niet aan Kostiaan, hij vroeg het zichzelf en keek bedrukt voor zich uit. En mevrouw Loosje zei: ‘Dat is het erge; de heren zijn het niet met elkaar eens, en wie wordt de dupe? Want stel je in Godsnaam voor dat die specialist zich vergist.’ Loosje lachte verbitterd: ‘De één zegt blijf in je nest als je leven je lief is, en de ander zegt op de helling met je karkas!’
Toen zei Kostiaan schuchter: ‘Maar u hebt toch nog niets vast afgesproken, voor dat ziekenhuis?’ Daarop antwoordde mevrouw Loosje, maar wat keek ze hem vreemd aan, met de ogen van een blinde, met ogen die hem helemaal niet zagen! Ze zei: ‘Hij krijgt bericht wanneer hij opgenomen wordt.’ En toen zag hij ook plotseling wat er met die ogen aan de hand was; ze huilde, ze wou dat voor Loosje niet weten, ze keek een andere kant op en veegde slinks die verblindende tranen weg. En kijk, terwijl ze daarmee bezig was sloeg Loosje weer met een pathetisch gebaar de hand naar de keel, geteisterd door een zindering, en toen die voorbij was zei hij met bevende stem: ‘Dat is in orde,’ zegt die pil, ‘maar geloof het maar nooit!...’
En al die gebeurtenissen bij elkaar gaven Kostiaan toen zijn grote ingeving. Hij was onwijs, al bedoelde hij het goed. Hij deed de dingen een beetje te naief, en misschien hadden ze liever gezegd: Maar meneer Kostiaan, wat moet een vreemd mens hier nu in zeggen! Maar die kans kregen ze niet, want daar stond hij al met z'n warme gezicht aan de telefoon. En daarmee redde hij een leven. Of neen, dat is overdreven. De eigenlijke reddende engel was zij natuurlijk. ‘Geloof me maar,’ zei hij, ‘zíj weet het, doe maar wat zíj zegt. Ze is geweldig!’
Als iemand nu opbelt, wie dan ook, en op advies van de dokter om hulp vraagt en dan bovendien zegt dat er haast bij is, dan ga je toch, en nog wel zo vlug mogelijk. Je rijdt erheen, zet je fiets tegen de pui, loopt twee trappen op, de eerste etage die je maar | |
| |
al te goed kent voorbij, en komt dan binnen bij meneer Loosje, die wel op bed ligt, maar nog geheel gekleed, enkel maar onder een plaid. En je begrijpt meteen wat er hier van je verwacht wordt, je moet hem in z'n pyama helpen en in bed stoppen, maar dan vooral zonder dat de patiënt zich daarbij moet inspannen, zo moet dat met een dreigend infarct... Was het maar zo eenvoudig! Ze moet gaan zitten en ze moet luisteren. En dan moet ze raad geven, dát wordt er van haar verwacht. Het gaf haar een gevoel alsof ze in de fuik gelopen was; dat hadden ze haar nooit mogen vragen, dat waren precies de dingen waarin de mensen zelf behoorden te beslissen. De mensen zelf! Moet je die vrouw zien zitten. Alsof het ging om een veroordeling, om een terdoodveroordeling! Maar misschien was dat zo. En moet je Loosje zien.
Hij hield een hand tegen de borst gedrukt en zei hartstochtelijk: ‘Ik heb hier wat, ik zweer het u!’ En aarzelend: ‘Als ik me nu laat opnemen, dan laten ze me niet meer met rust, ik ken dat, proeven doen, foto's maken... kan dat gevaarlijk zijn?’
Nu had ze kunnen zeggen: De specialist weet toch wel wat hij doet! Waarom vertrouwt u hem zo slecht! Ze zei het niet, ze antwoordde met effen stem: ‘Dat kan gevaarlijk zijn.’ Ze kon er niets aan doen, maar ze durfde zo'n sterke tegenzin, zo'n vrees niet gewoon weg te praten, ze durfde dat eenvoudig niet.
Hij vroeg: ‘Als u in mijn plaats was, zou u het doen?’
Nu was er nog iets, ze had weleens iets over die bewuste specialist gehoord, en dat was iets ongunstigs, niet in de medische sfeer, maar menselijk. Hij had eens gezegd tegen een vrouwelijke patiënt: Zo, jij bent ook geen mollige trien. - Ze stond toen juist gereed voor het onderzoek, spiernaakt, haar borsten en billen hingen als lege zakken aan haar lichaam. Ze had proberen te begrijpen waarom die vrouw zo overstuur was dat er geen einde kwam aan haar tranen toen ze 't vertelde.
Maar Loosje had haar wat gevraagd. ‘Of ik het zou doen,’ antwoordde ze afwezig, ‘neen, ik geloof van niet.’ Ze dacht ondertussen, het was toch een gewoon eenvoudig mens, niet zo'n | |
| |
vrouw die het verval van haar lichaam een ramp vond, eerder zo'n vrouw die zich niet eens bewust was van haar lichaam. Wat zou haar zo gekrenkt hebben? Het was natuurlijk een misselijke opmerking, maar om daar nu zó van overstuur te zijn. Misschien doordat ze zich weerloos, overgeleverd voelde, zoals ze daar stond. Maar hoe kon dan ook iemand die zó honend over je oordeelde, buiten je ziekte-misère om, buiten je klachten om, het goed met je menen!...
Toen keek ze Loosje plotseling aan als ontwaakt. ‘Neen,’ zei ze overtuigd en met vaste stem, ‘neen, als ik er met m'n gevoel zo sterk tegen was zou ik het niet doen.’ Loosje keek haar weifelend aan. Was dat nu een antwoord van een verpleegster? Dat had z'n vrouw ook kunnen zeggen. Toen zei ze nog: ‘Ik bedoel, als u het gevoel hebt dat het hem eigenlijk niet om de klachten gaat waarom hij erbij geroepen werd.’ Voor mevrouw Loosje was dat het verlossende woord: ‘Precies, dat had ik nu ook gedacht.’ Moet je die twee vrouwen zien, de één welbesloten, de ander alsof daarmee de zaak voor elkaar was!
Hij toonde een verbolgen glimlachje, maar zag ze 't wel? ‘Vanzelf,’ zei hij, ‘daar gaat het ook om, maar hoe ketsen we het af? Meneer Kostiaan van beneden was ervan overtuigd dat u ons wel uit de nesten zou halen. Dus zegt u 't maar, wat moet er dan gebeuren?’ Het klonk onhebbelijk, grof, maar ze scheen het niet te merken, ze zei: ‘Wat er moet gebeuren? Uw vrouw belt op en zegt dat u 't niet doet, dat u het er niet op durft te wagen. Dat is nogal eenvoudig.’ Kijk nu die gezichten! Alsof het iets ongehoords was wat er gedaan moest worden. Terwijl er toch z'n leven mee gemoeid kon zijn.
Het duurde maar even, toen kwam mevrouw Loosje overeind. Ze liep naar de telefoon en je zou haast verwachten dat het ervan kwam. Maar neen, ze keert zich om en zegt hulpeloos: ‘Ik kan dat niet, ik kan niet met zo'n man praten.’ Zíj moest het doen, dat had ze wel kunnen voorzien.
Ze stond op, ze zóú het ook doen, al was het met tegenzin, want ze kon wel haast raden wat ze te horen zou krijgen. Ze | |
| |
dacht zelfs terwijl ze het nummer draaide: Weer iets dat Kostiaan me op m'n hals schuift. Maar meteen liet ze die gedachte weer los, want wat een onzin, het moest gebeuren en ze had het er niet graag bij laten zitten. En rustig, op een besliste toon, zei ze toen wat er gezegd moest worden... dat ze hoopte dat hij het de heer Loosje niet kwalijk zou nemen, maar omdat de huisarts zo kennelijk aan een dreigend hartinfarct had gedacht waagde hij het er liever niet op om opgenomen te worden en zich te onderwerpen aan een onderzoek.
Toen hoorde ze de stem die zo honend had afgegeven op dat schamele naakte lichaam: ‘Zuster Vos heet u, zegt u? En u bent nu bij die meneer Loosje thuis? Dan maakt u een bijzonder slechte beurt, begrijpt u dat? U ondermijnt het medische prestige, u hebt alleen maar de patiënt gerust te stellen en te zeggen dat hij onder mijn hoede veilig is. Of denkt u soms ook dat ik het niet weet. Goed, laten we zeggen, dat ik het niet weet. Maar als u dan maar weet dat u daar meer van hoort.’ En hij smeet de hoorn op de haak.
Ze hield nog een paar seconden de hoorn aan het oor gedrukt. Het was een stem die als een zweep over je heen kwam. En nu begreep ze het, van die tranen waar maar geen eind aan kwam. Maar zij was sterk en weerbaar, Godzijdank, haar kreeg hij niet kapot, en met dat dreigen van ‘daar hoort u meer van’ evenmin. Wat een geluk dat mevrouw Loosje niet had opgebeld, ze zou teruggekrabbeld zijn, ze had het nooit durven volhouden dat het heil van haar man haar belangrijker voorkwam dan het medische prestige. Ze was blij dat zíj 't gedaan had. En toen belde ze nog even de huisarts op en daarna kon ze zeggen: ‘Het is in orde. Er komt een ander, een hartspecialist.’
Heel die geschiedenis had haar tijd gekost en nu pas kon ze gaan doen waarvoor ze gekomen was. Ze zorgde ervoor dat hij in bed kwam, hem alle inspanning bij het uitkleden besparend. Dat ging zo handig, zo vanzelf, dat hij ondertussen zelfs nog met haar kon praten. Hij zei met een zucht van opluchting: ‘Gelukkig dat het voor elkaar is. U bent natuurlijk gewend om | |
| |
zulke zaakjes op te knappen, dat hoort zo'n beetje bij uw werk.’ ‘Neen,’ antwoordde ze naar waarheid, ‘wat ik nu doe, dat is mijn werk.’
Hij keek goedgeluimd naar haar op, hij zei: ‘Het gaat u anders best af.’ Hij was ervan overtuigd dat het voor haar maar een kleine moeite was geweest, even opbellen, anders niet. Hij zei: ‘Mijn vrouw weet het niet zo precies te zeggen. Laat haar maar met de slager en zulk soort gasten bellen, dan weet ze 't wel.’ En hij ging voort, bijna met de luidruchtigheid uit zijn gezonde dagen: ‘Wat een geluk dat die Kostiaan op het idee kwam om u erbij te halen. Die Kostiaan, die ouwe gek! We hebben ons eigenlijk nooit met hem bemoeid, maar ik moet zeggen, hij meent het niet kwaad.’ Ze was klaar met haar werk, ze keek rustig op hem neer, met een roerloze blik, het was een soort blik die hij beslist niet plezierig vond. Het was alsof je tegen een muur praatte. Hij wierp er zich als 't ware met volle kracht tegen aan, hij zei: ‘Hij is anders wel op u gesteld.’
En tot zijn vrouw: ‘Nietwaar? Dat is de zuster voor en de zuster na, dat houdt niet op.’
Het had geen enkel resultaat, ze bewoog geen wimper. Ze zei alleen maar koel en zakelijk, alsof er niets gezegd was: ‘Blijft u vooral in bed en houdt u kalm. Over een week kom ik terug. Tenzij er iets bijzonders is, dan hoor ik dat wel.’ En ze liep naar de deur. Mevrouw Loosje liep met haar mee en liet haar uit. Ze was wel een hoofd groter dan zij. Bij de deur zei ze timide: ‘Dank u wel, zuster.’ Dat grote gezicht met die omlijsting van kroeshaar was gewend aan ontevredenheid en wrevel, ook al was het nu zachter en vriendelijker, ook al kwam er nu zelfs een glimlachje. Ze wilde de deur achter haar sluiten. Maar terzelfdertijd, neen, een fractie van een seconde eerder en juist even resoluter trok de zuster de deur achter zich dicht.
En op de trap, in zijn deurpost, wachtte hij haar toen op. Hij zei: ‘Ik wil u niet ophouden, maar gaat het u goed?’ Zijn ogen glansden. Hij had natuurlijk naar die mensen boven moeten vragen,
| |
| |
hij had immers met hen meegeleefd, hij had haar toch ook ingeschakeld. Hij had nu toch benieuwd moeten zijn naar de raad die ze gegeven had en naar het besluit dat Loosje tenslotte genomen had. Maar niets daarvan. Het was alsof Loosje alleen maar ziek geworden was en hij alleen maar ingegrepen had om dit resultaat te bereiken, zij hier op de trap. Zijn ogen glansden, maar niet blij, eerder koortsachtig, als na een te lang ontberen en waken. Hij zei desondanks: ‘Ik ben blij dat ik u zie.’ Hij was zelfs zo blij dat hij haar niet eens binnen durfde vragen. Stel dat zo'n vraag niet goed viel, dan liep hij de kans dat ze die ontmoeting op de trap meteen afbrak en verder ging. Dat was eigenlijk verschrikkelijk, juist omdat hij zoveel te zeggen had.
Hij begon haastig, overrompelend: ‘Ik heb nog zoveel nagedacht na ons laatste gesprek, u moest eens weten! Maar het is wel moeilijk, vindt u dat ook? Ik bedoel, het is moeilijk om iets te vertellen zonder het verkeerd te zeggen. Aan u ligt het niet. Sommige mensen, dat merk ik al aan gewone gesprekken, geven je eenvoudig de kans niet om te zeggen wat je bedoelt, en dat ligt dan aan de manier waarop ze luisteren, waarop ze alleen maar kúnnen luisteren. Maar u, u luistert zo rustig, hoe moet ik het zeggen, zo toegankelijk. En nóg heb ik het gevoel dat ik het niet goed gezegd heb, dat ik het niet goed heb kúnnen zeggen. Zelfs niet tegenover u, is dat niet verschrikkelijk? Ik vraag me af, zou zoiets wel ooit mogelijk zijn? Maar als dat zo is, kom ik er nooit uit, en wat dan!’
Ze begreep hem niet, ze keek hem met dezelfde roerloze blik aan waarmee ze de zinspelingen van Loosje had aangehoord. Ze dacht: Wat moet hij nu eigenlijk van me? Maar ze wou er niet op in gaan. Ze probeerde van hem af te komen zonder hem te kwetsen en ze zei: ‘Zit daar maar niet over in, meneer Kostiaan. Het is altijd moeilijk om iets werkelijk precies te vertellen. Maar dat geeft niet. Ik begrijp best dat er altijd een heleboel ongezegd blijft en dat alles nog weer net een beetje anders was, dat begrijp ik best.’ Zonder dat ze zich bewoog was het voelbaar dat ze daarmee het gesprek gesloten had en dat ze verder wou.
| |
| |
Hij deinsde achteruit en zei toen smekend: ‘Maar ik mag nog eens iets laten horen, dat is toch zo!’ Ze was blijkbaar de enige met wie hij praten kon, de enige die hem blijkbaar niet het gevoel gaf van een honende glimlach achterna, zoals Loosje natuurlijk deed. Ze zei, en zelfs met een zekere vriendelijkheid: ‘Maar natuurlijk, als er iets belangrijks is.’ En ze knikte hem toe en liep de trap af en trok bijna geruisloos de buitendeur achter zich dicht...
Heel die scène, dat gesprekje op de trap, dat weggaan en dat dichttrekken van die deur ging zo stil, zo beheerst, zonder één woord te luid of te veel, dat je eraan kon twijfelen of het wel echt gebeurd was, dat je kon denken dat het misschien enkel maar een dagdroom, een illusie was geweest. Een illusie, dat verschijnen van die zuster in haar uniform, in haar witte schort, en met dat serieuze gezicht, een gezicht dat Loosje niet mooi vond, zelfs niet aantrekkelijk. Terwijl je toch, als je Kostiaan over haar hoorde en vooral als je die blik zag waarmee hij over haar praatte, bijna zou denken een soort heilige te zullen ontmoeten, een bijzondere vrouw in ieder geval, een Florence Nightingale die je als 't ware beter kijkt! Maar niks! Een gewone meid, niet eens een beetje gecultiveerd en verfraaid door het leven in de grote stad.
‘Ze komt van 't platteland,’ zei Loosje, ‘dat merk je zo. En ze kletst bepaald niet de oren van je kop.’ Mevrouw Loosje zei: ‘Dat zou ook niet te pas komen als een verpleegster dat deed.’ Toen zei hij nog: ‘Maar je weet eigenlijk nooit wat je van zo'n type moet denken. Er kan helemaal niks achter zitten, maar het kan net zo goed dat je je oren niet zou geloven als je eens te weten kwam wat ze allemaal uithaalde.’ Daarop, zei ze: ‘Daar heb je hem weer.’ Ze kende zijn gedachtegangen.
Hij zweeg dan ook maar, anders had hij eens verteld hoe dat eigenlijk met verpleegsters zat. Hij had er weleens iets over gelezen of gehoord. Alle dagen kwamen ze in aanraking met de dood, en daardoor juist zochten ze van het leven te genieten, zoveel mogelijk. Heimelijk natuurlijk, om hun reputatie. Het was | |
| |
met verpleegsters carpe diem en carpe noctem geblazen. Ze waren begerig en makkelijk, ze wilden maar al te graag. Wie weet was het met haar ook zo, wie weet wás het al zover met die ouwe Kostiaan. Was dat zo gek? Als het een knappe meid was, die de aandacht trok, dan was het misschien gek. Maar dat was ze niet, ze was doodgewoon, zoals zij waren er duizenden!...
Ach, die ouwe Kostiaan wist niet eens of ze knap of lelijk was. Het leek erop dat hij nog nooit werkelijk naar haar had gekeken. Want zodra ze buiten zijn gezichtskring was had hij op geen stukken na kunnen zeggen hoe ze eruit zag, maar het merkwaardige was dan weer, hij zou haar wel hebben herkend, daar was hij zeker van, hij zou haar hebben herkend tussen duizenden, bijvoorbeeld op straat of op een druk perron, zodra hij maar een glimp van haar zou hebben ontdekt. Hij wist niet hoe hij dat verklaren moest, maar zo was het altijd geweest; als hij haar zag nam hij haar beeld slecht in zich op en daardoor bood zijn herinnering hem zo weinig houvast, maar zag hij haar dan weer terug dan herkende hij haar als geen ander. Ze was blank en rustig, ze was aandachtig en betrouwbaar, dat wist hij altijd. Maar wat wist hij bijvoorbeeld nu nog van haar blik? Hoe keek ze naar hem? Was er wel iets in die blik van een vriendschappelijke samenzwering, van een beetje lotsverbondenheid, al was het nog maar zo weinig? Hij vreesde soms dat ze dan wel vriendelijk was, maar niet vriendschappelijk. Neen, hij verdacht haar niet van die typische beroepsvriendelijkheid, een afschuwelijke trek in sommige verpleegsters, maar om het beter te zeggen, hij vreesde dat ze alleen maar menselijk tegenover hem stond, niet persoonlijk. Dat was het. Maar zag hij dat niet te somber in?
Als hij nu nog eens goed nadacht over dat gesprekje van zo even. Was dat eigenlijk niet een openbarend en geruststellend gesprek, al duurde dat hem dan veel te kort? Het was zo kort dat het hem een maagstomp had gegeven, dat het hem ruw had gekwetst. Maar ze had toch ook haar werk! Ze had gezegd, nietwaar: In een gesprek is er nooit alles gezegd en nooit alles helemáál gezegd. - Nou, betekende dat niet: Een gesprek tussen | |
| |
ons is nooit af, voor jou niet en evenmin voor mij? En betekende dat niet dat er wel degelijk iets was tussen haar en hem, een relatie die zij beslist niet zomaar kon afbreken alsof ze niets met hem te maken zou hebben! Neen, ze kon het niet vergeten zijn dat ze hem had bijgestaan op die afgrijselijke zaterdagmiddag... het was een soort grafschenning zou je haast kunnen zeggen die ze samen hadden bedreven en samen hadden verzwegen. En dan was er ook nog de ring, dat schitterende en trieste erfgoed dat haar toeviel en waarover zij beiden eveneens zwegen; dat was een tweede geheim dat hen bond. En dan was ze toch maar onmiddellijk hierheen gekomen, naar Loosje, en waarom? Omdat hij het vroeg...
Maar al probeerde hij zich op die manier gerust te stellen, het hielp hem niet. Hij voelde zich bekropen door een afschuwelijk besef van vergeefsheid en van diepe vereenzaming. Maar hij was flink, hij wou daar niet aan toegeven. Hij wou actief worden, iets doen, en dan natuurlijk opgewekt, vol vertrouwen. En hij begon onmiddellijk aan een brief die hij zou sturen met een mooie grote doos bonbons. In die brief verzweeg hij zijn somberheid, zelfs geen zinspeling daarop kwam erin voor. Natuurlijk niet! Om te beginnen wilde hij erin geloven dat daar geen reden toe was. Maar bovendien, zij was ook maar een gewoon mens, geen heilige. Als hij het kapot wou maken moest hij haar vervelen, afschrikken met jeremiades! Daarvan hoorde ze er waarschijnlijk genoeg, elke dag weer aan, waar ze maar kwam. Wat hem bezighield, wat hem zo aanvrat zette hij als 't ware op de kop.
Hij schreef niet dat hij een gevecht voerde met de vergeefsheid en de eenzaamheid, maar dat hij op begrip en verzoening uit was. En bleef het trouwens geen waarheid, al zette hij die op de kop? Zo schreef hij bijvoorbeeld dat twee zo verschillende mensen als Lucia en hij elkaar nu eenmaal niet gelukkig konden maken, maar tussen zuster Vos en hem ging alles als vanzelf... en was dat soms niet zo? Het móést zo zijn! Hij had nog nooit zo hardnekkig in iemand willen geloven, nog nooit zo'n adem- | |
| |
benemend vertrouwen gekoesterd. Ze was er, ze bestond, zuster Vos, en ze wist het niet, natuurlijk niet, maar van haar verwachtte hij zijn Heil en zijn Verlossing! En dan was er nog iets, die hooghartigheid van Lucia. Het was een ijskoude vernederende hooghartigheid, maar dat schreef hij niet. Het was een hooghartigheid die een man van karakter tot razernij, tot een moord had kunnen brengen, maar dat schreef hij evenmin. Hij gaf er een verklaring voor waarachter zijn eigen lafheid schuilging: Lucia was ongelukkig, en wie die ongelukkig is is er nu mild! En dat was tegelijkertijd de verklaring die de meeste aanspraak maakte op haar edelmoedigheid, want edelmoedig was ze, in dit opzicht leek ze beslist wél bijna op een heilige...
Nadat hij voor die brief en die bonbons gezorgd had ging hij weer naar huis. En nu was hij daar zo mee bezig geweest, met dat schrijven en sturen, opgewekt en vol vertrouwen, maar meteen was hij er al niet zeker meer van of hij er wel goed aan had gedaan. Ze wou immers geen attenties, ze wou toch dat hij aan haar naam dacht! Maar lag het niet voor de hand dat ze af en toe blijken van waardering kreeg van patiënten? Natuurlijk, die twee mensen boven zouden er wel nooit op komen om meer te doen dan gewoon dankje-wel zeggen. Goed, dan had hij nu iets gestuurd omdat ze tenslotte op zijn verzoek zo vlug gekomen was. En bovendien, hij had er opzettelijk geen afzender bij vermeld. Al die overwegingen deprimeerden hem alweer; als hij iets aardigs deed leek het wel alsof hij zich ergens aan schuldig maakte en zich daarvoor moest verdedigen en verontschuldigen. En eenmaal thuis gleed al die opgeschroefde activiteit van hem af en zonk hij doodmoe in een stoel...
Het had allemaal dus niets uitgehaald, het hielp hem niets meer of hij zich al wijs maakte dat hij boven, bij de Loosjes, een rol van belang had gespeeld en dat hij daarstraks nog zijn vriendin zuster Vos had gezien en gesproken, samenzweerderig, oog in oog op de verlaten trap. De waarheid was deze: Hij was helemaal alleen en niemand mocht hem, en zo was het altijd geweest. Lucia had niet van hem gehouden, zuster Vos hield hem | |
| |
op een afstand, Loosje had verachting voor hem, mevrouw Loosje had een beetje met hem te doen. Ga zo maar verder: Zijn zoon Louis had het altijd vanzelfsprekend gevonden dat hij niet meetelde en toen Lucia dood was hadden hij en Ada hem ook maar meteen doodverklaard. Zo was het en niet anders. Waar had hij dat aan verdiend? Was hij dan zo verwerpelijk? Hij had nog geen vlieg kwaad gedaan, heel zijn leven niet.
Hij voelde zich moe, verongelijkt en in opstand. Als op dit moment mevrouw Loosje op de vloer getikt had zou hij misschien gedaan hebben alsof hij het niet hoorde. Als zuster Vos teruggekomen was om hem wat te zeggen, stel dat geval maar eens, dan zou hij waarschijnlijk verbaasd, onwelwillend gekeken hebben alsof ze hem stoorde. Hij moest eens wat meer op z'n punten staan, bedacht hij en meteen voelde hij een pijn in de hartstreek van onmacht. Zo moest hij Loosje maar eens laten merken dat hij nu bepaald niet met hem wegliep. En meteen wist hij alweer dat hem dat nooit zou lukken, zijn antipathie zou zo beschaamd en beschroomd blijven dat die niet eens zou worden opgemerkt. Hoever zou het dan wel moeten gaan eer hij iemand van zich af zou kunnen schudden als iets verwerpelijks, zoals iedereen het hem zo makkelijk deed! Nooit kon het zover gaan. Misschien niet omdat hij zo laf was of juist zo edelmoedig, maar omdat hij allang weer met God en alle mensen verzoend was als hij maar een klein bewijsje van vriendelijkheid opving, een glimlachje was al genoeg. Zo was zijn natuur, zo was hij altijd geweest, en mensen die hem goed kenden, door en door kenden, hadden hem daar nooit om veracht, tenminste niet zolang ze van hem hielden.
Lucia bijvoorbeeld: Je bent geen man, maar een mens. - Een goed mens, had ze zelfs een keer gezegd. Maar later: Je bent geen mens, want een mens heeft nog altijd z'n verweer, je bent een suikerlammetje. - Dat klonk nog wel aardig, maar nog later: Een sul, een grote nul! - Een tenslotte, toen ze ziek was, en vaak niet eens honend, eerder moe en toegeeflijk: Gekke Louis, domme Louis...
| |
| |
En toen zag hij een scène voor zijn geestesoog die zich jaren geleden had afgespeeld. Lucia had toen haar geliefde verloren, hij was uit de zevende hemel neergestort en zij in figuurlijke zin eveneens. Het had een nieuwe trek in haar gezicht gegrift als een vaag niet aan te wijzen litteken. Hij zag dat vooral als ze zat te staren, als het verdriet haar scheen te overrompelen. Haar gezicht verloor dan alle glans, het werd dof en dat litteken verscheen ergens om haar mond, het werd een verontrustende en armzalige verbeten trek. Hij kon het niet aanzien, hij zei: ‘Lucia!’ En dat was dom, want hij had haar niets te vragen.
Ze schrok als 't ware wakker en keek hem aan met verwondering, zo'n verwondering vol ironie. Dat was haar verdediging, ze wilde wel met hem praten maar daarover niet. Ze bracht het contact onmiddellijk op het niveau van de alledaagsheid, ze zei: ‘Wat zit je me aan te schreeuwen, wat is er? Lees je misschien iets bijzonders?’
Hij had de krant voor zich. ‘Ik las niet,’ zei hij. En toen, met zachtzinnige koppigheid: ‘Ik keek naar je. Lucia, je bent zo ontzettend ver weg als je zo zit te kijken.’ Ze glimlachte, want ze was trots, en zei: ‘Doe niet zo poëtisch. Ik ben niet ver weg, ik zit hier braaf in je huis. Dus lees jij maar rustig je krantje.’
Hij wist het wel, ze wilde hem uitsluiten en afschepen, ze vrat haar verdriet wel alleen. Maar hij hield aan, hij zei smekend: ‘Lucia, je weet best wat ik bedoel, je weet het best. Kon ik je maar helpen!’ Hij had zelfs de neiging een hand naar haar uit te strekken, maar daar kwam het niet van want ze zei scherp: ‘Helpen? Goed, ga je gang. Help jij me maar eens!’ En ze keek hem ironisch aan. Het gaf hem als 't ware een stomp in de maag. Het onthutste hem een ogenblik, maar hij was toch nog lang niet uit de ring gebokst. Hij zei koppig, maar met overredende stem: ‘Ik weet het, niemand kan je helpen. Je moet er natuurlijk zelf doorheen. Maar daarom hoef je er niet over te zwijgen, nu ik precies weet wat je doormaakt. Als het je te veel wordt praat er dan over. Zit je verdriet niet zo alleen te vreten, maar praat er met me over.’ Ze bleef hem ironisch, bijna kwaadaardig aan- | |
| |
staren, ze zei: ‘Dat is zeer edelmoedig, maar ik zal het niet doen.’
Hij voelde zich voor de tweede keer teruggeslagen, maar hij gaf het niet op, hij zei triest: ‘Dat heeft niets met edelmoedigheid te maken, helemaal niets. Hij is dood, Lucia. Als hij nog leefde en ik zou dan zeggen praat maar vrijuit... Maar hij is dood en je hebt verdriet, vanzelfsprekend, maar moet ik er dan nóg helemaal buiten gehouden worden?’ Hij keek haar aan en hij zag dat hij haar geraakt had. Die ironie was verdwenen, ze keek bezeerd, in 't nauw gebracht voor zich uit. Ze zuchtte, greep het glas sherry dat voor haar stond, maar kwam niet zover dat ze ervan dronk.
Eindelijk zei ze: ‘Je bedoelt het natuurlijk goed. Je hebt altijd goede bedoelingen. Maar het gaat niet. Of hij nu dood is, dat verandert niets. En je begint er zelf over en daarom moet ik het je nog maar eens zeggen: ik hield van hem en dat verandert nooit. Als je dat niet neemt heb je 't maar te zeggen. Het kan me allemaal niets meer schelen.’ Hij zag dat mooie zelfverzekerde gezicht van haar verkrampt door verdriet, hij zei: ‘Ik weet het, ik weet het...’
Maar ze was nog niet uitgepraat, ze keek hem fel aan en haar kaken bewogen alsof ze tandenknarste. Ze zei met luider stem dan ze gewoonlijk opzette om zich te kunnen beheersen en niet te gaan schreien: ‘Je moet je maar eens indenken wat dat is. Hij en ik zomaar ineens dood, hij niet alleen, ik ook. Ik heb een gevoel alsof de wereld leeg is geworden, zomaar ineens en voorgoed...’ Ze zweeg, ze bleef tandenknarsend zitten, misschien omdat ze anders in huilen zou zijn uitgebarsten, maar het kon ook zijn omdat heel haar heftige natuur in opstand was.
Hij schoof wat dichterbij met zijn stoel, hij voelde het radeloze verdriet met haar mee, maar hij was tenslotte nog niet dood en daarom wilde hij er haar niet zo hulpeloos mee alleen laten. En zo kwam hij ertoe om iets te zeggen dat hij met heel zijn hart meende, hij zei: ‘Maar Lucia! Lucia! Je hebt mij toch nog!’ Hij had er nog bij kunnen zeggen: ‘Ik beteken op 't | |
| |
ogenblik natuurlijk niets voor je, en dat begrijp ik en dat neem ik. Maar al kan ik dan je tranen niet drogen, ik kan je misschien wel de zakdoek toereiken, die je daarvoor nodig hebt...’ Ze had dat moeten aanhoren tot het einde toe, terwijl ze daar zo verbeten zat te staren naar dat glas sherry in haar hand. Maar hij kreeg er de tijd niet voor. Hij had nog maar net gezegd ‘je hebt mij toch nog’, of zonder bedenken, zoals een drift meteen een gebaar wordt, smeet ze hem die sherry in het gezicht. Hij had z'n leesbril op, dat was nog een geluk, die sherry kwam dus maar op z'n brilleglazen terecht, niet in z'n ogen. Maar het was de knock-out, de genadeslag. Hij keerde zich van haar af en dook ineen alsof hij gewond was.
En terwijl hij zo bleef zitten, van haar afgewend, ineengedoken, wreef hij met bevende handen zijn gezicht droog en daarna zijn brilleglazen. En hij dacht: Wat nu verder? Wat doe ik als me zoiets, zoiets afgrijselijks overkomt, als Lucia me dat aandoet? - Hij was radeloos. Misschien was ze even radeloos als hij, ze zat achter hem, ze bewoog niet, ze bleef zwijgen. Hoe keek ze nu? Hoe moest ze zich nu voelen? Waarom wierp ze zich niet op de knieën om vergiffenis te vragen? Zoiets deed je toch niet, zoiets deed je toch nóóit. En dan doet ze dat míj aan, zíj, met haar verdriet om een ander! Maar hij bewoog zich niet, evenmin als zij, en hij verbrak die afgrijselijke stilte evenmin. Hij dacht: Ik ben geen man, en niet eens een mens, ik ben helemaal niets. Ik voel niet eens voldoende drift in me, of voldoende zekerheid, om te weten wat me te doen staat. Of eigenlijk weet ik het wel, ik had haar blindelings, links en rechts, in haar gezicht moeten slaan, meteen! Maar zoiets ligt me niet, het zou mij meer pijn doen en meer kapot maken dan haar. Of moet ik haar soms met woorden straffen, in heilige verontwaardiging of bijtend sarcastisch? Ik ben er te ziek voor, ik voel me dodelijk verwond.
En toen begon zij. Hij hoorde haar vragen met bevende stem, heel zacht, alsof ze bijna niet durfde: ‘Louis... ben je erg geschrokken?’ Hij antwoordde onmiddellijk. ‘Ontzettend. Waar- | |
| |
om in Godsnaam deed je dat?’ En hij wachtte af, zonder zich naar haar toe te keren. Ze antwoordde, met dezelfde onzekere stem: ‘Ik weet het niet... misschien omdat ik dacht dat je dat honend bedoelde.’
Toen keerde hij zich als gestoken om en keek hij haar in ontzetting aan: ‘Honend! Toen ik je zei je hebt mij toch nog!’ Ze zag er ellendig uit, ze staarde hem met bange ogen aan. Hij hoefde er niet aan te twijfelen, ze wist precies wat ze hem had aangedaan. En ze zou dan ook geen centimeter terugdeinzen, ze zou geen kik geven, daar was hij van overtuigd, al zou hij haar doodslaan. Maar hij bewoog zich niet, hij zei alleen maar verbijsterd: ‘Honend! Dat begrijp ik niet eens. Hoon ik jouw verdriet als ik in alle nederigheid zeg je hebt mij toch nog! Ik weet best dat ik je niet gelukkig kan maken, dat heb ik nooit gekund. Maar een mens die het helemaal goed met je meent is toch nog altijd wat...’ Maar toen was het ook uit, hij kon niet verder, hij voelde zijn ogen branden en zijn keel dichtsnoeren. Hij sloeg de handen voor z'n gezicht en dacht: Ik verneder me grenzeloos. -
Het bleef een hele tijd stil. Hij hield z'n tranen bedekt, hij voelde z'n handpalmen nat worden en hij proefde het zout op z'n lippen. En eindelijk hoorde hij haar uit haar stoel komen, ze kwam niet naar hem toe, ze was van plan de kamer uit te gaan, zei zei: ‘Probeer het maar niet te begrijpen, Louis. Ik ben gek, ik weet niet wat ik doe. Maar ik heb er spijt van, ontzettend veel spijt. Probeer het me in Godsnaam maar te vergeven.’ Hij antwoordde niet, hij dacht alleen: Ik wou dat ik je durfde te zeggen ik haat je. - Maar hij durfde het niet, want het was misschien niet helemaal waar.
Ze zei vervolgens: ‘Ik ga een eind lopen, ik heb hoofdpijn. Over een uur ben ik wel terug.’ En ze ging weg.
Hij herinnerde zich dat hij, zodra ze weg was, z'n hoofd onder de kraan gehouden had, het nam zijn hoofdpijn echter niet weg. Met gloeiend en bonzend hoofd had hij toen geprobeerd te zeggen, in de eenzaamheid van dit ongelukkige huis: Ik haat je. - Maar het ging niet van harte. En nu, zoveel jaren later,
| |
| |
dacht hij: Dat moest ik toch eens vertellen. Ik heb altijd maar beweerd dat ik van haar hield. Dat was ook zo, maar ik heb me ook vaak genoeg afgevraagd of ik haar niet beter kon haten, al lukte me dat dan niet. Ik moest het beslist eens vertellen... En hij dacht aan zuster Vos, aan dat blanke rustige gezicht, aan die behoedzame antwoorden, aan die reserve. Misschien was die niet eens tegen hem gericht, die reserve, maar tegen het leven in 't algemeen. Hij had het gevoel dat ze innerlijk een beetje op hem leek, dat er een zielsverwantschap was, ook al werd dan niemand haar de baas, zoals iedereen hem de baas werd en hem als een nul behandelde.
Op dat moment werd er aan de buitendeur geklopt, niet gebeld dus, maar geklopt. Hij liep er onverwijld heen en deed open, ja, hij deed dat zelfs met de haast van iemand die alleen is en er eigenlijk naar snakt dat er iets gebeuren zal dat hem even uit dit alleenzijn verlost. Hij had het kunnen weten, zo kondigt zich alleen maar een buur aan, met een klopje op de deur. Het was mevrouw Loosje. Waarom had ze niet op de vloer getikt? Liet ze Loosje liever een ogenblik alleen dan dat ze hem boven haalde? Hij dacht aan zijn voornemen om geen gehoor te geven aan dat tikken, of aan dat kloppen, dat was hetzelfde, om eens wat meer op z'n punten te staan. Maar mevrouw Loosje boog zich vertrouwelijk naar hem toe en fluisterde: ‘Hij slaapt.’ Dat was het dus. En meteen trad die vriendelijke geruisloze robot in hem weer in werking die alles weer precies zo deed als altijd.
Hij zei, eveneens fluisterend: ‘Komt u binnen. Hoe is het nu met hem?’ Maar ze kwam niet binnen, ze wilde natuurlijk weer zo vlug mogelijk naarboven. ‘Maar kijk, het gaat hierom.’ En ze hield hem een recept voor. ‘Natuurlijk,’ zei hij zacht, ‘dat breng ik wel even weg.’ Het was een recept van de hartspecialist. Ze bleef dus in de deurpost staan, ze boog haar gezicht weer naar hem toe, vertrouwelijk, zorgelijk. Het was precies wat de huisarts al dacht, het was dus ernstig, het was zelfs levensgevaarlijk, maar toch was ze opgelucht. Je wist nu tenminste waar je | |
| |
aan toen was en er werd nu ook iets aan gedaan. Op die tabletten moest hij wachten, want ze moest hem er direct een paar geven. Hij drong haar bijna opzij en stond al op het portaal.
‘Ik ga,’ zei hij en hij trok de huisdeur achter zich in 't slot. ‘Graag,’ zei ze nog, ‘heel graag, en dank u wel.’
Maar toen liep hij de trap al af, zo vlug hij kon, hulpvaardig, dienstvaardig. Hij keek niet om, hij merkte dus niet dat ze hem nog even nakeek, verbaasd en een beetje meewarig. Ondanks haar zorgen was het haar niet ontgaan. Het leek wel alsof er voortdurend tranen in z'n ogen stonden, alsof die ogen een voortdurend gebrek aan slaap verrieden, ze leken wel ontstoken, die rood omrande ogen. Het ging niet goed met hem, dat zag je zo, hij zag er wel tien jaar ouder uit sinds de dood van z'n vrouw, en dat niet alleen, ze vond hem vreemd. Hij was meer uit z'n evenwicht dan ze ooit had gedacht. Maar zo gaat het, ze ondervond het nu zelf met Loosje; ze doen onverschillig, ze gaan hun eigen gang, totdat er iets gebeurt, en dan hebben ze ineens weer niemand dan jou. Ze trok zich aan de leuning naarboven, haastig, van zorg en zekerheid vervuld. Hij sliep, dat was geen leugen. Ze liep op de tenen langs zijn bed naar de telefoon en schreef toen het telefoonnummer van de specialist met grote cijfers erboven, gewoon, op het lichte behang. Dat was wat, maar zo had ze 't tenminste vlak voor ogen, zo hoefde ze niet te zoeken als er zich eens wat voordeed.
Hij had zich natuurlijk gehaast en hij had het rustiger aan kunnen doen, want er waren mensen vóór hem. Maar het kwam hem wel goed uit; hijgend, met bonzend hart stond hij bij te komen. En bovendien stond hij er graag, hij wachtte met plezier, al in de tijd van Lucia. Het was er stil en koel, er hing een geur van medicijnen en antiseptica, zolang een doodzieke of de dood daar niet bij betrokken was een heerlijke geur, zindelijk en interessant. Achter de toonbank, met glas afgeschermd, geen ademtocht kwam er overheen, waren ze aan 't werk, in witte jassen, bedaard en aandachtig. Ze ontcijferden onleesbare recepten, ze grepen donkere flessen en witte porceleinen potten met | |
| |
latijnse opschriften uit de wandkast, ze wogen met minuscule schaaltjes. Hij was hier zo vaak geweest, ze moesten hem wel herkennen. Hij had er drankjes gehaald, slaaptabletten, morfinepoeders, ampullen met morfine, noem maar op. Maar opeens had hij al die medicijnen niet meer nodig en zagen ze hem niet meer. Misschien hadden ze gedacht: zou het afgelopen zijn met z'n vrouw? Zou ze dood zijn, ‘gesuccumbeerd’ zoals de verpleegsters en de dokters en misschien ook wel de apothekers zeggen? Genezen kon ze niet zijn, iemand die van slaaptabletten tot poeders en van poeders tot ampullen verviel. Maar zoiets zouden ze nooit vragen, ze vroegen nooit iets. Ze keken de mensen zelfs ternauwernood aan, alle aandacht ging naar die recepten. Dat moest ook wel, bedacht hij, niet alleen omdat ze zich niet mochten vergissen, maar ook omdat ze tot iedere prijs gesprekken moesten vermijden. Stel dat je vroeg: Dat andere middel dat ze nu weer moet hebben, wat betekent dat? Gaat ze achteruit? -
Hij zag die apothekeres al, een vrouw met mooi grijs haar en waakzame ogen, hij zag haar al kijken! Een knappe vrouw, op aangename wijze sexeloos, zwijgzaam, en geleerd natuurlijk, maar onbenaderbaar, dat ook, of ze nu Lucia aankeek als die daar vóór haar ziekte aspirientjes kwam kopen of hem als hij om die ampullen kwam, altijd diezelfde blik, waakzaam, en op een afstand. Ze staarde hem aan, streng, indringend, niet alsof ze hem herkende, maar alsof ze hem tot de orde riep. Wat had hij misdaan? Ze zei ongeduldig, maar zonder stemverheffing: ‘U bent allang aan de beurt, allang. Hebt u een recept, of wat moet u eigenlijk?’ De mensen die om hem heen stonden keken naar hem, en de apothekeres keek naar hem en stak ongeduldig een hand uit.
Hij overhandigde haar met trillende vingers het recept. Ze nam het aan, er zweemde een glimlach over haar gezicht, even maar, niet vriendelijk, maar eerder kritisch en een beetje geergerd. Hoe kwam hij ertoe om dan nog iets te zeggen? Hoe kwam hij ertoe om dan toch nog op die herkenning door te | |
| |
gaan? Hij zei: ‘Dit is geen recept meer voor m'n vrouw, dit is voor meneer Loosje zoals u ziet.’ Ze las het recept aandachtig. ‘Ik zie het,’ zei ze toen, keerde zich om en zocht de verpakte tabletten die hij dus meteen kon meenemen. ‘Alstublieft,’ zei ze, en dat was alles. Hij liep de apotheek uit zonder te groeten. Dat ging hem niet gemakkelijk af, maar hij deed het toch. Wat bekommerden ze zich om hem? Ze hadden het waarschijnlijk niet eens gemerkt.
Buiten sloeg het zonlicht hem wit in de ogen. Hij liep gedesoriënteerd en bijna verblind verder. Hij dacht: tussen de mensen is het een woestenij. En ondertussen wierp hij verstolen blikken naar al die mensen op straat. Er waren er veel. Ze liepen in drommen voor hem uit en aan hem voorbij. En als al die mensen nu eens zouden weten dat hij zonder groeten die winkel uitgelopen was, dan zouden ze zeggen onbeschoft! En als ze zouden weten hoe ze hem daar behandeld hadden zouden ze zeggen: Maar wat verwacht je dan? Wie ben jij? En wie was Lucia nu helemaal? Er sterven dagelijks mensen aan kanker, en de wereld heeft wel wat anders aan z'n hoofd dan jou! - En dan hadden ze nog gelijk ook. De harde wereld heeft altijd gelijk. Hij schuifelde ouwelijk naar de trottoirrand, naar de zebrastrepen waar hij mocht oversteken. Links en rechts van die oversteekplaats stonden auto's geparkeerd, aan beide kanten een onafzienbare rij. Louis Jr. hoopte ook nog eens een auto te bezitten. Dat zou hem best lukken, met Ada. Ada was hebzuchtig en zuinig, met zo'n vrouw word je rijk. En het zóú hem al gelukt zijn als hij maar een bepaalde ring had gekregen om te verpatsen. Hij glimlachte, niet prettig, niet van uit een vrij hart, eerder om zichzelf te bemoedigen. Hij was nog niet zo dom, of zo gek! Het leek er dan wel op dat hij verloren had in 't leven, op alle fronten, wat z'n huwelijk betreft, wat z'n werk betreft...
Zijn er nog meer fronten? Neen, vrienden had hij nooit gehad. Een instinkt had hem daarvan teruggehouden. Welke man die zijn vrouw niet bevredigt en niet gelukkig maakt bracht er nu vrienden in huis! Neen, zo was het niet. Hij had eenvoudig | |
| |
nooit vrienden gemaakt. Hij had tussen de bankemployés met wie hij in één gebouw werkte nooit iemand gevonden die hij in zijn leven had kunnen betrekken. Wat had dat voor iemand moeten zijn die meer van Lucia en hem had mogen weten dan de buitenkant! Maar behalve dat, Lucia had ook altijd kritiek gehad op alle mensen die hij had kunnen aanbrengen. En bovendien, er waren er genoeg die zich niet op hun gemak voelden tegenover haar. Ze was charmant en vriendelijk, maar teveel van uit de hoogte, dat maakte de mensen verlegen. Hij kon dat zo goed begrijpen, hij kende dat gevoel zo door en door, hij had het een heel huwelijksleven lang gedacht: Het is ook zo'n lady. -
Hij stond aan de trottoirrand bij de zebrastrepen, hij keek met tranende knipperende ogen om zich heen. Had hij dat werkelijk gedacht? Zo'n ‘lady’! Hij keek naar de bestelwagen die rechts van hem geparkeerd stond, hij keek tegen de achterkant aan en glimlachte toen weer en knikte zelfs instemmend. Daar stond het, in duidelijke letters, op die achterkant: Don't kiss me, I am not a Lady... Wat een grappige dingen werden er toch soms bedacht. Met een beetje humor, met plezier om het een of ander kwam je er soms heel wat makkelijker. Goed, hij had dan wel zogenaamd op alle fronten verloren, maar dat met die ring, dat was toch maar een brutaal stukje, die slag was hem! En als de houding van de mensen je niet beviel, weglopen zonder groeten! Don't kiss me, pas op, I am not a Lady! - Jawel, dat zie je zo, je bent een doodgewone bestelwagen, maar Lucia was het wel! Zijn blik zwierf over straat, er liep er niet één die bij Lucia halen kon. Ha, dat was geestig, als Lucia het dan wel was dan gold voor Lucia: Kiss me, I am a lady! En hij zag haar in zijn herinnering over straat gaan. Slank, goed gekleed, veel beter dan de vrouwen van zijn collega's. Hij schreef dat altijd toe aan haar smaak. Natuurlijk, ze had ook smaak, maar ze had ook geld, meer dan hij wist. Ze droeg eenvoudige kleren, hij wist niet dat die heel duur konden zijn. Mooi, charmant, goed gekleed, a lady...
Hij stond nog steeds op die trottoirrand en plotseling keek hij | |
| |
listig peinzend voor zich uit. A lady. Maar dan was er toch iets dat niet klopte. Ze was natúúrlijk op en top een lady, allemaal waar, maar een lady daagt niet uit tot kussen, die houdt je op een afstand. En dat kon ze, dat moest hij haar nageven. Don't kiss me, I am a Lady... zo moest het zijn. En hij stond nadenkend te knikken.
Toen kwam er een agent op hem af. Die zei: ‘Moet u oversteken? Durft u niet? Komt u maar mee!’ De agent was jong. Hij greep hem welmenend bij de schouder en zei fors: ‘Haast u maar niet, we laten ze allemaal stoppen.’ Met één hand op z'n schouder en met de andere bezwerend opgeheven liep hij met hem over het zebrapad, langzamer dan nodig was, zorgzaam alsof hij een invalide overbracht. De auto's hielden in, van achter de stuurwielen staarden gezichten zonder uitdrukking. Er gebeurde dan ook niets, een agent hielp een vreesachtige oude man oversteken, dat was alles. Aan de overkant gearriveerd zei hij dankuwel, en onmiddellijk daarop vervolgde hij zijn weg, fors, rechtop, met vlugge stap. Het viel minder fors uit dan hij gewild had, hij voelde zich beverig, hij bewoog zich stram, hij verborg zijn gezicht voor de zon. En zo maakte hij eigenlijk alleen maar een ongelukkige schuwe indruk. -
Hij had de tabletten afgegeven, hij was er niet binnen gegaan. Ik heb thee, wilt u geen kopje thee? - Neen, hij had geen tijd, hij had eigenlijk nog zóveel te doen! Wie zou dat geloven? Zeker mevrouw Loosje niet. Maar ze drong niet aan. Ze vond hem eigenlijk veel te verschillend van Loosje, zo'n schuwe eekhoorn en dan Loosje, zo'n robuuste brullende leeuw... met een klein hart je, dacht ze erbij; dat accordeerde niet, dat was alleen maar vermoeiend en misschien zelfs enerverend voor Loosje. Ze glimlachte erkentelijk, voor de tabletten, maar vooral omdat hij niet binnen wou komen, en toen hij zich omkeerde om naar zijn eigen étage te gaan sloot ze zacht en vastberaden de deur.
Don't kiss me, I am a lady! Ze was twintig jaar. Neen, precies zijn. Je hebt haar inderdaad voor 't eerst gezien toen ze twintig | |
| |
was, maar jou zag ze toen nog lang niet, er moest toen eerst nog een heleboel met haar gebeuren, met dat hertje, zo rank, haar smalle voeten raakten de aarde, maar drukten die niet. Hoe moest het zijn om gearmd met haar te lopen of met een arm om haar heen. Het moest zijn alsof ze zonder zwaarte was, een engel zonder zwaarte, jij was haar zwaartekracht. Je droomde twee jaar over haar, ze was voor jou het symbool van het vrouwelijke in het begeerlijke en onbereikbare, zoals een filmster dat kan zijn. Je bekeek die meisjes die onder je bereik waren en je zag scherper dan ooit te voren allerlei ontluisterend ongerief. De één had vet haar, de ander etensresten tussen de tanden, de één had afgebeten nagels, de ander een lach als een griffel over een lei, de één had vuiltjes in de ooghoeken, de ander een lijflucht, zo kon je doorgaan. Maar Lucia kon je onder een microscoop leggen; ze had glanzend haar, kleine blanke tanden, sierlijke nagels, een zachte stem, ogen als juwelen en een lichaamsgeur alsof ze altijd zojuist uit het bad kwam, uit een zacht geparfumeerd bad.
Je ontmoette haar dus na twee jaar weer en toen begon je werk van haar te maken, moeite voor haar te doen, heel voorzichtig, om haar niet af te schrikken, want zij was jong en mooi, en jij was tien jaar ouder en zo verschrikkelijk veel had je haar niet te bieden. Je had altijd gedacht dat je het nogal goed had en dat je tevreden kon zijn, maar voor Lucia was dat te weinig, vreesde je, Lucia eiste luxe, meende je, dat scheen van haar uit te stralen zelfs al zou je haar ontmoet hebben in lompen. Toen je dat eens zei, keek ze je met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan. Al moest ik in een krot wonen, als ik maar van iemand hield. - Dat meende ze, dat was de heilige waarheid, maar had ze met jóú in een krot willen wonen, hield ze van jóú? Dat heb je nooit durven geloven, daar ben je nooit zeker van geweest. Maar, Louis Kostiaan, dan was het ook niet zo, dan hield ze ook niet van je! Liefde wíl niet aan zich laten twijfelen! En jij, omdat je dat eigenlijk wel voelde, maar voorzichtig aan doen in de hoop dat ze dan ook wel langzaam aan wat dichterbij zou komen. Dat was allemaal zo naïef, zo onwerkelijk!
| |
| |
Zij zag natuurlijk in één oogopslag dat hij stapelgek op haar was. Hij boeide haar niet, in geen enkel opzicht, maar hij meende het zo ontzettend ernstig, hij was zo betrouwbaar, zo veilig, en dat gaf de doorslag. Ze was natuurlijk, zoals alle aantrekkelijke en zinnelijke meisjes, al op vrij jonge leeftijd verleid en misbruikt door het bekende soort profiteurs. Er waren er onder die ze niet graag zou hebben teruggezien, zo schaamde ze zich voor de herinnering die ze daaraan had, voor het vuile geheim van zo'n herinnering.
Zo was er bij haar ouders thuis een kostganger geweest en die was ook de eerste geweest die haar te grazen had genomen. Hij lag een paar dagen ziek, en toen hij aan 't opknappen was vroeg hij of ze hem wat mocht komen voorlezen. Dat mocht, waarom niet? Die man lag daar maar, heel de dag alleen! Maar van voorlezen kwam niets. Er werd gepraat, hij zei dat hij haar veel kon leren, dat hij van een dom meisje van veertien jaar een echte vrouw kon maken, wat ze graag wilde zijn, een echte vrouw. Maar kom dan eerst eens een beetje dichter bij me, ik zal je niet opeten, kom maar op de rand van m'n bed zitten. - Dat had ze niet moeten doen, maar een man die zo praatte, die zo behendig en verleidelijk zinspeelde op haar verlangens en dromen! Ze wachtte bevend af wat er gebeuren zou. Na veel inleidende praatjes gleden zijn handen langs haar armen, haar kleine borsten, je bent eigenlijk al een vrouw, voel je wel, en langs haar knieën, wees maar niet bang, voel je niet dat je eigenlijk al een vrouw bent, maar dat rokje van je, dat broekje van je. - Hij wekte haar zinnelijkheid die huiverend over haar heen kroop en voordat ze 't wist had hij haar bij zich in bed en nam haar te grazen. Toen hij beter wás en weer aan 't werk en hij merkte dat ze zich aan die sensatie met hem ging verslingeren vond hij het te gevaarlijk worden en kapte hij. Wat wil je eigenlijk? Je bent een gevaarlijk meisje. Ga jij maar liever m'n kamer uit. Straks zeg je nog dat ik wat met je heb uitgehaald. Als je maar weet dat ik dan vertel dat je een vuile fantasie hebt en dat je hebt geprobeerd je aan me op te dringen. - Zo'n ervaring is niets bij- | |
| |
zonders, het is bijna vast pandoer dat aantrekkelijke en zinnelijke meisjes iets van die aard te beleven krijgen.
Het bijzondere in Kostiaan was dat hij nooit zo'n profiteur zou kunnen zijn, hij was er te ‘zuiver’ voor. Er kwam een honende glans in haar ogen als ze bedacht wat die zuiverheid allemaal tegen had; een gebrek aan zinnelijkheid, fantasie, raffinement, en de onmogelijkheid, voor haar, om ooit zonder voorbehoud te vertellen wat er in haar omging. Haar ziel was een eenzaam en dubbelzinnig bestel van demonie en van intelligent onderscheiden en kiezen. En wat dat kiezen betreft, ze koos de goede zuivere Kostiaan die barstte van nervositeit alleen al als hij haar zag en begon te stotteren zodra hij haar aansprak. Ze had kunnen denken dat hij niets meer dan een grote nul was, als hij haar niet zulke mooie brieven had geschreven.
Alleen, op z'n kamer, met het blanke geduldige papier voor zich, kon hij het haar wel zeggen. Niet dat zijn stijl zo schitterend was, maar zijn bewondering was van een schitterender overtuigingskracht dan ze ooit eerder had meegemaakt: Wat zie je toch in me. Je wilt met me trouwen, jij, Lucia! Soms kijk ik naar je zonder dat je 't merkt - ze merkte het natuurlijk altijd - en niets aan jou is niet mooi. Ik zou over je kunnen schrijven op een manier die je misschien zou beledigen, maar dat is mijn bedoeling natuurlijk niet. Ik zou over je ogen, je mond, je haar kunnen schrijven, en over de manier waarop je loopt en je armen en je handen beweegt. Ik zou bladzijden vol kunnen schrijven over je huid. Je huid is zacht en heel fijn van structuur en in de zon ligt er een goudglans over. Maar het meest bijzondere is, je huid is zo levend, zo bezield. Je hebt een intelligente huid, een bezielde huid. Ik weet precies, wanneer ik je aanraak, je hand of je arm of je gezicht, hoe vol je huid is van gedachten en gevoel. Ik vraag het me duizend maal af, wat zie je toch in me. Je wilt zelfs met me trouwen, jij, Lucia! Dit is het wonder waarover ik niet ophoud me te verbazen...
Don't kiss me, I am a lady! Hij kuste haar, hij had haar lief, maar het wonderlijke was, zelfs dan kon hij nog niet vergeten | |
| |
dat ze Lucia was, zelfs dan was ze voor zijn gevoel nog niet zijn vrouw, een wezen van wie hij door geen afstand meer gescheiden was. Dit werd een probleem dat hem bezighield. Soms leek het hem juist goed, het zou nooit een sleur worden, maar soms dacht hij ook: Ze ontgaat me, ze verliest zich niet. Maar misschien kan ze zich niet verliezen, misschien is dat haar natuur niet... Hij wist wel beter. Ze had zich maar al te graag willen verliezen aan de goede Kostiaan. Maar hij had gefaald, en hij faalde juist doordat hij de goede Kostiaan was, en niet een Loosje die van vrouwen afwist. Hij had evenals Loosje, maar dan op zijn manier, de vrouw, om het in 't algemeen te zeggen, moeten onttronen, om het bombastisch te zeggen, tot het zinnelijke diertje dat gekoesterd en geslagen wil worden.
Het liep al direct verkeerd: Hij kreeg, niet zij. Hij was dankbaar, zij had het willen zijn. Hij wist dat niet meteen, dat drong pas langzaam aan tot hem door. Er zijn van die veelzeggende herinneringsbeelden die zich telkens weer aan je kunnen opdringen. Eerst weet je niet waarom juist die je blijven bezighouden. Je denkt erover door, je probeert te ontkomen aan de nostalgische stemming die zich ermee verbindt, en plotseling weet je het. Haar gezicht in het kussen en naar hem opstarend in bijna extatisch afwachten. Dat mooie gretige gezicht zag hij nooit meer, al direct niet meer, hij zag alleen nog maar een glimlach, een bedaarde lijdzame glimlach, en die was niet voor hem bedoeld, die verried alleen maar dat er niets meer te redden viel, dat er geen sprankeltje hoop meer was.
Hij vroeg zich af hoe hij had moeten zijn om dat mooie gretige gezicht te mogen behouden. Misschien had ze overrompeld, onderworpen en gebroken willen worden, de hartstocht als een niets ontziende storm over zich heen. Of misschien had het juist een weloverlegd en traag spelen moeten zijn, een doen trillen van elke zenuw die als een sidderende vraag op dat speelse en weloverlegde antwoord wachtte. Maar in geen geval dat beschroomde en onzekere, in geen geval dat naïeve ontzien, dat was dodelijk. Maar wat kon hij eraan doen, hij was nu eenmaal | |
| |
de man niet voor haar, hij kon haar niet koesteren en hij kon haar niet slaan. Het was dus helemaal mis, hij dankbaar, zij niet, zij lijdzaam glimlachend en zwijgend. Er viel geen woord over, wat zou dat voor zin gehad hebben, hij kon immers evenmin een komedie opvoeren als zij dat kon.
In die tijd moet het geweest zijn dat hem voor de laatste keer ontviel: ‘Ik begrijp eigenlijk niet wat je in me ziet.’
Dat woordje eigenlijk ontging haar niet, ze zei: ‘Wat zou er aan jou mankeren, je bent een goed mens.’ Ze zei het vriendelijk, maar zonder de minste warmte en met een enorme afstand, en daarmee was het oordeel geveld en de grens getrokken. Het zou ook bespottelijk zijn geweest als hij steeds maar weer die bedaarde lijdzame glimlach was blijven trotseren. Hij trotseerde niets meer, hij paste zich aan en gaf het over. Dat was in ieder geval eerlijker, dat nam een heleboel geforceerdheid weg, het werd toen zoals het eigenlijk alleen maar tussen hen kon zijn en dus ook behoorde te zijn. Hij maakte zich zelfs wijs dat hij toch nog altijd liever niets met haar had dan alles met wie dan ook. Hij was natuurlijk ook bang geworden van een Lucia die hem op een gegeven ogenblik niet meer zou kunnen verdragen, en dan zou het misschien zelfs te laat zijn voor alles buiten dat niets om. Het merkwaardige was, hij verdroeg die afstand beter dan hij ooit zou hebben gedacht, het was alsof zijn hefdeleven overging in een diffuus ervaren van het samenzijn met haar zonder meer. Maar misschien had het gemak waarmee hij zich aanpaste ook wel te maken met de afstand waardoor hij eigenlijk altijd van haar gescheiden was gebleven, niet alleen in bed, maar ook daar buiten om.
Hij zag zo vaak bijvoorbeeld dat een man zich argeloos en gemakzuchtig liet gaan, precies zoals hij was, en zonder hinder te hebben van zijn vrouw die hem waarnam. Hij durfde nooit argeloos en gemakzuchtig te zijn, haar ontging niets, dat wist hij: hoe hij afrekende in een restaurant, converseerde met bezoek, een telefoongesprek voerde, naast haar liep op straat, manieren betrachtte, noem maar op. Dat was vermoeiend, altijd dat waakzame kijken en altijd die gevoeligheid daarvoor, de gevoe- | |
| |
ligheid van een seismograaf, maar daar stond tegenover, ze had gelijk. Je kunt je in 't leven beter bewegen volgens de regels van de kunst, in een onberispelijke vorm, als een soort robot van beschaving, ingetogen en toch resoluut, dat kon je beter doen dan je maar laten gaan. Als hij zich maar gewoon het gaan, wat was hij dan helemaal! O, geen grof mens, en geen bijzonder onopgevoed mens, maar wel een ‘goed mens’, en dat betekende in zijn geval een sul, een grote nul, die zich niet kon handhaven, die in een restaurant het slechtste bediend werd, met bezoek praatte over dingen die je beter verzwijgen kon, een telefoongesprek voerde alsof hij de huisknecht was en op straat met haar liep zonder een oog van haar af te houden...
Maar als zíj zich eens het gaan, hoe was dat! Hoe zou dat zijn als je dacht aan die beheerste heftigheid van haar gemoedsbewegingen, die vergeefse gretigheid in bed, of die puntige ziedende haat, beheerst uitgespeeld tegen Ada, of die bijtende hoon tegen hem. Hoe was zij als ze zich het gaan met de geliefde? Dat moest een storm geweest zijn waarin het ingetogene en resolute van haar werd afgerukt waardoor ze tenminste eindelijk naakt en zichzelf werd, een storm waarin ze plotseling afgrijselijk ontroerend een arm en hongerig mens werd, naar lichaam en geest vereenzaamd en niet te verzadigen. Daar moest dus een man aan te pas komen zoals ze er een vond, een man zonder schroom, zonder scrupules, een wezen als een natuurkracht, een wezen dat zelfgenoegzaam in eigen huid leefde en nooit op zo'n ellendig nerveuze manier zich kon wegdenken in anderen, een mooie gezonde egoïst en zo sterk dat anderen zich al veilig en heerlijk voelden door zijn nabijheid. Kiss me, kiss me, I am not a lady! Ze moest wel naar hem opgekeken hebben als naar een levende marmeren engel. Ze moest haar gretige verlangen in bed wel met gesloten ogen en met een gloeiende glimlach hebben prijsgegeven, hebben voelen groeien, niet te voorkomen, zelfs niet te vertragen, tot de bevrediging die haar een gezicht moest hebben gegeven dat hij nooit gezien had, het mooiste van haar talloze mooie gezichten...
| |
| |
Hij had haar los moeten laten, onmiddellijk, zodra hij erachter kwam. Hoe kwam hij erbij dat hij haar met haar verdriet niet alleen kon laten, dat ze dat niet alleen kon uitvechten! Hij had haar maar in de weg gestaan, ze had het natuurlijk veel en veel beter alleen kunnen uitvechten. Geen woord van meeleven had ze ooit kunnen verdragen, en daaruit kon hij afleiden wat hij voor haar waard was als mens, als ‘goed mens’, laat me niet lachen! En toen ze ziek werd, was het toen niet precies hetzelfde? Als hij maar een beetje toenaderend deed, keerde ze zich van hem af, zo verschrikkelijk had ze hem nodig. Hij kwam aan haar bed zitten en vroeg: Zal ik je wat voorlezen? - Ze sloot de ogen, keerde zich van hem af en zei: In Godsnaam niet! - En toen de dood ermee gemoeid raakte, hoe was het toen? Hand in hand zitten? Nog eens, laat me niet lachen! Geen spoor van vertedering, geen spoor van die stomme vertedering waarvan stomme mensen die elkaar in gewone omstandigheden eigenlijk allang onverschillig zijn de prooi worden! Zoals daarboven gebeurde, bij die vulgaire Loosje en die vrouw van hem die eigenlijk alleen maar z'n huissloof was.
Hij was de huissloof geweest van Lucia, maanden en maanden achtereen. Hij had alles voor haar gedaan, maar dan ook alles, en daar stond niets tegenover, zelfs niet één klein zwak ogenblikje van gewone stomme sentimentaliteit waarin je even hand in hand zit. Ze had hem in mooie steenharde zelf beheersing laten rondtobben, of het nu ging om het één of het ander, om haar exclusieve en onbenaderbare verdriet of om haar po met stinkende excrementen. En hoe walgelijker het werd, hoe harder werd haar duistere glanzende blik. Jij sloof, jij slaaf, je komt er wel laat achter, ze hield niet van je, ze kon je ternauwernood verdragen, ze vond jouw toewijding alleen maar onontbeerlijk, gezien haar toestand, en walgelijk, gezien haar onvermogen om maar een hand naar je uit te strekken. O slaaf, je stond in de kou, je bent tandenklapperend en met een bevroren hart verder gegaan met je liefdevolle zorgen, maar ondertussen, beken het maar, was jouw liefde toch ook al dood. Het was fatsoen, mee- | |
| |
lij, beken het maar, zoveel fatsoen en meelij dat je er eerloos uit te voorschijn kwam, uit heel die tragedie van haar liefdesmart om een ander en uit heel die potsierlijke heldenstrijd met een altijd overwinnende dood. Zoveel fatsoen en meelij dat je nu doodmoe, uitgemergeld en ziek van walging bent. Je moest eens weten waar dat hoge spel van ‘goed mens’ zijn, van onbaatzuchtig begrijpen en ontzien op uitgelopen is. Weet je 't nog niet? Op rancune, op haat!...
Hij greep het foto-album en sloeg het open. Zijn vingers waren beverig, hij kon de foto's niet eens uit de hoekjes waarin ze vastgestoken waren losmaken. Hij trok ze er toen driftig uit en daar scheurde hij de hoekjes mee kapot of beschadigde hij de foto's. Het kwam er niet op aan. Hier had je haar als jong meisje, zo lief en zo mooi als een geschenk des hemels. Met bevende vingers verscheurde hij de foto, en nog eens en nog eens, het werd een hoopje snippers. Toen had ze hem al gewogen en te licht bevonden, het was een misdaad dat ze beslag had gelegd op z'n leven.
En dat was de foto waarop ze als moeder met kind poseerde. Ze was geen moeder, ze was een hongerende jonge vrouw, door het kind niet bevredigd, ze was alleen maar één en al aanklacht tegen zijn onvermogen om haar hart en haar bloed in een storm van geluk te doen omkomen. Ze leefde onbevredigd, wachtend. Maar ondertussen bleven zijn hart en zijn bloed in een illusie verstrikt, en zelfs geen hand had ze naar hem uitgestrekt om die illusie barmhartig tegemoet te komen... of geen hand had ze resoluut opgeheven om die illusie, die erbarmelijke illusie dat hij toch wel iets voor haar betekende, kapot te slaan. Met bevende vingers verscheurde hij de foto tot een hoopje snippers.
En hier, kijk, die foto waarop ze tegen de geliefde leunde, haar gezicht extatisch en vol van een brutale begerige triomf. Hier begon het bedrog, hier begon het zoenoffer van de promoties en het geheimzinnige gloeiende spel van de liefde buiten hem om. Hoe had hij ooit die foto kunnen verdragen! Met | |
| |
woeste bevende vingers verscheurde hij ook deze, en hij probeerde de scheuren over haar mooie gezicht te trekken, over dat mooie gezicht van haar, over dat mooie gezicht van hem. En zo ging hij door, verbitterd, jaloers, in een drift die hem deed beven tot in z'n hart, hij ging door totdat er geen foto meer van haar over was.
En toen heel dat verleden was omgebracht ging hij drie maal met zijn handen vol snippers naar de keuken en legde die op het stenen aanrecht. Met stramme woest bevende vingers streek hij een lucifer aan en maakte er een brandje van. Hij stond bevend naar het vlam vatten en het grillige wegteren van die snippers te staren en merkte niet dat hij ondertussen kreunde bij elke ademtocht. Toen er alleen nog maar een hoopje zwarte papier-as over was streek hij dat in de gootsteen en zette hij de kraan open. Hij spoelde alles weg, tot en met het laatste asvlokje, en toen liep hij de kamer weer binnen en legde het foto-album, dat kostbare stuk van zijn leven, gehavend tot in alle schuilhoeken, opzij en viel in een stoel. Het beven hield op, hij werd overmand door een mateloze wanhoop en een mateloze angst. Hij dacht: Wat heb ik gedaan!... Wat hij gedaan had was onherroepelijk als een revolverschot midden in 't hart. En toen werd hij doodsbang en het kreunen werd een klaaglijk huilen. Hij werd bang alsof hij daar zat met een enorme gapende schotwond midden in 't hart en toch nog levend. Hij stootte een klaaglijk huilen uit, maar zonder dat hij een traan vergoot. Hij huilde als een kind dat nog geen woorden weet om te zeggen waarom het verdriet heeft of waar het zo'n pijn heeft. Het was een afschuwelijk geluid omdat hij geen kind was. Het was angstaanjagend en hartverscheurend. En niemand hoorde het.
Niemand hoorde het, niemand zag het. Er woonde dus daar op die eerste etage een man die z'n vrouw verloren had, en niemand kon zeggen of hij daar goed overheen was geraakt of juist niet. Niemand kende hem daar goed genoeg voor. Hij leefde dan ook wel erg teruggetrokken, op het schuwe af zou je | |
| |
haast zeggen. Misschien was hij ook wel een beetje eigenaardig, het kon best dat hij dat altijd geweest was, en dat dit alleen maar door de dood van z'n vrouw en met het ouder worden meer ging opvallen, zoiets weet je nooit precies. Maar eigenaardig, zeker, schuw, zonder meer, met een uitdrukking op dat magere gezicht alsof hij bang was, bijvoorbeeld bang om uitgelachen te worden. Niemand lachte hem uit. En niet alleen schuw, maar dan opeens, en dan altijd als het niet nodig was, ook wel een beetje agressief, en dat maakte het helemáál moeilijk om met hem om te gaan, al was het maar als buren even aan elkaar's deur.
Mevrouw Loosje bijvoorbeeld had hem in dagen niet gezien, en juist omdat hij eerst zo behulpzaam was geweest toen Loosje ziek geworden was wilde ze hem best eens vertellen hoe het nu met hem ging. Het ging hem goed, het was een pak van haar hart, hij had nu al tien dagen die tabletten die de stolbaarheid van het bloed verminderden, en af en toe had hij nog wel dat rare gevoel in zijn borst en zijn keel, maar verder gebeurde er niets, en hij hield graag rust en hij was goed gestemd. Nu kwam ze zo goed als nooit haar huis uit, maar juist omdat het zo goed met hem ging dacht ze: Nu vraag ik het Kostiaan maar niet, ik ga zelf even de straat op. Ze haalt dus zelf een paar boodschappen, komt de trap weer op en dan ziet ze nog net een schim van die gekke Kostiaan, even maar. Het leek wel alsof hij van plan was weg te gaan, haar zag, en zich meteen weer terugtrok. Ze was nog lang niet op de overloop, of hij had zijn deur alweer dichtgesmeten. Dichtgesmeten, niet boos, maar betrapt, verschrikt! Ze klopte natuurlijk toch aan, ze had echt het gevoel dat ze dat móést doen, al was het maar voor de goede verstandhouding. Ze moest wel drie keer aankloppen. En eindelijk doet hij dan open, maar niet gewoon zoals ieder ander zou doen, hij houdt angstvallig de deur op een kier, alsof je vooral niet naarbinnen mocht kijken, alsof je vooral niet mocht denken dat je daar ooit zou binnen komen.
Hij zegt met een agressieve jammerlijke stem: ‘Ik heb geen | |
| |
tijd op 't ogenblik.’ Dat klonk raar, dat was gewoon een leugen. Ze doet dus maar alsof ze 't niet hoort, ze zegt dat het goed gaat met Loosje, ze zegt dat ze zelf maar eens boodschappen heeft gehaald, want anders kwam ze helemáál nooit meer de straat op, terwijl het toch zulk mooi weer was. Maar waarom kwam hij niet eens een kopje koffie drinken, 's morgens, voor een ogenblikje natuurlijk maar...
Hij keek haar door de kier van die deur aan, hij was kleiner dan zij, hij moest naar haar op kijken, en nu was het er nogal donker, maar toch zag ze dat hij er ellendig uit zag. Het leek wel alsof hij in tien dagen niet geslapen en niet gegeten had, zo grauw, zo mager. Maar vooral z'n ogen, hoe moest ze 't zeggen, doodmoe, en behuild leek het wel, en verschrikt, of nog erger, alsof ik hem had betrapt op God weet wat! Ik denk dat die man teveel alleen is. -
Loosje had met tegenzin z'n radio, zo'n kleine die op een tafeltje naast z'n bed kon staan, zachter gezet. Wat er ook gespeeld werd, ze kletste er doorheen, en dat ergerde hem verschrikkelijk, want hij was eigenlijk dol op muziek. In 't gewone leven van alledag kwam je er niet toe om daar tijd en rust voor te vinden, maar nu, op z'n ziekbed, zonder pijn, behalve dan af en toe dat zinderen, af en toe maar, merkte hij het weer, het was een hernieuwde ontdekking; muziek was iets verrukkelijks, hij zou nooit kunnen zeggen hoeveel het hem deed. En die radiogids was dan ook niet uit z'n handen te slaan, hij streepte alle uitzendingen aan die hij horen wou. Hij hoorde ze ook allemaal, hij luisterde naar de melodieën, de expressies, de klankkleuren van instrumenten en stemmen, en zelfs ontging hem dat onnoembare niet dat boven al het aanwijsbaar schone in compositie of spel uitgaat en waardoor bijvoorbeeld een scherzo van Chopin door de ene pianist gespeeld zich plotseling openbaart als een concert van ruisende harpen boven een donker en bewogen klotsend meer.
Hij wilde weleens tegen z'n vrouw zeggen: Luister toch eens, maar luister nou toch eens! - Maar dat had niet de minste zin,
| |
| |
muziek zei haar niets, dat zag hij aan haar ogen, aan haar manier van luisteren en kijken, kortom aan heel haar houding, aan heel haar lichaam, daar leefde geen spanning in, dat had allemaal iets slapends, en nooit van haar leven had ze kippevel gekregen van bijvoorbeeld een hartverscheurend slotaccoord zoals in muziek van Bach.
Er konden muzikale wonderen gebeuren, en zij bleef blind en doof doorzeuren over die gekke Kostiaan met z'n behuilde ogen en met dat rare gluren door een kier van z'n eigen deur, verschrikt, of hoe zei ze dat, betrapt. Hij zei: ‘God, mens, teveel alleen? Wat weet jij daarvan. Misschien wàs hij niet alleen!’
Mevrouw Loosje ging daar niet op in, ze vertelde verder. Ik zei dus: Kom eens een kopje koffie drinken, 's morgens, niet te lang natuurlijk, want dat mag niet. - Enfin, toen vroeg hij me ineens of de zuster nog weleens was geweest. Ik zei: Ja, één keer. - En toen vroeg hij als ze weer kwam en als ze 't dan niet te druk had of ik haar dan wou zeggen even bij hem aan te kloppen. Ik vroeg toen natuurlijk: Maar hoort u 't dan niet als er hier iemand naarboven komt? - En daarop zei hij: Als ik maar even in de keuken ben hoor ik het niet en als ik maar even naar de voorkamer loop hoor ik het ook niet. - Je had die stem moeten horen, vreselijk! Ze dacht even na, ze zocht een vergelijking, maar kon die niet vinden. Het was een doodgeslagen stem, het was grauwe as. Ik heb natuurlijk beloofd dat ik het doen zou, maar ik kon toch niet nalaten te zeggen: Maar waarom belt u haar niet op, u bent toch zo goed met haar! - En daarop schudde hij enkel maar het hoofd en dacht een tijdje na. O neen, zei hij toen eindelijk. O neen! - O neen? zei ik, maar verder hield ik natuurlijk mijn mond, ik vroeg niets. En toen zei hij U moest het eens weten... Er is zoveel gebeurd en zoveel gezegd... en het verschrikkelijke is, voor mij is het belangrijk, niet voor haar. - En hij keek haar toen niet meer aan, hij staarde nadenkend voor zich uit, zijn ogen traanden van vermoeidheid en hij schudde nog eens het hoofd, ontkennend, en zo vertwijfeld dat mevrouw Loosje nog maar eens zei: Maar komt u gerust | |
| |
eens naarboven voor een kopje koffie, zo 's morgens, voor een minuut of vijf, dat is nog eens een afleidinkje. -
Loosje strekte de hand alweer uit naar z'n radio om die wat harder te zetten en hij zei: ‘Voor hem belangrijk, voor haar niet. Die ouwe is verliefd, meer is er niet aan de hand.’ En toen zette hij de radio niet harder, maar zette die af en zei toen nog: ‘Het is natuurlijk makkelijk genoeg, voor zo'n verpleegster, om het zover te krijgen.’
Mevrouw Loosje antwoordde niet. In gewone omstandigheden zou ze gezegd hebben: Moet het die kant weer op? Schei nou uit, alsjeblieft! -
‘Ze wast je, nietwaar,’ ging hij verder, ‘ze zit met haar handen aan je lijf. Niet dat mij dat wat doet, helemaal niet, ik zie nu toevallig niks in dat mens. Maar ik kan het me indenken, dat strakke gezicht en dan toch dat geaai en gewrijf aan je lijf.’ Toen zei ze het toch: ‘Ach, schei toch uit! Jij altijd met je praatjes! Bovendien, ze heeft hem nooit gewassen, ze kwam voor z'n vrouw.’
Loosje glimlachte. ‘Nou ja,’ zei hij verwerpend, ‘jij hebt geen fantasie. Ik weet best dat z'n vrouw gewassen werd, maar hij stond daarnaar te kijken en daar zit ook wat in. Of voel jij dat niet, neen zeker.’ En hij greep z'n radiogids en zette de radio weer aan, hij was nu eenmaal moederziel alleen als het om de sensualiteit ging of om de muziek.
Mevrouw Loosje ging toen maar naar de keuken, voor 't eten zorgen, niet boos, niet wrevelig, maar wel een beetje neerslachtig. Zo was het nu altijd geweest, altijd die praatjes, altijd die onbetrouwbare vunzige praatjes, ze kon het niet anders zien. Misschien als ze daarop in had kunnen gaan, als ze net zó had kunnen zijn. Of neen, dan zou het toch niet goed gebleven zijn, dan waren er net zo goed dingen voorgevallen. Ze wist het wel, al was het haar nooit verteld, en dat was jaren lang een kwelling geweest. De laatste jaren natuurlijk niet meer, ze had het allang overgegeven. Maar vroeger, je kon dan samen met andere mensen omgaan of samen op een personeelsavond komen, maar je | |
| |
wist nooit precies wat er allemaal gaande was. Je kon daar wel vriendelijk met de een of andere juffrouw zitten praten met wie hij dan juist wat had. En je weet hoe de mensen zijn, de buitenstaanders, die lachen daarom, om zo'n situatie. Daar had ze zich toen maar niet meer aan gewaagd. Ze wist overigens wel zeker dat ze de vrouwen en de wereld meer te verwijten had dan hem. De vrouwen zonder man hadden geen moraal, die grepen wat ze vangen konden, en de wereld was onverschillig en harteloos.
En daarom, God weet, misschien had hij nog wel gelijk ook als hij zei dat die zuster het erop had aangelegd. Hij was dan wel onbetrouwbaar, maar niet gek. Hij kende de wereld, hij wist hoe makkelijk de vrouwen konden zijn. Hij had er dan wel grapjes mee uitgehaald, maar hij had er nog nooit over gepiekerd om haar, voor wie dan ook, in de steek te laten, daar was hij nu weer te verstandig voor. Hij wist, als 't er op aan kwam, best wat hij aan haar had. En daarom, hij was nu bijna vijftig, de leeftijd waarop de hartaanvallen dreigen. God beware hem daarvoor, maar toch ook de leeftijd waarop je zo'n beetje kon gaan kalmeren. Wat een geluk toch als je ondanks alles bij elkaar was gebleven, niet dat zij er ooit over geprakkizeerd had om van hem weg te gaan, daar trouwde je niet voor, en wat een geluk als je dan tenminste nog samen oud kon worden. Op de duur kon je je nog gaan afvragen: Waar heb ik me zo druk over gemaakt! Die anderen zijn allang vergeten, die zielen die zich heten misbruiken en afschepen, maar ik ben er nog, ik ben nog altijd z'n vrouw! -
Ze had een bordje soep voor hem gemaakt en ging daarmee naar binnen. ‘Hier, jongen,’ zei ze, ‘eet dat maar eens lekker op.’ Hij kwam voorzichtig overeind en ze stopte hem nog een paar kussens achter de rug. ‘Je zorgt goed voor me, ouwetje,’ zei hij.
Ze lachte, ze was een ouwetje met haar mooie kunsttanden en met haar grijze kroezige haar, en dan lette je alleen nog maar op haar gezicht met die onwennige glimlach, niet eens op dat uitgezakte lichaam. Ze lachte, ze deed haar best. Vroeger was ze | |
| |
meestal wrevelig en dat was ongezellig, dat wist ze. Maar dat ben ik aan 't veranderen, dacht ze tevreden, dat móét ook veranderen. Want kijk, zoals ze hem nu in bed zag zitten, met z'n kale kop en eigenlijk met z'n kinderlijke smoel, en daarna, toen hij dat bord soep op had en weer rustig was gaan liggen, met de radio aan, met z'n grote handen op de dekens, luisterend naar de muziek, met een lachje om z'n mond, wat mankeerde daar dan nog aan? Toch niets! Hij voelde zich lekker, hij had rust, hij had het best naar z'n zin, zo met haar, ook al keek hij dan nog zo misprijzend omdat ze geen sensuele fantasie had of omdat ze geen gevoel voor muziek, zelfs niet al speelde daar onze lieve Heer zelf doorheen...
Later op de avond, nooit erg laat natuurlijk, dekte ze hem toe voor de nacht. Ze had zijn bed uit de voorkamer hierheen gesleept en daar sliep zij nu op, ze wilde hem 's nachts niet alleen laten. Hij lag tegen de linkerwand aangeschoven, zij tegen de rechterwand. En als het dan donker was zeiden ze nog wat tegen elkaar, bijvoorbeeld: Lig je goed? - Ja, jij ook? - Nou, welterusten dan. - Welterusten. - Of: Zo'n dag vliegt om. Heb jij dat nu ook, al zit je niet op je werk? - Mens, een dag is niks! - Ik ben blij dat je je niet verveelt. - O, ik verveel me geen minuut, daar hoef je niet bang voor te zijn. - Nou, welterusten dan, jongen. - Welterusten, ouwetje. -
En die avond zei ze: ‘Ik vind het eigenlijk fijn dat je thuis bent.’ En hij, speels: ‘Leugenaarster! Je vindt het fijn dat ik ziek ben, dan kan je me tenminste in de gaten houden.’ En zij weer: ‘Ik ben natuurlijk weleens erg lastig tegen je geweest, dat weet ik wel.’ En hij: ‘En of! Geen klein beetje!’ Toen zij weer: ‘Maar het was weleens moeilijk voor me, kan je dat begrijpen?’ En toen hij: ‘Mens, schei uit, wat ben je zwaar op de hand! Ik ga niet dood! Ik heb jou niks te vergeven.’ En zij: ‘Nou ja, maar je begreep het toch wel van me.’ En toen hij weer: ‘Kijk eens, ik ben weleens ondeugend geweest, en dan was jij een lastige ouwe kraai, en zo hoort het ook eigenlijk, waar of niet!’ Ze knikte instemmend en vertederd, wat hij natuurlijk niet zag. ‘Welte- | |
| |
rusten dan maar, jongen,’ ‘Welterusten, lastige ouwe kraai.’ Dat waren liefdewoorden, begrijp dat goed. Ze sliep in met een gevoel van geluk...
En precies de volgende morgen gebeurde het. Ze had thee gezet, ze had hem een kopje ingeschonken en was toen voor de spiegel gaan staan. Ze deed de krulspelden uit haar dunne zachte haar en borstelde het stevig uit. Ze dacht: Ik moest toch maar weer eens een permanent nemen, dan ben ik voorlopig ook weer eens van die krulspelden af. Ze dacht zelfs: Had ik dat maar veertien dagen geleden gedaan, voordat hij ziek werd. En terwijl ze zo met haar kapsel bezig was, eerst met de borstel, daarna met een kam en toen nog eens fatsoenerend met beide handen, dacht ze nog: Als dat haar nu maar niet zo godsgruwelijk dun was, dan had ik er misschien ook wat langer plezier van, van zo'n dure permanent...
Loosje had ondertussen z'n thee gedronken. Hij zette het lege kopje opzij, op dat lage radiotafeltje, en ging weer rustig liggen, met de armen op het dek. En toen, volslagen onverwacht, zonder een spoor van een waarschuwing vooraf, kreeg hij een klap in de pols, en onmiddellijk daarop liep er iets vast in z'n borst. ‘O Marie,’ riep hij, meer niet. Zijn borst was plotseling stijf en loodzwaar, een blok cement, en deed hem pijn alsof hij onder een ingestort huis lag. Hij merkte het niet, maar het zweet sloeg hem uit alle poriën, het bloed trok weg uit z'n gezicht, hij probeerde nog wat te zeggen, het lukte niet. Hij dacht, nu ga ik eraan als ik niet oppas. Weer probeerde hij wat te zeggen, het lukte weer niet, maar ze begreep hem al. Ze was meteen al bezig het nummer te draaien dat ze voor zich had staan op het behang. Of de dokter onmiddellijk komen wou, onmiddellijk! - Hij beloofde het, hij zei nog een woord om haar tot kalmte te manen, maar dat hoorde ze al niet meer.
Ze zat alweer bij hem, en niet in paniek, maar precies zo kalm als ze behoorde te zijn. Ze zat roerloos en hield zijn rechterhand heel licht in de hare om hem niet alleen te laten. Ze keek hem in 't gezicht, niet met bange ogen, niet met de onduldbare vrees | |
| |
dat ze hem zou zien sterven. Ze keek hem alleen maar aan om te laten merken dat ze bij hem was, dat ze bij hem zou blijven zolang dat menselijk maar mogelijk was. Zijn lippen bewogen.
‘Stil maar,’ zei ze, ‘ik blijf bij je, en de dokter komt zo.’
Ze raakte even z'n gezicht aan, dat zo bleek was, dat zo kil aanvoelde, en waarin de ogen zo diep weggezonken raakten. Ze zag het goed, dat werd een gevecht lijf aan lijf met de dood. En wat kon ze doen? Helemaal niets, behalve bij hem blijven en geloven dat het misschien hielp als je met heel je hart meevocht. En als dat niet hielp zou ze hem onder haar ogen zien sterven. Neen, probeer nu in Godsnaam niets te zeggen!
Maar daar kwam het toch, zonder stem en met een stramme tong: ‘Ik hou het niet.’ Hij voelde zich dichtmetselen en dooddrukken, hij was enkel nog maar loodzware wurgende pijn. En toen begonnen zich zwarte draden te weven voor z'n blik, een dun weefsel nog, maar het hing in zwarte schaduwen precies voor haar gezicht, hij kon haar niet goed meer zien.
En toen begon zijn grote gevecht, hij keek naar haar gezicht zonder het te zien, hij zag alleen maar dat het zwart menigvuldiger van draad werd, en tegelijkertijd begon er toen een donker onbestemd gonzen in zijn hoofd, of om hem heen, dat kon hij niet meer onderscheiden. Hij kon geen woord meer uitbrengen, hij kon geen beweging maken, en hij werd bang, de sirene van de dood loeide in z'n oren.
Alsof ze begreep dat hij haar niet meer zag boog ze zich naar hem toe, ze zei: ‘Ik blijf bij je, wees maar niet bang.’ En ze dacht: Hij haalt het niet, hij sterft. Ze zag toch voor haar ogen hoe hij worstelde, hoe hij verpletterd en vergeefs ademde, hoe hij langzaam maar zeker vermorzeld werd. Ze dacht: De dokter komt niet, die komt te laat. Maar ze kon toch niet nóg eens naar de telefoon, ze kon hem nu niet meer in de steek laten, nog voor geen seconde. Ze keek naar hem, ze zag hem worstelen, hij wou voor niets ter wereld bewusteloos raken. En toen zei ze: ‘Geef het over, lieveling, als je even wegraakt voel je die pijn tenminste niet.’ Ze wist niet of hij haar gehoord had, maar hij | |
| |
gaf het niet over, hij worstelde met al z'n wilskracht tegen dat luid aanzwellende gonzen waarin hij bijna verdronk en tegen dat zwarte weefsel dat boven zijn blik golfde als een zee. Hoe lang dat duurde, ze wisten het niet, geen van beiden.
Maar drie uur later was het voorbij, en hij had gewonnen. Het weefsel was verscheurd, het gonzen was verstild, en hij voelde dat verpletterende gewicht op zijn borst optakelen. Hij bleef vernield achter, maar hij leefde. Hij glimlachte en hij zei: ‘Ik heb het gered.’ En daarop keerde ze haar gezicht van hem af en begon te huilen, gewoon, omdat de spanning gebroken was, omdat ze hem had zien lijden, omdat hij het gered had. Hij zag het. Hij dacht: Kijk nu dat mens! - Hij sloot de ogen, hij kon het niet aanzien. Het was dan ook om nooit te vergeten, zo schokkend, zo'n mens dat zo helemaal kapot is, om jou.
De dokter kwam, die gaf hem een injectie om te slapen. En wat er verder gebeurde, de uren, de dagen, die volgden, hij wist het niet, het drong niet tot hem door, het ontging hem en het kon hem niet schelen. Hij sliep, hij kreeg koorts, en hij ontwaakte en hij sliep weer in. Hij wist dat er mensen om hem heen waren en zich met hem bezighielden en niet alleen z'n vrouw, ook de specialist die hem in de bedrading legde van de cardiograaf, ook de huisdokter, ook de verpleegster, ook misschien wel Kostiaan. Maar hij zag het en vergat het, en hij sliep en ontwaakte, en sliep en ontwaakte weer, het was verrukkelijk, ondanks die pijn in z'n borst, ondanks die martelende pijn in zijn linkerpols, in heel z'n linkerarm, ondanks een hart als een opgeschrikte vogel, een gekortwiekte vogel, fladderend zonder ritme. Het was op een hartbrekende, hartverscheurende manier verrukkelijk, want hij leefde.
Soms lag hij te huilen. Soms voelde hij tastend langs z'n lichaam, hij was fors en grof gebouwd, hij had een machtig karkas en het voelde bloedwarm aan, en dan huilde hij. Zijn lichaam was een levend en broos vat, hij moest er heel voorzichtig mee worden, niet alleen de eerste tijd, maar heel zijn verdere leven. Heel zijn verdere leven was een broos en kostbaar ge- | |
| |
schenk geworden, en dan huilde hij weer. En soms voelde hij zich trots op z'n overwinning en dan dacht hij: Ik heb het toch maar gered, ik heb het toch maar verdomd om er tussen uit te knijpen. Het was wel de bedoeling, maar ik heb het verdomd.
Hij opende de ogen en zocht z'n vrouw. Ze was er, geloof dat! ‘Hé, ouwetje!’ Ze kwam aan z'n bed zitten, ze zag er ouder uit dan ooit, maar ze glimlachte zonder onwennigheid. Hij zei: ‘Ik heb het toch maar verdomd, waar of niet?’ ‘Ja,’ zei ze. En hij zei: ‘Maar jij dacht, dat gaat mis, hij moest het maar opgeven.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is zo.’ En toen hij weer: ‘Maar ik wou niet, ik verdomde het.’
En hij lachte, hij wist zelf niet hoe rampzalig hij eruit zag met z'n bleke zinnelijke mond en z'n zieke gezicht dat alle spanning verloren had en dat voos en gezwollen leek. Hij zei: ‘Je zult het nog een tijdje met me moeten doen.’ Ze ging erop in: ‘Nou, niks aan te doen, vooruit dan maar.’ En hij tenslotte: ‘Vooruit dan maar? Er zit niks anders op! Je bent veel te oud om nog kans te hebben aan een ander, weet je dat wel, ouwe kraai, lastige ouwe kraai!’ Hij was in jaren niet zo lief tegen haar geweest...
Hij dacht veel na. Toen de huisdokter weer eens kwam vroeg hij: ‘Als ik nu eens niet gerust had en geen tabletten had gekregen, als ik me nu eens ‘op de helling’ had laten zetten?’ De dokter maakte een welsprekend gebaar, een Romeins gebaar, hij hield de duim naar beneden gericht. ‘De grond in,’ zei Loosje en hij staarde hem ontsteld aan. Hij had dat natuurlijk allang gedacht, al talloze keren gedacht, maar daar had je de bevestiging, onomwonden, ronduit. ‘Ja kerel,’ zei de dokter opgewekt, ‘je hebt gezwijnd, je hebt enorm gezwijnd.’ Maar zo kon hij het niet opvatten, hij zei met bevende stem: ‘U hebt m'n leven gered.’ De dokter was een nuchter mens, hij zei: ‘Dat was wel de bedoeling, en het is nog gelukt ook. Soms lukt het, soms niet.’ Daarop verdween hij, en onmiddellijk daarop nam mevrouw Loosje een schone zakdoek, want het was alweer zo, de tranen stroomden over z'n gezicht. Ze wreef z'n tranen af en zei ondertussen:
| |
| |
‘Nu ben ik wel benieuwd naar de rekening die je nog krijgt van die kerel die je op de helling wou zetten. Maar die betalen we niet, als je dat maar weet.’ - De manier waarop ze dat zei, zo helemaal aan zijn kant, als een moeder die haar jong beschermt, bracht hem opnieuw aan 't huilen. De rollen waren finaal omgedraaid, hij was niets meer.
Hij zei met verstikte stem: ‘Hoe lang zou het duren dat ik er nog zo bij lig.’ ‘Een hele tijd,’ zei ze rustig, ‘dat heeft de dokter je gezegd en de zuster trouwens ook. Maar wat zou dat! De wereld draait wel. Als jij maar beter wordt, dat is de hoofdzaak.’
Ze had Loosje verzorgd, ze bracht daarna zelfde teil met waswater naar de keuken en spoelde die schoon. Mevrouw Loosje was ondertussen achter haar aangekomen en zei: ‘Als u nu even wacht heb ik een kop koffie voor u.’ Ze kon wel wachten, ze had het niet zo druk. En bovendien, mevrouw Loosje schoof haar al een stoel toe en zette de melk al op. ‘Het is zó gedaan,’ zei ze nog en ze zette vlug twee kopjes uit. ‘Hij is moe,’ zei ze, ‘na zo'n waspartij.’ En toen liep ze nog even terug, keek naar binnen en trok toen zachtjes de kamerdeur achter zich dicht. ‘Hij slaapt al bijna weer,’ zei ze, ‘als u 't niet erg vindt drinken we dat kopje koffie maar hier, in de keuken.’
Zo ging dat, nu wilde ze natuurlijk even praten, begrijpelijk. Wat zei een dokter nu helemaal! En wat kon een vrouw als zij nu helemaal loskrijgen uit een dokter! Ze wou het natuurlijk ook nog eens horen van de verpleegster, een gewone vrouw, net als zij. En dat die zelf zo huiselijk dat waswater wegspoelde stelde haar wel op haar gemak, maar dat zwijgzame oplettende afwachten, alsof ze allang wist waar je 't allemaal over hebben wou, maakte haar weer onzeker. Ondanks alles wist ze toch niet wat ze aan haar had. Aan de ene kant, nietwaar, die goede raad die ze gegeven had en waarmee ze feitelijk z'n leven had gered, maar aan de andere kant Kostiaan die naar haar vroeg als een krankzinnige door de kier van z'n deur. Ze wist het niet, vooral niet als ze dacht aan de verdenkingen van Loosje. Goed, zoiets | |
| |
dacht hij gauw, maar stel dat hij gelijk had! Maar om te beginnen wou ze 't over die ziekte van hem hebben, ze wist er toch altijd meer van dan een gewoon mens. En daarna moest ze over Kostiaan praten en vragen of ze eens naar hem wou gaan kijken. Misschien deed ze daar goed aan, of misschien juist glad verkeerd, wie zou 't weten! Ze schonk koffie in en trok een keukenstoel bij. En toen begon ze maar: ‘Zuster, hoe vindt ú nu dat hij er aan toe is?’
En als dat gesprek met de directrice er nu niet geweest was en daarna dat gesprek met Bertha had ze misschien een heel andere toon aangeslagen. Maar nu deed ze afwerend, op haar hoede.
Ze zei: ‘Hij is er heel best aan toe. Zwakjes natuurlijk, maar dat komt wel goed. Maar dat heeft de dokter u toch ook al gezegd!’
‘Natuurlijk,’ zei mevrouw Loosje, ‘maar er is eigenlijk nog zoveel dat ik zou willen weten en dat durf ik de dokter niet te vragen.’
De zuster keek haar koud en afwachtend aan. Het werd haar niet makkelijk gemaakt, ze zag dat onwillige gezicht voor zich en die bevroren blik, ze dacht ze mag me eigenlijk niet, en waarom nou niet. Ze zei onbeholpen, langs haar heen kijkend: ‘Neem me niet kwalijk, zuster, maar omdat u een keer zo'n goede raad hebt gegeven, feitelijk hebt u toen z'n leven gered, en daarom...’ De zuster nam haar kopje koffie op van de keukentafel en dronk dat leeg, langs haar heen kijkend. Mevrouw Loosje wist niet, maar ze dacht: Mens, het is waar, dat heeft z'n leven gered, maar je moest eens weten wat een last me dat heeft bezorgd.
Maar mevrouw Loosje ging verder. ‘U moest eens weten,’ zei ze met dikke stem, ‘wat ik met hem heb uitgestaan. Ik dacht dat hij stierf onder m'n ogen. Maar u weet toch wel hoe dat is!’ ‘Ja,’ zei de zuster. En toen zei mevrouw Loosje: ‘Maar dat had ik eigenlijk eerst moeten zeggen, ik ben u zo dankbaar, zo ontzettend dankbaar...’
Kijk, dat werd huilen. Huilen en een hand die zwaar op de | |
| |
hare terechtkwam. Ze trok haar hand terug en zei: ‘U hoeft me niet dankbaar te zijn, ik ben zelf ook blij dat het zo gelopen is.’ Dat klonk niet onvriendelijk, bepaald niet. Mevrouw Loosje droogde haar tranen, keek haar met haar behuilde ogen aan en zei toen onvervaard: ‘Ik begrijp het wel, zuster, maar wat voor u gewoon is, ik bedoel dat u hem gered hebt, dat is voor mij helemaal niet gewoon. Helemaal niet,’ zei ze nog een keer en toen glimlachte ze plotseling blindelings dat gereserveerde gezicht tegemoet.
Misschien kwam het daardoor, door die mooie glimlach van dat grote onhandige mens, maar ze werd weer gewoon zichzelf, ze het zich weer gaan, ondanks de directrice, ondanks Bertha. Wat kon ze eraan doen, ze was die ze was, ook al kon ze dan de grootste last krijgen, ze deed wat ze niet laten kon, ook al werd alles in haar nadeel uitgelegd. Ze zei: ‘Ik ben geen dokter, ik ben de verpleegster maar, als u dat maar onthoudt. Maar daarom mag u wel zeggen waar u over in zit. En als ik u helpen kan, als ik u soms raad kan geven, zal ik dat doen.’
Het kon kort gezegd worden, al deed mevrouw Loosje er lang over. Ze wou weten wat er precies met dat hart gebeurd was, dat kon je een dokter toch niet vragen, en of dat hart er nu erg aan toe was, en of het geen praatje was dat het weer in orde zou komen, want je moest eens meemaken hoe dat hart te keer kon gaan, en of hij zich erg moest blijven ontzien, of hij heus nog kans had om wat jaartjes te leven. En al die vragen kwamen terecht in het verhaal van die hartaanval dat ze natuurlijk vertellen moest, heel precies, heel uitvoerig. Ze luisterde, ze zat althans helemaal in de luisterhouding, maar het was zo eenvoudig, zo begrijpelijk wat ze daar moest aanhoren dat ze ondertussen rustig kon denken aan de fout die ze nu weer beging. Wat had ze te maken met dat minutieuze ziekteverslag! Zei haar dat iets, begreep ze dan soms beter hoe Loosje eraan toe was? Onzin!
Het ging er alleen maar om dat je eens luisterde als iemand dan zo erg praten moest. Maar pas op, zorg dan ook dat je 't bij | |
| |
luisteren laat, houd je mening of je goede raad vóór je, al heb je die alweer toegezegd! En ze hoorde de vermanende stem al van de directrice, een rustige weloverwogen stem die altijd gelijk had: Zuster Vos, u schijnt het nog niet te begrijpen, maar als u niet oppast gaat u straks wéér te ver. -
Het was niet eens een mens om te verafschuwen. Ze was een beetje van de oude stempel, dat was waar, ze was streng en bemoeizuchtig. Ze lette niet alleen op het werk, maar ook op de persoonlijke gedragingen van haar verpleegsters, niet alleen in diensttijd, maar ook daar buiten om. Een verpleegster, vond ze, verkocht niet alleen haar werkkracht zoals ieder ander in een betrekking, maar zette zich geheel en al in. Of kon een verpleegster soms in haar vrije uren maar zo'n beetje een loopje nemen met zulke belangrijke dingen als hygiëne en moraal? Dat kon ze niet.
Aan het ziekbed verwacht men een zindelijk mens, en zindelijk in alle opzichten. Dat was zuster Vos roerend met haar eens, en toch was zij het die zo'n ernstige fout had gemaakt. Hoe u het ook stelt, zuster Vos, u bent te ver gegaan. Het ligt niet op uw weg om partij te kiezen voor een patiënt tegen de arts, dat gaat lijnrecht in tegen onze beroepsethiek. Ik had nooit gedacht dat ik over ú nog eens zo'n klacht zou te horen krijgen. Ik neem die fout van u heel ernstig op. -
En zuster Vos, bedachtzaam en eigenlijk nogal zeker van haar zaak: Maar directrice, die patiënt had een coronair trombose, dat is ondertussen duidelijk gebleken. - En de directrice: Dat doet niets ter zake, zuster Vos. - En zuster Vos weer: Dat betekent dus, directrice, dat die man onherroepelijk zou zijn doodgegaan als ik geen gevolg had gegeven aan zijn wens... of neen, het was zijn wens niet, hij vroeg me om raad, en het was mijn heilige overtuiging dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat het tóch het hart was. - En de directrice: En u had gelijk, uw raad was juist, uw raad heeft hem het leven gered, kunnen we wel zeggen. - En zij: Zo is het wel, directrice. - En toen de directrice weer: En toch, ik hoop dat u me begrijpt,
| |
| |
toch hebt u ongelijk. U bent buiten uw boekje gegaan. U behoort achter de arts te staan, altijd, in alle omstandigheden, wat er ook gebeurt. Bedenk wel, zuster, wat er ook op strikt medisch terrein gebeurt, daar staat u buiten, daar weet u ook niets van en dat is ook niet voor uw verantwoording. -
En hierop antwoordde ze door te blijven zwijgen en haar aan te staren met ongeloof en zelfs met ontsteltenis. De directrice mocht haar wel, had ze altijd gedacht, en misschien gunde ze haar daarom nu wel dat glimlachje.
Met een glimlachje zei ze tenslotte: ‘Ik begrijp het wel, u dacht natuurlijk dat u goed had gedaan. Maar goed kunt u alleen doen op uw eigen terrein. Als u daar nu maar in 't vervolg aan denkt zullen we er maar niet meer over praten.’ Toen had ze natuurlijk moeten opstaan en moeten zeggen: Dank u wel, directrice. - En moeten weggaan. Dat deed ze niet, ze keek ontsteld, met een hartstochtelijke vraag in haar ogen de blik van de directrice tegemoet, maar die blik verried niets. Die blik het niets doorschemeren van ‘wát ik daar nu zeg móét ik wel zeggen, en wat jij hebt gedaan, geloof het, ik begrijp het, dat móést je wel doen’. Die blik bleef volledig overtuigd van eigen gelijk.
Toen zei die domme naïeve zuster Vos: ‘Ik zou huichelen, directrice, als ik zei dat ik spijt had. Ik heb geen spijt. En ik hoop niet dat u me brutaal vindt, maar ik kan niet eens beloven dat ik het een volgende keer anders zou doen.’ De directrice stond op, ze werd rood van ergernis. ‘Ik bedoel,’ zei zuster Vos nederig, bijna smekend, ‘als het toch gaat om een mensenleven.’ En de directrice, rood van ergernis: ‘U bent dom. U weet het nóóit beter dan de dokter, probeer dat te onthouden, meer is niet nodig. En als u dat tóch niet kunt onthouden zou ik u moeten verzoeken uw ontslag aan te vragen.’
Misschien kwam het doordat haar nog nooit zoiets was overkomen, maar ze was er kapot van. Ze was ten prooi aan een diepe verbijstering en ze voelde zich ook diep verongelijkt. Ze vroeg zich af of dat nu een echte waarschuwing was geweest of alleen maar een waarschuwing voor de vorm.
| |
| |
‘Een echte waarschuwing,’ zei Bertha, ‘zo echt dat het al bijna een verzoek is om ontslag te nemen.’ Ze lachte kwaadaardig. ‘Maar neem één goede raad van mij aan, lieve Driekje, vraag nooit je ontslag, ook al smeken ze je erom, ook al lijkt het alsof je niets anders meer te doen staat. Niet doen! Als jij het niet vraagt, kunnen zij het je niet geven.’ ‘Ik,’ ging ze voort, ‘ik ben erin gevlogen. Ook tegen mij werd gezegd, u moest maar ontslag aanvragen. Ik deed het, zo stom was ik toen nog, en ik kreeg m'n ontslag. Maar als ik het zelf niet had gevraagd hadden ze 't me beslist niet kunnen geven. Er was niet eens een bewijs voor de wandaad waarvan ik beticht werd, niet eens een niet te weerleggen getuigenis zoals bij jou.’
Ze vroeg maar niet wat die wandaad van Bertha had kunnen zijn. Waarom zou ze? Want nu zinspeelde ze wel op het verleden, maar daar was ze alleen maar toe gekomen om haar te waarschuwen, en niet bij wijze van aanloop om het over dingen te hebben die haar misschien nog hinderden of misschien zelfs nog kwelden. Neen, als ze nu toch naar dat verleden ging vragen, kreeg ze misschien toch maar een leugen te horen, een lege fraze. Zo'n leugen, zo'n lege fraze als waartoe ze zelf haar toevlucht had genomen: Ik zal eraan denken, directrice. -
Bertha lachte kwaadaardig, honend. ‘Maar één ding stelt me gerust, jij komt niet eens op de gedachte om je ontslag aan te bieden. Tot zo'n stommiteit kan je alleen maar komen als je je laat intimideren, of als je te trots bent om te blij ven waar ze je kwijt willen. Maar jij! Jij bent niet te intimideren, en trots, dat soort stomme trots, ken je evenmin. Jij rekent alleen maar met het gewone menselijke zoals je dat zelf voelt. Jij zegt: Maar ik kón niet anders, directrice, en ik zál ook nooit anders kunnen. - Maar als ze zich dan niet ontroerd en overtuigd voelt door dat mooie argument, waarom zeg je dan niet: Maar directrice, stel dat het nu eens om het leven van uw goede vader of uw lieve moeder ging, zou u dan nóg het prestige van de dokter vóór laten gaan? - Daar heb je niet aan gedacht, is 't wel? En weet je hoe dat komt dat je er niet aan dacht om die valstrik uit te zet- | |
| |
ten? Doordat jij het heel gewoon vindt om voor de eerste de beste te doen wat een ander misschien alleen maar over heeft voor z'n bloedeigen familie.’
‘Onzin,’ zei Driekje, ‘het is een gewetenskwestie.’
‘Jij hoeft met je geweten niet op te draaien voor jan en alleman,’ zei Bertha scherp, ‘dan kríjg je die dingen, dat kan je je baantje kosten. Er bestaat ook nog zoiets als zelf bescherming. Want zeg maar eens, wie haalde jou erbij, toen jij je goede raad moest geven? Kostiaan. Ik zal jou eens wat zeggen, zo langzamerhand krijg ik de pest aan die Kostiaan. Die boort zich in jouw leven op een manier die me helemaal niet aanstaat. Elke keer dat je met hem te maken krijgt is er iets. Hij geeft je die belachelijk dure ring, hij brengt je bloemen, hij stuurt je bonbons, hij grijpt als de bliksem de kans om je in te schakelen als er bedenkelijke karweitjes te doen zijn, eerst dat met z'n vrouw, en toen weer dat met Loosje. En er is altijd gevaar bij. Stel dat die zoon van hem erachter komt dat jij die ring hebt. Wat zouden ze denken? dat je wat met hem hebt, of op z'n minst dat je hem die ring hebt afgepingeld, je weet hoe de mensen zijn. Trouwens, hoe je 't ook bekijkt, ik heb altijd gevonden dat je die ring nooit had moeten aannemen. En weet jij veel hoe die Kostiaan zich buiten jou om gedraagt! Wat denkt die familie Loosje eigenlijk van jou en meneer Kostiaan? Wat denkt meneer Das hier in huis, na de bezoeken van meneer Kostiaan en na de bloemen en de bonbons die hij stuurde? En wat zou je directrice wel denken als ze hoorde van al dat vreemde ondergrondse gedoe!’
Het was alsof ze haar smalle krachtige hand voor de zon legde en het was alsof ze kou maakte met haar bitse stem en haar kwaaddenkende blik. En het was alsof plotseling de lucht zuurstofarm werd. Ze kreeg het er benauwd van.
‘Je bent gek,’ zei ze desondanks, ‘je bent een genie in het bedenken van afschuwelijke dingen, je bent gek!’ Meer wist ze niet te zeggen. Maar al wees ze dan de mogelijkheid van zulke afschuwelijke complicaties af, ze voelde zich niet op haar gemak.
| |
| |
Een heimelijke weerzin die ze voor zichzelf had onderdrukt kwam in haar los. Die ring, dat vond ze zelf allang, dat was een griezehg bezit, die was dan zogenaamd van haar, maar geen seconde had ze dat ook zo gevoeld, laat staan aanvaard. Ze droeg hem altijd bij zich, en waarom? Om er zeker van te zijn dat niemand erachter zou komen, en dan dacht ze aan Das, die best haar kamer kon doorzoeken als zij er niet was, daar zag ze hem voor aan, en hij had van alle kasten reservesleutels. En om er zeker van te zijn dat dat dure ding niet op de een of andere geheimzinnige of onvoorziene manier verloren ging. Er kon hier in huis wel gestolen worden, er kon wel brand komen. Ze droeg die ring altijd bij zich, niet aan haar vinger, allicht niet, maar in haar tas, in een zijvakje van haar tas, goed verzekerd, niet alleen door de ritssluiting, maar bovendien in een zakdoek, vastgespeld aan de binnenkant van het zijvakje. Kijk, als je nu zó moest omgaan met iets dat je gekregen had... En waarom zo? Omdat er iets niet in deugde.
Maar zeg nu maar eens wàt er niet in deugde! Had Lucia soms ooit op zo'n gang van zaken gezinspeeld? Geen sprake van. De eerste de beste moest hem krijgen, alles wat ermee gebeurde vond ze te verkiezen boven de gedachte dat Ada ermee zou gaan strijken. De eerste de beste, vooral de beste volgens Kostiaan, en dat was zij dan. Stel dat Lucia kon weten dat zij dat was geworden, de verpleegster, een mens die ze feitelijk nooit bekeken had, een mens die ze het bekijken niet waard vond. Als Lucia kon horen dat zij die ring had, die ring die niet in triviale handen mocht vallen, ze zou er haar op aan kijken met verpletterende minachting. Niet dat die verpleegster zo triviaal was, die verpleegster was helemaal niemand en helemaal niets, en de allerlaatste aan wie ze ooit had kunnen denken. Neen, er zat iets in dat niet deugde...
Ze kreeg het er benauwd van, alsof plotseling de lucht om haar heen zuurstofarm werd. ‘Je bent gek,’ zei ze, ‘bovendien heb ik die ring niet aangenomen, ik heb hem in bewaring, zo beschouw ik het, en dat heb ik hem ook gezegd, dat heb ik je trouwens verteld. En die zoon en meneer Das en de familie | |
| |
Loosje en de directrice, moeten die allemaal in 't geweer komen? Je bent gek, je fantaseert er maar op los?’ En ze dacht: Die zoon komt er niet meer en hoe langer hij wegblijft hoe minder kans er is dat hij ooit nog naar die ring vraagt. En Das hoefde niet met lasterpraatjes aan te komen, dat was nu iemand naar wie geen fatsoenlijk mens zou luisteren. En Loosje en z'n vrouw, die hebben nu wel meegemaakt dat ik het beste met de mensen voorheb. En de directrice...
Ze schaamde zich, daar was ze al bezig zich veilig te stellen en zich te verdedigen, en waartegen? Tegen de lasterpraatjes die Bertha daar bij elkaar had gefantaseerd, lasterpraatjes die haar in 't nauw dreven, die haar tegen de muur drukten en tot een misselijk verweer brachten. Terwijl er niets aan de hand was, begrijp dat goed. Tenminste, bijna niets. De directrice, ja, die was ingegaan op een klacht, maar die kerel had zich beter kunnen schamen in plaats van zich te beklagen, of hij had beter blij kunnen zijn in plaats van zich te beklagen. De gebeurtenissen hadden al bewezen dat hij ongelijk had, en dat wist hij. Ongelijk hebben en dan toch nog je beklag doen, denk je zoiets in! Zij had dan, formeel gezien, wel een fout gemaakt, maar daar had ze een leven mee gered, maar hij met zijn fout, dat had een leven kunnen kosten! Neen, ze was er tevreden over dat ze had gezegd: Ik heb geen spijt, ik kan niet eens beloven dat ik het een volgende keer anders zou doen. - Daar was ze tevreden over, zelfs al waren haar slotwoorden geweest, na de reprimande van de directrice ‘ik zal eraan denken, directrice’. Die slotwoorden waren natuurlijk niet eerlijk, die waren noodgedwongen formeel, en dat moest de directrice wel gevoeld hebben. Wat echt gemeend was, waar ze achterstond, en noem dat dan maar onverbeterlijk, dat was: Ik heb geen spijt, ik beloof niet dat ik het een volgende keer anders doe. -
Ze zei: ‘Jij drijft die zaak aardig op. Er is in feite niets aan de hand. Het enige dat er gebeurd is, is dat de directrice me tot de orde heeft geroepen, dat is alles. En dat mág me gebeuren, Bertha, in zo'n geval. Ik heb er geen spijt van.’ Die conclusie gaf haar | |
| |
verademing en ze keek Bertha met wijde blik aan. Bertha ving die blik op, er scheen iets in haar te zwichten, het kwaadaardige, het verontwaardigde smolt weg, ze scheen vertederd te raken, gelijk te willen geven, maar ze herstelde zich en was toen niet kwaadaardig meer, maar des te ernstiger.
‘Lieve Driekje,’ zei ze overredend, ‘je meent het zo goed, maar je hebt ongelijk. Ik zou natuurlijk net zo gehandeld hebben als jij, vanzelfsprekend. Maar ik geloof toch nooit dat ik me zo gemakkelijk voor dat karretje had laten spannen, neen, dat had ik nooit gedaan. Ik had het haar zelf laten opknappen. Die mevrouw Loosje kon het dan wel niet, maar dan had ze 't maar móéten kunnen. En als ik er dan toch voor opgedraaid was, als ik zo stom geweest was, had ik de directrice maar gelijk gegeven, want ze hééft gelijk, in een heel belangrijk opzicht heeft ze tóch het gelijk aan haar kant. Heb jij soms nooit eerder gehoord van verkeerde diagnoses of van mislukte operaties die de dood ten gevolge hadden? Ik denk dat we elkaar daar best nog een paar verhaaltjes over zouden kunnen vertellen. Jij weet dus even goed als ik of als jouw directrice dat een dokter ook maar een mens is, ook maar een feilbaar wezen. Maar wat zou ervan terechtkomen als wij nu maar het vertrouwen in de grote medicijnman gingen ondermijnen! Dat mogen wij zeker niet, als verpleegsters. Want je weet het, één vergissing werkt dieper in dan honderd wondergenezingen, zo zijn de mensen. Want zeg nu maar eens, Driekje, hoe zal het nu verdergaan met jouw Loosje voor wie je zo erg in de bres bent gesprongen, heb je daar al eens over nagedacht? Ik zal het je vertellen. Hij zal tot aan z'n laatste ademtocht een sterk verhaal op z'n repertoire hebben, niet dat hij er doorheen gesleept werd, neen, dat niet, maar dat het maar een haar scheelde of een dokter, een specialist nog wel, had hem zomaar, per abuis, de dood aangedaan! Dat kan je dus met een dokter overkomen, en dan kraait er nog geen haan naar! Hoeveel mensen vertelt hij dat? En hoe groot is de morele schade die hij daarmee teweegbrengt, en hoeveel mensen doet híj daarmee de dood aan? Maar nu vind je natuurlijk wéér dat | |
| |
ik die zaak opdrijf. Maar dan zal ik je eens een verhaaltje vertellen uit de tijd dat ikzelf nog in de wijkverpleging was.
Ik verpleegde een vrouw die c.a. had, maar de dokter had niet gezegd dat het dat was, dat zou ze niet hebben aangekund. Maar dat werd moeilijk natuurlijk, want in feite deed hij niets aan haar, eenvoudig omdat er niets víél te doen. Ze merkte dat ze niet beter werd en toen zei ze: De dokter is aardig genoeg, zuster, daar mankeert het niet aan, maar hij weet het niet, hij laat me maar liggen, alleen wat spuitjes tegen de pijn, meer weet hij niet. Ach, weet u, wat ik geloof, zuster, dokters weten het nooit als het vanbinnen zit, zelfs niet als ze je dan zogenaamd vanbinnen bekijken. -
Ik zei natuurlijk alleen maar wat je in zo'n geval altijd zegt: geduld hebben en moed houden. Maar kijk, toen ging ze corresponderen met een gezondbidder. Die woonde te ver weg om te kunnen komen, maar dat was geen bezwaar, een gebed heeft net zo min last van afstand als een gedachte. Ik vóél dat het helpt, zuster! Ze ging geen dag later dood dan we verwacht hadden. Maar wat werd er toen gezegd? Als ze maar eerder begonnen was met die gezondbidder, dan was het wel anders gegaan! Ja, dan kan je natuurlijk vrijuit zeggen, als dat tenminste geloofd wordt, want dat geloof, dat is ook nog zoiets: Daar was geen kruid tegen gewassen, alle gezondbidders ten spijt. - Maar ongelukkigerwijze had een buurvrouw het goed in haar oren geknoopt, ik bedoel die onmacht en die onkunde van de dokter, begrijp je wel, Driekje? En toen ze een stevige knobbel op haar lichaam ontdekte wist ze best wat dat kon zijn, kanker, hetzelfde als waaraan die arme vrouw bezweken was. Maar zij ging tenminste van 't begin af met die gezondbidder in zee, begrijp je wel, Driekje! En zo verspeelde ze haar kans op redding. Jouw Loosje leeft nog en dat gun ik hem best, maar wat zal zijn verhaal over een dokter die het niet wist, wat hem bijna z'n leven had gekost, nog aanrichten! Bovendien kan hij er nog bij vertellen dat de zuster het voor hem opnam tegen die stomme dokter, tegen die legitieme moordenaar!’
| |
| |
Zo, was ze nu uitgepraat? Ze hoorde tenminste niets meer, die arme Driekje, met het gezicht tussen de handen, alsof ze die handen het liefst tegen de oren had gedrukt, alsof ze het liefst helemaal niet meer had geluisterd en ten einde raad was. Ze keek niet eens op, ze was er doodmoe van, ze werd er ziek van, van die uitspinsels. Het kon allemaal waar zijn, zo kòn het gebeuren, maar het hoefde niet zo te gebeuren! Ze zei mat: ‘Hou maar op. Je hebt gelijk. Dat is allemaal mogelijk. Wie weet wat voor schuld ik op me heb geladen. Maar hoe zou je ooit kunnen ontkomen aan zo'n soort schuld! Sla me dan maar liever meteen dood, dan gebeurt er niets meer.’ ‘O Driekje,’ zei Bertha teder.
Maar ze keek niet eens op, ze ging verder: ‘Jij zegt dat nu allemaal wel, maar toch is dat maar gepraat achteraf. Of kan een mens soms gaan liggen voordat hij valt! Dat is toch onzin. Ik leef, dus ik doe en beslis, en dan nog naar mijn beste weten. Goed, en dat is dan tóch nog verkeerd als ik doordenk of doorfantaseer, best mogelijk. Maar nogmaals, ík kon niet anders, ik kon eenvoudig niet anders...’
En toen Bertha haar stem daar weer tegenover verhief was die tederheid er weer helemaal uit weg. ‘Jij kòn niet anders,’ zei ze ongeduldig, bits, ‘natuurlijk kon je niet anders. Dat heb ik wel gesnapt. Je stond er toen eenmaal voor. Ik heb het je al gezegd, ik zou niet anders hebben kunnen handelen dan jij, al had ik dan de daad beslist niet bij de raad gevoegd. Die daad was voor mevrouw Loosje geweest, dat beloof ik je. Maar nu vraag ik je, was je er ooit op zo'n manier bij betrokken geraakt als die Kostiaan jou met rust had gelaten? Je had toen nog niets met heel die Loosje te maken. Maar jij moest erbij gehaald worden! En God weet waarom hij jou daarbij betrok, misschien niet eens omdat hij zo'n mateloos vertrouwen in je stelt, maar alleen omdat hij een kans zag om je nog eens terug te zien!...’
‘Kostiaan, hier beneden,’ zei mevrouw Loosje tenslotte aarzelend, ‘wilde u graag spreken, hij wilde dat ik u vroeg even bij hem aan te komen.’
| |
| |
Kijk, nu had het haar al heel wat inspanning gekost om weer gewoon te zijn wie ze was, onbevangen, rustig, zodat mevrouw Loosje tenminste niet het slachtoffer werd van die reprimande van de directrice en van die overdreven waarschuwingen van Bertha. Ze had gewoon verteld wat een coronair trombose was en ze had ook gezegd dat er een grote kans was dat het Loosje goed zou blijven gaan, als hij zich maar zou blijven ontzien. Daarmee was ze niet buiten haar boekje gegaan, beslist niet, en mevrouw Loosje was gerustgesteld. Zo ging dat nu eenmaal, in werkelijkheid was ze natuurlijk maar weinig wijzer dan eerst, maar voor zichzelf had ze nu het gevoel dat ze wist waar het om draaide en dat gaf haar meer zekerheid en ook een betere houding er tegenover.
Ze had ook nog gezegd: ‘Ik praat maar naar wat ik ervan gezien heb in de praktijk, en als er honderd gevallen zijn zijn ze ook alle honderd verschillend. Maar één ding is zeker, ze moeten zich allemaal blijven ontzien. Zo heb ik eens iemand verpleegd voor 't zelfde, die onmiddellijk daarna weer veel te veel ging doen, z'n werk overdag en dan ook nog eens 's avonds een heleboel. Dat ging verkeerd. Hij was natuurlijk wel gewaarschuwd, maar sommige mensen nemen dat niet ernstig genoeg op en slaan zo'n waarschuwing in de wind.’ ‘Ik niet,’ zei mevrouw Loosje.
‘Mensen die zoiets gehad hebben,’ zei ze toen nog, ‘moeten de eerste jaren, kan je wel zeggen, proberen te leven in een veel rustiger tempo dan ze gewoon zijn, dan ze van nature hebben, en dat is moeilijk, daar moet je je helemaal op instellen. Maar als ze dat nu maar doen.’
Mevrouw Loosje zei: ‘Daar zal ik voor zorgen dat hij dat doet.’ En daarbij keek ze haar zo overtuigend vastberaden aan dat ze ineens weer moest denken aan de woorden van Bertha: Die mevrouw Loosje kon het dan wel niet, maar dan had ze 't maar móéten kunnen! - Bertha had gelijk, ze hád het gekund. Ze zat toen wel zo overrompeld en zo lamgeslagen te kijken, maar daarachter bestond nog wat anders, een taaiheid waar je | |
| |
niet gemakkelijk van af kwam. Ze zou bij alles wat volgens haar te inspannend was z'n kop gek zeuren, hij zou het laten om tenminste van dat gezeur af te zijn. Met diezelfde taaiheid had ze hem van 't begin af kunnen beschermen, als ze maar net zo goed als nu begrepen had wat ervan af hing. ‘Ja, kijkt u eens,’ zei mevrouw Loosje toen nog met die taaie vastberadenheid, ‘het gaat om mijn man!’ En terwijl ze dacht ‘het ligt allemaal aan mezelf, dat had ik eerder moeten zien, ik heb dat mens onderschat’ zag ze die vastberaden blik alweer smelten, onzeker worden, langs haar heen zwerven.
En ze hoorde haar zeggen: ‘Kostiaan, hier beneden, wilde u graag spreken, hij wilde dat ik u vroeg even bij hem aan te komen.’ Waarom vroeg ze dat zo aarzelend, zo onzeker, alsof het een pijnlijke zaak was, alsof ze haar op een verzuim wees, alsof ze haar iets verweet, bijvoorbeeld veronachtzaming, verwaarlozing! ‘Waarom?’ vroeg ze. En ze voelde zich meteen weer onbehaaglijk, maar vooral bekroop haar een gevoel van ergernis, omdat ze daar plotseling met een vuurrood hoofd zat. Er was te veel over Kostiaan gesproken, Kostiaan als een gevaar dat zich in haar leven boorde! Elke keer dat je met hem te maken krijgt is er iets! Wat zat daarachter bij Bertha? Bezorgdheid natuurlijk, maar ook jaloezie. Ze wilde wel dat ze nooit de naam Kostiaan genoemd had!
‘Waarom?’ vroeg ze en ondanks haar vuurrode hoofd bleef ze mevrouw Loosje onvervaard aankijken. En mevrouw Loosje keek toen schuw langs haar heen alsof dit werkelijk het pijnlijkste onderwerp was dat je kon verzinnen en zei: ‘Ik weet het niet, zuster, maar ik geloof wel dat u het moet doen.’ Móét doen! Ze vroeg: Is hij dan ziek? - Neen, ziek was hij niet. Ze hoorde hem nog weleens door het huis lopen en een enkele keer ging hij de straat op, maar hij zag eruit alsof hij gekweld werd door alle duivels uit de hel. Ik weet natuurlijk helemaal niet wat er aan de hand is, maar ik geloof wel dat u eens moet gaan kijken, zuster. - ‘Ik móét natuurlijk niets,’ zei ze. Ze voelde het bloed weer uit haar gezicht wegtrekken, dat vuurrode hoofd was er dus niet | |
| |
meer, maar mevrouw Loosje had het gezien en zag nu ook hoe koud, bijna woedend die onvervaarde blik haar bleef aanstaren. Je zou zweren dat er God weet wat aan de hand was! Als hij niet ziek is, zei de zuster, wat heb ik er dan te maken! - Dat was allemaal ontzaglijk dom. Hoe kwam ze zo, die rustige welbeheerste zuster Vos! Als ze gezwegen had, dat kon ze toch zo goed, en alleen maar gezegd had ‘ik ga wel even kijken’ was het in orde geweest.
‘Ja, hoort u eens, zuster,’ zei mevrouw Loosje, ‘ik breng u maar een boodschap over.’ Zo was het ook, ze begreep zichzelf niet meer. Ze wierp ook nog een blik op haar polshorloge alsof het haar te veel tijd zou kosten, alsof het daarom ging. En toen zei ze pas: ‘Ik ga wel even kijken.’
Neen, ze begreep zichzelf niet meer. En toch kwam dat doordat Kostiaan een kwestie was geworden, een gevaar! Ze stond er niet meer onbevangen tegenover, door die ring die ze bij zich had in haar tas, door die brieven en die bloemen en die bonbons. Of neen, zo was het niet, het kwam door Bertha, door die heftige kwaaddenkende aanvallen van Bertha. Ze liep de trap af en dacht: Die vriendschap gaf me nu zoveel plezier, maar wat gaat dat nog worden! Ik raak mijn rust kwijt, ik ga me gedragen alsof ik een slecht geweten heb! Alleen al dat gezicht van mevrouw Loosje toen ze me vroeg naar hem toe te gaan, ik weet niet wat ik daarin zag. Waarom zou ze 't gevraagd hebben op die manier? Verbeeldde ze 't zich of stak daar wat achter? En toen dacht ze opeens weer aan de woorden van Bertha: Wat denkt die familie Loosje eigenlijk van jou en meneer Kostiaan... Maar dat was toch te gek! -
Ze klopte bij Kostiaan op de deur en een ogenblik later had ze het antwoord. Een duidelijk antwoord. Hij zag er slecht uit, inderdaad alsof hij alle kwellingen van de hel had doorstaan, vermagerd, grauw, nog wel goed geschoren, maar met een lijden op z'n gezicht waar ze van schrok. Hij keek haar ontsteld, of beter overrompeld aan, ze wist het niet, maar hij had gewacht en gewacht, en nu dit grote ogenblik was aangebroken | |
| |
overviel het hem nóg. Hij zei: ‘Bent u daar.’ Zc keek hem ernstig aan. ‘Laat me binnen,’ zei ze. Hij gehoorzaamde blindelings. Hij opende overdreven wijd de deur alsof er een vorstin, alsof er talloze mensen moesten binnenkomen. Ze liep naar de achterkamer waar hij huisde. Het was er schoon en ordelijk, dat zag ze in één oogopslag, maar wat was het er stil, of neen, ongezellig, ontzield! Geschokt keek ze om zich heen. Dat was toch de kamer waarin Lucia had geleefd en geleden, en waar ze was gestorven! Maar geen spoor was daar meer van te achterhalen. Het was er zo leeg, zo verlaten, meubels die hun geheugen verloren hadden en waartussen zich niets meer bevond, geen sfeer, geen geur, geen levensadem van mensen, niets meer.
Ze keerde zich naar Kostiaan. ‘Wat is er hier weg?’ vroeg ze. Hij stond er hulpeloos bij. ‘Lucia,’ antwoordde hij. Ook dat gaf haar een schok. ‘Natuurlijk, dat weet ik,’ zei ze zacht, ‘maar ik bedoel, zijn er soms dingen uit de kamer weg?’ En toen zei hij: ‘Neen, alleen Lucia is er niet meer.’ - Ze ging zitten, ze zei: ‘Ik zie het al, het gaat u niet goed.’ Hij sloot de kamerdeur, traag en zorgvuldig, en keerde zich toen weer naar haar toe. ‘Neen’, zei hij, ‘hier, die stoel, daar zie ik u graag in.’ Het was de stoel van Lucia.
Ze stond op en ging zitten in de stoel van Lucia. Ze hield hem scherp in 't oog, ze zag zijn vermoeide tranende blik, ze zag hoe z'n handen trilden, hij was bezeten van een hevige spanning, hij was ziek, of krankzinnig, alles was mogelijk. Ze volgde hem dus in al z'n doen en laten met een scherp oog, met koele aandacht, maar ondertussen bonsde haar hart tot in haar keel. Daar was hij dan, die Kostiaan, dat gevaar dat ze duchten moest, een ziek schepsel dat omkwam in eenzaamheid.
Ze zei: ‘Ga nu toch zitten, meneer Kostiaan, en vertel me eens wat, is er iets gebeurd?’ Haar blik was helder, haar stem toenaderend, ze was helemaal zichzelf, ze was zichzelf op haar best. Een stakker was het, niemand kon haar beletten om dat wel degelijk te merken en er haar aandacht aan te schenken, wat de mensen er ook van mochten denken. Bertha, met haar wan- | |
| |
trouwen tegen de wereld, met haar jaloezie niet te vergeten, zou er haar bijna toe brengen haar zelfvertrouwen te verliezen en gevaar te zien waar enkel maar de diepste ellende was. Dat ging zover dat ze zelfs die aarzelingen, die onzekerheid van mevrouw Loosje verkeerd had uitgelegd. Daar stak niets anders achter dan dat ze geen raad geweten had met iemand die er zo aan toe was. Kom nou, meneer Kostiaan, ga nu ook eindelijk eens zitten! -
Hij deed het niet, hij bleef staan en keek haar verbijsterd aan en zei: ‘U hebt het gemerkt, natuurlijk, dat had ik kunnen weten, u hebt het gemerkt zodra u binnenkwam, ik bedoel dat ze weg is, Lucia, helemaal en voorgoed weg.’ Dat klonk duister genoeg, dat klonk werkelijk alsof ze met een krankzinnige te doen had. Maar toen liep hij naar het kleine tafeltje waarop het foto-album lag. Hij nam het op en kwam ermee aan zetten.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ze is er niet meer.’
Ze sloeg het album open en zag de lege gehavende plekken, overal waar de foto's hadden gezeten van Lucia. Ze bladerde het album door, zwijgend, ze keek niet op. Toen ze aan 't einde gekomen was vroeg ze stil en nog steeds zonder op te kijken: ‘Wat hebt u met die foto's gedaan, meneer Kostiaan?’ Ze wist het, die had hij eruit gerukt, met een vandalistische woede. ‘Neen,’ zei ze toen snel, ‘zeg het maar niet, ik begrijp het al. Maar waarom hebt u dat gedaan?’ - Ze wist zelf niet hoe haar stem klonk, smekend, en het drong niet tot haar door dat er een traan over haar gezicht liep.
‘Wat is er in Godsnaam gebeurd,’ vroeg ze klagend en keek toen op. Hij stond achter de tafel tegenover haar, hij steunde met z'n trillende handen op het tafelblad. ‘Dat weet u ook,’ zei hij, ‘dat hoeft u ook niet te vragen.’ Ze zag de aderen achter de broze huid van z'n slapen wild bonzen, ze zag zijn ogen wijd opengesperd en zo droevig, zo droevig, dat ze er niet eens op durfde te zinspelen. Want natuurlijk begreep ze het, daar had hij gelijk in, hij was niet krankzinnig, hij was volkomen helder, helderziend als 't ware. Hij zag wel wat ze dacht: Hij | |
| |
heeft de arme weerloze Lucia, de dode Lucia, nóg eens gedood.
Maar toen vroeg ze 't toch: ‘Waarom in Godsnaam?’ Hij glimlachte hartverscheurend en vroeg op zijn beurt: ‘Hebt ú soms van haar gehouden? Neen toch! Veeg dan die traan weg van uw wang, ú hoeft er niet om te huilen.’ Ze deed het en zei: ‘Ik heb niet van haar gehouden, maar u! En daarom... hoe hebt u 't kunnen doen!’ Hij knikte, alsof ze 't over een ander had. ‘Ja,’ zei hij, ‘het is verschrikkelijk.’ Ze sloeg het foto-album dicht en schoof het van haar af. Ze zei, beheerster dan eerst, ook luider, alsof ze hem verantwoording vroeg: ‘Wat had Lucia u na haar dood nog aangedaan?’
Hij toonde nog steeds die hartverscheurende glimlach, hij nam het album weg en legde het met de zorgvuldigheid van een oud man weer op z'n plaats. Toen ging hij tegenover haar aan tafel zitten en zei: ‘Ik dacht wel dat ik het u zou moeten zeggen, ik dacht het wel.’ Hij sloot de ogen en dacht: Hoe moet ik beginnen. - Hij had haar eigenlijk alleen maar gevraagd te komen omdat hij zo ontzettend alleen was, zo alleen dat hij het niet eens meer zelf had durven vragen. Maar was er een ander gesprek mogelijk dan over Lucia die hij nu zelf ook nog eens gedood had!
Hij zei met verborgen blik: ‘Wat moest ik met die foto's! Want sinds ik haar niet meer zie in werkelijkheid, weet u, dat mooie gezicht, die blik van haar, weet u, die langzame blik met een glimlach, sinds dat magnetisme niet meer meespeelt van haar aanwezigheid, van haar levende aanwezigheid, wat zeggen me die foto's dan eigenlijk nog... Of neen, zo is het niet, die foto's zeiden me alleen nog maar dingen die me verdriet deden... Neen, ik druk me nog niet goed uit, verdriet is een dom woord, een log woord, ik ging dood aan die foto's, het waren dolkstoten. Ik heb ze verscheurd en verbrand. Weet u wat ik ook verbrand heb? Alle kopieën die ik had van de brieven die ik u heb geschreven, dat waren er meer dan twee, ook brieven die ik dan maar niet stuurde. Maar altijd had ik het daarin over Lucia, en Lucia bestaat niet meer. Ik vraag me af of ze wel ooit | |
| |
heeft bestaan, de Lucia die ik bedoel, die ik in m'n hart droeg. Die brieven die u van me hebt gekregen, verscheur die ook. Ze zijn niets waard, ze staan vol leugens!’ Ze had die brieven allang verscheurd, ze had al zo lang de gewoonte om een brief zodra ze die gelezen had te verscheuren. Zo'n gewoonte kreeg je, nooit een eigen huis, altijd een huurkamer, eerst in ziekenhuizen, en nu in een afdeling van de kruisvereniging, dan kreeg je vanzelf het gevoel dat er geen veiligheid bestond voor de persoonlijke dingen, die borg je op in je herinnering, niet in de vorm van brieven in een kast. Leugens!
Hij had nu die hartverscheurende glimlach verloren, hij staarde haar aan en het afschuwelijke was, over heel z'n gezicht liepen bevingen en zijn kin trilde, het was alsof hij in huilen zou uitbarsten. ‘Leugens,’ zei ze zwak, ‘ik begrijp er niets van. Wie loog er dan, u of zij?’ Maar hij was niet in staat om het te zeggen, hij bleef haar aanstaren met dat verzenuwde gezicht, het was zoals iemand moest kijken die gemarteld werd, bijvoorbeeld in een verschrikkelijk kruisverhoor.
Ze kon het niet aanzien, ze stond op en liep naar het venster. Ze zei: ‘Denkt u maar even na, hoe u 't zult zeggen, ik heb alle tijd.’
Ze keek naar buiten, het was volop zomer. Als je zo naar de bomen keek en naar de bloemperken in de tuinen, als je zo naar de stralend blauwe hemel keek, dan leek er helemaal niets aan de hand. Alles in de wereld leek dan in orde, zelfs mooi, vredig en liefelijk. En achter haar zat iemand kapot te gaan van verdriet. Was dat nodig? Was dat onvermijdelijk? ‘Meneer Kostiaan,’ zei ze met het gezicht naar het venster gekeerd, ‘waarom maakt u het uzelf zo moeilijk? U bent goed voor haar geweest, u hebt u niets te verwijten. En ik heb u dat weleens eerder gezegd, haar hebt u ook niets meer te verwijten. Iemand die dood is heeft nu eenmaal radicaal met het leven afgedaan, die valt in geen enkele discussie meer te betrekken, die is weerloos, tot zwijgen gedoemd, tot eeuwig zwijgen. Dus, wat zou je dan nog...’
| |
| |
Ze keek naar buiten, ze keek naar de zomer die precies was wat die wezen moest, mooi en vredig, en liefelijk. Ze zei: ‘Geen sterveling is precies wat hij zou moeten wezen, o God neen! En leugens, welk mens leeft er nu zonder leugens, meneer Kostiaan. Laat haar toch eindelijk rusten in vrede!’
Toen hoorde ze dat hij bewoog, hij strekte z'n rug en liet z'n vuisten neerkomen op het tafelblad. ‘Ik heb gelogen, zij niet! Ik heb het over mezelf!’ Ze bleef staan waar ze stond, ze zei: ‘U? Hoezo?’
Zijn stem klonk luid, ook een beetje hoger dan gewoonlijk, hij zei zonder om te kijken: ‘Ik heb niet opzettelijk gelogen, maar zonder dat ik het wist. En ik heb vaak genoeg gevoeld dat ik loog, maar dat wou ik mezelf niet toegeven, of zo duidelijk was het mezelf niet eens, ik heb er gewoon overheen geleefd alsof het niets betekende. Maar ik loog maar dwars tegen alles in, en weet u hoe dat mogelijk was? Door Lucia, ze drong me die leugens op, dat deed ze evenmin opzettelijk, maar dat gebeurde doordat ze was zoals ze was, magnetisch, de enige om wie het ging, de enige om wie alles draaide. Maar dat magnetisme gaat nu toevallig niet van die foto's uit, begrijpt u?... Neen, u begrijpt er natuurlijk niets van!’
Hij keerde zich naar haar toe zonder van zijn stoel af te komen, hij keek naar haar. Ze stond bij het venster, met de rug ernaar toegekeerd, tegen het licht in, hij kon haar gezicht bijna niet onderscheiden. ‘Kom aan tafel zitten, zuster!’ Ze deed het, ze ging weer in de stoel van Lucia zitten en keek hem aan.
Toen boog hij zich over de tafel heen naar haar toe en zei: ‘Zuster, nu ga ik u iets zeggen!’ Hij had bijna de neiging om links en rechts en achter zich te kijken of niemand hem horen kon. Het was een geheim dat hij ging toevertrouwen, het was nog meer, iets verschrikkelijks, het hield een veroordeling in, de berechting van heel een leven.
Hij zei, met wijd opengesperde ogen: ‘Ik hield niet van haar, hoort u me goed? Ik haat haar, en dat heb ik al jaren gedaan. Ik haat haar des te meer omdat ik steeds maar ben doorgegaan met | |
| |
net te doen alsof, niet alleen tegenover haar, maar ook tegenover mezelf. Luister, ik kan misschien verklaren waardoor ik daar jaren achtereen mee doorgegaan ben, tegen m'n hart in. Ze had een sfeer om zich heen, er ging een aantrekkingskracht van haar uit, ze had zoveel verstand, een kristalhelder verstand, o God daar vertel ik u nog wel meer van, en ze was zo genuanceerd zou ik kunnen zeggen in haar innerlijk leven... ik zou het eenvoudig niet gedurfd hebben, haar haten, kunt u dat begrijpen? Ik zweer u, het zou alleen maar belachelijk geweest zijn. Ik zou het ook nog anders kunnen zeggen om tenminste duidelijk te maken wat ik bedoel.
Zou u bijvoorbeeld God durven haten als u in God geloofde? Of Christus? Ja, dat is nog een beter voorbeeld. Zou u Christus durven haten? Neen toch, dat kan eenvoudig niet. Neen, ik wil haar natuurlijk ni et met God of Christus vergelijken, ik ben niet gek! Ik zal het nog anders zeggen. Zou je soms iets dat mooi is, dat op zijn manier volkomen is, kunnen haten, bijvoorbeeld een boom? Daar, in één van die tuinen, staat een magnolia, die bloeide toen ze hier ziek lag, iets wonderlijk moois, hoe zou je zoiets kunnen haten. Of ik heb weleens een schilderij gezien dat diepe indruk op me maakte, in een museum, dat is me altijd bijgebleven. Het was het portret van een vrouw, heel mooi, op een heel andere manier mooi dan Lucia, misschien niet eens lief en goed, evenmin als Lucia dat was, maar het was wel een mens...
Ach, kon ik het maar zeggen, een volkomen mens, waakzaam, geen plekje van heel zo'n wezen zonder geest. Het gaat me vooral om de geest. Ik weet het, ik heb daar zelf maar weinig van, ikzelf ben maar half-levend, half-slapend, maar daarom kan ik het wel zien! Lucia was zo'n volkomen waakzaam, zo'n volledig mens, magnetisch, blinkend! Ik vraag u, waar is die geest gebleven toen ze stierf! Lag die gestold in het geronnen bloed of gebroken in het oog? Ik begrijp er niets van. Wat ik wel begrijp is dat de mensen graag willen denken dat die geest zich heeft vrijgemaakt en dan nog ergens moet voortbe- | |
| |
staan, op aarde als een schim of in een andere wereld waar schimmen thuishoren. Maar volgens mij is dat een hersenschim. Ze is dood, ze is weg, onbereikbaar geworden doordat ze niet meer bestaat. Haar overschot, hoe vindt u zo'n woord eigenlijk, wat er van haar over is ligt ergens onder de grond en rot weg. Zo is het en niet anders, hoe magnetisch en hoe blinkend ze ook was. Maar wat doet het ertoe, het is uiteindelijk het lot van ieder mens. Er zijn trouwens tal van mensen die leven en sterven zonder dat iemand zich daar wat van aantrekt. Tot die mensen behoor ikzelf, dat weet ik allang.
Maar zíj niet, zij behoorde daar niet toe. Ik heb het hard genoeg te verduren gehad toen ze leefde en toen ze doodging. Maar het was dan ook Lucia, die zon boven mijn horizon! Je zou denken, wees dankbaar dat je zo'n liefde gekend hebt, zo'n soort zon-aanbidding. Maar pas op, als je daar zo dicht op moet leven verzeng je. Eerst denk je dat je je koestert in die stralende alles-overheersende aanwezigheid, je denkt dat je erin opbloeit tot alles wat je maar kunt zijn. Het is niet waar, je gaat eraan dood, en dan bij het leven, en dat is heel wat tragischer. Ze denkt je stuk, ze veroordeelt je op duizend manieren, je merkt het niet eens en het gaatje zelfs niet aan. Dat kristalheldere verstand en die duizend nuanceringen keren zich tegen je, op een speelse manier of doodernstig, maar altijd, en dat gaat geleidelijk aan als een sluipend gif zonder dat het te vatten is en uit te bannen, en je gaat er onherroepelijk aan kapot.
En dan zal ik u nog wat zeggen: Geest is mooi op een afstand, om te bewonderen, om er eens mee te spelen desnoods of juist om eens tot een diepere ernst te komen, of om je er even in te spiegelen zoals je dat doet in godsdienst of in kunst. God en Christus en de magnolia en het schilderij zijn mooi op een afstand, maar niet dichtbij, niet om dagelijks mee om te gaan. Aan God verlies je alle menselijke zwaartekracht, aan Christus ga je dood, óók op het kruis, heel eenvoudig, de magnolia verflenst zodra je die in je handen neemt en dat schilderij is helemaal niet te nemen, daar blijf je vanzelf buiten. En zo was het nu | |
| |
ook met Lucia, met die magnetische blinkende Lucia! Ze bleef op de meest onbarmhartige manier zichzelf, ze was een middelpunt van ikzucht, ze maakte je eenzaam en laf en leugenachtig. Het ging altijd om haar, alles draaide om haar, en als je niet buiten haar baan wilde schieten moest je als een dove en blinde planeet met haar meedraaien. Begrijpt u nu hoe het was? Er was geen keus, en zo bleef er niets van je over...’ Hij keek haar indringend aan, met een enorme behoefte aan instemming. ‘Dat heb ik allemaal uitgedacht,’ zei hij, ‘en ik wil dat u het begrijpt.’
Ze had er niets van begrepen. Ze had zelfs niet eens nauwkeurig geluisterd, ze had voornamelijk zitten luisteren naar z'n stem, en die klonk onecht, en ze had voornamelijk zitten kijken naar z'n gezicht en z'n handen. Hij zag eruit alsof hij koorts had en z'n handen bewogen onrustig alsof hij een betoog hield waarin hij zelf niet werkelijk geloofde. Al die buitensporige gedachten, in ijltempo meegedeeld, deden haar aan als uitvluchten, als leugens, alsof hij een misdaad zat goed te praten... het verscheuren en verbranden van de foto's, het doodvonnis, voltrokken aan Lucia in effigie.
Ze zei: ‘Maar waarom haalt u dat allemaal op? Als Lucia dan werkelijk zo bijzonder was kon ze misschien nog met meer recht dan u zeggen dat haar te kort gedaan is...’
Hij liet haar niet verder praten, hij ging rechtop zitten en zei luid, bijna op een ruzietoon: ‘Haar is niets te kort gedaan. Het noodlot heeft een einde gemaakt aan haar verwachtingen, maar geen mens had daar schuld aan. Ze hield niet van me, maar dat nam ik haar niet kwalijk, liefde laat zich niet dwingen, maar daar buiten om, hoe was ze daar buiten om! Geen spoor van zachtheid, geen spoor van toenadering, niets! Ze heeft me vertrapt als een worm, weet u dat? En ik heb me laten vertrappen, en weet u waarom? Omdat ik haar wilde begrijpen en ontzien. Ik weet het wel, als ik dat niet had gedaan was ze niet gebleven, dat weet ik best. Maar bij mij had ze toch de rust en de vrijheid om van de slag die het noodlot haar had toegebracht te bekomen. Maar denk nu niet dat ik in gewone menselijke toenadering ook | |
| |
maar een hand mocht uitstrekken om haar te troosten. En geen woord mocht ik erover zeggen. Zelfs op haar sterf bed, in helse pijnen, in uiterste nood, was er nog niet de minste toenadering. Ze heeft me als mens verminkt. M'n voeten liepen alleen om haar in de kleine platvloerse zaken van 't leven te dienen, m'n handen had ik wel kunnen af houwen, en elk woord van me dat verder ging dan de gewone dingen van alledag was te veel, ze heeft me, figuurlijk gesproken, de tong uit m'n mond gesneden. Ik heb haar niet eens de ogen durven toedrukken, dat hebt u nog gedaan. Om al die onmenselijkheden haat ik haar, hoort u het, ik haat haar!’
Ze zag dat hij gloeide en trilde van emotie, hij was niet krankzinnig maar volledig overspannen, en ondertussen vroeg ze zich af of hij nu alles had gezegd wat hem op het hart brandde. Ze bleef zwijgen, ze dacht: ik moet hem helemaal laten uitrazen, er is natuurlijk nog meer.
En daar begon hij weer, hij zei: ‘U gelooft me misschien niet, u denkt dat ik overdrijf, dat ik haar belaster. Was dat zo!’ En terwijl hij naar het plafond wees: ‘Hierboven, die twee mensen hierboven, die Loosje die helemaal niet deugt en die aartsdomme vrouw, in de nood zitten ze hand in hand, wist u dat?’ En hij keek haar met een verdrietblik aan en slikte hoorbaar. ‘Maar Lucia,’ zei hij hard, ‘Lucia is zover nooit gekomen. Daar was ze te trots en te sterk voor! Mooi, vindt u niet, zo'n kracht. Je kunt ook zeggen afschuwelijk. Geen ogenblik van zachtheid, geen ogenblik had ze me nodig op zo'n manier, mij niet en niemand!’ Hij haalde diep adem, er kwam nog meer.
‘Zelfs op haar sterf bed heeft ze niet naar haar zoon gevraagd, weet u dat? En waarom niet? Je zou denken om die ring niet, om dat symbool van álles! Maar dat was het niet alleen. Ze wist dat hij en Ada haar veroordeelden, ze vonden haar onzedelijk en egocentrisch en koud, en wat doe je dan anders dan daar de diepste verachting tegenover stellen als je Lucia heet? O, ze zou in 't stof geknield zijn als ze maar een klein kansje zou hebben gezien om het daarmee te winnen. Maar ze kon het niet winnen | |
| |
van die twee, ze had allang en voorgoed verloren en dat wist ze. Van zo'n mens als Ada wint niemand en van zo'n onbenul als mijn zoon wint er maar één en dat is Ada. O, wat zou het haar vernederd en gekrenkt hebben, die trotse Lucia, als ik die ring wèl aan die twee gegeven had! Maar een laatste wil respecteer je, nietwaar, en ik gaf hem aan de eerste de beste en dat was u!’
Zodra hij het over die ring kreeg voelde ze alweer een groeiend onbehagen. Het was geen cadeau dat hij alleen maar haar vond toekomen, het leek er veel meer op dat hij haar daarmee had uitgespeeld tegenover Lucia. Kijk nu die blik waarmee hij haar aankeek, haatdragend, triomfantelijk. Er mankeerde maar één ding aan z'n toeleg, hij kon Lucia niet meer vertellen hoe hij haar laatste wil had opgevat: Kijk, Lucia, dit is nu de eerste de beste! - Neen, ze voelde het sterker dan ooit, het deugde niet, het was niet in orde dat zij die ring had, ze zou hem straks absoluut teruggeven, absoluut! Ze zei: ‘Luister, meneer Kostiaan, daar moeten we toch nog eens over praten. Ik was de eerste de beste niet. Ze heeft me gekend en als ze 't wist.
Hij onderbrak haar: ‘Als ze 't wist! Maar ze weet het niet. En ze heeft u bovendien nooit gekend. Wat dacht u wel! U had alleen maar met haar zieke lichaam te maken, u had niets te maken met haar leven, u bestond niet eens voor haar. Dus denk nu maar niet dat u een mens voor haar was, u was alleen maar een noodzakelijk kwaad, net als ik zelf trouwens. En kijk, zoals ze nu met u omging, namelijk helemaal niet, zo deed ze ook tegenover mij. Ik bestond evenmin voor haar als u, en als ik het merken dat ik er was, wat er dan gebeurde... Maar ik vraag u, wie laat zich nu ongestraft jarenlang verachten, als voetveeg behandelen! Ik zeg u alles: Toen ze dood was, toen ze nog boven aarde stond, zat ik daar aan 't venster, en toen werd ik plotseling bezeten door zo'n laaiend gevoel van vrijheid! Een gevoel alsof ik uit de cel gekomen was na bijna levenslang, alsof ik opnieuw geboren was en een nieuw leven zou beginnen in een nieuwe wereld. O, wat was ik nieuwsgierig en ongeduldig, ik kon bijna niet wachten! Maar er is niets gebeurd, ik ben hier gewoon | |
| |
blijven zitten en ik ben gaan nadenken. En dat het zo liep kwam door u. Dat wist u niet, hè zuster, dat had u nooit kunnen denken. Maar u moest ook eens weten wat een indruk u altijd op me gemaakt hebt. U was altijd zo evenwichtig en zo zorgzaam. En wel vriendelijk, maar zonder die beroepsopgewektheid en zonder zo'n toenaderend lachje dat trouwens toch niet beantwoord zou zijn. En als u alles had gedaan wat er maar van u gevraagd kon worden ging u weer weg, rustig, alsof het zo hoorde dat je door de één na de ander helemaal opgeëist werd. Maar u was dan ook maar een mens als een gebruiksvoorwerp, geen persoonlijkheid zoals Lucia, geen persoonlijkheid met duizend geheimen en met duizend gedachten en gevoelens die een ander veroordeelden! Ze voelde wel dat ik u zag en graag mocht en bewonderde. Soms had ik een kort gesprekje met u in de gang, over haar natuurlijk. Altijd ging het alleen maar om haar. Als ik dan weer de kamer in kwam zei ze: En, wat hadden jullie elkaar in Godsnaam te zeggen, jij en dat mens! - Wat zouden wij, mensen die eigenlijk niet eens bestaan, elkaar nu ooit te zeggen kunnen hebben. Maar dit heb ik u in ieder geval dan wel te zeggen: Ik voelde eerbied voor u, ik had nog nooit een mens ontmoet zoals u, zo zonder ikzucht, zonder één grein verachting. Mijn eerbied is absoluut geworden nadat u mij geholpen had, u weet wel, toen ze nog boven aarde stond. Wat u toen voor me gedaan hebt kan ik nooit vergeten. En daarna dacht ik dan ook: dat nieuwe leven in een nieuwe wereld ligt niet ergens anders op aarde, ik blijf gewoon hier, in m'n eigen huis waar ik nooit werkelijk bestaan heb, waar ik ook maar een mens als een gebruiksvoorwerp was, net als u. Maar nu is dat uit, ik ben vrij, ik besta, ik denk desnoods heel mijn leven van vroeger in flarden, ik denk Lucia dood totdat ik haar als 't ware eigenhandig vermoord heb. En dat moet ik allemaal aan u kwijt omdat u alles weet en omdat u me begrijpt, u moet naar me luisteren, ik leef alleen maar als ik zeggen kan wat er in me om gaat, en u mag me niet afwijzen...’
Hij keek haar niet aan toen hij dat zei, hij hield de ogen neer- | |
| |
geslagen. Ze antwoordde niet, ze vroeg zich af of hij nu uitgeraasd was. Het leek er wel op. Ze vroeg zich ook af wat dat precies te betekenen had tegenover haar. Wat het tegenover Lucia te betekenen had begreep ze volkomen. Hij zat vol wrok, hij had spijt van z'n liefde, van al die toewijding, omdat hij er niets voor had terug ontvangen, en daar kwam hij te laat mee, want ze was dood. Dat ging eigenlijk allemaal lijnrecht tegen haar natuur in, ze vond het kleinzielig en laf. Dan had hij haar beter kunnen vermoorden toen ze nog leefde! Zo was het dus, ze had hem nog nooit te voren zo veroordeeld als juist nu, terwijl hij haar instemming zo nodig had. En terwijl ze juist nu iets moest zeggen dat hem kon helpen, dat hem misschien van zijn zieke wrok kon af helpen, hij was toch nog altijd een mens in nood.
Ze zei: ‘Ik wil weleens met u komen praten, natuurlijk, maar u mag Lucia niet zo verguizen, dat is onrechtvaardig. Ze is dood, vergeet dat nu toch niet, ze kan zich niet eens meer verdedigen.’ Haar stem klonk zacht, overtuigend, ze nam het dus echt op voor Lucia.
Hij lachte honend. ‘Verdedigen,’ zei hij, ‘ze heeft zich nooit hoeven te verdedigen, ze heeft altijd aangevallen, nodig of niet. Ben ik dan nog niet duidelijk genoeg geweest! Ze heeft me bedrogen en ik heb het haar vergeven, ze heeft me onmogelijk gemaakt op m'n werk en ik heb het gedragen, ze heeft me tegen haar verdriet laten aankijken en ik heb haar willen begrijpen en ontzien. Bovenmenselijk, waar of niet! En desondanks, desondanks... Ja, als ik maar iets durfde te zeggen dat naar liefde zweemde, naar de gewone zachtheid in de menselijke verstandhouding, ja, wat deed ze dan!’ En weer lachte hij en zo honend alsof hij niet alleen Lucia haatte, maar zuster Vos erbij.
En toen zei hij op een toon waarin hij die hoonlach ternauwernood bedwong: ‘Ik zal het u met een treffend voorbeeld uitleggen... Zij zit daar, waar u nu zit, begrijpt u, met een glas sherry in de hand, vóór 't eten een aperitief, gewoon, gezellig zou je kunnen denken. Maar ze is niet gezellig, ze is down, ze | |
| |
heeft verdriet, een groot verdriet. Dat verdriet weegt niet alleen als lood op haar ziel, en maakt haar niet alleen doof en blind, en wurgt niet alleen haar spraakvermogen, maar drijft ook nog als een dikke brij van ellende door heel het huis. Ik loop en zit en adem in die dikke brij van verdriet, ik stik er bijna in, ik houd het niet uit, ik wil praten, gewoon menselijk contact. Ik zeg: Zwijg er toch in Godsnaam niet altijd over, waar is dat voor nodig, nu ik het immers weet en nog wel begrijpen kan ook. Praat er eens over als een gewoon mens, praat het eens een beetje van je hart af, ik luister wel, misschien geeft dat een beetje opluchting. - Maar er valt natuurlijk niet veel te praten en wat ze zegt komt hierop neer: Hij is dood en nu voel ik mezelf ook dood, zo is het en het wordt nooit meer anders. - Ik wil haar troosten, of neen, niet troosten, ik wil alleen maar zeggen dat ze altijd, altijd op mij kan rekenen, dat ze nooit helemáál alleen zal zijn. Maar helaas, ik zeg het verkeerd, ik zeg, of beter ik stamel: Maar Lucia, lieve Lucia, je hebt mij toch nog! - En pats, dat glas sherry midden in m'n gezicht. Ik zeg dan: Waarom in Godsnaam deed je dat, ik weet wel dat ik maar weinig voor je beteken, maar iemand die het goed met je meent is toch nog altijd wat! - En zij, luister nu goed, zij denkt dan dat ik heb gezegd ‘je hebt mij toch nog’ om haar te honen. Hebt u 't goed gehoord? Om haar te honen! Is er groter hoon denkbaar dan te zeggen ‘je hebt mij toch nog’ als je daarmee de grote nul aanbiedt die je zelf bent!’
Maar toen was het ook gedaan met zíjn uitdagende hoon, hij zei niets meer, hij plantte de ellebogen op tafel en borg z'n gezicht in z'n handen. Hij huilde niet, hij was alleen maar kapot van schaamte.
Ze stond op. Neen, ze ging niet weg, ze ging evenmin naar hem toe, wat ze toch had kunnen doen, nietwaar, ze had naar hem toe kunnen gaan en een hand kunnen leggen op z'n schouder en kunnen zeggen: Toe nou, in ieder mensenleven gebeuren vreselijke dingen, of dacht u soms van niet? - Verpleegsters moeten kunnen troosten, het hoort bij 't vak. Als iemand een | |
| |
been is afgezet, of twee benen, of een of twee armen, zou ze dan niet in staat zijn om te troosten en te zeggen: Er gebeuren in ieder mensenleven vreselijke dingen, of dacht u soms van niet? U hebt uw benen of uw armen nu wel niet meer, maar u hebt toch nog altijd uw hoofd, u kunt nog horen en zien en denken en dromen en praten en lachen, ja heus, lachen, er komt een tijd dat u weer lacht! Maar ze troostte hem niet, ze zei dus niet: Daar zit u nu wel, als een verslagene wiens vijand lachende en niet te achterhalen verder getrokken is, God weet waarheen, maar u leeft nog. U leeft nog! En bedenk wel, eerherstel is niet van een ander afhankelijk, dat moet u zelf doen. Wees flink en zeg: In ieder mensenleven gebeuren vreselijke dingen, ik zal ze verwerken, daarvoor heb ik ze ondervonden. -
Neen, zoiets zei ze niet. Ze liep zwijgend naar 't venster en keek naar buiten. Maar denk nu niet dat er iets van buiten, de bomen of de loodsen achter in de tuinen, tot haar netvlies doordrong. Ze was eigenlijk zo gemakkelijk te ontroeren, de tranen stonden in haar ogen en maakten haar blind. Dat gebaar waarmee hij plotseling ineenkromp en z'n gezicht in z'n handen borg, dat had het hem gedaan. Ze dacht: Ik ben sentimenteel, daar moet ik tegen vechten. Ze verweerde zich er dus tegen, ze veegde haar tranen weg en probeerde haar overhoop gehaaide hart weer tot de orde te roepen. Het was moeilijk, vooral door die tegenstelling van buiten die harde zelfgenoegzame zomer en hierbinnen in die uitgewoonde kamer van zo'n volkomen vastgelopen mens. Waarom moest dat zo zijn? Een idiote vraag. Waarom in Godsnaam kon hij zich niet losmaken uit die gedachtespinsels, uitspinsels van een overspannen brein! Lucia was mooi, magnetisch, demonisch... en ikzuchtig en liefdeloos... en zo verzengend als een zon en zo koud als steen... ga zo maar door! Uitspinsels! Dat had ze ook Bertha verweten. Ze werd er doodmoe van, ze werd er ziek van, van die uitspinsels! Als ik nu dadelijk met Kostiaan ga praten, ik moet hem toch iets zeggen, ik kan hem hier toch zo niet achterlaten, wie weet wat voor schuld ik dan weer op me laad. Hoe kan ik dat nu ooit voor- | |
| |
komen! Sla me dan maar liever meteen dood, dan gebeurt er tenminste niets meer, niets waarvoor ik nog verantwoordelijk kan worden gesteld!...
Maar daar gebeurde het al. ‘Zeg wat,’ zei hij, ‘zeg wat tegen me.’ Hij zat nog steeds met z'n handen voor z'n gezicht. En toen zei ze: ‘Ik geloof u niet.’ Dat had een schrikbarende uitwerking, hij kwam met een ruk overeind en trok z'n stoel opzij en ging naar haar toe zitten. ‘Wat gelooft u niet?’ Hij keek haar angstig en gretig aan alsof bij haar de opperste wijsheid berustte, alsof ze helderziende was en onfeilbaar rechtvaardig.
Ze vroeg zich af waarom ze 't eigenlijk zonder één aarzeling voor Lucia ging opnemen. Moest ze zich dan niet afvragen of hij soms niet gelijk had? Lucia was egocentrisch en hoogmoedig, ze geloofde zonder meer dat het waar was wat hij haar had verteld; ze had geen smekende hand naar hem uitgestrekt, noch toen ze verdriet had, noch toen ze lag te creperen van pijn. Ze was geen moment zwak geweest, geen moment had ze zich willen laten troosten door zijn goedheid en zijn toewijding. Mooi was dat eigenlijk, wel ondraaglijk voor hem, maar op zichzelf gezien toch mooi! En plotseling was het alsof er iets in haar gebeurde, alsof er een licht in haar ontstoken werd. Wat stelde haar in staat om zoiets te voelen en te weten, en dan ook nog te zeggen! Het moest langzaam in haar gerijpt zijn, maar ze begreep Lucia volkomen. En als je haar eenmaal begreep, wat was het dan eenvoudig.
Ze zei: ‘Neen, ik geloof niet dat u gelijk hebt. U legt dat nu wel allemaal zo grievend mogelijk voor u zelf uit, maar u kunt het toch ook nog wel anders bekijken. U zegt, als ik het even herhalen mag, ‘je hebt mij toch nog’, en dat is erg lief bedoeld, maar dan doet zij iets onberadens, iets vreselijks, ik geef het toe. Maar waarom, denkt u? Ze voelde die toenadering als een hoon, niet omdat u iets aanbood dat de moeite niet waard zou zijn, dat niet kon halen bij wat ze verloren had, neen meneer Kostiaan! Maar omdat ze het gevoel had dat ze die toenadering niet verdiende, ze verdiende eenvoudig niet meer dat u nog van haar | |
| |
hield. Of neen, wacht, nu zeg ik het nóg verkeerd. Kijk, als zij nu treurt om een ander en u zegt dan nog ‘je hebt mij toch nog’, dat is gloeiende kolen op iemands hoofd stapelen, dat verdroeg ze niet...’
Ze dacht na en zei toen gretig: ‘Ja, het is wel een bewijs dat ze eerlijk was, misschien vond ik haar niet eens zo sympathiek, maar eerlijk was ze! Geen ogenblik heeft ze 't met zichzelf op een accoordje gegooid, wat ze gemakkelijk had kunnen doen, vooral met iemand als u. Ze hield van de ander die ze verloren had, zoveel te meer reden om niet op die toenaderingen van u in te gaan. Of zag u haar misschien voor zo eerloos aan, ze kon er immers met goed fatsoen niets meer tegenover stellen!...’ Het hield maar niet op, het bleef maar aan de gang in haar, ze wist nog meer. ‘Zo gebeurt het vaak tussen twee mensen’, zei ze, ‘de één komt met de beste soort liefde die hij kan opbrengen en wordt edelmoedig, en de ander die te kort geschoten is voelt dan die edelmoedigheid als een hoon en gaat slaan. Dat is zó begrijpelijk...’ Ze dacht na, er zweefde haar een grootse vergelijking voor de geest. En toen zei ze:
‘Het is met die liefde die niet verdragen wordt zoals het in 't groot ging met Christus. Neen, ik ben niet vroom, en ik ga geen zedepreek houden, hoe zou ik durven! Maar ik zeg het omdat het zo'n waar en aangrijpend verhaal is, dat van de liefde van Christus op aarde...’
Ze lachte even, een beetje nerveus, omdat ze zulke kolossale dingen zei. Ze zei: ‘Christus kwam met liefde, hij zei ‘jullie hebt mij toch nog’, en hij werd niet alleen geslagen en bespuwd, maar hij werd ervoor gekruisigd. En nu lijkt u natuurlijk in de verste verte niet op Christus, u wilde alleen maar van haar blijven houden, ondanks alles, en zelfs weleens tegen beter weten in. Dus kwam u maar telkens wéér opzetten met die onaanvaardbare vergevensgezinde liefde, en die kon u niet aan haar kwijt, begrijpt u wel, daar was ze te trots voor, dat kon ze zich niet laten aanleunen. U had haar beter een hele fles sherry in haar gezicht kunnen smijten dan zij u een enkel glas, dan had ze | |
| |
zich tenminste te weer kunnen stellen in plaats van te moeten geloven dat u zo edelmoedig was... Edelmoedig!’
Ze ging nog verder, ze scheen te hebben vergeten dat ze zich tot hem richtte, ze praatte bijna uitsluitend beschouwenderwijs, en dat was onvoorzichtig genoeg. Maar ze zei het nu eenmaal, en ze trok er zich niets van aan hoe dat allemaal wel vallen zou. Ze werd voortgezweept door haar inzicht en ook door de gedachte dat ze nu ook maar al die uitspinsels van hem eens duidelijk aan de kaak moest stellen. Het kostte haar tijd en een uiterste inspanning, maar het was nodig, dacht ze, hij moest en zou afrekenen met die afschuwelijke waan dat hij zo erg slachtoffer was. Zij, Lucia, was het, in ieder geval meer dan hij. En dat moest hij weten, en dat moest hem tenminste bevrijden van zijn zelfbeklag. Overspannener dan hij al was kon hij daarvan niet worden. En daarin vergiste ze zich... Wat zei ik? Edelmoedig! Maar misschien was u dat wel helemaal niet. Soms is de edelmoedigheid het enige wapen dat een mens nog te hanteren overblijft. Wat had u anders kunnen zijn dan edelmoedig! En u hebt er spijt van dat u het geweest bent, u hebt wrok, omdat die edelmoedigheid niets heeft uitgericht. U neemt het haar kwalijk dat ze niet zwak geworden is toen ze u nodig had. Maar welk menselijk wezen met echte trots wordt er nu zwak als die een ander nodig heeft! Neen, meneer Kostiaan, zo was Lucia niet. Zoiets behoort tot de manieren van Loosje die z'n vrouw natuurlijk niet bekijkt als hij kan gaan en staan waar hij wil, maar die haar toewijding nu natuurlijk best gebruiken kan. Ik zeg niet dat dat pure berekening is, alleen maar karakterloosheid, en die had u van Lucia nooit mogen verwachten...’
En ze ging nog verder. ‘En nu moest u al die uitspinsels eens uit uw hoofd zetten. U hoeft er niet over te piekeren of ze wel of niet van u hield. Ze hield niet van u, althans niet zoveel dat ze trouw en gelukkig was, maar dat hebt u altijd geweten. Waar het voor u op aan komt is de vraag of ze verachting voor u had, of ze u als voetveeg behandelde. Meneer Kostiaan, onder geen omstandigheid heeft ze vals gespeeld of heeft ze toegegeven aan | |
| |
gemakkelijke en goedkope gevoelens. Neen, meneer Kostiaan, ze is niet eens hand in hand met u gaan zitten toen ze verdriet had of toen ze hier lag te sterven. Dat was natuurlijk verschrikkelijk voor u, bijna niet te dragen, dat begrijp ik, maar op die ernstige ogenblikken was u nu juist niet voor haar een mens als een gebruiksvoorwerp, zoals u zei. Op die ogenblikken heeft ze uw aanwezigheid niet voor lief genomen en heeft ze u en zichzelf niet vernederd, hoe eenzaam jullie allebei ook waren. Kunt u dat begrijpen, meneer Kostiaan? Ik geef het toe, het is trots en hard, maar ook zuiver. Ik kan het tenminste niet anders zien, ik zou misschien niet van zo'n mens als Lucia houden, maar respect verdient ze!’
Zo, het was gezegd. Hij staarde haar aan als betoverd, ze had hem iets heel bijzonders onthuld. Ze had Lucia begrepen, beter dan hij. Ze had hem een gevoelswereld geopend waarvan hij alleen maar wist dat hij er te kort gedaan was. En als hij nu goed begreep was hij helemaal niet te kort gedaan, maar te kort geschoten.
Hij vond met moeite stem: ‘Ja? Was het zo?’ Hij wist nog niet wat dat voor hem precies betekende. Was dat oordeel verlossend? Of betekende het de genadeslag? Hij greep naar z'n keel alsof hij het benauwd had. Hij hoorde haar zeggen, met minder vervoering, vermoeid misschien: ‘Zo was het,’ volgens mij. ‘Ze heeft u niets minderwaardigs aangedaan. Geloof dat gerust.’ Maar zo gemakkelijk ging dat weer niet, hij zei: ‘Als dat waar is, zuster, als dat waar is...’
En met de hand aan z'n keel keek hij langs haar heen en dacht: Als dat waar is wat ze zegt heb ik dus nooit iets van haar begrepen. Ik heb niet begrepen dat ik haar vurige kolen op het hoofd stapelde, ik heb niet begrepen dat ik niet voor lief werd genomen. Ik heb me alleen maar te kort gedaan gevoeld, ik ben alleen maar gegriefd geweest omdat zij niet zo goedkoop...
‘Goedkoop,’ zei de zuster, ‘goedkoop zou ze 't vinden als ze 't wist. Ik heb me nooit op m'n gemak gevoeld, juist omdat het er bij mij niet in wou dat dit werkelijk overeen zou stemmen met | |
| |
haar laatste wil.’ O God, ze had het over de ring! ‘Verkoop hem,’ ging ze vastberaden verder, ‘verkoop hem aan de eerste de beste juwelier. Dan komt hij werkelijk in handen van de eerste de beste.’
Ze ging onbarmhartig verder, ze zei: ‘Die redenering van u was me te gezocht. Ik ben de eerste de beste niet, zeker voor haar niet, al had ze buiten mijn werk om niets met me te maken. Ze heeft me toch gekend, nietwaar, ze heeft een oordeel over me gehad, en ik heb haar gekend, bij haar leven en toen ze gestorven was, neen, meneer Kostiaan, dat gaat niet, ik ben het niet. En daarom, nu we toch alles hebben uitgepraat, moesten we dat ook maar even regelen...’
Ze had haar tas genomen en op tafel gezet. Ze opende het zijvakje en was toen ook nog even bezig met een veiligheidsspeld en haalde tenslotte de ring te voorschijn uit een voorzichtig losgeknoopte zakdoek. ‘Hier is die.’
Ze legde hem niet meteen op tafel, ze bekeek hem en zei: ‘Hij is mooi, maar 't is geen ring om te houden, meneer Kostiaan, voor u niet, voor uw zoon of uw schoondochter niet, en voor mij evenmin, ook al omdat ik nu alles weet wat ermee samenhing.’ Ze bekeek hem, en geboeid, als 't ware even vergetend dat ze hem gewoon maar op tafel had te leggen, hield ze hem toen tussen Kostiaan en haarzelf in. ‘Kijk,’ zei ze.
De briljanten fonkelden, de saffier glansde donkerblauw. Het was wel iets bijzonders, het was van een fiere en zelfverzekerde schoonheid, het was een kleinood als uit een legende of uit een gedicht. Je hield er even je adem van in, je dacht: dit hoort niet thuis in het leven van alledag, dit hoort in een sfeer van leven die helemaal buiten me omgaat, dit hoort aan de hand van een mooie vrouw die bemind wordt.
En kijk nu eens naar Driekje! Zij was geen mooie vrouw die bemind werd, zij was een gewoon alledaags mens, haar handen waren goed gevormd en stevig, zakelijke handen waren het, handen die konden werken, ze droeg nooit een ring.
En kijk nu ook eens naar Kostiaan! Hij kwam er niet eens toe | |
| |
om een vergelijking te trekken tussen dat alledaagse wezen en dat stralende kleinood. Hij keek uitsluitend naar de ring en het was alsof dat stralende kleinood hem het wezen van Lucia openbaarde, hard, maar zuiver, en hoogmoedig, maar zonder een spoor van laagheid.
Hij zei: ‘Dat was ze, dat hoorde bij haar.’ Toen legde ze de ring op tafel. ‘Daarom,’ zei ze.
Maar toen scheen het ook pas goed tot hem door te dringen wat dat betekende. ‘Neen,’ zei hij, ‘dat kan niet!’ En hij keek haar zo bezeerd aan dat ze haar voortvarendheid een ogenblik verloor en naar hem luisterde. Dat had ze nooit moeten doen, ze had hem eenvoudig de tijd niet moeten gunnen om aan zijn eigen gevoelens toe te komen. En misschien was hij het dan wel blijven zien zoals zij, misschien had hij die ring dan nog zelfs meteen zekere eerbied weggeborgen en later verkocht, of tóch bewaard als enig aandenken dat hem gebleven was en dat hij niet kon vernietigen en verbranden zoals dat met de foto's was gebeurd. Maar ze gaf te veel respijt, het was al te laat. Zoals zijzelf als 't ware door een inspiratie gedreven voor Lucia had gepleit, zo kwam híj nu ook plotseling met een pleidooi opzetten.
‘Neen,’ zei hij bezeerd, ‘dat mag u me niet aandoen!’ Hij had die ring nu eenmaal zo bestemd, en zo was 't goed. Maar als ze vond dat ze hem terug moest geven dan wou dat zeggen dat hij niet alleen tegenover Lucia alles fout had gedaan, maar ook tegenover haar. En was dat mogelijk? Hèb ik het dan fout gedaan tegenover u? Was het dan maar een hersenschim wat ik dacht dat er tussen ons bestond? Er wàs toch altijd een soort verstandhouding tussen ons die overal los van stond, er wàs toch iets van vriendschap, of op z'n minst mocht ik toch wel denken dat u me een goed hart toe droeg! Of is dat niet zo, heb ik me vergist? Ja, ik weet het, ik wéét het, die laatste wil! Maar de hoofdzaak was dat Ada die ring niet kreeg, dat weet u net zo goed als ik, dat die ring niet in handen zou vallen van iemand die geen respect zou hebben voor wat die voor haarzelf betekend had. En dat is dan ook niet gebeurd. Integendeel! Waar of niet? - En | |
| |
toen deed hij iets dat doorslaggevend, allesbepalend zou zijn, helaas!
Hij kwam met één stap op haar toe. Z'n kaakspieren beefden, hij zag er oud en verdrietig uit. Hij zei: ‘Doe het niet. Doe het alstublieft niet!’ En plotseling legde hij toen z'n handen op haar schouders, misschien maakte hij zich niet eens bewust dat hij dat deed.
Hij legde dus z'n handen op haar schouders en zei blindelings: ‘Als u die ring teruggeeft dan weet ik het wel, dan is het uit, dan zie ik u niet meer... en daar kan ik niet tegen op, als u dat maar weet!’ En toen scheen hij er zelf van te schrikken, van die handen op haar schouders, van dat bedekte dreigement, het leek wel een soort chantage. Hij zag nog juist dat haar ogen groot werden van verbazing of van schrik, maar toen had hij haar al losgelaten en was hij alweer neergevallen op z'n stoel. Hij sloeg de handen tegen de slapen en keek haar niet meer aan en zei gebroken: ‘Ik wil u natuurlijk niet pressen, maar laat het zo tussen ons. U bent toch de enige mens die ik heb, hoort u dat, de enige mens die ik heb. En ik val u toch niet lastig, ik hoef u niet honderd keer te zien in mijn leven, één of twee keer, dat is genoeg. Als ik maar weet dat u zich niet van me afkeert...’
Hij zweeg, en in die tussentijd had ze makkelijk kunnen zeggen: Ik keer me niet van u af, al laat ik die ring hier, wat is dat nu voor een vreemde gevolgtrekking! - Ze zei het niet, ze wist dat hij gealarmeerd was door dreigend onheil, ze wist dat hij haar intuïtief doorgrondde, ze wilde zich van hem afkeren, ze wilde niets liever dan zich van hem ontdoen. En toen was het alweer te laat om nog met de schijn van een geruststelling aan te komen, hij zei vertwijfeld, met z'n gezicht voor haar verborgen: ‘Houd die ring in Godsnaam, gooi hem voor mijn part in de gracht voor uw huis, dat kan me niet schelen. Maar geef hem niet terug, want dat betekent Lucia weer hier, maar u niet, u nooit meer, ik voel het...’ En toen mompelde hij nog iets voor zichzelf dat ze niet goed verstond en waarnaar ze ook geen navraag deed. Hij zei, dacht ze, weer zoiets als ‘daar kan ik niet | |
| |
tegenop’ en had het, geloofde ze, over ‘de genadeslag’. Het was weerzinwekkend.
Toen nam ze die ring maar weer van tafel, ze durfde niet anders, en knoopte hem weer in de zakdoek. En de zakdoek ging weer in de zijtas, en toen kwam de veiligheidsspeld er weer aan te pas en tenslotte trok ze zorgvuldig de rits dicht. Terwijl ze dat alles deed hield hij zich doodstil, misschien luisterde hij en zeker begreep hij wat ze deed. En toen zei ze: ‘Nu heb ik die ring weer in m'n tas gedaan, maar één ding moet u goed onthouden: Ring of geen ring, ik kom beslist niet meer als dat zo moet gaan.’
Haar stem klonk moe, misnoegd. Ze zei: ‘Er zijn zoveel mensen die het moeilijk hebben en die moeten er ook doorheen... en die moeten er allemaal alléén doorheen, net als u.’
Hij stond op, hij voelde dat dit het laatste was, dat ze zou weggaan, en wie weet wanneer hij haar dan pas weer terugzag. Hij stond ootmoedig voor haar toen ze zei: ‘Als ik hier nu nog eens kom en u weet dan wéér niets anders dan morrelen in 't verleden, dan geef ik het op, dan heeft het geen zin dat ik met u praat.’ Ze keek op haar horloge, haar blik was grauw en koud, ze zei: ‘Dat heeft me aardig wat tijd gekost... u hoeft me niet zo aan te kijken, en u hoeft me zeker niet te bedanken. Zorg er maar liever voor dat ik u een volgende keer beter aantref.’
Ze ging weg, ze liep de trap af, en wie haar zag zou gedacht hebben dat ze daarboven, op de etage van Kostiaan, een nederlaag had geleden waarvoor ze zich diep schaamde en die haar verschrikkelijk dwars zat, en zo was het dan ook letterlijk...
Hij, boven aan de trap, wachtte het toeslaan van de buitendeur niet af, hij liep haastig naar de voorkamer en schoof zacht het raam op en keek naarbuiten. Hij zag haar het slot openmaken van haar fiets, de tas aan haar stuur hangen en het trottoir afgaan. Ze fietste weg. Zo van boven af zag je heel duidelijk dat ze gebogen, met een kromme rug, op de fiets zat. Je zag ook heel duidelijk dat ze ondanks haar mooie verpleegstersuniform een gewoon alledaags mens was. Oppervlakkig bekeken zo'n | |
| |
mens waarvan je denkt of die nu al of niet op de wereld is, wat zou dat uitmaken. Zo'n mens waarvan je de verdiensten moet opsommen, wil het nog èrgens op lijken. Kijk, ze gaat verloren tussen de menigte op straat, niemand merkt haar op, niemand ziet ook maar iets bijzonders aan haar. Oppervlakkig bekeken hééft ze ook niets bijzonders.
Maar vertel eens, wat is dat voor geheimzinnigs dat ze in me aanricht? Ik ben te oud om verliefd te zijn, ik ben daar trouwens ook te kapot voor. De liefde is me nooit goed bekomen, dus daar hoeft ze niet bang voor te zijn. En ik weet het trouwens veel te goed, als je van iemand houdt zié je iemand. Maar als zij hier is zie ik haar niet eens, ik weet niet eens hoe ze eruit ziet. Van Lucia wist ik elke lijn van haar gezicht, elke glimlach, elke stemming. Lucia was het enige mensbeeld in mijn leven dat doorlopend, als een betovering en als een temptatie, op mijn netvlies bleef gegrift. Maar wat zíj in me aanricht! Misschien is het toch een soort liefde, een soort liefde dat ik nog niet ken, een liefde als een geloof, zoals de liefde van gelovige mensen voor God. Van God kunnen ze zich evenmin een voorstelling maken als ik van die gewone alledaagse verpleegster. Maar ze aanbidden Hem zoals ik haar. Ik vertrouw haar en ik smacht naar haar aanwezigheid. En als ze hier is gebeurt er niets, dan is ze hier alleen maar om je te laten voelen dat je te kort schiet. En dat doet ook weer denken aan God. Waartoe dient God anders dan om je te laten beseffen dat je altijd en eeuwig te kort schiet! Ik weet het natuurlijk wel, het verlangen naar God, ik zal het anders zeggen, het verlangen om met God op goede voet te staan is niet voor vervulling vatbaar. En dat doet me weer denken aan mijn gewone alledaagse verpleegster. Zal ik ooit met haar op goede voet komen te staan? Van God neem je dat, stel ik me zo voor, als mens haal je dat nu eenmaal niet het streven daarnaar is al mooi genoeg, dat maakt heiligen. Maar waarom zou ik dat nemen van haar, van die gewone alledaagse verpleegster! En dan zegt ze nog: Als je 't nu nog één keer waagt je verwoeste en verlaten ziel voor me open te leggen dan heb ik er genoeg van,
| |
| |
dan kan je verder barsten. - En dan rijdt ze weg, op haar fietsje, met kromme rug, en dan denk je: Is me daar nu zoveel aan gelegen! - En toch, na een dag, na een week, begint het weer, dan zeg je weer: Wat zíj toch in me aanricht... en je denkt aan een blank gezicht, een blanke ziel, een blank luisteren, en je dicht haar weer het mysterie van de genade toe en je gaat weer smachten naar haar bevrijdende aanwezigheid. Smachten, en dat is niet overdreven.
Ondertussen was zijn Goddelijke geliefde allang uit het gezicht verdwenen, hij keek nu alleen maar zo'n beetje naarbuiten. Het was druk op straat. Oorspronkelijk was het hier een rustige buurt, zo tussen netjes en deftig in, maar in de loop der jaren was de stand minder en het verkeer drukker geworden. Veel auto's en veel voetgangers en een bloemenkoopman op de hoek. Er was een opvallend verschil tussen het leven buiten en zijn levenseilandje binnenshuis, een eilandje waarop het onkruid van de vereenzaming woekerde tot oerwoud. Nog even, en het zou hem verstikken. Er zijn mensen die oud worden, alleen komen te staan, en dan toch weer mensen om zich heen krijgen. Zelfs als je totaal geen kennissen of vrienden uit het voorbije leven over had kon je ze gaan zoeken in clubs of desnoods in een café of op een bankje in een plantsoen in de zon. Hij niet, hij zou niet weten waarover hij zou moeten praten. Hij kon niets vertellen of hij maakte Lucia en zichzelf te schande, hij kon niets vertellen of hij voelde des te sterker dat hij heel zijn leven aan geen enkele glorie was toegekomen. Je moest herinneringen met je meedragen als trofeeën om te kunnen praten. Trofeeën had hij niet, hij had enkel maar verloren, en de mensen zouden luisteren met verachting. Geloof me, het verlies is niet meelijwekkend, het is verachtelijk... trouwens, het meelij is niets anders dan de welopgevoede vorm van de verachting. Daarom, het zou me wat zijn als ik m'n leven niet meer in me omdroeg als gal in de maag, als niets me meer dwars zat, als ik m'n herinneringen overboord had kunnen gooien als ballast. Geen trofeeën, maar ook geen verleden! Dat zou de vrijheid zijn, de be- | |
| |
vrijding uit de cel, waarover ik al zo opgewonden raakte toen ze nog niet eens begraven was. De vrijheid! Als ik die kon vinden zou het wel gaan, dan zou het me wel lukken om gewoon mee te praten, de trofeeën van anderen te bewonderen en stiekem te denken, daar kwam je natuurlijk nooit onderuit: Het is geen goud, die medaille of die wedstrijdbeker, het is chocolade met goudpapier erom, zoete chocolade.
En op dat moment moest het besluit in hem gerijpt zijn. Hij wist het niet zomaar ineens precies, maar het kwam hierop neer: Hij zou het oerwoud kappen en zich een weg banen naarbuiten. Lucia was hier niet meer, in dat kapot geleefde huis, ze was radicaal weg, tot en met de dingen die haar toebehoorden, de ring, en tot en met al haar foto's. Geen beeld, geen af beelding. Er was geen enkele aanleiding dat hij hier zou blijven zitten, dag in dag uit, er viel hier niets meer te betreuren of te behoeden. Of moest hij hier soms blijven wachten op zijn nieuwe geliefde, de Goddelijke? Ze zou niet komen, die gewone alledaagse verpleegster met haar onbereikbare genade, morgen niet, overmorgen niet, over een week of over een maand niet. Wat ze ook toezei, ze was nog nooit uit zichzelf gekomen! Je moest haar smeken, maar hij zou het doen, gerust. Maar dan zou zijn stem haar al overtuigen, hij zou dan niet meer morrelen in 't verleden, en dat zou ze onfeilbaar horen, de Goddelijke, ze hoorde alles, en ze zou zich zelfs haasten te komen. Haasten! Denk je zoiets in! Ach, er zijn immers zoveel mensen die het moeilijk hebben, en die moeten er allemaal alléén doorheen, net als ik. Ja, Goddelijke, en nu kijk ik op straat, ik zie talloze mensen en daartussen lopen er dus volgens jou ook met een oerwoud van vereenzaming in hun ziel. Ze hebben het moeilijk, en ze zoeken gewoon afleiding, een film, of goed wat drinken, of wandelen in de natuur, of gewoon wandelen in de stad. En op een gegeven ogenblik gebeurt dan het wonder. Let wel, zo'n wonder kan iets doodgewoons zijn, er gebeurt doodeenvoudig dit: iets dat je plotseling aanspreekt en boeit, en plotseling verschuift dan dat oerwoud van uit je ziel tot bijvoorbeeld in Zuid-Amerika of tot | |
| |
in Guinea, en van oerwouden zover weg heb je geen last. Waarom zou mij dat niet kunnen gebeuren? Waarom zou ik alleen maar de Kostiaan zijn, die de gecastreerde vazal was van Lucia? Wacht maar! En als ze hem dan weer zag kon ze nog wel eens van hem opkijken. Begrijp goed, God was onbereikbaar, dat sprak vanzelf. Maar zij, z'n Goddelijke geliefde! Ze zou nog wel eens heel aards van hem kunnen opkijken en misschien wel zeggen: Meneer Kostiaan, bent u dat? - Ja, dat ben ik nou! - En dan zou ze er niet onderuit kunnen en moeten zeggen: Het is mooi, een mens die geleden heeft en z'n innerlijk evenwicht heeft hersteld. Ik treed af als Goddelijke geliefde, hier ben ik, dichterbij, ik heet Driekje. Geen naam vol licht, als Lucia, maar wel de naam van een mens...
Innerlijk evenwicht! Daar was zijzelf nog nooit zover afgeweest als juist nu! Het was dan ook niet te vertellen hoe ze er tegen op zag om die afspraak met Bertha na te komen. Ze had thuis willen blijven, alleen, om haar goede vreedzame evenwicht van vroeger terug te vinden, en niet één avond, maar avonden achtereen. Ze had het gevoel dat er aan haar gerukt en getrokken werd, het maakte haar moe en nerveus. Aan de ene kant Kostiaan, aan de andere kant Bertha. En het merkwaardige was, zolang ze bij Kostiaan in huis was en naar hem luisterde waren zijn moeilijkheden bijna allemaal heel concreet, inleefbaar, vond ze, en daar móést ze dan wel op ingaan. Maar als Bertha nu vanavond zou vragen ‘waar ging het nú weer om en wat had het voor belang dat jíj daarnaar luisterde’, dan scheen alles weer te vervluchtigen tot iets ongrijpbaars, gezochts, dan leek het wel alsof ze zich enkel maar had laten ophouden door een man die meer van haar vroeg dan ze besefte. Dan werd het griezelig, iemand die haar moreel klem zette, die gewoon zei: Je houdt die ring en je blijft komen, en anders is dit voor mij de genadeslag... Stel je voor!
Dus aan de ene kant een gevaarlijk eenzame Kostiaan en aan de andere kant een mens als Bertha. Was het niet Bertha, die | |
| |
telkens weer die vage weerzin tegen Kostiaan oprakelde? Of misschien had zij die weerzin wel van het begin af in haar aangesticht en opgerakeld tot een brand die tenslotte elke gedachte en elk gevoel in haar zwart blakerde! Ze stond bijna geen ogenblik meer onbevangen tegenover Kostiaan, altijd met voorbehoud, altijd met wantrouwen, en daaraan had Bertha wel de meeste schuld. Hoor je dat? Bertha de meeste schuld! Wàs ze even uit haar evenwicht! Gebruik je nuchtere verstand, Driekje, je weet best dat het anders ligt. Bertha is Bertha, een totaal ander mens dan jij, en Kostiaan is Kostiaan, een zielig wrak, meer niets. En schuld heb jijzelf alleen doordat je je als een pion laat schuiven van de ene kant naar de andere. Waar was haar eigen blindelingse zekerheid gebleven, waar was de Driekje die het uitgangspunt in zichzelf vond en in vrede weer tot zichzelf kon terugkeren! Maar wacht even, ze wàs zichzelf geweest, vanmiddag nog, bij Kostiaan, toen ze over Lucia sprak. Het was geweest alsof ze kostbare geheimen openbaar maakte, ze hoefde 't maar te zeggen. En dat kon alleen maar als je innerlijk evenwichtig was en als je praatte van uit je hart. Maar daarna was het weer misgegaan, ze had zich weer laten opschepen met die ring, en dat was níét goed, dat was een nederlaag geweest. En het zou een klucht worden, een onwaardige klucht, als ze nu nóg eens met die ring kwam aandragen. Het was dus een onherstelbare nederlaag...
En nu Bertha. De laatste keer was het ook met Bertha misgegaan. Dat lag niet aan Bertha, zo hoefde ze de schuld niet van zich af te schuiven, het lag aan haarzelf. Ze het toe dat heel andere opvattingen dan de hare het overwicht kregen, ze liet toe dat er op die manier misverstanden ontstonden, eenvoudig niet recht te zetten, kortom, ze het zich te veel zeggen en greep te laat in. Net zoals die keer dat ze was losgebarsten in een driftbui, dat was ook al een bewijs dat ze er niet tegen op kon. Ze had die bonbondoos in elkaar getrapt, een andere manier om Bertha de mond te snoeren scheen toen niet te bestaan. Goed, ze had haar de mond gesnoerd, maar was het niet om je te schamen!
| |
| |
En goed, ze had daarna, toen ze uitgeraasd was, dan nog op een kalme preciese manier gezegd waar het op stond en dat had de sfeer tussen hen dan wel even gezuiverd. Bertha had toen zelfs gezegd: Doe wat je hart je ingeeft en vertel me wat je maar wilt. Ik zal je nooit meer teleurstellen, dat zweer ik je. - Jawel, en een ogenblik later had ze zelfs door het dolle heen die bonbondoos omhoog gegooid en geroepen ‘Leve Kostiaan’. Jawel, omdat Kostiaan een toenadering te weeg had gebracht, zo dichtbij als nooit tevoren. Maar die toenadering gaf dan blijkbaar ook weer het recht om die dure eed te breken. De laatste keer dat ze elkaar zagen begon het weer. Wie was de schuld dat ze bij de directrice op het matje had moeten komen? Kostiaan! En ze had het zich weer laten zeggen: Ik krijg de pest aan die Kostiaan. Elke keer dat jij in de misère raakt zit Kostiaan erachter, hij ondermijnt je rust en je goeie naam! -
Ze nam zich één ding heilig voor: Ze moest naar Bertha, dat was afspraak, daar kon ze niet onderuit, maar over Kostiaan zou ze zwijgen. Ach, dat op zichzelf zou haar geen moeite kosten. Ze kon zwijgen, ze had ternauwernood behoefte om over de dingen te praten die haar bezielden, eigenlijk ook omdat ze altijd wel beseft had dat bijna alles anders overkomt dan je bedoelt. Ze vond het alleen jammer dat het zwijgen in dit geval opzettelijk was en een voorbehoud betekende. Maar daar buiten om, buiten het geval Kostiaan om, bleef er toch nog wel wat over tussen Bertha en haar! En als dat niet het geval was, wat was het dan waard? Dan moest je maar loslaten, gewoon loslaten! Ze schrok ervan, ze was bezig haar mooie gebloemde jurk aan te trekken, maar stond toen toch wel even perplex. Gewoon loslaten, alsof 't zomaar niks was! Denk nu toch eens even terug, Driekje, aan de ogenblikken die je zoveel zekerheid gaven. Zelfs na dat grote conflict, na die driftbui, toen ze die bonbondoos omhoog wierp en ‘Leve Kostiaan’ riep, wat was toen je enige conclusie? Bertha houdt van me. Precies, hoe kan je dan, enkel maar om wat geharrewar over die zielige Kostiaan, zo verwerpend over die vriendschap denken! Maar je meent het | |
| |
niet echt. Gisteren nog, toen ze opbelde en vroeg of je komen wou...
Altijd was Bertha maar naar Driekje gekomen, zo lag het nu eenmaal, Bertha bij Driekje, nooit andersom, dat was als 't ware een ongeschreven wet geworden waaraan beiden hadden vastgehouden. Driekje had er eigenlijk nooit bij stilgestaan dat het ook weleens anders kon, en Bertha had er nooit aanstoot aan genomen. Maar gisteren belde Bertha dan op. En kijk, als ze aan dat telefoongesprek terugdacht moest ze glimlachen.
Ze ging voor de spiegel staan om haar haar te borstelen. En ook dit, al zag ze er tegen op om te gaan, ondertussen was ze aan haar toilet bezig alsof ze naar een feest moest. Wat zat een mens toch eigenaardig in elkaar! Maar zo'n telefoongesprek was wel onthullend, alles van een mens ligt dan enkel maar in die stem die je hoort. En wat voor stem! Niet mooi, maar wel doorzichtig, een stem die zich prijsgaf, dus toch mooi. Ze luisterde met spanning en met hetzelfde glimlachje als waarmee ze er nu aan terugdacht. Die spanning had te maken met het ongewisse, het overrompelend hartstochtelijke in Bertha... maar ik ben en blijf voortaan mezelf, als ze dat maar weet! En dat glimlachje was om die ondertoon, door alles heen, een grondtoon van liefde. Mens, wat een geweldig woord! Goed, noem het dan genegenheid, maar dan wel met een tikje verslingerdheid. Ze wist het, Bertha zou door het vuur gaan voor haar, maar ze zou haar ook aanmatigender kunnen bekritiseren en ook feller de baas over haar kunnen spelen dan ooit iemand gedurfd had, en dat kwam allemaal door die heftige en in beslagnemerige genegenheid. Het leek er veel op dat heel die schuwheid van eerst volkomen in z'n tegendeel ging omslaan. En toch, ze moest erom glimlachen, het was niet alleen moeilijk, maar ook vaak genoeg hartverwarmend.
Dat telefoongesprek nu: ‘Driekje, misschien vind je het vreemd wat ik je nu ga zeggen.’ ‘Zeg maar.’ ‘Ik kom niet naar jou, jij moest nu maar eens naar mij komen.’
Driekje begon te lachen, ze zei: ‘Dat is best, maar dat klinkt | |
| |
wel alsof je me iets verwijt! Je hebt me toch nog nooit eerder gevraagd!’ Dat was plagen, en aan de andere kant van de lijn bleef het stil.
‘Zeg eens,’ zei Driekje plagerig, ‘waarom vraag je me eigenlijk nu pas?’
O, Bertha wist maar al te goed dat ze daar zelf nog nooit aan gedacht had, uit een soort gemakzucht. Ze was eenvoudig te hokvast en te laks om de moeite te nemen naar haar te komen, als daar tenminste geen noodzaak toe bestond. Maar ze ging er serieus op in en zei: ‘Ik had je al wel honderd keer willen vragen, maar ik durfde niet, juist omdat het op jouw kamer allemaal zo goed is.’ Nadere verklaring overbodig, tenminste voor iemand die iets begrijpt van het magische denken. Verandering van décor kan hachelijk zijn, net zo hachelijk als bijvoorbeeld in het scrabblespel het gebruik van met onheil geladen woorden. Stel je voor, wat in Driekje's kamer bloeide als een kweekplantje in goede grond, kon je dat dan zomaar overplanten naar het huis van Bertha!
Driekje zei dan ook: ‘Het is wel riskant, het is eigenlijk dwars tegen alles in. Zou je dan toch maar niet liever bij mij komen?’ En Bertha, met onderdrukt plezier: ‘Ja zeker, als er bij jou geen luiheid achter zat!’
‘Luiheid,’ zei Driekje verontwaardigd, ‘maar dat zit er niet achter! Ik vraag me alleen maar af, moet ik dan ook bij je eten.’ ‘Zeker, ook bij me eten.’ ‘Oh,’ zei Driekje ontmoedigd. En toen barstten ze beiden in lachen uit. Bertha kon niet koken, wel hulpje zijn bij Driekje, maar meer ook niet. Dat zou me een feest worden. Zo, en in die stemming moest ze nu maar gaan. Ze poederde haar gezicht en verfde haar lippen, ze ging uit, misschien werd het ook iets feestelijks, voor 't eerst bij Bertha thuis. Die poeder, merk ‘Angel’, maakte haar blanke huid mooi en die lippenstift, merk ‘Kissing’, maakte haar mooie tanden zeer blank. Je kwam telkens weer tot de ontdekking dat ze een veel aardiger gezicht had dan je eigenlijk wist, het leek zo koel, zo neutraal.
Je zou er nieuwsgierig naar worden, vond Bertha, om eens te | |
| |
horen of anderen dat ook hadden ontdekt. Als ze lachte bijvoorbeeld werd dat gezicht ontwapenend, niet boeiend, niet intrigerend als het in grote overtuigde ernst verstilde. Het was overdreven, dat wist Bertha natuurlijk wel, maar dan deed het denken aan een mens geworden engel. Goed, een engel in die zin dat er zo'n sereniteit van uit ging. Je kon je bijvoorbeeld niet voorstellen dat iemand ooit met die ernst zou kunnen spotten. Maar nu als ze je bedroog, onder het scrabbelen, wat was dat aardig, wat was dat charmant, met dat nauwelijks bedwongen plezier in die wijde grijze ogen. Elke keer als ze je bedroog op die manier voelde je je hart in je lijf opspringen van puur geluk. Eigenlijk had ze een moeder moeten zijn van veel kinderen, ze zou haar kinderen gelukkig hebben gemaakt juist met al die gekke kleine dingen. Daarom, je dacht weleens, wat is dat nu toch raadselachtig dat juist z'n vrouw, een schat, een engelachtig wezen, niet getrouwd is. Ik zou het haar eens moeten vragen hoe dat komt, ik zou het haar beslist eens op de een of andere manier moeten vragen...
En ondertussen liep ze zich moe van de keuken waar het eten van de kok gereed stond naar het raam dat op de straat uit zag. En kijken maar, of ze er al aankwam. En daar kwam ze dan ook, op de fiets, met een kromme rug, niet mooi, met glanzend donker haar, met een scheiding rechts en verder los achterover gekamd, wel mooi. ‘Kom binnen’, zei ze. En ze streek met de handen een paar keer langs de zijkanten van haar rok en wreef ze toen nog eens stevig langs elkaar. Ze was nerveus, ze voelde haar handen klam en koud.
En zie je, daar stond dan die heerszuchtige Bertha, die lastige Cassandra, zo heette dat mens toch uit de mythologie, met die naargeestige voorspellingen! Nou, één ding kon Driekje nu ook al wel voorspellen, vanavond zag het er niet naar uit dat er iets mis kon gaan. Zijzelf zou over de ‘netelige kwestie’ zwijgen en Bertha wilde alleen maar dat ze 't hier gezellig zou hebben, ja, dat wilde ze met hart en ziel! ‘Dag,’ zei Driekje. Die kille nerveuze handdruk, die kleurtjes als brandvlekken op dat schrale | |
| |
gezicht en die spanning in die ogen, het merkwaardige was, dat maakte haar nu precies kalm.
Ze hing zelf haar mantel op de kapstok en liep toen het halletje door naar haar kamer. ‘Ach,’ zei ze verrast, en ook wel een beetje bevreemd, ‘daar heb je me nooit iets over gezegd! Wat is het rijk bij je, en wat heb je een prachtige dingen! En wat heb je 't gezellig gemaakt!’ Bloemen en kaarsen op de keurig gedekte tafel.
Bertha zei: ‘Eerst dacht ik zou ik dat wel doen, is dat niet overdreven.’
‘Waarom,’ antwoordde Driekje, ‘ik vind het enig, laten we spelen dat je jarig bent.’ En ze haalde een pakje uit haar tas: ‘Hier is je cadeautje, het is maar klein.’ Het was een doosje kersenbonbons.
‘Klein, maar fijn,’ zei Bertha. En ze keken elkaar even onderzoekend aan, en barstten toen in lachen uit. Ze dachten aan die grote doos met linten en strikken, en kijk, dat was nu plotseling alleen nog maar iets om te lachen. ‘Kom,’ zei Bertha opgetogen, ‘ik zal je laten zien wat je bij me te eten krijgt.’
Ze greep haar bij een arm en nam haar mee naar het keukentje. Daar stonden de pannetjes van de kok. Ze lichtte ze een voor een op en liet haar erin kijken. ‘Dan weet je tenminste,’ zei ze, ‘dat je daar niet tegenop hoeft te zien.’ Een pasteitje zou 't worden, en soep, en kip met ananas en amandelen, en gebak toe. - ‘Heerlijk,’ zei Driekje, ‘maar dat is natuurlijk wèl overdreven, je geeft veel te veel geld uit. Of ben je eigenlijk rijk en ga je me dat nu eindelijk maar eens vertellen!’ Bertha knikte vergenoegd en zei plechtstatig: ‘Rijk ben ik zeker, ik ben rijk met je bezoek.’ En ze nam haar weer mee de kamer in. ‘En ga nu zitten, daar, in die makkelijke stoel, dan schenk ik een sherry in.’ ‘Sherry,’ zei Driekje bewonderend, ‘en dat is vast geen sherry van de kruidenier.’ En Bertha: ‘Neen dame, ik offreer mijn bezoek geen sherry van de kruidenier.’
Ze hieven het glas en nipten ervan. ‘Proost,’ zei Driekje. ‘Cheers,’ antwoordde Bertha. En Driekje weer: ‘Hoe kan ik jou | |
| |
nu nog ooit bij mij ontvangen! Jij bent zoveel deftiger dan ik en het is hier zoveel mooier dan bij mij. Er is echt een te groot standsverschil tussen ons, het verschil tussen cheers en proost.’ Waarop Bertha: ‘Je eenvoud en je nederigheid, geëerd bezoek, zijn voor mij kostbaarder schatten dan al mijn goud.’ En ze lachten, het was allemaal zo goed en zo plezierig als 't maar kon.
‘Maar nu zonder gekheid,’ zei Driekje, ‘je hebt mooie dingen, die lamp, die schilderijen, dat buffet, en daar, die mooie boekenkast! Zeg eens eerlijk, heb je nooit gedacht wat is het dan toch armoedig bij haar?’ Waarop Bertha: ‘Is dat werkelijk zo? Is het armoedig bij jou? Ik heb het nooit gezien, ik zou bij God niet weten wat er bij je staat.’
Zo was het, ze zag niets, die gekke Bertha, ze was ziende blind. Ze had beslist nog nooit opgemerkt dat ze in een allegaartje woonde van oude meubels van Das. Maar als je nu geen eigen dak boven je hoofd hebt zoals Bertha dat had, dan maak je je ook niet zo druk over meubels, die had je maar mee te verhuizen als je weer eens van kamer veranderde. Dat moest ze Bertha toch maar eens uitleggen. Ze keek haar aan, ze ontmoette een blik vol heftige genegenheid.
En toen zei Bertha 't zelf: ‘Weet je, ik ben een gek mens, ik zie niets, ik ben ziende blind. Ik weet alleen dat het gezellig bij je is, duizendmaal gezelliger dan bij mij, en dat komt door jou.’ Na die ontboezeming keerde ze haar blik af en zei: ‘Laat me eens nadenken wat ik van jouw kamer weet.’ En toen sloot ze zelfs de ogen en begon: ‘Ik kom een grachtenhuis binnen, ik ontmoet dan meestal eerst een vies onbetrouwbaar mannetje, dat is de heer Das.’ En met een verontwaardigde blik terzijde: ‘Spioneert hij nog? Kijk uit, het is een gluurder.’ En dan verder: ‘Ik ga een trap op, een brede trap die vroeger mooi moet geweest zijn, maar nu is die enkel nog maar verveloos en versleten. Het is een donker huis, eigenlijk een huis om bang in te zijn. Ik zie niets, dat is nu eenmaal zo, maar ik heb wel gevoel voor sfeer. O, ik weet zeker als ik mediamiek was... weet je wat dat is, mediamiek?’ En ze keek weer opzij.
| |
| |
‘Dat weet ik,’ zei Driekje braaf, ‘dat is als je gemakkelijk contact krijgt met geesten.’ En ze glimlachte alsof ze ook duizendmaal zo wijs was als Bertha.
‘Juist,’ zei Bertha en keek weer van haar weg en sloot weer de ogen: ‘Als ik dus mediamiek was zou ik van de voordeur af tot aan je kamer geesten zien, geesten van afschuwelijke mensen. Van zeventiende-eeuwse kooplui die met de slavenhandel rijk zijn geworden, en van achttiende-eeuwse aristocraten, die lafweg dat bloedgeld erdoor gejaagd hebben, en van negentiendeeeuwse dégénérés die zich verhangen hebben omdat ze anders aan 't werk hadden gemoeten.’
‘Nou, nou,’ zei Driekje, ‘ik ben gelukkig niet bang uitgevallen, maar nu mijn kamer.’
‘Ik kom je kamer binnen,’ ging Bertha verder, ‘en daar is plotseling niets meer van dat walgelijke verleden te bespeuren. In jouw kamer ben jij alleen, ook als je er niet bent.’
‘Dat is overdreven,’ zei Driekje, ‘ook als ik er niet ben!’
‘Het is zo,’ zei Bertha, ‘ik zeg je alleen maar de waarheid. In die kamer is alleen maar sfeer, en dat is jouw sfeer. En verder is er niets, anders zou ik het toch wel weten! Geen enkel meubelstuk! Of neen, dat kan niet. Ik zit er toch altijd op een stoel, jij trouwens ook. Er zijn dus twee stoelen, dat kan niet anders. En er is ook een tafel, en nu zie ik die ook, en een scrabblespel. Het is er oergezellig. En ik heb er waardevolle en leerzame avonden doorgebracht, ik heb er valsspelen geleerd!’ Ze lachten.
En daarna trok Driekje het spelletje naar zichzelf toe. ‘Nu ik,’ zei ze, ‘ik ben dan zo iemand die alles ziet. Ik kom bij jou, ik ben nog geen half uur bij je en nu zal ik jóú eens wat vertellen.’ Ze sloot de ogen. ‘Kijk,’ zei ze nog, ‘ik speel niet vals, ik ben helemaal eerlijk, ik houd óók m'n ogen dicht.’ En ze zei op de toon van een medium in trance: ‘Ik kom een flat binnen. Het is er heel rijk. Er ligt een mooi gespijkerd kleed op de grond, een donkergrijs kleed. Er staat een buffet, niet zo'n gewoon, maar waarschijnlijk een antiek. En dan hangt er een lamp zoals ik er weleens gezien heb in een showroom, het is een lamp van vene- | |
| |
tiaans glas. Ik zou weleens willen weten hoe deze eenvoudige verpleegster aan al die kostbare dingen komt.’
Bertha zei: ‘Geërfd, allemaal rommel uit het ouderlijk huis.’
En Driekje weer: ‘Nog meer rommel opnoemen? Er staat een boekenkast, en dan hangt er ook nog een speciaal rek voor pockets. Je hebt veel boeken, Bertha, straks ga ik er eens op m'n gemak naar kijken. En dan staat er naast de boeken op een tafeltje een radio, waar of niet?’ En ze keerde het gezicht met de stijf gesloten ogen in de richting van Bertha. ‘Het is waar,’ zei Bertha. ‘En wacht,’ ging ze door, ‘nu nog die schilderijen, het zijn twee echte schilderijen, geen plaatjes, een landschap, en nog eens een landschap.’ En toen opende ze de ogen. ‘Meer weet ik niet,’ zei ze, ‘maar ik geloof dat ik zowat alles heb opgenoemd.’ En ze keek Bertha triomfantelijk aan.
Maar ze vond geen spoor van een glimlach op dat gezicht, ze zag alleen maar peinzende ernst, zoiets als een mengsel van eenzaamheid en nostalgie. Het bracht haar even van haar stuk, ze vroeg: ‘Waarom kijk je zo?’
Bertha zei: ‘Ik ben een beetje bang, altijd geweest, voor mensen die met één oogopslag alles zien. Hoe zie je míj eigenlijk?’ Wat een vraag!
‘Hoe ik jou zie,’ zei ze aarzelend, ‘hoe bedoel je dat? Ben je soms bang dat ik je niet goed zie? Ik zie je heus wel goed!’ Maar daarmee had ze nog niets gezegd, en haastig ging ze verder: ‘Soms reageren we verschillend op allerlei dingen, maar wat zou dat!’ Kijk, ze kon niet naar eer en geweten zeggen dat alles in die vriendschap rozegeur en maneschijn was, maar dat hoefde toch ook niet. Ze zei: ‘Maar wat zou dat! Je bent m'n enige en m'n beste vriendin.’ Ze kon het niet helpen, maar toen moest ze toch even lachen, vertederd. Hoe die Bertha haar aankeek, zo bang, zo benepen, alsof haar leven ervan af hing.
Maar toen zei Bertha klaaglijk: ‘Maar Driekje, dat bedoel ik niet, ik bedoel m'n uiterlijk, gewoon zoals ik eruit zie. weet je, ik vind mezelf afschuwelijk, niet om aan te kijken! En als jij nu alles in één oogopslag ziet moet je 't me eerlijk zeggen. Hoe vond je | |
| |
me toen je me voor 't eerst zag? Want nu ben je aan me gewend.’
‘Je bent gek,’ zei Driekje zonder aarzeling, ‘vind jij jezelf afschuwelijk! Hoe durf je!’ Ze keek haar verontwaardigd aan. ‘M'n moeder zei altijd, als je recht van lijf en leden bent heb je niets te klagen. Maar bovendien heb jij nog een goed en aardig gezicht.’ ‘Dat is niet waar,’ zei Bertha, ‘dat zeg je maar voor míjn plezier. Ik heb akelig dun haar en veel te kleine ogen en veel te smalle lippen, nou ja, er is niets aan.’ Driekje keek nu niet meer verontwaardigd, maar bestudeerde ernstig en oplettend dat gezicht tegenover haar. Een mager en schraal en gekweld gezicht, maar lelijk was het niet.
‘Wat wil jij eigenlijk,’ zei ze toen, ‘een mooie domme poppekop? Die heb je niet, je hebt een gewoon menselijk gezicht, ja, intelligent en gevoelig, overgevoelig zelfs.’ En toen nam ze dat gezicht tussen haar handen en zei hartelijk: ‘Idioot! Ik zie je graag.’ Kijk nu dat bevende lachje en die ogen die zo bedenkelijk gingen glinsteren. Je zou er bijna een eed op durven doen dat dat beetje hartelijkheid haar tot tranen bewoog. Ze trok haar handen terug en zei vrolijk: ‘Maar één ding is zeker. We zijn geen van beiden zo mooi, dat ze ons gevraagd hebben voor de film of voor fotomodel. We zijn geen pin-ups.’
Bertha lachte alweer. ‘Geen sex-bombs,’ zei ze, ‘ik zéker niet, maar misschien jíj wel een beetje. Is het je nooit gebeurd dat ze je achterna zaten, dat ze van je droomden, dat ze gedichten op je schreven?’
‘O ja,’ zei Driekje opschepperig, ‘en dat begon al vroeg. Op school al, een jongen uit de klas. Die liep me ontzettend achterna. De anderen hadden dat natuurlijk zó in de gaten. En toen schreven ze op de schoolmuur: Karel loopt met Hennie. Dat was in de tijd dat ik liever Hennie heette. Ik schaamde me dood. Ik wist niet hoe vroeg ik van huis moest gaan en hoe hard ik moest terugfietsen om niet met hem samen te hoeven. Wat doe je dat toch allemaal raar als je jong bent.’
‘Dus hij had geen kans.’ zei Bertha.
‘O jawel,’ antwoordde Driekje, ‘ik vond hem best aardig,
| |
| |
maar ik wou er niet mee geplaagd worden.’ Bertha keek haar peinzend en een beetje triest aan, ze zei: ‘Het is wel een onbescheiden vraag, maar hoever ging die kans?’
Driekje glimlachte met goedhartige spot. ‘Wat dacht je,’ zei ze, ‘ik was een kind, vijftien of zestien jaar. Een zoentje, verder ging dat niet. Ik was, geloof ik, nog niet rijp, en in ieder geval, meer zou ik nooit gedurfd hebben.’ Wat Bertha bezielde! Daar kwam ze weer met zo'n onbescheiden vraag: ‘Hoe oud was je toen het niet meer zo onschuldig toeging?’ Maar Driekje scheen het niet te hinderen. Wat haar wel opviel en vaag verontrustte was de toon van die vragen, triest, niet gelukkig. Maar wie weet wat voor herinneringen Bertha aan haar jeugd had, misschien waren die niet zo onschuldig als de hare.
Ze zei luchtig: ‘Ik weet het eigenlijk niet meer precies. Of toch, dat moet na m'n twintigste geweest zijn. Tussen de twintig en de dertig was ik vaak verliefd. Maar het was ook altijd zó weer over. Typisch, vind je niet? Misschien ben ik wel gewoon koud, dat kan toch! En als die verliefdheid over was hield ik er maar weer mee op, dan had ik er ook absoluut geen zin meer in.’ Ze keek Bertha verontschuldigend aan. ‘Ik was maar een oppervlakkige kwaje meid,’ zei ze, ‘in werkelijkheid betekende het allemaal niets.’ Ze zat na te denken en om haar mond kwam een glimlach. ‘Ik had eens een vrijer,’ zei ze toen, ‘die me meenam naar de bioscoop, ik was vroeger dol op de bioscoop. Maar toen we goed en wel zaten en 't donker werd, legde hij een hand op m'n knie. En hij deed erg vervelend en erg onrustig met die hand. Ik wist er mets anders op te vinden dan hem te zeggen dat ik even naar het toilet moest. Ik kwam natuurlijk niet terug, ik ging er gewoon van door, de bioscoop uit. En hij maar wachten! Zie je wel, gewoon kwaje-meidenstreken. Het had nooit te maken met een gevoel van belang.’
Maar kijk nu die Bertha! Dat verhaaltje had haar helemaal niet geamuseerd. Een triest glimlachje, meer kon er niet af. En toen vroeg ze: ‘Maar liefde, wat je dan onder liefde kunt verstaan, heb je die nooit gekend?’
| |
| |
En kijk nu Driekje! Dat verontschuldigende lachje verdween, ze keek ernstig, of neen, je kon beter zeggen er kwam iets geslotens over haar gezicht. ‘Ik geloof het wel,’ zei ze terughoudend, ‘ik heb weleens iemand ontmoet en dat betekende dan wel méér. Maar toch ging dat niet.’ Ze dacht na en zei toen nog een keer: ‘Neen, dat ging echt niet.’ En Bertha: ‘Wàs hij dan al getrouwd?’ En Driekje: ‘Welneen, dat was het niet. Maar ik vond dat hij niet genoeg van me hield. Hij zei van wel, maar ik dacht daar anders over, ik vond van niet.’
Bertha schraapte haar keel. ‘En toen liet je hem gewoon los,’ zei ze. Driekje keek haar verbaasd aan. ‘Ja,’ zei ze, ‘wat moest ik anders?’ Toen Bertha weer: ‘Als je van iemand houdt dóé je dat niet zo nuchter af.’ En op wat voor toon ze dat zei, zo korzelig, zo afwerend, alsof ze haar niet geloofde! Driekje zei: ‘Jij misschien niet, ik wel. Maar het heeft me natuurlijk wel dwars gezeten.’ ‘O toch,’ zei Bertha schamper, ‘en toen lag je zeker half te creperen van ellende en toen wist je bij God niet hoe je verder moest leven!’ Maar Driekje was er nu eenmaal geen mens naar om zich zo onstuimig te laten gaan en zich zo onstuimig prijs te geven. Ze zei: ‘Misschien heb ik zoiets weleens gedacht, maar je moet immers tóch verder.’
‘Je moet me niet kwalijk nemen,’ zei Bertha toen, ‘maar weet je wat ik geloof? dat je werkelijk zo koud bent als een steen.’ Ze antwoordde meegaand, maar met groeiend verzet in het hart: ‘Best mogelijk, maar wat kan ik daar dan aan doen! Je zegt het alsof jij me dat wèl kwalijk neemt.’ En ze keek haar verbijsterd aan, en vooral met in haar ogen een rechtschapen beroep op haar redelijkheid. ‘Is 't waar of niet, Bertha?’ Dat blanke gezicht en die blik en die warme mond, een beetje zwaar, en mooi rood, lippenrood ‘kissing’, het was helemaal geen koud gezicht, het was een gezicht voor liefde.
Bertha zei zacht: ‘Je bent zelf met alles wat je zegt in tegenspraak. Je bent een vrouw die liefde had moeten hebben, en kinderen, ik begrijp er niets van.’ Ze zei het met een verontwaardigd gezicht en op zachte verontwaardigde toon. ‘Nou | |
| |
goed,’ zei Driekje, ‘die heb ik nu toevallig niet. Maar daarom ben ik nog niet voor niets op de wereld.’ Maar die verontwaardiging van Bertha, juist omdat die eigenlijk alleen maar een soort compliment inhield, begon nu toch op haar lachspieren te werken. Ze riep: ‘Maar nu moet je toch uitscheiden, Bertha, anders ga ik lachen!’ En ze lachte natuurlijk. Waarop Bertha, wanhopig, maar niet meer helemaal ernstig: ‘Ik weet het, ik ben een onmogelijk mens, ik zeg de gekste dingen!’ En Driekje, lachend: ‘Je hebt nu eenmaal meer temperament dan ik, wat kan je daaraan doen!’ En zo was het ineens weer goed.
Heel dat gesprek had niet de minste af breuk gedaan aan de stemming, integendeel, het had een boeiende intrigerende sfeer geschapen, iets opwindends in de stemming gelegd, iets opwindends waarvoor geen naam te vinden was. Ze lachten elkaar tegemoet, ze hadden het gevoel dat ze elkaar hevig interesseerden en dat ze elkaar nog lang niet genoeg kenden.
Bertha zuchtte en stond op. ‘Maar nu ga ik toch zorgen dat er wat op tafel komt. En blijf jij nu maar zitten, ik doe alles alleen.’ Maar Driekje bleef niet zitten, ze riep: ‘Mag ik misschien ook een beetje rondkijken?’ Ze bleef eerst voor de schilderijen staan, een duinlandschap, een bosgezicht. ‘Echte olieverf,’ zei ze. Bertha riep: ‘Dat bosgezicht is niets, alleen dat andere is wat waard.’
Ze bekeek ze, ze zag er geen verschil tussen. Ze moest het toch eens vragen aan Bertha waarom het ene nu geen waarde had en het andere wel. Bertha had verstand van kunst, ook van literatuur trouwens. En ze liep naar de boekenkast. Kijk, ze las hollandse, franse en engelse boeken. Zijzelf las nooit, ze zou het natuurlijk wel moeten doen. Als ze de krant in keek en boekbesprekingen las dacht ze vaak genoeg dat boeken en zelfs gedichten de moeite waard konden zijn. Het bleek vaak genoeg te gaan over dingen die haar best interesseerden. Maar ze kwam er niet toe, ze kon er de rust en de concentratie niet voor vinden. Als ze gewerkt had was ze ook eigenlijk te moe, dan waren de gewone huishoudelijke karweitjes op haar kamer veel minder inspannend en veel afleidender. Zo was ze nu eenmaal. Maar | |
| |
bovendien, maakte lezen je nu echt wijzer? Kijk nu eens Bertha, was die verstandiger dan zij, of evenwichtiger? Bertha wist meer, dat stond vast, en ze kon theoretisch dieper op de dingen ingaan, maar had dat nu zoveel meer zin? Ik heb misschien ongelijk, dacht ze, maar ik geloof niet dat een mens per sé hóéft te lezen. Je kon tenslotte op zoveel verschillende manieren een beetje meer mens worden.
Ze las de titels. En toen riep ze: ‘Zeg Bertha, De Verliezers van Anna Blaman zie ik hier staan. Dat is pas uit, heb ik gelezen. Is 't mooi?’ Bertha riep terug: ‘Neem het maar mee, als je 't lezen wilt.’ ‘Ach ja,’ zei Driekje aarzelend, ‘waar gaat het over?’ Bertha riep terug: ‘Over de verliezers natuurlijk.’ En Driekje: ‘Wie zijn dat dan?’ En Bertha: ‘De mensen... vooral de mensen van goeden wille, die verliezen altijd hun partij met het leven, van af hun geboorte tot aan hun dood.’ Driekje zette het boek terug. ‘Dat weet ik,’ zei ze, ‘dat hoeft Anna Blaman me niet te leren.’
Bertha kwam de kamer in met de pasteitjes. ‘Zo, eigenwijs nest,’ zei ze, ‘weet jij dat.’
‘Ik ben van goeden wille,’ zei Driekje, ‘dat zweer ik je. Maar ik verlies altijd, ik verwacht al niet anders,’ ‘O ja?’ zei Bertha, ‘het is je niet aan te zien.’ En ze nam haar glimlachend in ogenschouw; een gezond evenwichtig schepsel, zonder de minste gekweldheid. ‘Kom maar aan tafel,’ zei ze, ‘arme stakker!’
Driekje liep langs de wand, dus met een omweg, naar de tafel. Halverwege hief ze een hand op en legde die op het behang. ‘Hier heeft iets gehangen,’ zei ze, ‘een portret.’ ‘Ja,’ zei Bertha, ‘maar kom nu maar aan tafel.’ Driekje kwam aan tafel zitten en legde toen verschrikt een hand voor de mond en keek haar aan. ‘Bijna had ik gevraagd van wie,’ zei ze. ‘En daarmee hèb je 't gevraagd,’ zei Bertha, ‘maar je mag het wel weten. Daar heeft nu het portret gehangen van iemand van wie ìk verloren heb.’ Ze vroeg: ‘En heb je 't daarom van de muur gehaald?’ ‘Neen,’ zei Bertha, ‘ik heb het van de muur gehaald toen heel die geschiedenis werkelijk voor me voorbij was.’ ‘En is dat | |
| |
lang geleden?’ - En daarop antwoordde ze: ‘Dat was zo ongeveer in de tijd dat ik jou ontmoette.’
Driekje vroeg niet verder. Waarom niet? Ze had het niet kunnen zeggen, maar ze waagde het in ieder geval niet. Ook Bertha bleef zwijgen alsof hiermee dat onderwerp was uitgeput, alsof nu alles was gezegd. Er was in werkelijkheid niets gezegd en dat wisten ze allebei. Driekje at haar pasteitje en dacht: Ik zou nu over iets anders moeten beginnen. Maar dat zwijgen had al te lang geduurd, als ze nu nog over iets anders begon zou dat alleen maar geforceerd klinken.
En toen zei ze het plotseling toch, blindelings, alsof het buiten haarzelf om ging: ‘Die geschiedenis moest je me toch maar eens vertellen. Nu niet, vanavond niet, dat is niet nodig. Maar ik weet immers al zolang dat er iets gebeurd is, al weet ik dan niet precies wat.’
Het was maar goed dat ze die onverklaarbare schroom overwonnen had, want Bertha zei onmiddellijk: ‘Ik zou het wel willen vertellen, maar ik weet niet of ik daar goed aan doe. Werkelijk, dat weet ik echt niet.’ Ze schepte de soep op. ‘Er zijn nu eenmaal dingen,’ zei ze toen nog, ‘die je beter vóór je kunt houden.’ En zonder aarzeling zei Driekje toen weer op aanhankelijke toon: ‘Ik hóéf het niet te weten, daar gaat het niet om. Ik ben niet nieuwsgierig. Ik vroeg er alleen maar naar omdat jij het altijd zo angstvallig verzwijgt. Maar als jij daar geen behoefte meer aan hebt, als het voor jou werkelijk voorbij is... in ieder geval, wat het ook geweest is, voor mij maakt het niets uit, als je dat maar onthoudt.’
Bertha keek haar niet aan. Ze zette treuzelend de soepborden in elkaar en scheen toen plotseling een besluit genomen te hebben. Ze zei, voordat ze naar de keuken ging: ‘De hoofdzaak zal ik je zeggen, anders denk je misschien God weet wat. Het was een liefdesgeschiedenis waarin ik verraden werd en dat kostte me m'n baantje. Zo, nu weet je het.’ Dat was niet leuk, dat was allerminst vriendschappelijk zoals ze haar daar afscheepte. Wat zou 't anders geweest zijn dan een liefdesgeschiedenis! Ze | |
| |
scheepte haar af met een lege waarheid. Ze gaf zichzelf niet prijs, terwijl ze deed alsof ze haar God weet wat had toevertrouwd. Neen, dat was niet leuk. Maar ze besloot er niets van te zeggen. Zij zelf had zich toch ook al voorgenomen om haar buiten allerlei moeilijkheden te houden. Over Kostiaan zou ze tenminste geen woord meer loslaten. Er was dus toch al een breuk in die vriendschap, een opzettelijk achterhouden van de dingen die je bezighielden. Het was jammer, het gaf een heerlijk gevoel, een onvoorwaardelijke vriendschap, maar die was er niet meer, die was er van de kant van Bertha feitelijk nooit geweest.
‘Wat zit je te kijken?’ vroeg Bertha, en ze zette de schotel met kip en ananas en amandelen op tafel, en ook nog een schotel met rijst.
Driekje glimlachte toegeeflijk, ze zei: ‘Stil maar, dat het een liefdesgeschiedenis was had ik al wel begrepen. Ik zou nooit gedacht hebben, dat je een moord had begaan of gestolen had of iemand kwaad had gedaan.’ En toen begon ze onmiddellijk, zonder een stilte te laten vallen, over iets anders. ‘Ik heb eens gehoord van een collega,’ begon ze, ‘die wèl van een misdaad verdacht werd, en ten onrechte. Lijkt je dat niet vreselijk? Ze had een oude man verpleegd en toen die dood was kwam heel de familie, die natuurlijk nog nooit geweest was, voltallig opzetten. En heel die familie beweerde dat er geld in huis moest zijn, tamelijk veel geld. Maar er was nergens een cent te vinden. Toen kwam er huiszoeking bij de zuster en daar vonden ze toen veel meer geld dan ze zomaar direct kon verantwoorden. En ze kwam er niet onderuit, ze moest heel haar particuliere leven openleggen om te bewijzen dat ze daar eerlijk aan was gekomen. Afschuwelijk, of niet?’
Bertha hield de ogen neergeslagen. ‘Ja,’ zei ze toonloos, ‘dat is afschuwelijk.’ Maar toen, alsof er helemaal niet over iets anders gepraat was, zei ze: ‘Maar nu moet ik er nog wel bij vertellen dat ik me dood-ongelukkig voelde, ik had nog nooit zoveel van iemand gehouden, ik had nog nooit iemand zo onvoorwaarde- | |
| |
lijk vertrouwd. Ik werd op de meest verraderlijke manier bedrogen, een glimlach in m'n gezicht en leugenachtige roddel achter m'n rug. Ik werd verraden en beroddeld bij m'n directrice. Ik werd daar voorgesteld als het laaghartigste en verachtelijkste wezen dat je je kunt voorstellen. Ik werd ontslagen en ik was maandenlang alleen. Ik heb honderdmaal met dat portret in m'n handen gestaan om het kapot te slaan. Ik heb het tenslotte niet gedaan omdat liefde als 't er op aan komt alleen maar iets van jezelf is, de ander heeft daar hoegenaamd niets mee te maken. En vraag nu maar niet verder, want meer kan ik je toch niet vertellen, al zou ik nóg zo graag willen...’
Ze begreep dat Bertha haar niet zomaar had willen afschepen, ze begreep dat ze haar nog wel meer had willen zeggen, maar het eenvoudig niet kon. Ze dacht al ijverig na over iets dat Bertha gezegd had en waarover misschien wel door te praten viel. Was liefde alleen maar iets van jezelf? Werd die dan niet door de ander teweeggebracht? Dat was toch te gek! Ze keek haar aan, ze wou zeggen: Maar zo'n grote liefde, die hecht zich toch aan de mooie dingen die je in iemand vindt! Waren die dan allemaal niet waar geweest? Maar ze zei het niet, ze keek haar aan en zei: ‘Maar Bertha!’
Dat gezicht liep rood aan, die ogen glinsterden vochtig. En toen stond ze op en liep ze naar de keuken, het werd haar eenvoudig te veel. En Driekje haar achterna, en dat had ze misschien niet moeten doen. Ze zei smekend: ‘Bertha, als ik dat geweten had... was ik er maar niet over begonnen!’ En toen greep ze haar bij de schouders en keek haar aan en zei innig: ‘Nou, niet zo gek doen! Niet gaan huilen onder het feest-eten!’ Want zo was het, er biggelde over elke wang een traan. ‘Gekke meid,’ zei ze, ‘kijk me aan.’
Bertha keek haar aan, en ze keek zo rampzalig en weerloos dat het maar een haar scheelde of ze huilde mee. ‘Gekke meid,’ zei ze nog een keer, ‘maar nú ben je toch niet meer zo alleen!’ En toen nam ze spontaan weer dat gezicht tussen haar handen, voor de tweede keer die avond, maar nu trok ze het naar zich | |
| |
toe en drukte haar mond een ogenblik op die bevende lippen. Het was geen zoen, het was een lief en innig gebaar, meer niet, en die bevende lippen deden niets terug. Maar Driekje had het begrepen, ze begreep het zo duidelijk alsof ze het altijd geweten had. Misschien kwam het door die ogen die zich schuw en smachtend sloten, misschien door die stramme ontoegeeflijkheid van dat lichaam, maar hoe dan ook, ze wist het. Ze het haar los en liep de kamer in. Ze dacht: Het is verschrikkelijk, ik moet haar zeggen dat ik het weet. Maar hóé moet ik het zeggen? - Ze liep naar het raam en keek naarbuiten, een nette stille straat. Je weet nooit wat er zich achter die gordijnen afspeelt. Hier, in dit flatje, een ontgoochelde liefde die zo'n meid als Bertha in alle geheim had gefnuikt. En dan ontmoet ze mij, en dat is dan even iets afleidends en onbezorgds, en dan loopt het weer mis. Wat ben ik toch een stommeling. Waarom heb ik dat niet eerder begrepen! -
Ze hoorde Bertha de kamer in komen, ze hoorde dat ze aan tafel ging zitten en ze voelde dat ze daar angstig zat af te wachten. Dat was wel het bewijs dat ze ook wist wat er nu moest komen. ‘Bertha,’ zei ze toen blindelings, ‘lieve Bertha, het spijt me zo, maar ik kan je niet liefhebben, ik kan alleen maar van je houden.’ Toen keerde ze zich om en keek naar haar.
Daar zat ze, betrapt en ellendig, en nu begon ze pas goed te huilen en had ze maar werk dat ze haar tranen droogde. En ondertussen zei ze met bevende stem: ‘Dat heb ik toch altijd geweten... maar je moet niet denken dat ik niet blij ben met je vriendschap... en je moet niet denken dat ik ooit wat anders zou hebben verwacht... en je moet niet denken dat ik me niet goed kan houden... dat ik ooit iets zal vragen of ergens op zal zinspelen...’ ‘Stil,’ zei Driekje zachtjes en kwam bij haar zitten, ‘waar zie je me voor aan dat ik zoiets zou kunnen denken! Zo'n stommeling ben ik nu ook weer niet, al duurde het lang eer ik iets van je begreep.’ Ze hield op met huilen en keek Driekje aan alsof ze een heilige zag, zó uit de hemel neergedaald. Maar dat verheugde Driekje niet, het verontrustte haar. Ze dacht: Zo mag een | |
| |
mens niet kijken naar een ander mens, dat blijft nooit goed gaan. - Het ging ook niet goed, het liep eerder en op een heel andere en veel afschuwelijker manier mis dan ze ooit had kunnen denken.
De eenzaamheid, dacht Kostiaan, is eigenlijk heel mijn leven mijn deel geweest. Want als ik nu toch terugdenk aan m'n vrijgezellenjaren! Toen begon het al, en het zal nog wel eerder begonnen zijn. Alleen, altijd maar alleen, en niet zozeer door de week, maar vooral 's zondags, en vooral in 't voorjaar en in de zomer. Wat dat betreft is er niet veel veranderd, in de wereld niet en in mij niet. De zon schijnt en het is zondag, precies als toen. Het is stiller in de stad dan door de week. Geen vrachtwagens, geen jachtende mensen. Wandelende mensen, arm in arm, en soms bovendien nog met de vingers ineengestrengeld. Die ineengestrengelde vingers, daar had ze gelijk in, Lucia, dat was een vieze verliefde gewoonte, het gaf zweethanden. En ik ging er ook zo over denken, omdat ze daar nu eenmaal gelijk in had. Maar toen ik jong was ging ik 's zondags alléén een eindje om en dan verlangde ik er vaak genoeg naar om ook zo met een meisje te wandelen. Rustig, een beetje plechtig, precies zoals die paren die ik zag. Misschien gingen ze naar de kerk of kwamen ze er vandaan of ging de een mee naar de ouders van de ander. En dan dronken ze daar een kopje koffie en gingen ze om een uur of één warm eten. De verdere uren van de zondag zou de een of de ander dan wel hoofdpijn hebben door het te vroege warme eten of door het te late zondagse opstaan.
Tenminste, zo verging het mij, dacht Kostiaan. Want wat de zondagse hoofdpijnen betreft, daar kon hij over meepraten, ook al had hij dan nog geen meisje met wie hij in benauwend stilzwijgen langs de straat liep, de zwetende vingers ineengestrengeld. Maar wat de meisjes betreft was hij dan ook erg moeilijk. Aan de ene kant verlangde hij ernaar en schaamde hij zich dat hij nog geen meisje had, maar aan de andere kant had hij z'n idealen zo hoog gesteld dat hij er moeilijk een vinden kon. Ja, zo was het wel, hij was nooit tevreden geweest met het gewone.
| |
| |
En zo liep hij dan maar moederziel alleen door de stad, kocht wat te roken, dronk in z'n eentje een kop koffie op een terras, en steeds door, dat was het vervelende, voelde hij zich voor schut lopen, zo alleen, en verlangde hij naar gezelschap. Hij dacht ook vaak: Hield ik maar van biljarten of van kaarten, dan ben je ook tussen de mensen. Maar daar hield hij nu eenmaal niet van, vooral niet omdat hij het met z'n vage zondagshoofdpijn nooit uren zou kunnen uithouden in een café waar het naar bier stonk en waar je de rook snijden kon. Een café was aardig, maar dan op het terras en samen, genoeglijk samen met je meisje. Maar dan zag hij ook weer hoe de meeste paren daar zaten, op zo'n terras, verstomd, leeg voor zich uitstarend, je zag het zó, geen van beiden verlost van hun eenzaamheid. Neen, zo wou hij het toch niet. En daar kwam het wel op neer: Hij wou het en hij wou het niet...
En zo was hij tenslotte lid geworden van een wandelclub, jonge mensen die naar buiten gingen en uren lang wandelden in stevig tempo langs 's Heren dreven en marsliedjes zongen. Dat liedjes zingen lag hem niet, dat gaf hem hetzelfde opgelaten gevoel als moederziel alleen door de stad lopen. En toen de wandelclub een uniform wou aanschaffen, witte Schillerhemden, witte pantalons, het hij zich als lid schrappen. Hij had er in geen enkel opzicht spijt van, hij had er ook geen enkel meisje aangetroffen dat hij aardig vond. Eén meisje scheen hèm aardig te vinden, als ze maar even de kans zag kwam ze naast hem lopen. De anderen hadden dat eerder in de gaten dan hij zelf en ze deden al gauw alsof ze een stel waren. Ze was niet eens onknap, maar ze lachte te veel en te schel. En misschien had hij daar nog aan kunnen wennen, maar ze had bovendien de afschuwelijke gewoonte om overal op te rijmen. Als iemand bijvoorbeeld zei ‘wat is het vandaag mooi weer’, dan zei zij ‘je neus een juttepeer’. Wat wandelen we toch fijn... veel dorst en een kan azijn. Ik heb zo'n dorst... een kou op je borst. Neen! Gearmd, met de zwetende vingers ineengestrengeld, af en toe volstrekt onnodig en bezerend schel in lachen uitbarstend, en bezeten van de rijmziekte,
| |
| |
neen, dan zou hij nog liever sterven van eenzaamheid als het niet anders en niet beter kon.
Maar het kon wel anders en beter! Want toen kwam Lucia! O lichtende Lucia, O lichtend voorbeeld. Zij liep niet met haar vingers in de zijne, en ze rijmde niet, ze lachte niet schel, ze wilde 's Heren dreven niet op met een marslied in tweekwartsmaat, ze wilde zelfs niet weten van de stad-op-zondag. Neen, dat allemaal niet. Het kwam doordat hij zo verliefd op haar was, eenvoudig niet uitgekeken op haar raakte, anders zou hij misschien wel gemerkt hebben dat die zondagen er niet minder afschuwelijk door werden. Geef het maar toe, ouwe jongen, die zondagen wáren geen feesten, allesbehalve, al wilde je dat met alle macht volhouden. Weet je 't nog? Wat je ook zei, wat je ook deed, nooit was het goed.
Om het nu maar eens te schematiseren... eerste zondag: Wat zullen we doen vandaag, Lucia, waar zullen we eens heengaan? - O neen, als jij nog niet eens een leuk plan hebt kunnen verzinnen, dan maar nergens heen. - Tweede zondag: Ik heb een plan, Lucia, we gaan naar 't strand. - En aan 't strand: Nu gaan we eerst gezellig een kop koffie drinken. - Hij wist ook al precies waar, de onnozele hals, in Zeezicht. Toen hij daar met haar zat merkte hij pas, hij had het nog nooit eerder gemerkt, hij merkte het pas doordat hij er met Lucia zat, dat het een gewone volkszaak was. Er waren er zelfs onder het publiek die hard meezongen met het strijkje. Ze zei: Hoe kan je me in Godsnaam híér brengen! - Derde zondag, vierde zondag, vijfde zondag, mislukkingen. Hij zei: Zeg jij nu maar voortaan waar je heen wilt, Lucia, ik weet het niet meer. - Ik? Ik wil nergens heen, op zondag wil ik nergens heen. - En dan greep ze een boek en ging uren achtereen zitten lezen, met de vingers in de oren om vooral niets te horen, om vooral niet afgeleid te worden. Was hij dus toen niet even alleen als daarvoor? En als nu? Hij had nooit gecontroleerd of dat nu wel echt afdoende was, die vingers in die oren. Hij had achter haar kunnen gaan staan en dan had hij zachtjes kunnen zeggen: Jij, aanmatigend wijf! -
| |
| |
Ja, had hij dat maar gedaan! En hij lachte en trok er een grimmige mond bij. Dat kon hij gerust doen al liep hij op straat, er was geen sterveling die naar hem keek. Jij, aanmatigend rotwijf! - En hij lachte weer, en nu hardop, en met een woeste grom. Ja, wat zou dat mooi geweest zijn als hij dat had gezegd. En hij had ook moeten zeggen: Jij hebt onliefde, en daar gaat mijn liefde aan kapot. - Ja, dat had hij moeten zeggen.
Hij stond stil, zomaar, zoals een toerist dat had kunnen doen, en toen hij een ogenblik geen mens in z'n onmiddellijke nabijheid zag zei hij het hardop: Jij hebt onliefde. - Er klonk iets onbegrijpelijks, iets geks in. Onliefde, dat was het. Maar hij wist precies wat hij bedoelde. Het was in zekere zin het tegendeel van liefde, maar geen haat. En geen onverschilligheid, neen, en geen boosheid, en geen koelheid, en evenmin een totaal gebrek aan liefde, neen, maar... hij kon het niet zeggen. En het was zo gemakkelijk te zeggen, het was gewoon het eisen van liefde zonder enige toegeeflijkheid van haar kant, het was een liefde zonder genade. Hij dacht nog: Ze kwam me nooit uit zichzelf tegemoet. - Kijk, het was zo: hij legde in 't voorbijgaan een hand op haar schouder en vroeg luid: Is 't mooi, dat boek? - Ze keek niet op of om, schudde z'n hand af en zei: Ja. - Dan voel je je toch minstens even eenzaam als wanneer je alleen op straat loopt! Zo liep hij in z'n vrijgezellenjaren eens alleen op straat, op een zondagavond was dat, en toen sprak hij iemand aan en vroeg: Kunt u mij ook zeggen waar de Westerstraat is? - Het was de straat waar hij woonde. De man wie hij het vroeg keek hem ternauwernood aan, maar zei welwillend: U loopt maar rechtuit, steeds maar rechtuit. Dan komt u bij een plein en daar moet u nog maar eens vragen. - Bij dat plein sprak hij een dame aan. Kunt u mij ook zeggen waar de Westerstraat is? - De dame, misschien was ze veertig of vijftig jaar, keek hem niet aan, maar zei: Die singel af, en dan is het de derde straat links. - En ze liep door.
Soms, als je een hele dag gezwegen hebt, heb je behoefte aan een praatje, zomaar een paar woorden wisselen. Het zou toch | |
| |
weleens kunnen dat iemand zei: Zal ik zover met u oplopen? - Toevallig was hein dat nog nooit overkomen. Hij dacht: Het zou ook best eens kunnen dat iemand míj de weg vroeg. Ik zou zeggen: Zal ik zover met u oplopen? Ik heb toch de tijd aan mezelf. Ik ben toch maar alleen. Vanochtend heb ik m'n huis een beetje op orde gebracht, en na de boterham ben ik een paar uurtjes gaan rusten. En toen dacht ik ‘ik ga de stad maar eens in’. Ach ja, je beleeft meer op straat dan in huis. Je ziet eens wat mensen, nietwaar, en je ziet wat er zo al in een stad omgaat. - Maar hij merkte het al, het was de verkeerde met wie hij opliep. Het was er weer zo een die niets teruggaf. Zo iemand kon toch weleens zeggen: Zo, bent u alleen? Nou, dat kan ik niet zeggen! Je huis op orde brengen op zondag? Dat zie ik bij mij al gebeuren! Geen stoffer komt er op de vloer, geen kopje wordt er omgewassen. Daar is de maandag wel weer goed voor. Rusten 's middags! Nou, nou, als je dat doet kan je zo oud worden als Methusalem... Zomaar een praatje, met woord en wederwoord kost dat toch niet de minste moeite. Maar neen, als hij met iemand opliep was dat precies de verkeerde, iemand die hem wantrouwig op een afstand hield of hem ontvluchtte, alsof hij een straatrover was of een zedenschenner. Zie ik daar soms naar uit?
Hij bekeek zichzelf in de spiegelruit van een étalage. Neen, hij zag er beslist niet naar uit. Hij was een kleine fijne meneer, in een donkergrijs pak en met de dunne grijzende haren achterover gekamd. Er was eigenlijk maar weinig verschil met vroeger, veertig jaar geleden. Toen was hij een kleine fijne jongeman, in een donkergrijs pak en met de dunne touwkleurige haren achterover gekamd. Hij had altijd iets van z'n jeugd behouden en hij had altijd z'n ouderdom in zich omgedragen. Vooral innerlijk was er weinig veranderd. Hij liep op straat met innerlijk hetzelfde gevoel als vroeger, met plotseling een holte in z'n maag, een zenuwachtig hol gevoel. Dat had hij trouwens veel vroeger, in z'n jongensjaren, ook al gekend.
Op dat schoolreisje bijvoorbeeld, op die excursie naar die | |
| |
koekjesfabriek. Ze liepen in een lange rij door die fabriek en er werd uitgelegd hoe die koekjes werden gefabriceerd, heel het proces, van de meelzakken die er binnen gedragen werden tot aan de grote blikken met koekjes die er uit gedragen werden en geëxporteerd over heel de wereld. Bij alle étappes, bij alle machines was het dezelfde meneer die alles uitlegde. De kinderen stonden in een halvemaanvorm om hem heen, en overal stond de kleine Louis Kostiaan helemaal achteraan en hoorde en zag niets. Toen kreeg hij ook dat holle zenuwachtige gevoel in z'n maag. Hij deed maar niet eens meer een poging om wat te zien of te horen. Hij stond verloren achter de gesloten haag van luisterende kinderen en keek maar zo'n beetje rond. Hij zag de fabrieksmeisjes aan 't werk. Soms ontmoette hij een paar ogen, toevallig, die zijn blik eveneens toevallig kruisten. Hij herinnerde zich heel goed dat hij glimlachte. Hij kreeg geen glimlach terug. Je vraagt je toch af waarom niet.
Maar misschien zou heel zijn leven anders zijn gegaan als hij van dat ogenblik af nooit meer iemand tegemoet gekomen was met die vervloekte glimlach. Of neen, tegemoetkomen was het nooit geweest, het was eerder alsof hij zich betrapt voelde en zich verontschuldigde. Ja, hij verontschuldigde zich dat hij er ook was. Het was echt geen opzet, maar ik ben er nu eenmaal. En waarom, waartoe? Wat heeft het voor zin voor jullie, voor mezelf? Ik weet het niet, maar in ieder geval, ik kwam hier niet uit mezelf, maar ondanks mezelf en zeker buiten mijn schuld. Ik zou me daarom heel wat veiliger voelen als jullie een beetje vriendelijker wilden zijn. Ik wilde dat zelf altijd al, heel m'n leven. Zelfs al ken ik jullie niet, ik ben bereid jullie te geloven en te begrijpen en te waarderen. Wat willen jullie meer? En desondanks, jullie doen alsof ik niet meetel en te veel ben. En het ellendige is, zo denk ik er zelf allang over. Ik ben nu eenmaal niet het type dat zich thuis voelt in de wereld en zichzelf nodig vindt. Ik weet niet wat het is, terecht op de wereld zijn en nodig zijn. En ik zou het ook nooit geweten hebben, al had ik aan de top van de wereld gestaan, al zou iedereen ontzag voor mijn | |
| |
aanwezigheid hebben gehad. Mijn geloof in mijn eigen noodzaak zou nooit vlees en bloed geworden zijn...
Een korte tijd was dat anders. Toen ging dat nodig zijn helemaal op in dienen, zoals dat helemaal de levensstijl is geworden, dacht ik zo, van mijn lieve vriendin Driekje. Dat was toen Lucia ziek was. Maar het maakte me niet gelukkig, allicht niet, ik wist dat al mijn moeite geen enkele zin had, en dat ik er niets mee kon tegenhouden of veranderen. Al deed ik nog zo m'n best, al zou ik haar dienen tot ik er bij neerviel, doodgaan zou ze toch. Ik zou het eens aan m'n lieve vriendin Driekje moeten vragen of die levensstijl van het dienen nu werkelijk dat gevoel van overbodig zijn van je afneemt. Maar neen, dat kan ik haar niet vragen. Ze zou niet eens begrijpen waar ik het over had, en bovendien wil ze er niet meer van horen, van al die moeilijkheden van me. Daar moet ik, zoals iedereen, alleen doorheen. Hij dacht: En dat is het nu precies. Je moet er alleen doorheen. Geen mens wil met je rouwen op de lege bodem van je bestaan. Daar zijn ze bang voor, daar moeten ze niets van hebben. De enige tot wie een mens zich dan nog kan richten is God, als je tenminste met alle geweld nog op een antwoord uit bent. Dan vraag je in je eenzaamheid aan een wezen waarvan je je geen voorstelling kunt maken, een wezen waarvan identiteit en bedoeling volstrekte mysteries zijn: Waarom? - En God geeft het zwijgende antwoord: Daarom. - En je leeft verder, verzaligd glimlachend of met brandende tranen berustend, het Goddelijke daarom volstoppend, alsof het een worstvel is, met je eigen daaroms. En dat kan ik mijn lieve vriendin Driekje ook weer niet zeggen, want dat begrijpt ze evenmin, ze leeft alsof ze zelf een Goddelijk wezen is, alsof er voor haar geen vragen bestaan. Ze doet maar, en ze vraagt of ontbeert niets...
En toen kreeg hij plotseling weer dat holle zenuwachtige gevoel in z'n maag, het klom zelfs op tot zenuwtrillingen in z'n gezicht. Maar hij liep dan ook op verboden terrein, ongemerkt, de ene gracht af, de andere op, en daarginds woonde ze. Ongemerkt? Hij wou het niet, het was geen opzet. Het was echt geen | |
| |
opzet, maar hij liep er nu eenmaal. Hij had moeite met niet alvast een verontschuldigend gezicht te zetten. Het was echt de bedoeling niet haar te ontmoeten, haar voor de voeten te lopen. Hij moest er immers eerst doorheen, hij moest eerst maar eens zorgen bevrijd te raken van zichzelf, dan kon hij haar verrast en blij tegemoet komen. Kijk, zuster Vos! - En met een serieuze glimlach, met zonnige ernst: Ja, dat ben ik. Moeilijk gezelschap vroeger. Maar dat is nu anders, ik ben van het verleden genezen. We moeten beslist eens praten, bijpraten! -
Hij was nu vlak bij haar huis. Neen, hij zag haar natuurlijk niet, gelukkig niet, niet op straat en evenmin kwam ze toevallig juist de deur uit. Hij liep voorbij. Maar in 't voorbijgaan kan je wel een blik opzij werpen, met de gedachte ‘dat is waar ook, daar woont zuster Vos’. Hij dacht dat hij dat goed speelde, bij ingeving en zorgeloos, maar het werd schichtig loeren. Hij schrok. Daar stond voor het raam gelijkvloers meneer Das. Hij liep door, maar bedacht dat dat misschien juist opvallend was en te denken gaf en hield dus in en keerde op z'n schreden terug.
‘Ook toevallig,’ zei hij met stijve lippen, ‘dag meneer Das.’ - Maar meneer Das zag enkel maar een mond bewegen en verstond niets. Hij schoof dus het raam op en zei: ‘Wat blieft u? Moet u zuster Vos hebben?’ En dan zegt meneer Kostiaan: ‘Ik? Hoezo?’ Je zou toch zweren dat die kerel niet goed wijs is. ‘Wat is dat nu voor een antwoord, hoezo!’ En dan zegt Das op smalende toon: ‘Hoezo? Omdat u hier voor het huis staat.’ ‘Ik kwam hier enkel maar langs,’ zegt Kostiaan en voegt daar aan toe: ‘Hoe gaat het met u?’ Das buigt zich wat voorover en zegt op zijn beurt: ‘Maar misschien vindt zuster Vos het wel prettig als u even binnenkomt.’ ‘O neen,’ zegt dan die gek, ‘helemaal niet. Ik bedoel, dat is nergens voor nodig. Ik heb haar gisteren toevallig nog gezien.’ En hij begon verlegen, zo'n beetje toenaderend te glimlachen, maakte nog zo'n schichtige beweging met het hoofd opzij om een blik naar binnen te werpen, om de rug van mevrouw Das te begroeten, en trok toen plotseling, een strak en afwerend gezicht en zei ‘goeiendag’ en liep door.
| |
| |
‘Die kerel,’ zei Das tegen z'n vrouw, ‘die kerel is stapelgek op zuster Vos. Gisteren was ze nog bij hem, wat zeg je daar van? Enfin, zeg jij maar niks, jij zuipt en jij slaapt.’ Mevrouw Das had maar twee borrels gehad, haar gewone rantsoen voor 't eten, ze was dus brandschoon zoals dat heet. Maar de laatste tijd soezelde ze meer dan ze wakker was, in haar stoel, met de kin op de borst. Haar gezicht was rood aangelopen, ze ronkte. Maar zodra hij z'n stem verhief merkte je dat ze niet werkelijk sliep. ‘O ja,’ antwoordde ze onmiddellijk, ‘stapelgek?’ ‘Ik ken dat,’ zei Das, ‘aan de ene kant zijn ze er niet vies van, dat soort meiden, maar aan de andere kant schamen ze zich ervoor. Omdat het een ouwe kerel is, omdat het alleen dáárom begonnen is.’
Mevrouw Das keek op en haar ogen glansden honend. ‘O ja?’ zei ze. ‘Nou, jij kan 't weten.’
Die venijnige opmerking drong te laat tot hem door. Hij stond al in de keuken om voor 't eten te zorgen toen hij de steek voelde, maar het bewees toch ook dat ze nog altijd jaloers was. Hij had een goeie bui, hij lachte erom en hij riep: ‘Neem nog maar een borreltje.’ Hij dacht: Ik zal het straks eens zeggen, straks of morgen, dat die halve gek weer eens om het huis doolde, als een jongeling van zestien. - Zo langzamerhand kon ze er ternauwernood nog kwaad om worden, die degelijke zuster Vos. Hij had er genoeg van gezien en begrepen, hij wist het nu wel!...
En die halve gek maar denken: Ik heb het goed gedaan. Ik heb toch nog wel het recht om hier te lopen! Nou, zo kwam ik daar toevallig langs, ik had er niet eens erg in, en daar zie ik Das. En al werd ik als 't ware uitgenodigd, ik dacht er niet aan om naarboven te gaan. Hoe graag ik ook gewild had! Die Das heeft anders een ongunstige smoel, maar dat ontging me niet, en ik bepaalde dan ook m'n houding. Geen glimlachjes voor ongunstige smoelen! Maar al deed hij nu flink, z'n hart lag als een koud en zwaar ding in z'n borst. Had hij het maar durven doen, daar naarboven gaan. Praten, niet praten, het kwam er niet op aan. Hij zou gezegd hebben, als hij gedurfd had: Laat me hier | |
| |
nu eens gewoon zitten, gewoon, alsof ik hier hoor, alsof ik er niet ben. Iedereen is me vreemd, behalve jij... u... jij. Maar hij mocht niet, hij zou alles bederven als hij wel deed. Hij moest er alléén doorheen, en vooral niet meer als een geest blijven rondwaren in het verleden, en zeker niet meer thuis blijven kniezen want dat was ook niet veel meer dan de doodkist van het verleden. Je weet het, laat de doden de doden begraven, en trek er zelf dan maar weer op uit om het leven, het glorieuze leven, opnieuw te ontmoeten, te omhelzen en lief te hebben, hoera!
Maar dat is nu maar onzin, alle begin is nu eenmaal moeilijk, vooral als je geen vertrouwen meer hebt en geen noodzaak meer voelt en eigenlijk geen zin meer hebt. Je loopt voor je eigen gevoel voor schut omdat je maar doet alsof, en je denkt dat iedereen dat aan je ziet. Je loopt daar alsof je ergens op af gaat, maar je doet maar alsof. Je loopt daar alsof je haast hebt en een doel hebt, het is niet waar, je doet maar alsof. Je komt straks een restaurant binnen en je zoekt een plaatsje op dat je bevalt, maar je doet maar alsof. Het bevalt me hier helemaal niet, niet op straat, niet in een restaurant, nergens ter wereld... behalve bij jou, m'n lieve vriendin Driekje. En dan vraag ik me nog af: Waarom nu wel bij jou? Misschien is dat ook een illusie, zoals alles waar ik iets van verwachtte een illusie bleek te zijn. En zo heeft een mens altijd dezelfde ervaringen en hij leert het nooit!
En hij herinnerde zich het eerste grote feest waar hij heen mocht en waar hij God weet wat van verwachtte. Plezier, lachen, gelukkig zijn, zoals je dat in verhalen leest: En toen gaf de koning een groot feest. Illustraties erbij van dansende mensen. Hij kende bijna niemand en niemand bemoeide zich met hem. Hij zat er maar zo'n beetje bij, luisterde naar de toespraken en keek naar de toneelstukjes die opgevoerd werden. En ondertussen wist hij steeds met fataler zekerheid dat zijn droom geen werkelijkheid zou worden. Hij had gedroomd dat hij daar wel iemand zou vinden die zou zeggen: Wat een geluk dat wij elkaar hier gevonden hebben. Een vriend, een meisje. Maar hij vond niemand, hij bleef beschamend alleen in de feestvreugde.
| |
| |
Het was bovendien een feestvreugde die hem niet lag, maar met een verkrampt lachje deed hij zo goed mogelijk mee, niet in een poging om zich toch nog een beetje te amuseren, maar om niet te laten merken hoe opgelaten hij zich voelde, hoe alleen en ongelukkig hij daar eigenlijk was. Hij zong de banale liedjes mee en hij was een van de laatsten die weggingen, eenvoudig omdat hij niet eerder weg durfde te gaan omdat hij daarmee verraden zou hebben dat het feest voor hem mislukt was. Neen, die mislukking vond hij niet erg voor de mensen die hem hadden uitgenodigd, maar voor zichzelf, omdat hij er zelf misplaatst was geweest, en teveel, hij was er eenvoudig teveel! Thuisgekomen kroop hij in z'n bed en met de tranen vlak achter de ogen (hoe vind ik ooit een plaats en een beetje geluk tussen de mensen) vierde hij toen alleen feest, in z'n fantasie en met een hand aan z'n lichaam. En de volgende dag zei hij: ‘O ja, het was leuk, het was een groot feest.’ Leugens, leugens!
Hij moest dat allemaal eens aan Driekje vertellen, ze zou het begrijpen. Of neen, wat een dwaasheid! Hij was toen een jongen van een jaar of veertien, en sindsdien was het op feesten nooit anders geweest. Waar zou hij dan nog over praten! Het was eenmaal niet anders.
En zo liep hij door het zondagavondfeest van de binnenstad, net zo eenzaam, net zo onverzoend en verdrietig als toen hij veertien was en mislukte als feestvierder in een versierde zaal. Hij sprak een agent aan en vroeg: ‘Ik ben hier niet zo goed bekend. Waar kan ik hier goed eten?’ De agent nam hem met een vluchtige blik op en zei: ‘Ach, overal wel, meneer.’ ‘Dank u,’ zei hij. En de agent salueerde.
Hij kwam terecht in een groot restaurant, het was er bijna even druk en rumoerig als buiten. Er zaten honderden mensen te eten, ze aten van schotels die tevens als borden dienst deden, schotels in drie vakken verdeeld, voor het vlees, de aardappelen en de groente. Het was geen restaurant, het was een eethuis. Hij dacht: Hier zou ik Lucia nooit binnen gekregen hebben. Maar wat kwam het erop aan, voor hem alleen. Eten, niet al te goed | |
| |
eten, met heel die horde tegelijk, het was alweer geen feest, allicht niet, maar hij kon zich op z'n gemak voelen. Niemand lette er op je, alleen de dienster, en die zag alleen maar dat er weer een plaats aan een van haar tafels bezet was. ‘Meneer,’ zei ze. ‘Biefstuk,’ antwoordde hij. Toen vroeg ze: ‘Wat wenst u erbij te drinken?’ ‘Bier,’ antwoordde hij.
Hij zat al aan z'n biefstuk en z'n bier, toen er een juffrouw tegenover hem kwam zitten. Macaroni met ham, bestelde ze, en een flesje victoriawater. Hij dacht: Ze lijkt op iemand. Hij wist het ook meteen, ze deed hem denken aan die vriendin van Driekje, aan Bertha. Ze was minder beschaafd misschien, minder waakzaam. Ze zat met een gebogen rug, keek onverschillig rond en wachtte nagelbijtend op haar bestelling. Maar ze had wel datzelfde dorre, geslotene. Hij had er nooit bij stilgestaan, maar die Bertha vond hij niet sympathiek. En dat zou wel wederkerig zijn, want zó vriendelijk was ze toen niet geweest, eerder wantrouwig, bijna vijandig. Net zoals die juffrouw tegenover hem, nu ze merkte dat hij naar haar keek. Ze hield op met nagelbijten en staarde nadrukkelijk langs hem heen.
Hij zei: ‘Het is hier wel druk.’ Ze antwoordde: ‘Ach ja, 't is zondag.’ Toen hij weer: ‘Wel druk, maar niet bepaald gezellig.’ Een ouwe man, om een praatje verlegen. Ze keek hem met een zwak glimlachje aan en antwoordde: ‘Ach ja, een mens moet zich voeden.’ En toen schoof ze haar stoel een halve slag om en keek aandachtig de zaal in. Ze had geen zin in praatjes. Hij zei desondanks: ‘U hebt nog gelijk ook, een mens moet zich voeden. Tenminste, als hij zich in stand wil houden.’ Maar daar was de macaroni met ham en het flesje victoriawater. Hij zei: ‘Eet smakelijk.’ Ze at haastig, met de blik onafgebroken op de macaroni gericht, met gebogen rug. Toen ze klaar was schoof ze haar stoel weer een halve slag om en schoof ze zelf wat onderuit, haalde sigaretten te voorschijn en stak er een op. Ze inhaleerde diep, ze blies de rook fors naarbuiten. Ondertussen zat die ouwe man maar naar haar te kijken en je zag het zo, hij wist zelf ternauwernood dat hij dat deed. Hij zat naar haar te staren | |
| |
zoals een kind dat kan doen, openlijk en bevreemd, en misschien met de gedachte: Het is net als toen ik nog kind was, ieder mens is nog steeds een geheim voor me. - Zo was het ook, ze was een geheim. Waarom zat ze daar alleen, zoals hij? Was het alleenzijn voor haar ook een ongeneeslijk verdriet of had ze er zelfs geen erg in?... want zulke mensen bestaan er ook. Hij zei: ‘De mensen hebben weinig aandacht voor elkaar. Het is àl onliefde, waar je ook kijkt.’ Ze antwoordde niet, ze dacht ongetwijfeld dat hij niet goed wijs was, ze deed alsof ze niets had gehoord.
Een half uur later kwam hij terecht in Montana, voor een kop koffie. En daar, hoe moest hij dat noemen, daar had hij dan eindelijk het leven niet meer bij de staart, maar bij de kop. Daar wist hij dan eindelijk waarvoor hij heel die verschrikkelijke zondag had doorstaan, hij had een gevoel alsof hij een raadsel had opgelost, ook al drong het dan nog niet door tot zijn besef. Montana op het uithangbord, in lichtende letters. Maar sta je er dan voor, dan zie je zware donkere gordijnen voor de ruiten en dan zie je een zware gecapitonneerde deur. Hoe hij ertoe kwam om daar heen te gaan. Het was eenvoudig een reactie op het eethuis, hij wilde het tegendeel van een cafetaria in neonlicht, en toen werd het Montana in zachtrode schemerbelichting.
Zodra hij daar binnenkwam verdween zijn verdriet en werd hij de prooi van een vreemde opwinding, een soort enthousiasme. Hij voelde zich er te gast en thuis, want zodra hij daar binnenkwam zag hij zowel de een als de ander. Die met het blanke gezicht stond achter de bar, ze heette geen Driekje, ze was natuurlijk ook niet zo zuiver en zo rechtschapen, maar ze was wel gewoon en hartelijk. Ze zei: ‘Een lekker kopje koffie?’ En ze gaf hem een plaatsje als in een familiekring.
En naast zich zag hij toen Suzanna. Ze had een gitaar bij zich die te veel plaats innam. Ze stond op en zette het instrument ergens achter de bar. Ze was kleiner dan Lucia, maar op haar manier minstens even bijzonder. Ze droeg een prachtige japon die op de rug sloot met grote knopen van de hals tot in de knieholten. Prachtig was die japon zoals die recht langs haar fragiele | |
| |
lichaam viel. Ze had avondschoenen aan in hetzelfde rood van haar japon en met bijzonder spitse hakken. In de schemering van Montana was ze mooier dan hij zich heel die dag een vrouw had kunnen voorstellen. Ze kwam weer naast hem zitten en zei: ‘Ik speel graag gitaar en dan zing ik van liefde, romantische liefde.’ En ze keek hem aan en toen zag hij dat hij zich niet vergist had. Mooie ogen had ze, groot en donker, arabische ogen, en tegelijk leken het de ogen van een onwijs, maar lief kind, hij voelde diepe vertedering.
Hij antwoordde: ‘Romantische liefde, die bestaat niet. Dat is een onderdak waarvan je droomt, maar dat er nooit is.’
Ze glimlachte en zei gretig: ‘Dat is waar, het is een droom, een mooie droom, een boze droom.’ En toen legde ze de handen voor zich op het tafeltje. ‘Kijk,’ zei ze met haar zachte stem, en ze keerde die handen met de palmen naarboven. Gladde dunne handpalmen, maar daar moest hij niet naar kijken, daar ging het niet om, hij moest kijken naar die vuurrode littekens die dwars over de beide polsen liepen. ‘Dat is echte liefde, romantische liefde,’ zei ze duister en weer keek ze hem aan met die zware donkere blik, die onwijze lieve blik. Hij voelde z'n hart overslaan van schrik, hij begreep het meteen, maar hij vroeg toch: ‘Hoe komt dat?’ En hij wees met een bevende vinger naar die littekens.
‘Liefde,’ zei ze, ‘hij vroeg me te sterven voor hem, dan zou hij sterven voor mij. Ik deed het, hij niet. Maar ze brachten me naar een ziekenhuis en nu leef ik nog en ik ben blij, ik ben nu bezig aan m'n derde leven.’ ‘Je derde?’ vroeg hij.
‘M'n tweede leven begon in 1944. Toen werd ik opgepakt en terdoodveroordeeld en op het laatste nippertje gered.’ Er werd gelachen. O, die Suzanna! Ze hangt haar mooie verhalen weer op! Ze lachte mee, het drong niet tot haar door dat ze haar uitlachten. Iemand uit het gezelschap riep, alsof ze er niet bij zat: ‘Ze fantaseert. Het was een mof, een doodgewone mof, die oppikte en die haar bedreigde en die wat met haar gedaan heeft en haar toen gewoon weer wegstuurde.’
| |
| |
Suzanna legde een hand op z'n arm. ‘Zo was het,’ zei ze vredig, ‘maar anders had hij me erschossen.’ Hij vroeg: ‘Hoe oud was je toen?’ Ze zei: ‘Veertien jaar.’ Toen zei er weer iemand: ‘Dat verschilt ook elke dag. Toen je 't gisteren vertelde zei je dat je twaalf was.’ En een ander: ‘Ik heb haar ook weleens tien horen zeggen.’ Er werd gelachen, ze lachte mee alsof het haar niet aanging.
Hij vroeg: ‘Wil je iets drinken?’ Ze zei niet ja en niet neen, maar die vrouw achter de bar, die vrouw die aan Driekje deed denken, had het gehoord en zette een glas jenever voor haar neer. Ze nam het glas op en zei: ‘Prosit, skold, santé, ik heb alles gedronken, wodka, goldwasser, marc, ik ben internationaal!’ Hij zat verdrietig en vertederd naar haar te kijken, hij dacht: Dit is een ongelukkig en onbeschermd wezen. Ze lachen haar uit, niet boosaardig, maar toch zonder meelij. - Hij vroeg, om maar iets te zeggen, om haar niet te laten ontsnappen: ‘Treed je weleens op met de gitaar?’ En weer werd er gelachen. ‘En of,’ zei iemand, ‘maar dan gaat ze erbij liggen, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Hij keek op naar de man die dat zei, een jongeman die aan de bar zat. Hij zei: ‘Het is niet nodig dat u dat rondschreeuwt, ik vroeg het u niet eens.’ Dat was flink, z'n hart bonsde en z'n handen beefden. Een ander zei: ‘Suzanna heeft haar ridder gevonden, en dan moet je je daar ook niet meer mee bemoeien.’ En het blanke gezicht achter de bar glimlachte goedhartig.
Toen glimlachte hij ook, z'n hart bedaarde en hij keerde zich weer naar Suzanna. Hij zei: ‘Suzanna heet je.’ Ze antwoordde haastig: ‘Suzanna, en Franceska, en Anita. Zo werd ik genoemd, en dat ben ik allemaal.’ Niemand lachte meer. Niemand bemoeide zich meer met het gesprek, en niemand scheen zelfs nog te luisteren. Hij vroeg: ‘Maar zijn dat allemaal echt namen, die je moeder je gaf?’ Ze keek hem zwaar en donker aan en zei: ‘Ik heb een vriend gehad en die zei: Alle namen zijn voor iedereen. Dat is moeilijk te begrijpen, maar het is waar.’ Hij dacht: Het is waar. - En toen zei ze nog nadrukkelijk: ‘Die vriend van me | |
| |
was student, student in de filosofie.’ Hij keek haar diep-ernstig aan en er bekroop hem een gevoel van heimwee, hij dacht: Ze is nog jong, ze had mijn dochter kunnen zijn, maar ze gaat al jaren van hand tot hand, een student, een mof, een kerel die haar tot zelfmoord wilde verleiden, en nog ontelbare anderen misschien... en nu ik.
Toen hij afgerekend had boog dat blanke gezicht van achter de bar zich nog naar hem toe en zei met een blik van verstandhouding: ‘Als je maar op je portefulje past, meneer.’ Ze zei het niet eens zo behoedzaam dat Suzanna of Franceska of Anita het niet had kunnen horen. Alle drie hadden ze 't kunnen horen, ze leefde in veelvoud, ze was internationaal, ze had namen in veelvoud, misschien allemaal omdat ze eigenlijk niemand was, dat onwijze en verdorven kind.
Hij liep met haar op straat met steeds datzelfde gevoel van heimwee, hij dacht: Ze vertedert me en ik verlang naar haar ziel. Dat was een hoogdravend, maar toch ook een gerechtvaardigd verlangen; ze was toch ook een mens, haar bloed stroomde nog door haar aderen, haar polsen waren gehecht. En hoe ze daar nu liep! Ze was sierlijk als een geisha met haar kleine ranke lichaam en met haar oosterse ogen. Hij had er plezier in en het vertederde hem hoe ze daar naast hem liep. Hij dacht: Ik weet niet wat dat worden moet, maar het zou lief zijn, eens een keer niet alleen, maar samen.
En hij zei: ‘Suzanna, blijf je bij me, vannacht?’ Ze keek hem niet aan, ze vroeg: ‘In een hotel?’ ‘Ja,’ zei hij. En terwijl ze voorthepen zei ze: ‘Ik heb m'n gitaar daar maar laten staan, ik kan daar toch niets mee verdienen als ik met u meega.’ Ze wierp een blik op hem. ‘Soms verdien ik 25 gulden op een avond, soms nog meer.’ Hij knikte. ‘Ik zal je 35 gulden geven,’ zei hij ernstig.
Het eigenaardige was, hij voelde niet het geringste sexuele verlangen naar haar, hij dacht zelfs daar gaat het me helemaal niet om. Hij dacht ook nog: vertedering en zielsverlangen, dat is natuurlijk bespottelijk. Ze zou me voor gek verklaren als ik | |
| |
zoiets liet merken. Ik zou ook een gek zijn, want met zulke gevoelens kan je zelfs niet bij een gewone vrouw terecht. Maar in wezen kwam hij toch niet van die bespottelijke gevoelens los, hij geloofde zelfs dat ze nog ergens in haar fragiele binnenste die twee snaren verborgen hield, niet bewust, maar intuïtief, doordat niemand die tot nog toe had willen bespelen, één snaar voor de tederheid en dan nog één voor het zielsverlangen. Maar hij dacht alvast: Maar het kan me niet schelen als ik bedrogen uitkom...
De hotelkamer was netjes en schoon. Dat viel hem op, alsof hij niets anders had verwacht dan een smerig rendez-vousvertrek. Ze knipte alleen de schemerlampjes naast de litsjumeaux aan, het grote koude licht aan het plafond bleef uit. Hij had kunnen zeggen: Je verstaat je vak goed. - Hij had ook kunnen zeggen: Je maakt het zo gezellig mogelijk, dat is lief. - Hij zei niets, hij ging op de rand van een van de bedden zitten en hij voelde zich doodmoe. Hij dacht: Ik ga eerst maar eens met haar praten, ik ga gewoon wat praten. En misschien is er dan straks een soort toenadering die dat samenzijn op een bed mogelijk maakt, of hoe moet ik dat zeggen, rechtvaardigt. -
Hij zei met matte stem: ‘Ik heb eens gehoord van twee mensen die een onderaardse gang bezochten, ze waren vreemd voor elkaar, en die er door een instortinkje niet meer uit konden, tenminste de eerste uren niet. Ze gingen rustig op de grond naast elkaar liggen, er was immers niets ernstigs aan de hand, ze kwamen er best weer uit, ze gingen dus naast elkaar liggen praten om de tijd te korten. Je weet niet half hoeveel twee mensen elkaar in een paar uur kunnen vragen en vertellen, als ze maar naar elkaar willen luisteren.’
Ze was vóór hem komen staan, ze keek hem aan met ogen die absoluut niet luisterden en ze zei: ‘Die 35 gulden.’ Hij haalde z'n portefeuille uit z'n binnenzak en nam het geld eruit. Ze zei, terwijl ze zich van hem afkeerde en het geld opborg: ‘U had het beloofd.’
‘Natuurlijk,’ zei hij en hij trok z'n jasje uit en hing het over | |
| |
een stoel. Daarna ging hij languit boven op het bed liggen en ging voort: ‘Die man vroeg aan die vrouw: Als dit nu het einde was, hoe zou je dan over je leven oordelen? Ik bedoel, was het de moeite waard, ben je gelukkig geweest, of laat me liever zeggen had je er dat wel zo ongeveer van verwacht? - Toen antwoordde die vrouw: Ik zal het je zeggen, want als we hier straks uit zijn ga ik weer naar m'n eigen leven en jij naar het jouwe. Ik ben getrouwd, ik heb kinderen, ik heb dus zogenaamd alles wat m'n hart begeert. Maar toch heb ik nog steeds een gevoel alsof het eigenlijke nog komen moet. Ik ben nog steeds onvervuld en vol verwachting. En wat ik verwacht is me een raadsel.’
Suzanna deed haar japon uit achter een scherm bij de wastafel en toen liep ze in haar onderjurk en op blote voeten naar het andere bed en ging daarop liggen. Ze was zonder de damesjurk en zonder de hoge hakken zo klein en tenger als een kind. Ze zei met gemaakt enthousiasme: ‘Vertel verder van die vrouw.’ Hij keek. Ze lag zo nietig op dat bed als Lucia toen ze dood was. Hij keek naar haar gezicht dat ze naar hem toegekeerd had. Haar glimlach was leeg, haar tanden waren te groot.
Hij zei mat: ‘Over die vrouw ben ik uitverteld, maar toen zei die man iets. Hij zei: Het is mij altijd een raadsel gebleven wat ik van het leven verwachten kon. Toen ik een jongen was dacht ik dat ik het later wel begrijpen zou. Toen ik volwassen was wist ik het helemaal niet meer. Alles mislukte en alles is voorbijgegaan, mijn vrouw is dood. En nu sta ik alleen en vraag ik me af: Wie heeft er nu wat aan gehad? Zij niet, ik niet.’ Hij keerde zich naar haar toe, hij zei: ‘M'n vrouw is dood.’
Suzanna keek hem aan en haar grote donkere blik werd onzeker. Ze vroeg: ‘Heb je verdriet? Maar kom dan toch hier!’
Kijk, daar was dan toch de snaar van het zielsverlangen geraakt. Hij schoof moeilijk, als een oud man, naast haar op haar bed. Hij legde een arm onder haar hoofd en hij lag nu dichtbij haar, tegen haar aan. Hij snoof de geur in van haar dikke donkere haar, het rook naar hoofdhuid en tabak, haar adem rook | |
| |
naar jenever. En toen hij naar haar onderjurk keek zag hij hoe grauw en versleten die was. Ze was natuurlijk doodarm, die jurk en die schoenen waren haar beroepskleding voor op straat en in de bar.
Hij zei: ‘Ach, lieve kleine Suzanna.’ En hij hief het hoofd op en keek haar in het gezicht. Ze kon zijn woorden maar op één manier begrijpen, ze kneep haar ogen half dicht en zei: ‘Ik ben heel hartstochtelijk. O ik ben zo hartstochtelijk!’ Om hem begerig te maken. O God wat zielig. Het klonk als een van buiten geleerd lesje, slecht gedeclameerd, en haar lichaampje lag lusteloos en zonder de geringste spanning op dat hotelbed. Hij kon dat gezicht met die onnozele mimiek van de hartstocht niet langer verdragen, hij greep over haar heen naar het schemerlampje en deed dat uit. Ze lag nu nagenoeg in het donker en hij legde nu ook nog een arm om haar heen. En na een ogenblik gleed z'n hand langs haar schouder, langs haar slappe lege borsten. Hij voelde de klamme huid over de dunne ribben, ze was broodmager, een ondervoed kind dat teveel jenever dronk. Het was alsof hij de ribbetjes van een geplukte vogel voelde, en hij dacht: Dit is nu Lucia, vergaan naar lichaam en ziel. Z'n hand schoof plichtmatig, ook nieuwsgierig, wat lager, en hij voelde haar benen, broodmager, die gedwee wat uit elkaar gingen.
Hij zei, terwijl hij z'n hand terugtrok en om haar schouder legde: ‘Ik ben moe, laat me eerst een beetje slapen, zo, rustig bij je.’
Hij kon niet, hij voelde meelij en afkeer. En terwijl hij daar onbeweeglijk lag, met z'n ogen dicht, begon hij te denken aan bloeiend glanzend vrouwevlees, of misschien droomde hij daarvan, van een sterke blanke arm die hem omhelsde, hem optilde alsof hij niets woog, die hem tegen een zachte stevige borst knelde alsof hij eruit drinken moest, die hem blank aankeek en die hem over een warme verlangende buik trok. En hij kreeg plotseling de aanvechting om te huilen als een kind, want hij zag zichzelf verloren en vergeten staan in de stad, op een plein, en hij zag dat alle mensen wegstormden en hem alleen lieten.
| |
| |
Hij wist niet welke kant hij uit moest om nog iemand te kunnen achterhalen. Hij droomde dat hij hard begon te lopen, zo hard als hij nog nooit gelopen had, om die blanke moederlijke vrouw van daarstraks terug te vinden. Als hij haar terugvond was het goed, hij zou zijn huilende hoofd zo hartstochtelijk tegen haar witte schort, tegen haar blanke warme schoot aandrukken alsof hij erin verdwijnen wou. Hij hoorde zichzelf jammeren, snurken, en schrok daar wakker van. Maar daardoor kwam het toch niet alleen.
Suzanna had zich omzichtig van hem losgemaakt en stond op. Ze keek gespannen naar z'n gezicht. Hij sloeg de ogen op en zag het. Maar hij keek met een blik alsof er feitelijk nog niets tot hem doordrong en sloot toen de ogen weer alsof hij alweer verder sliep. Hij hoorde haar naar de stoel gaan waar z'n jasje op hing en het geld dat nog in z'n portefeuille zat eruit halen, hij liet haar begaan. En toen hoorde hij dat ze achter het kamerscherm verdween en een ogenblik later kwam ze daar weer achter vandaan.
Hij opende de ogen en vroeg: ‘Wat ga je doen?’ Ze had haar japon weer aangetrokken en hield de schoenen in de hand. Ze stond daar als een betrapt kind, met iets gejaagds in die onwijze donkere blik. Ze zei: ‘Ik ga even naar het toilet, dat kan ik toch niet doen in m'n onderjurk.’ Hij zei: ‘Dat is goed, Suzanna.’ Hij wist dat ze doodarm was, een kleine dievegge, een armzalig hoertje uit Montana. ‘Ga maar,’ zei hij en hij glimlachte tegen haar. Ze glimlachte terug, een beetje schuw, als een kind dat kwaad gedaan heeft en nog veel meer kwaad in de zin heeft en ze ging zacht de kamer uit. Op de gang trok ze haar schoenen aan en ging de trap af, het hotel in. Hij schoof terug op het bed waarop hij eerst gelegen had en sliep in.
Toen Bertha haar huis verliet om naar Driekje te gaan merkte ze pas dat het was gaan regenen. Ze zette het plastic regenkapje op dat ze altijd bij zich had in haar mantelzak en klom op de fiets. Het was windstil, de regen viel somber en zonder haast leek | |
| |
het wel uit een gesloten hemel. De wereld zag er moe en droefgeestig uit, en zij was dat ook, moe en droefgeestig. Ze had de laatste nachten slecht geslapen en overdag hard moeten werken. Ze dacht, terwijl ze door de regen fietste: ik zou veel liever niet gaan. Ik zou zeker niet gaan als alles nog zo tussen ons was als eerst. Maar als ik nu afbel, wat denkt ze dan? Misschien dat ik er tegen op zie, dat ik haar niet onder ogen durf komen. -
De regen viel somber en gestadig neer, het leek of dat nooit meer over zou gaan, of het eeuwig zo zou blijven. Het maakte de wereld wel rustig, maar ook diep melancholisch. In gewone omstandigheden, dacht ze, zou ik bloemen meebrengen, maar nu ben ik geneigd te denken als ze dat maar niet verkeerd opvat. Ze stapte af aan de rand van het trottoir voor een bloemenwinkel en kocht rozen. ‘Neen,’ zei ze, ‘geen rode, geeft u die gele maar.’
Ze dacht: ik moet niet toegeven aan al die neurotische overwegingen, ik moet gewoon doen alsof er niets is gebeurd en niets is gezegd. Eén enkele mededeling is soms genoeg om een verstandhouding te verknoeien en kapot te maken. Ze had dat al een keer ondervonden, met Agnes. Laat ik me dat goed voor ogen houden, dacht ze, hoe het toen ging met Agnes! Het was nu eenmaal zo; zeg maar eens ik heb gezeten voor diefstal of ik heb een moord begaan uit drift, en wedden dat je beste vriendin de neiging zou hebben jou te verdenken als er wat bij haar gestolen zou zijn, en wedden dat ze je niet graag in drift zou doen uitbarsten! En zeg nu maar eens, ik heb van een vrouw gehouden, niet van een man, maar van een vrouw, hoor je dat goed? En wedden dat ze op haar hoede zou zijn voor je vriendschap die immers zou kunnen ontvlammen tot meer, tot gevoelen: en verlangens waar ze eenvoudig geen raad mee zou weten! Ze had het ondervonden met Agnes. Toen was ze zelf ook nog erg jong, een jong meisje, ze zat nog in de schoolbank. Maar toen ze eenmaal gezegd had dat ze van haar hield ging het helemaal mis. Eerst een goede innige vriendschap en daarna werd het de hel voor alletwee. De hel! Agnes overdreven afwijzend, ze lie- | |
| |
pen niet eens meer gearmd zoals andere vriendinnen. Ze begreep het wel, Agnes deed dat om haar tegen haarzelf te beschermen, om het haar niet moeilijker te maken dan het al voor haar was. Maar ze had niets kunnen verzinnen dat het haar moeilijker maakte dan juist die tantaluskwelling, dan juist aldoor dat water tot aan de lippen. O die Agnes, hoe was ze haar gaan haten, juist daardoor! Maar Driekje was een volwassen vrouw, die zou haar niet met zo'n serene benepenheid terugstoten alsof het al uit den boze was als je zonder erg, in een gebaar van hartelijkheid, een hand op haar arm legde.
Het regende, het was droevig en heerlijk tegelijk, die regen. Die grijze gesloten hemel, en die zachte regen, die liep als tranen langs je gezicht. Het leek op huilen zonder verdriet, zomaar, als een ontspanning. In heel die atmosfeer was niets verontrustends of opwindends, alles leek onveranderlijk, eeuwig, alsof het altijd zo geweest was en altijd zo blijven zou. Je kon je eenvoudig niet voorstellen dat er nu iemand iets noodlottigs zou kunnen doen, bijvoorbeeld doodgaan en de geliefde alleen achterlaten of een misverstand scheppen als een explosie die geen stuk van je heel liet. Het was zacht weer, het was zacht en stil in de wereld, er zou niets veranderen tussen Driekje en haar.
Zo fietste ze dus door de regen, één hand aan 't stuur en in de andere hand die gele rozen. Straks voor het huis van Das moest ze eerst haar gezicht maar eens afdrogen met haar zakdoek en dan moest ze vooral ook dat regenkapje afzetten, dat stond haar niet. Ze dacht: iemand die wéét kijkt natuurlijk heel anders naar me en zíét me ook heel anders dan eerst. Ik ben dan niet meer alleen maar Bertha, maar ook iemand die misschien afstotelijk of aantrekkelijk is in haar soort, in ieder geval iemand die ‘anders’ is. Een mooie uitdrukking, anders! En nu wil ik niet, als ze me weer terugziet, afstotelijk zijn of anders. Wat denkt een mens allemaal niet af! Al was dat nu zo met Agnes gegaan, maar Agnes was dan ook een kind. Ze had het haar kwalijk genomen, onredelijk was dat, maar ze had het haar toch kwalijk genomen dat het geringste betoon van vriendschap | |
| |
haar al scheen te alarmeren. Onredelijk was dat, maar ze waren beiden nog kinderen, zeventien of achttien. Maar geen mens, volwassen of niet, ontkomt eraan, als je eenmaal wist, om je even te verdiepen in de vraag hoe het zou zijn als Bertha zich eens liet gaan, en dan ging het erom na te gaan hoe walgelijk je dat zou vinden, hoe het je zou tegenstaan, ook al ging het dan alleen maar om een omhelzing.
Ze dacht: ik weet best hoe dat is, dan hoef ik maar na te gaan hoe ik me zou voelen als een man me omhelsde. Een willekeurige man? Dat was onzin, dan moest zij op haar beurt ook denken aan een man voor wie ze vriendschap voelde. Ik zou het niet walgelijk vinden, het zou me niet eens tegenstaan, dat is een te groot woord, ik zou me alleen maar opgelaten voelen, omdat ik me dan in een voor míj onzuivere situatie zou voelen. Ik weet het niet, de harde structuur van zijn lichaam is me te vreemd, zijn manlijke activiteit contrarieert me, ik wil zèlf doen, ik wil het zachte vrouwelichaam in mijn armen voelen, en het vrouwegezicht zien, en ook de stem van een vrouw doet het me. Maar als ik nu helemaal eerlijk terug denk, van de andere kant uit, zij is een gewone vrouw en daar ziet ze me - laat me nu maar eens fantaseren, ik zal het in werkelijkheid nooit doen - daar ziet ze me op zich afkomen en ik omhels haar. Dat moet afschuwelijk zijn voor een gewone vrouw, veel erger dan voor mij de omhelzing van een man, want dat is algemeen erkend gewoon, en dat andere lijdt onder alle taboes die denkbaar zijn. Maar nu ben ik niet een typisch vrouwelijke vrouw, ze zou niet aan mij hoeven te denken als aan een vrouw, ze zou bijvoorbeeld enkel nog maar kunnen weten dat ik Bertha ben.
En als Bertha... ik weet het, ik ben niet mooi, ik heb geen mooi gezicht, maar ik heb een goed lichaam, het doet allerminst denken aan zo'n mooi mythologisch wezen als Venus, het doet eerder denken, in alle bescheidenheid, aan een verre verwantschap met die kuise Godin van de jacht, aan Diana; lange gespierde benen, bijna geen borsten, en hard naar de schijn, maar zacht en teder in werkelijkheid. Neen, ik heb geen | |
| |
mooi gezicht, maar als ik zou mogen liefhebben, welk menselijk schepsel is er nu lelijk die liefheeft! En er zijn meer vrouwen dan je denkt die het lief vinden, de tederheid van een vrouw zoals ik. Het is in wezen ook zo onschuldig. Ze worden gekust, ze worden gestreeld, ze worden geliefkoosd met een zachte tedere stem, en ze worden geliefkoosd met gevoelige voorzichtige handen, en dat is al...
En nu stond ze dan voor het huis van Das, en ze trok het regenkapje van het hoofd en droogde het gezicht met haar zakdoek. Ze had geen mooi gezicht, ze zag er in geen enkel opzicht aantrekkelijk uit. Ze zag er moe en verregend uit, in die drijfnatte mantel en met die bloemen in doorweekt papier in de hand.
‘U komt voor zuster Vos?’ vroeg Das, en dat klonk alsof hij zou gaan zeggen ‘die is er niet’ of ‘die ontvangt u niet’. Maar niets was onwaarschijnlijker, dat vragen naar de bekende weg moest een grapje verbeelden, voor wie zou ze anders komen! Ze knikte stug en wilde hem al voorbij lopen.
‘Maar die bloemen,’ zei Das en hij maakte een gebaar alsof hij haar wilde tegenhouden, ‘die bloemen, zijn die ook voor zuster Vos, of voor mij?’
Ze keek hem verbaasd aan, hij had wel z'n humoristische dag. En toen glimlachte ze maar eens en zei: ‘Neen, meneer Das, het spijt me, maar die bloemen zijn niet voor u.’
Ze liep naarboven, ze aarzelde nog even, ze had nog kunnen zeggen: Neen, meneer Das, als u jarig bent, dan krijgt ú bloemen. - Een banaal vriendelijkheidje. Maar ze deed het niet, ze liep alweer door, ze had zo'n gevoel alsof hij er het zijne van dacht, alsof hij het overdreven vond, die bloemen voor een vriendin.
Ze kwam voor de deur van Driekjes kamer en klopte aan en ging erbinnen. En dat was nu Driekje, altijd veel onbevangener en veel warmer dan ze ooit had durven verwachten. ‘Hallo,’ zei ze. Ze gaf haar geen hand, maar dat kwam alleen doordat ze die bloemen aanpakte en het doorweekte papier eraf deed. En toen | |
| |
zei ze: ‘Je verwent me, weet je dat? Je maakt een verwende vrouw van me, een onuitstaanbaar wezen.’
Kijk, dat was nu ook zoiets merkwaardigs. Vrouwen zeiden soms dingen tegen je, die ze tegen een gewone vriendin nooit zouden zeggen. Dat ging onbewust, ze bedoelden er niets mee, maar zo'n vriendschap, tóch een gewone vriendschap, kreeg nu eenmaal een andere geest, een andere sfeer. Maar het was mogelijk dat ze, eenmaal weer alleen en weer helemaal zichzelf, weleens terugdachten aan hun reacties en dan misschien dachten: Wat laat ik me verleiden tot rare gesprekken, zo was ik nooit met een vriendin! - En de ene vrouw zou dat misschien een charme vinden, dat beetje speelse, met net iets meer dan in een gewone nuchtere omgang, eigenlijk was het een soort flirtation, maar een andere vrouw zou dat misschien juist onbehaaglijk kunnen gaan vinden, iets waaraan ze met een zekere gegeneerdheid zou gaan terugdenken.
Maar Driekje voelde zich blijkbaar niet onbehaaglijk en niet gegeneerd, ze scheen alleen maar blij te zijn dat ze er was. Ze legde de rozen even in de bak van haar wastafel en zei: ‘Straks zet ik ze in de mooiste vaas die ik heb.’ En toen hielp ze haar eerst die drijfnatte mantel uitdoen en hing die te drogen.
‘Doe ook je schoenen en je kousen uit,’ zei ze, ‘hier heb je een paar pantoffels, probeer maar of je daarin kunt.’
Bertha keek haar niet aan, ze was bezig met die natte kousen en schoenen en met die pantoffels, en ondertussen dacht ze: Dat is nu gewoon vriendschappelijk, gewoon en echt, dat is een houding die alle andere mogelijkheden uitsluit, en ze bekommert zich er niets om of er dan weleens een woordje gezegd kan worden dat daar eigenlijk buiten valt... omdat het er toch altijd buiten zal blijven vallen. Stel dat ik zou zeggen ‘je bent sinds de laatste keer geen seconde uit m'n gedachten geweest’, wat zou ze antwoorden? Maar zoiets zou ze nooit zeggen, zeker niet serieus gemeend, het zou hetzelfde zijn als wanneer ze zei: Ik houd van je. - En dat ging niet, dat had ze haar meteen gezegd, en op zo'n vaste en toch tedere toon dat het haar niet eens pijn | |
| |
had gedaan. Een ander zou haar misschien wel gekwetst hebben met zo'n afwijzing voordat ze ook maar ergens op gedoeld had, maar Driekje had het gezegd op een manier alsof ze het zou betreuren, alsof ze het vreselijk zou vinden zoiets kostbaars als liefde te moeten afwijzen. Het merkwaardige was, die weigering bij voorbaat maakte haar niet alleen melanchohsch, maar ook dankbaar; het was de eerste keer in haar leven dat ze zoiets op zo'n weldadige manier ondervond.
En kijk, nu was Driekje naar het raam gelopen en had ze dat open gezet. Ze keek naarbuiten met een blank gezicht. Ze zei, zonder glimlach, zonder haar gezicht naar haar toe te wenden: ‘Kom eens hier, Bertha, moet je eens zien, moet je eens ruiken.’
Bertha kwam naast haar staan. Er steeg een geur van aarde op uit de verwaarloosde tuinen, het groen en de bomen stonden ruisend en glanzend in de regen. Heerlijk was het om te zien, om te ruiken. Wat op straat nog droevig scheen was hier verzadigd en gelukkig. ‘Het is,’ zei Bertha, ‘alsof er een grote rust is neergedaald over de wereld, en dat dacht ik al toen ik naar je toe fietste.’
Driekje legde een arm in de hare, ze zei: ‘Tussen ons is er nu ook rust, er bestaan geen geheimen meer tussen ons. Daar ben ik blij om.’ Ze keek Bertha vluchtig aan, schepte al adem om verder te gaan, maar zweeg. Ze had nog willen zeggen: Ik begrijp je nu ook beter, ik begrijp je terughoudendheid, en je bevangenheid soms, en ik begrijp nu ook waarom je bijvoorbeeld dat gedrag van Kostiaan altijd zag als een verliefd gedrag. Zoiets lag natuurlijk in je aard, en God weet, misschien zag je het daardoor ook wel beter dan ik! - Maar het was misschien verkeerd om daarover meteen al te beginnen. Daarom zei ze alleen nog maar: ‘We kunnen elkaar nu ook veel beter begrijpen.’
Bertha staarde voor zich uit, ze voelde de genegenheid van Driekje naar zich uitstralen, het maakte haar melancholisch en gelukkig tegelijk. Ze begon te praten, ze zei: ‘Ik heb eens een vriendinnetje gehad, op school was dat nog, ze heette Agnes. Ik moet het maar gewoon zeggen, dat was m'n eerste liefde. Ik had | |
| |
er nog niet eens erg in dat dat iets buitengewoons was, iets ongeoorloofds. Daar kwam ik pas achter toen ik een boek las, dat boek van professor Forel over sexualiteit. En daarin werd mijn eerste liefde beschreven als een ongeoorloofde monsterlijke afwijking. Je moest eens weten hoe ik daarvan geschrokken ben. Ik besloot meteen het haar te zeggen, of neen, ik zei het niet, ik schreef het, heel mooi, heel edel, dat ze nooit moest toegeven aan mijn brandende verlangen, dat we er samen tegen moesten vechten, dat ze me moest helpen de vriendschap rein te houden. Mooi, vind je niet? Nou, dat deed ze dan ook, en hoe! Het leek wel alsof ik de schurft had, zelfs geen arm wilde ze me meer geven. Dat heb ik haar kwalijk genomen, daar ben ik haar om gaan haten.’
‘Een kind,’ zei Driekje, ‘dat is de houding van een kind.’
‘Jij doet zoiets niet,’ zei Bertha week.
‘Neen,’ zei Driekje, ‘maar ik ben ook geen kind meer, en jij Evenmin.’ Ze drukte Bertha's arm stevig tegen zich aan en zei, terwijl ze haar aankeek: ‘En daarom hoef jij ook niet zo op een afstand te doen. Als je me aankijkt of een arm om me heen slaat denk ik heus nog niet dat je me aanrandt. Idioot! Ik voel me niet zo gauw aangerand, dus doe jij maar heel gewoon!’ En toen streelde ze haar gezicht en zei nog: ‘Moet je dat gezicht zien. Zo serieus! Ik ben dan wel een gewoon boerenmeisje en ik weet best dat me dat nog is aan te zien, maar ik heb toch ook wel een beetje m'n leeftijd en m'n verstand, wat dacht je!’ En daarna trok ze haar speels mee en zei: ‘Ga jij nu maar zitten, dan zorg ik voor koffie, gevaarlijke vrouw, verleidster!’
Daar moest Bertha om lachen en ze zei zelfs: ‘Ik zal dan maar blij zijn dat je me niet gevaarlijk vindt.’ En Driekje, daar pal overheen, terwijl ze koffie inschonk: ‘Blij? Dat bestaat niet! Je zou het veel leuker vinden als ik je niet kon weerstaan, waar of niet!’ Toen lachten ze allebei.
‘Maar in Godsnaam, Bertha,’ zei ze toen nog, ‘ik hoop toch dat je 't gezellig blijft vinden, al is het dan maar gewoon zoals het is, tussen ons.’ Ze zei niet ‘al is het dan maar vriendschap’,
| |
| |
opzettelijk niet, daaraan hoefde ze haar niet te herinneren.
Bertha ging rechtop zitten: ‘O Driekje, je moest eens weten! Het is me zoveel waard, ik kom zo graag!’
Zo was dus alles even harmonisch, er was niets waardoor hun verstandhouding in de knel was geraakt. En als ze daarstraks nog een beetje bang, een beetje ‘neurotisch’ was geweest, nu voelde ze zich alweer volkomen op haar gemak en vertrouwder met haar dan ooit te voren. Alles zou ze haar kunnen vertellen; dat liefdesverdriet, dat verdriet om een verraad. Kijk, Driekje, toen ze de man van haar hart gevonden had ging het erom die relatie met mij volkomen uit te wissen. Dat deed ze goed. Ze zei niet alleen tegen hem, maar ook tegen de directrice dat er iets verschrikkelijks was gebeurd en dat ze nu geen dag langer met mij in hetzelfde huis kon wonen. Ik werd op staande voet ontslagen, en dat verdiende ik dan ook; ik, gevaarlijke gedegenereerde vrouw, was haar te na gekomen. - Driekje zou haar ontsteld aanstaren: Dat is afschuwelijk! - En je voelt wel, het kwam hem beter in de kraam te pas haar te geloven, mij niet. - En Driekje: Wat bedoel je? Bedoel je dat je hem toen verteld hebt hoe het in werkelijkheid zat? - Natuurlijk had ze dat gedaan, ze had haar rivaal niet gespaard. En zoals ik al zei, hij gaf er natuurlijk de voorkeur aan de leugen te geloven die zij had opgedist en niet de waarheid, namelijk dat we elkaar al drie jaar verschrikkelijk goed kenden of openlijker gezegd bemind hadden. - Maar Driekje bleef haar ontsteld aanstaren. En eindelijk zou ze zeggen: Maar waarom heb je haar niet gewoon laten gaan? Dan zou er niets gebeurd zijn! Geen conflicten, geen ontslag, alleen maar verdriet, gewoon, het onvermijdelijke verdriet. - Wat kon Bertha daarop zeggen? Ik vocht voor m'n geluk. Wat een waanzin, zou ze daarop antwoorden, nu ben jij zo intelligent, maar weet je dan niet dat een mens nooit kan vechten voor z'n geluk! Zo'n gevecht verlies je toch altijd! -
Kijk, geheimen bestonden er niet meer tussen hen beiden, nu kon ze dus praten, ze zou haar alles kunnen vertellen. Maar als ze daaraan begon kon ze zich alleen maar schamen. Ze had | |
| |
niets te vertellen, hoegenaamd niets, dat stand hield tegenover een gewone eenvoudige menselijke kijk op de dingen. Maar toch, hoe had ze geleden onder die tragedie! Ja, een tragedie mocht het gerust heten, hartstochten die noodlottig alle redelijkheid en alle liefde kapot maakten. En wat was ze er wijzer van geworden? Alleen dat ze nu begreep hoe gelukkig het moest zijn als je zover mens was of was geworden dat je zou kunnen zeggen: Laat haar gaan, en neem het verdriet, gewoon, het onvermijdelijke verdriet. -
Neen, ze had Driekje in feite niets te vertellen, of misschien kon ze haar nog weleens uitleggen hoe zij in de branding had gestaan, terwijl Driekje daarentegen, met haar gelukkige natuur, dan als 't ware in een kalme zee met een wijde horizon vertoefde, als een koel zeewezen, maar met een warm mensenhart.
En toen zei ze alleen maar hardop tegen het Driekje dat tegenover haar zat: ‘Je moest eens weten hoe alleen ik altijd ben geweest en wat voor stommiteiten ik allemaal heb uitgehaald. Had ik je maar eerder ontmoet, was ik maar eerder met je bevriend geraakt! Je had me voor heel wat kunnen behoeden, je had me kunnen waarschuwen, jij, omdat je veel wijzer bent dan ik.’
‘Waarschuwen,’ zei Driekje, ‘geloof je dat nu werkelijk? Ieder leeft z'n eigen leven en maakt z'n eigen fouten. Waarschuwen! Tot nu toe ben jij het anders geweest die mij waarschuwde, en dat weet je best.’
Bertha keek op. ‘Ik jou gewaarschuwd,’ zei ze, ‘waarvoor dan?’ Toen antwoordde ze, zonder glimlach, zonder haar aan te kijken: ‘Voor Kostiaan heb je me gewaarschuwd.’
Maar daar wilde ze beslist nog niet over praten, al zat het haar hoog. Het ging nu om Bertha, en daarom zei ze: ‘Maar dat doet er nu niet toe. Ik wou alleen maar zeggen, ook als je gewaarschuwd wordt bega je nog vaak de stommiteiten die in je natuur liggen.’ Ze zag hoe ze haar aandachtig, bijna achterdochtig aanstaarde.
Ze trok er zich niets van aan, ze boog zich naar haar toe en | |
| |
greep haar handen en zei hartelijk: ‘En mijn lieve Bertha is natuurlijk vaak een grote stommeling geweest. Zo onbesuisd als jij kunt zijn, en dan tegelijkertijd zo gewetensvol! Je zult het niet makkelijk gehad hebben. Is het geen pak van je hart dat we er nu over gesproken hebben? Had je eerst niet het gevoel dat je niet helemaal eerlijk was tegenover me? Ik diende het te weten met wie ik eigenlijk omging, dacht je er niet zo over, zeg eens eerlijk?’
‘Ja,’ zei Bertha dof, ‘al was het alleen maar om je directrice. Die zou die omgang met mij weleens niet kunnen vertrouwen, en dat zou afbreuk kunnen doen aan jouw goeie naam.’
En dat was het niet alleen, al het ze 't daarbij. Eigenlijk had dat zelfs het minst zwaar gewogen. Er waren heel wat subtieler gevaren als je zoiets vertellen ging, psychische gevaren die de vriendschap konden kapot maken. En dat nog allemaal los van het probleem of het in wezen niet volkomen verdedigbaar was of zelfs niet de voorkeur verdiende dat je er zonder meer maar altijd een geheim van maakte... want, waar je liefde zich heen richt, is dat niet iets heel persoonlijks dat zelfs in vriendschap niet aan de orde hoeft te komen? Zo kon je 't toch ook nog stellen. Maar ze gaf het zich toe, zover was ze nog niet, ze kon haar problemen nog niet alleen af, ze wilde nog praten. Ze keek triest en nadenkend voor zich.
Driekje liet haar handen los, gaf haar nog een bestraffend tikje na en zei streng: ‘Kijk me aan. Je hebt iets van een hypochonder, je doet over al die dingen veel te zwartgallig. Wat dacht je nou! Ik geef je toe, de mensen kunnen kwaadaardig zijn, maar ze zijn gelukkig ook vaak onverschillig. Of dacht je soms dat heel de wereld op Bertha en Driekje zat te letten? En als dat zo zou zijn, dan had Driekje daar nóg maling aan!’
Bertha lachte, maar zonder overtuiging. Ze zei: ‘Pas op! Hier beneden woont je huisheer, een zekere meneer Das. Die is niet onverschillig, die is kwaadaardig, dat weet ik zeker.’
Driekje keek haar bevreemd aan. ‘Maar Bertha,’ zei ze, ‘wat hebben wij nu met Das te maken? Jij gaat wel ver!’
| |
| |
Waarop Bertha: ‘Ik ben vaak bang voor de mensen. Misschien ben ik daarin overdreven, misschien komt dat alleen maar doordat ik moeilijker volwassen geworden ben, zorgelijker en angstiger dan gewone meisjes. Als jong meisje, als jonge vrouw, dacht ik altijd, tegenover wie dan ook: Hoe zou je over me denken als je 't wist! Ik dacht in 't begin ook: Er is niemand zoals ik, ik ben enig in m'n soort en helemaal alleen. Ik voelde me verschrikkelijk alleen, en uitgestoten, en altijd bedreigd. Ik dacht ook vaak: Waarom leef ik eigenlijk als ik dan nooit van iemand zou mogen houden? Wat je mist wordt het belangrijkste, ik was heimelijk bezeten van het verlangen naar liefde.’ En toen zag ze plotseling hoe Driekje naar haar zat te kijken, met zo'n lief meewaren dat ze er zich tegen moest verzetten.
Ze zei hard: ‘Maar dat is al jaren voorbij. Ik heb liefgehad, ik heb zelfs een tijd de beest uitgehangen, en daarna heb ik weer liefgehad, en ik heb precies zoveel verwachtingen en ontgoochelingen gekend als ieder ander.’
‘Natuurlijk,’ zei Driekje, ‘het leven ontgaat bijna niemand, zéker jou niet.’ En toen zei ze er nog achter, met zachte stem: ‘Maar dat eerste was mooier.’
‘Dat eerste,’ zei Bertha, ‘die eenzaamheid en dat verlangen naar liefde.’
‘Ja,’ zei Driekje.
En toen zei Bertha, met een sprankeltje licht in haar ogen: ‘Stel je gerust, zo ben ik nu wéér. Ik ben weer eenzaam en ik verlang weer naar liefde. Maar zou er wel een liefde bestaan die boven onze vriendschap uitgaat! Ik geloof het nooit. Door jou zal ik m'n ideaal nooit vinden.’
Ze keken elkaar onderzoekend aan, en barstten toen in lachen uit. ‘O God,’ zei Driekje, ‘zo'n gewone boerenvrouw als ik! Waarom houd je me toch zo voor de gek!’ Bertha zei: ‘Een gewone boerenvrouw, dat is een feit, en desondanks...’ En toen keek ze haar slim en veelbetekenend aan en zei: ‘Ik moest je toch maar eens waarschuwen, voor Kostiaan.’
Driekje lachte niet meer. Ze hield de ogen neergeslagen en | |
| |
zei: ‘Een mens denkt wat af. Ik heb me afgevraagd waarom je eigenlijk zo tegen Kostiaan was. In mijn ogen was hij een stakker en ik vond het eerlijk gezegd heel gewoon dat hij mij om hulp en raad vroeg. Alleen, z'n dankbaarheid en z'n attenties waren te opdringerig en te opzichtig.’ Ze keek op en onderzocht hoe haar woorden vielen. Bertha luisterde, meer niet, haar blik was ernstig. Ze ging dus verder. ‘Jij,’ zei ze, ‘je gaf me altijd te verstaan dat ik voor hem moest oppassen. Was dat je gewone wantrouwen tegen mensen of, ik zal het maar ronduit zeggen, of zag je hem een beetje als een rivaal, ik heb er lang over nagedacht en ik zeg het je ronduit.’ Weer keek ze haar onderzoekend aan, maar Bertha luisterde nog steeds, met onbewogen blik. ‘Of,’ ging ze toen verder, ‘zag je heel dat geval zoveel beter dan ik? Want ook dat is mogelijk, dat jij het veel beter zag dan ik, juist door je aard, juist doordat je je beter dan ik in z'n gevoelens kon inleven, misschien.’
Het was gezegd. Bertha zweeg, ze dacht: Wat een nonsens. Altijd dat hinderlijke misverstand. Ik voel niet als een man, ik voel als een vrouw.
Ze zei: ‘Maak het niet te bont, lieve Driekje, ik ben ondanks alles een vrouw met een vrouwelijke gevoelswereld, zij het dan niet in alle traditionele betekenissen. Maar daar hebben we 't later nog weleens over.’ En toen zei ze zakelijk: ‘Zeg het maar. Wat is er met Kostiaan. Heeft hij z'n liefde verklaard?’
Zo, Driekje kon gaan vertellen en ze dankte de hemel dat ze 't vertellen kon. Het had haar overvallen, het had haar dwars gezeten, ze wist eigenlijk nog niet hoe ze ermee aan moest. Hoe had ze dan ook ooit kunnen vermoeden dat haar zoiets vreemds, zoiets onbehaaglijks te wachten stond toen ze bij Loosje op de tweede verdieping was geweest en daar wegging! Ze kwam de trap af en had hem meteen in de gaten. Hij stond haar op de drempel van z'n deur op te wachten, roerloos, misschien al zo lang als ze daarboven was, en dat was vrij lang geweest.
Ze had Loosje een wasbeurt gegeven, hij maakte het goed, zo | |
| |
goed dat zijn grapjes steeds maar brutaler werden. Die morgen had hij gezegd: Als een man steeds maar aardige vrouwen moest wassen, dan zou hij daar beslist niet tegen bestand zijn, geloof dat maar niet. Maar als u nou een aardige man wast zoals ik, bent u daar dan wel tegen bestand? - Zulk soort grapjes kende ze al van buiten. Meneer Loosje, niet zulke praatjes, had ze gezegd, meer niet. Later, maar dat wist ze natuurlijk niet, had hij tegen z'n vrouw gezegd: Ze is goed voor haar werk, maar voor de rest... al haar spraakwater bewaart ze voor die ouwe gek, want daar zit ze nu wéér! - Z'n vrouw, met enig verzet: Wat kan jou dat nou schelen. - En hij: Niks, maar dat stijve fatsoenlijke als ze hier is, je kan me nog meer vertellen! -
Het was een oud huis, niet gehorig, ze merkten alleen dat ze de voordeur niet achter zich dichttrok, maar anders hadden ze gehoord: O heerlijk, dat ik u tref, ik heb u heel wat te vertellen. - Ademloos, hij zou misschien wel vóór haar zijn gaan staan als ze met de opmerking dat ze geen tijd had was doorgelopen. ‘Als u geen tijd hebt,’ zei hij, ‘loop ik wel met u mee.’ Ze bleef staan, ze antwoordde onnozel: ‘Ik ben op de fiets.’ ‘O,’ zei hij, ‘neen, ik heb geen fiets. Ik zie het al, u fietsen, ik hard lopen!’ Hij balde de vuisten en nam de hardloopstand in en lachte. ‘Ik kom wel even binnen,’ zei ze. Hij zag er zo eigenaardig uit, een licht zomerpak aan, een bloem in z'n knoopsgat, hij deed denken aan een feestganger op een ongelegen ogenblik, het feest was allang voorbij en nergens meer.
In die uitgewoonde uitgestorven kamer gekomen zei ze, terwijl ze om zich heen keek: ‘Wat is het hier ongezellig, zo somber. Weet u wat u moest doen? Geen bloem in het knoopsgat, maar zet hier in de kamer liever wat bloemen, dat maakt het zoveel gezelliger, dat zou goed voor u zijn.’
Hij keek haar aan met geforceerde opgewektheid, z'n ogen stonden dof en gekweld. Ze moest denken aan een Pierrot, aan een clown, aan wezens met treurige ogen en die grimassen maakten waar sommige mensen om konden lachen. ‘Daar zal ik om denken,’ zei hij, ‘bloemen hier in de kamer.’ Hij trok de | |
| |
bloem uit z'n knoopsgat, het was een rode roos, en bleef daar peinzend mee in z'n hand staan. ‘Vroeger,’ zei hij toen, ‘deed ik dat vanzelf, maar tegenwoordig...’ Hij schudde z'n hoofd.
‘Geef die roos maar hier,’ zei ze, ‘die zet ik wel even in een glas water.’ Ze keek wat nauwlettender de kamer en de keuken rond en zag toen dat hij de boel gewoon het vervuilen. Er was geen sprake van dat hij ooit nog weleens de stofzuiger of een stofdoek hanteerde. Ze kwam terug uit de keuken en zette het glas water met de roos erin op tafel. En hoe hij toen zat te wachten, ook al op zo'n vreemde manier, alsof hij aan de beurt kwam op een spreekuur. ‘Zeg het maar,’ zei ze, en ze ging rustig tegenover hem zitten.
Hij deed ernstig, zakelijk, met af en toe die grimas van opgewektheid er tussen door, hij wou niet vervelend zijn, niet zwaar op de hand, en bovendien was zijn plan enkel maar verheugend nieuws. Kijk eens, een man alleen, dat werd niets. Hij kwam tot niets meer, hij kookte niet voor zichzelf, hij sneed niet eens meer een boterham voor zichzelf. Hij moest het heel anders gaan inrichten, was ze dat niet met hem eens? Hij trok z'n grimas en keek toen weer ernstig. Hij zou wat boekhoudingen gaan doen voor kleine bedrijven, daar was hij goed in. Het hoefde niet, hij had een goed pensioen, hij noemde het bedrag, hij had ook nog wat geld, hij noemde weer een bedrag, niet eens zo weinig. Financiële zorgen hoefden ze dus niet te hebben, hij zocht alleen maar wat te doen buiten de deur om haar niet steeds voor de voeten te lopen...
Ze voelde de schrik om haar hart slaan. ‘Wie voor de voeten te lopen?’ vroeg ze. ‘U natuurlijk,’ zei hij. Ze had het dus niet mis, hij bedoelde haar. Hij vroeg: ‘Ik beledig u toch niet?’ Neen, hij had haar nog niets miszegd, maar wat haalde hij zich nu toch in z'n hoofd! - Was het zo'n gek idee? Ze kon hetzelfde blijven verdienen, en 's avonds hadden ze dan nog een beetje aanspraak aan elkaar. Ze hadden toch samen zoveel beleefd! Maar bovendien, te praten had hij altijd wel wat. En weer trok hij die zielige grimas. Zie je, wat een gezellige kerel ik eigen- | |
| |
lijk ben! - Van dat moment af wist ze dat er iets mis met hem was.
‘Maar meneer Kostiaan,’ zei ze, ‘het is natúúrlijk geen gek idee, maar toch kan dat niet. Ik kan m'n werk toch niet in de steek laten, u wilt toch niet dat ik al die mensen in de steek laat!’
Toen zei hij met een grimas en met smachtende ogen: ‘Op één manier kan het wel, als ik u ten huwelijk vroeg. Ik wil u niet beledigen, ik zou het nooit gevraagd hebben als ik niet werkelijk op u gesteld was. Ik vind u een buitengewoon lief mens, ja, dat heb ik goed uitgedrukt, een buitengewóón lief mens.’ Ze lachte goedhartig, overredend, ze zei: ‘Nou meneer Kostiaan, het is erg lief bedoeld, maar zet dat trouwplannetje nu maar uit uw hoofd.’ Die opgewekte grimas wou toen niet meer lukken, hij keek haar alleen nog maar treurig en gegriefd aan. Ze zei op verstandige toon: ‘U hoeft niet te trouwen, u moest hier in huis een flinke hulp hebben, zal ik u helpen zoeken?’ Maar toen keek hij niet alleen gegriefd, maar leek het wel alsof hij zó in huilen zou uitbarsten.
Hij zei met kinderachtige bevende stem: ‘Ik heb het hier toch altíjd alleen gedaan! U begrijpt het niet, ik meende het. Ik zei het alleen maar voorzichtig, maar ik vraag u ten huwelijk!’
En plotseling, voordat ze iets kon terugzeggen, verhardde zich z'n blik en werd hij boos, ja, hij werd boos: ‘U hoeft er niet om te lachen! Het is makkelijk genoeg om een vrouw te vinden die de helft van uw leeftijd heeft, als u dat maar weet!’
Ze wilde hem sussen, ze zei vlug: ‘Natuurlijk, meneer Kostiaan, u moet vooral niet denken dat uw aanbod me niet vereert. Het gebeurt me heus niet elke dag, een huwelijksaanzoek.’ Maar weer was dat de verkeerde toon.
Hij was onmiddellijk opgelucht, hij kwam op een kinderlijke manier uit z'n stoel en op haar toe. Ook zij stond op, voor alle veiligheid. Hij zei met die hoopvolle grimas: ‘U hebt nog nooit iets gezegd dat u niet meent. U bent dus wel vereerd. Het is ook een huwelijksaanzoek, een echt huwelijksaanzoek, ik meen het en ik kom er niet van terug.’ Hij keek onzeker om zich heen:
| |
| |
‘We hoeven ook niet in die ouwe boel hier te blijven wonen, ik zal nieuw kopen, we kunnen ook gaan verhuizen.’
Ze keek hem verbijsterd aan. ‘Meneer Kostiaan, in Gods naam, geen sprake van, wat haalt u zich in uw hoofd!’ Maar hij schudde met die grimas om een gelukkig droombeeld afwerend het hoofd en zei toen: ‘Ik heb er dagen over nagedacht, geloof me maar, ik meen het echt.’ Hij kwam nog dichter voor haar staan en zei zacht: ‘weet je, toen ik je die ring gaf, weet je nog wel? Dat was eigenlijk al, achteraf gezien, het begin. Het is heel gewoon, het is voorbestemd... lieve kind.’ Het klonk bespottelijk, het was waanzinnig, ‘lieve kind’. Ze ging net een seconde te laat een stap achteruit, hij had haar hand al gegrepen. Dat had haar nooit kunnen gebeuren als het haar niet zo overrompeld had.
‘Aan die hand,’ mompelde hij, ‘draag je dan die ring, gewoon, dat is dan een ring van míj, die heb ík je gegeven toen het begon.’ Het was geen hand voor een juwelen ring, het was geen hand voor een handkus, het was een stevige te vlezige arbeidsgrage hand, hij hield die vast met z'n magere vingers en boog er zich over. O God, hij wilde er een kus op drukken, het mislukte, ze gaf niet mee, ze stond daar stevig en ontoegeeflijk, alleen maar een verpleegster in wit en blauw, en ze zei gebiedend: ‘Alstublieft, meneer Kostiaan, wat krijgen we nou!’
Z'n bukkende hoofd kwam tegen haar borst terecht, het was bespottelijk, maar dat drong niet tot hem door, hij zei kreunend, zo'n beetje jengelend, dat had ze vast goed gehoord, ze had erop durven zweren dat hij dat zei: ‘O moedertje, laat ze bij me blijven.’ Waanzinnig en hartverscheurend, ja, het leek het meest op het jengelen van een vermoeid kind.
Ze zei streng: ‘Nou, flink zijn, meneer Kostiaan! Toe, sta rechtop!’ Hij deed het. ‘En kijk me nu eens goed aan!’ Ook dat deed hij. Z'n kin trilde en z'n ogen stonden blind. Ze zei: ‘Ik ben verpleegster, dat weet u best, gewoon verpleegster. Haal nu geen gekkigheden in uw hoofd, want dat gaat niet, meneer Kostiaan, dat begrijpt u toch wel. U moet natuurlijk hulp krij- | |
| |
gen hier in huis, iemand die goed voor u zorgt, een aardig mens. Zal ik daar nu eens voor zorgen? Maar dan moet u wel flink blijven, hoor, meneer Kostiaan, en dan kom ik vlug nog eens kijken hoe het met u gaat. Spreken we dat af?’
Het was typisch een verpleegsterstoespraakje en het bereikte hem niet. Hij stond ernaar te luisteren met blinde ogen en met trillende kin, en ondertussen stond hij maar neen te schudden, neen, neen. ‘Wat neen?’ zei ze vriendelijk en ze greep hem bemoedigend bij de schouder.
Hij zei fluisterend: ‘U hebt me niet begrepen, u laat me gewoon in de steek.’ ‘In de steek,’ herhaalde ze verontwaardigd, ‘echt niet, meneer Kostiaan, echt niet. Ik kom gauw terug, heel gauw, dat zult u eens zien!’ Ze liep naar de deur en hij kwam achter haar aan. Ze keerde zich nog eens naar hem toe, ze wilde hem nog eens bemoedigend en hartelijk toeknikken. Hij stond daar moe en oud in dat gekke lichte zomerpak, die grimas van opgewektheid en van hoop was uitgeblust. En het verwarrende was, er was iets in dat verdrietige vervallen gezicht dat helemaal niet waanzinnig was, alleen maar teleurgesteld, onredelijk diep teleurgesteld...
‘Wat moet ik daar nu mee aan!’ Dat zei ze tenslotte: ‘Wat moet ik daar nu mee aan!’ Bertha bleef zwijgen, ze zat met de ogen neergeslagen en er speelde een flauw glimlachje om haar mond. En toen ze geen antwoord kreeg zei ze verontrust: ‘Jij denkt natuurlijk, dat had ze kunnen voorkomen, is 't niet zo?’
Bertha keek haar aan en lachte zacht. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat had je kunnen voorkomen... als je je nooit meer had laten zien na de dood van die wonderbaarlijke Lucia, als je Lucia rustig gekist had gelaten zoals ze nu eenmaal gekist was, haar mooie gezicht onder een dikke laag zaagsel, als je je die vervloekte ring niet had laten opdringen, als je z'n jeremiades over dat halfzachte huwelijksverleden niet had aangehoord, als je z'n bloemen en z'n bonbons had teruggebracht en desnoods bij hem in de gang gesmeten had, ja, dan had je dat kunnen voorkomen.’
| |
| |
Driekje dacht na en schudde toen het hoofd. ‘Neen,’ zei ze op beslistc toon, ‘dat had ik onmogelijk gekund, zoiets had ik nooit kunnen doen en nooit willen doen.’ En toen keek zc Bertha aan met wijde oprechte blik. ‘Zeg het me maar ronduit,’ zei ze, ‘spaar me vooral niet, heb ik schuld?’
En weer begon Bertha te lachen, zachtjes, zonder blijdschap, eerder met hoon, maar die was niet tegen Driekje gericht, eerder tegen de dingen zoals die nu eenmaal zijn, tegen de onvermijdelijkheid dat mensen door elkaar lijden, ook al was dat helemaal de bedoeling niet. Ze zei: ‘Natuurlijk heb je schuld! Je hebt schuld omdat je bent zoals je bent, omdat je een warm hart hebt, omdat je een zachtzinnig karakter hebt. Dat geeft minstens evenveel schuld als wanneer je zoals ik in het leven zou staan, niet zo zachtzinnig, maar liefst zo hard als een spijker.’
‘Ach, schei uit,’ zei Driekje, ‘zo hard als een spijker! Het lijkt er niet op!’
Maar Bertha ging onverstoorbaar verder: ‘Geloof me gerust. Mij zou hij zover niet gekregen hebben dat ik op m'n vrije middag een doodkist ging openbreken en dat ik me het opschepen met zo'n ring. Ik zou ook nooit naar z'n verhalen geluisterd hebben, en die bloemen en die bonbons, daar hoeven we niet eens over te praten, die had hij me nooit gestuurd, en een huwelijksaanzoek had hij me zeker nooit gedaan. Ik had hem dus precies zo ontwricht gelaten als hij was, en noem dat dan maar eens niet zo hard als een spijker! Maar daar staat tegenover, hij had dan geen last van me gekregen, net zomin als ik van hem.’
Driekje keek haar schuw aan. ‘Maar als je op zo'n manier tegenover de mensen staat,’ zei ze zacht, ‘geef je dan wel om ze?’ En Bertha: ‘Ik begin met in ieder mens een vijand te zien, meestal komt dat uit!’ En Driekje weer: ‘Ach, schei nou toch uit! Jij met je grote mond! Dat zeg je maar!’ ‘Ik meen het,’ zei Bertha fors.
En toen zei Driekje met zachtzinnige verontwaardiging: ‘Wou je me soms wijsmaken dat je in mij ook eerst een vijand zag?’ Het klonk lief en het was ontwapenend. ‘In jou niet,’ zei ze stug, ‘in jou nu toevallig niet.’
| |
| |
Ze stond op en keerde zich van haar af. Ze voelde een gevaarlijk en hevig verlangen om haar daar wat meer over te zeggen, ze kon het niet laten, en toen begon ze: ‘Ik weet het nog precies. Jou zag ik helemaal niet, kan ik wel zeggen, en dat klinkt nog veel onaardiger, dat geef ik toe. Maar je moet weten hoe ik dat bedoel.’ En ze liep naar 't raam en keek naarbuiten. Het regenen was opgehouden, de tuinen waren vredig en glanzend, er klonk ergens muziek, ver weg, niet storend, dit was de omgeving van Driekje. Ze zei, naar buiten kijkend: ‘Zo was het wel, ik zag je niet. Ik wist in 't begin niet eens hoe je eruit zag.’ Ze lachte kort. ‘Dat is voor mij altijd het bewijs dat m'n hart niet in gevaar is, als ik iemand niet of ternauwernood zie, als ik niet droom van een stem, een mooie lijn in een gezicht, de kleur van een iris, een manier van kijken, het wit van tanden, ga zo maar door. Neen, ik wist ternauwernood hoe je eruit zag. Maar langzaam, heimelijk is dat gekomen. Zoals je prooi kunt worden van een langzaam werkend gif - ik zeg het je meteen, het was een zoet en zelfs een edel gif - zo kreeg ik langzaam, heimelijk, die kijk op je die ik nu heb. Nu kan ik niet meer buiten je, denk ik, nu voel ik me alleen en leeg, zodra je uit m'n ogen bent. Begrijp me niet verkeerd, ik ben niet gewoon verliefd op je geraakt, ik zal het nog wat duidelijker zeggen, ik begeer je niet, noch in gedachten noch als ik bij je ben en met je praat. Maar ik ben wel van je gaan houden, neen, niet zoals jij van mij houdt, anders. En wees maar niet bang, evenmin op een manier waar je ooit last van zult hebben, maar toch fataal, voor mezelf.’
Ze keerde zich om en keek haar vriendin Driekje aan, en ze zag hoe ze luisterde, een beetje beschaamd, en zeker met een soort onbehagen. En ze lachte nog even om die onvermijdelijke rampen die mensen elkaar kunnen aandoen. Ze zei met een bedroefde ironie in haar stem: ‘Ik houd van je op de manier van die ouwe Kostiaan, ik vind je óók een buitengewóón lief mens. Ik heb je langzaam aan en onvermijdelijk ontdekt, bijvoorbeeld in je veilige en troostende natuur, precies zoals Kostiaan je heeft ontdekt. Maar ik weet verschrikkelijk goed dat die ouwe Kos- | |
| |
tiaan en ik ongetroost en ontroostbaar zullen blijven, hoe dan ook. Ik meende namelijk wat ik daarstraks zei: Ik vraag me af of ik in een liefde zoveel verzadiging zou kunnen vinden als in dit gewone vriendschappelijke contact met jou; als ik bij je ben voel ik me van alles genezen, ik kan 't niet anders zeggen, en als ik alleen ben voel ik me ontroostbaar verloren. Maar voor mij geeft dat niet, weet je, ik ben niet anders gewend, ik zou haast zeggen, ik ben ontroostbaar geboren... Maar Kostiaan, dat is ernstiger, ik zweer je dat ik dat oprecht meen, wat moet je daarmee aan!...’
Driekje staarde voor zich uit. Ze voelde zich allesbehalve gelukkig, of beter gezegd, ze voelde zich ronduit ongelukkig en bovendien bijzonder onbehaaglijk. Wat waren dat voor bekentenissen die haar als 't ware in staat van beschuldiging stelden! Hoe was dat in Godsnaam zo geworden! Ze was menselijk geweest tegenover Kostiaan, meer niet. En die vriendschap met Bertha had haar blij gemaakt, en was weleens moeilijk geweest, maar dat was tot daar aan toe. Maar dit ging te ver, dit maakte haar verantwoordelijk op een manier die alle perken te buiten ging.
‘Ik weet het niet meer,’ zei ze moedeloos, ‘ik wilde alleen maar goed, tegenover jou trouwens ook. Ik ben er niet blij mee, geloof dat maar niet, als iemand zich ongelukkig en ontroostbaar voelt, door mij.’
Bertha kwam op haar toe en ging weer tegenover haar zitten, ze zei haastig: ‘Overdrijf niet, wat mij betreft tenminste. Ik zeg het je toch, voor mij is er in wezen niets veranderd. Ik ben graag bij je, ik voel me bij jou, hier op je kamer, thuis als nergens ter wereld...’ Ze keek om zich heen: ‘Terwijl alles wat hier staat even afschuwelijk is, weet je dat wel? Maar door jou is het hier goed, en gezellig en veilig, noem maar op! Maar als ik je nu eens nooit meer zag, weet je wat er dan zou gebeuren? Niets, helemaal niets! Ik ging gewoon verder, ik zou tegen mezelf zeggen: Nu is het weer zoals het altijd was, gewoon, de woestijn, en ik ben dan weer de eenzame dorstende, maar dat kan ik aan,
| |
| |
dat ben ik zo vaak geweest...’ En Bertha keek haar aan met een overtuigende geruststellende glimlach, die Driekje bijna tot tranen bracht.
‘Weet je,’ zei ze toen met wankele stem, ‘wat Kostiaan betreft, ik heb alleen maar gedaan wat ik dacht te moeten doen, en zo móét een mens toch wel handelen! Ben je dat niet met me eens?’
‘Natuurlijk,’ zei Bertha, ‘jij kunt in elk geval niet anders. Alleen, je hebt teveel voor hem gedaan, je hebt hem zo verwend dat hij toen dacht, nu vraag ik nóg een kleinigheid, haar hand.’ Daar moesten ze om lachen, Bertha week als een verliefde, Driekje nerveus.
‘Weet je,’ zei toen Driekje argeloos, ‘nu heb ik er werk van proberen te maken dat hij hulp krijgt, eigenlijk alleen maar omdat hij dan niet zo alleen meer is, een menselijk wezen in z'n huis krijgt.’ De lach van Bertha werd harder, ironischer. Ze begreep wat het moest zijn als niet dat mooie argeloze schepsel de leegte zou komen vullen, maar een ander. Die leegte zou alleen maar bodemloos worden.
Misschien was het wel waar, misschien hàd hij al een keer geklopt. De tweede keer sloeg hij een roffel op de deur en duwde die meteen maar open. Hij zei: ‘U hoorde me niet, er is telefoon voor u, het is meneer Kostiaan.’ Hij zag die twee vrouwen bewogen lachend naar elkaar toegewend, maar toen hij dat gezegd had, meneer Kostiaan is aan de telefoon, was het meteen uit met lachen en zei die vriendin veelbetekenend, en dat was zéker niet voor zijn oren bestemd: ‘Het kan weleens ongelegen komen! Maar je moet het zelf weten.’
Zuster Vos aarzelde, maar keerde zich toen welbesloten naar hem toe. ‘Ja,’ zei ze, ‘het komt ongelegen. Wilt u dat maar zeggen, meneer Das?’ Maar toen zei meneer Das: ‘Hij zei er nog bij dat het dringend was.’
Dringend! Bertha glimlachte bijna onmerkbaar. Er gebeurde precies wat ze verwachtte. Driekje stond op en ging naar be- | |
| |
neden, naar de telefoon. Er zijn mensen, dacht Bertha, die haarfijn aanvoelen hoe ze een ander kunnen waarnemen. Tot die mensen rekende ze Kostiaan. Hij zou Driekje weten te dwingen, tegen haar zin en op elk ongelegen ogenblik, om zich met hem te bemoeien, hij zou ziekte, wanhoop, waanzin voorwenden, als hij haar maar naar zich toelokte. Ze wist het maar al te goed! Ze had zelf immers in haar fantasie al die walgelijke methoden overwogen maar ze had ze nooit toegepast, uit een soort trots. Nog geen handdruk extra had ze ooit afgebedeld, en ze zóú het ook nooit doen. Als het zover met je kwam, dacht ze, kon je beter onder de trein springen of je opknopen.
Dat gesprek aan de telefoon duurde niet lang, misschien vijf minuten, maar het had lang genoeg geduurd om de stemming totaal te veranderen. Wat zou die afperser nu weer hebben verzonnen? Ze was doodbenieuwd, maar ze vroeg niets. Want Driekje had nu wel gezegd dat ze niets moest hebben van die halfzachte aanbidder met z'n afpersersmethoden, maar was dat zo? Vrouwen zijn onberekenbaar; ze tonen weerzin en dat kan gecamoufleerde verliefdheid zijn, ze zijn onthutst, weten niet wat ze moeten beginnen met een hart dat hun voor de voeten wordt geworpen, en dan ontdekken ze plotseling dat ze 't alleen maar graag willen oprapen.
Driekje vroeg het toen maar: ‘Wil je niet weten wat er aan de hand was?’
‘Natuurlijk,’ zei Bertha, maar haar stem hield afstand, ‘als je 't zeggen wilt.’
Driekje keek haar bezeerd aan. Ze was jaloers, dat was duidelijk, en wat had ze nu aan een vriendin met wie ze niet openlijk praten kon! Ze wilde het zich ontgeven, die jaloezie, ze mòcht het zich ook wel ontgeven, want Bertha zou onmiddellijk merken dat er geen enkele reden toe was. Daarom zei ze het maar meteen, gehaast, onrustig. Hij wilde hierheen komen, haar komen halen. Er was van allerlei gebeurd waarover hij praten wou. Om te beginnen die huishoudelijke hulp waar hij niet om gevraagd had, die had hij afgewezen en weggestuurd. En verder,
| |
| |
dat was het mooiste, was die zoon van hem, die Louis Jr., even bij hem geweest, even maar, want er was zó ruzie. Hij had nu wel gezegd dat hij van z'n leven niet meer bij z'n vader zou komen, maar als het eigenbelang een woordje ging meespreken... het ging om geld, natuurlijk, maar als je dan zegt dat je zelf ook nog leeft en zelfs nog volop plannen hebt zouden ze je het liefst voor gek verklaren en laten opsluiten... Ze had maar niet gevraagd wat die plannen waren, ze vreesde dat ze 't wist. Ze had alleen maar gezegd: Ik heb voorlopig beslist geen tijd, vandaag niet, morgen niet, maar ik kom nog weleens aan. - En vraag je me nu hoe hij was door de telefoon, ik weet het niet, zo gejaagd, zo opgewonden, in ieder geval niet normaal. Hij het me bijna niet aan 't woord komen, hij gaf me eenvoudig de kans niet om hem goed in te prenten dat hij hier niet aan de deur moest komen. -
Ze staarde zorgelijk voor zich uit. ‘Dat vind ik vervelend,’ zei ze, ‘daar zit ik nu echt over in.’
Bertha ging rechtop zitten en dat had iets afwijzends. ‘Maak je er niet zo druk over,’ zei ze, ‘als hij toch zou komen zeg je het hem nóg eens, dan zeg je hem nog maar eens flink streng dat je geen tijd hebt en dat het je werk toevallig niet is, ouwe mannen troosten in hun eenzaamheid.’ En dat klonk afwijzend, dat klonk alsof heel dat onderwerp haar tegenstond, en toen zei ze nog wrevehg: ‘Ik begrijp dat niet. Zo'n man heeft al een heel leven de tijd gehad om te leren dat een mens nu eenmaal altijd alleen is, en dan gebeurt er iets en dan lijkt het wel alsof hij helemaal niets geleerd heeft!’
En daarop greep Driekje haar hand en zei bijna fluisterend: ‘Zo is het niet, Bertha, dat weet je best. Hij heeft zich als 't ware uitgeleverd, heel z'n verschrikkelijke verleden heeft hij aan me kwijt gekund. En dacht je nu heus dat ik dan plotseling gewoon maar kon zeggen: En nu heb ik geen tijd meer, het is m'n werk niet om ouwe mensen in hun eenzaamheid te troosten? En dat ik hem dan zomaar zonder meer van de deur kon sturen? Dacht je dat nu heus?’
| |
| |
Bertha rukte haar hand los en stond op. ‘Neen,’ zei ze stug, ‘dat kan niet. Maar wat dan? Of overweeg je soms om dan toch maar met hem te trouwen?’
Waarop Driekje ook van haar stoel kwam en nerveus begon te lachen en op haar toekwam en zei: ‘Idioot, hoe krijg je 't verzonnen!’ En ze pakte haar bij haar armen en dwong haar op die manier haar aan te kijken. ‘Eén ding is me wel duidelijk,’ zei ze toen ernstig en een beetje verwijtend, ‘een mens staat altijd alleen, heb je gezegd, en dat is waar, ik ook, dat merk ik maar al te goed. Jij denkt, dat heeft ze zelf allemaal aangehaald, ze wou van geen goeie raad weten, en zie er nu zelf maar uit te komen.’
De reactie van Bertha was overrompelend. De tranen sprongen haar in de ogen en ze zei met verstikte stem: ‘Dat is niet waar! Ik laat je niet in de steek, maar ik weet het toch net zo min als jij! Ga naar hem toe of vraag hem hier, weet ik hoe jij met jouw natuur zoiets opknapt. Je blaast dat geval trouwens veel te veel op, het gaat toch alleen maar om een kwestie van tact. Ik zou bijna willen dat er echt eens wat gebeurde, dan zou je zien dat ik je niet in de steek zou laten. Ik zou alles voor je doen, alles!’
Toen Bertha was weggegaan en zij alleen op haar kamer was achtergebleven voelde ze zich doodmoe en diep ontevreden over zichzelf. Ze dacht: Als ik niet oppas gaat het mis naar beide kanten. Als ik het naar beide kanten niet goed in de hand houd gaat het absoluut mis. Ik schiet tekort als ik gewoon mezelf ben. Ik zal het anders moeten aanpakken, veel tactischer moeten zijn, daar heeft Bertha gelijk in, maar niet alleen tegenover Kostiaan, ook tegenover haar. Hoe is het mogelijk! Ik heb m'n best gedaan, maar het enige resultaat is een ouwe man die zich aan me wil gaan vastklampen en een vriendin die het met de dag moeilijker met me krijgt. Ik wou dat ik het beter had gekund. Ze dacht zelfs: Ik wou dat ik m'n rust van vroeger weer had. En terwijl ze zich uitkleedde om naar bed te gaan droomde ze onwillekeurig over een vlucht. Het zou heerlijk zijn om de trein te pakken naar huis, je had de straat maar uit te lopen en je was | |
| |
buiten, je keek er over de velden tot aan de horizon. Wat een rust, wat een vrede. Ze zag zichzelf al in 't gras liggen, langs de weg, alleen, de handen achter het hoofd gevouwen en opkijkend naar de zeilende wolken, en zonder gedachten, volkomen in vrede met zichzelf... en dat was dan een vrede die ze verdiend had, ze had ervoor gewerkt, ze had er recht op, ze het niets achter dat ze erbij had laten zitten en niemand wie ze minder had gegeven dan er werd gevraagd. Was het maar zo! Ze zou geen vrede kennen zolang er nog iets recht te zetten viel en zolang er nog een mens was wiens vrede van haar af hing. Maar de vraag was, hoe kreeg ze Kostiaan ooit in een veilig gareel en hoe kreeg ze Bertha zover dat ze weer samen zoals vroeger zouden kunnen scrabbelen, met onschuldige bedriegerijen, met grapjes, dat was zo zorgeloos geweest, zo kinderlijk, zo ontspannend...
En ze lag juist in bed, ze lag te denken aan Bertha, en op haar gezicht zweemde een glimlach, vertederd, ze dacht: Bertha was toen gelukkig met die vriendschap, ik ook... en ze wilde juist haar nachtlampje uitdoen en ze dacht nog: Ik moet ook wat aan de tijd overlaten, de tijd brengt wel weer evenwicht... toen ze de telefoon meende te horen en meneer Das naar boven hoorde komen. Ze was haar bed alweer uit en deed een peignoir aan. Hij klopte aan haar deur en daar deed ze zelf al open. Hij was boos. Hij zei: ‘Dat is weer die Kostiaan, blijft dat zo? Dan kan ik vannacht wel opblijven.’ Stuurs keerde hij zich alweer om. Ze zei: ‘Het spijt me, meneer Das.’ En ze liep hem op de trap al voorbij, hij kwam langzaam en mopperend achter haar aan. Ze beheerste zich, ze zei niets meer, al voelde ze zich in 't nauw gebracht en gegriefd. Nog nooit had ze hier in huis last veroorzaakt, maar één telefoontje een beetje laat en het was mis. Het kon plezieriger zijn als je op kamers moest wonen.
Ze greep de telefoon, ze zei kort: ‘Ja, hier ben ik.’ En zonder af te wachten zei ze toen streng: ‘Dat is te laat om op te bellen, meneer Kostiaan, dat gaat niet, u bezorgt overlast. Neen, laat me uitspreken. Dat mag niet meer gebeuren, als u daar maar om denkt. Zegt u nu maar wat er is en maak het kort.’
| |
| |
Ze dacht: Zo heb ik het goed gezegd, niet alleen om Das te kalmeren, hij is tenslotte oud en niet meer helemaal goed wijs, maar ook om Kostiaan alvast een beetje terug te dringen. Kostiaan was al bezig haar uit te leggen wat hij op z'n hart had, en het drong niet tot haar door. Dat kwam, Das stond nog steeds in de gang, hij scheen er niet over te denken zich terug te trekken. Dat werd haar te veel.
Ze zei: ‘Even wachten, meneer Kostiaan.’ En ze keerde zich om en zei tegen Das: ‘Gaat u maar gerust naar uw kamer, dat gesprekje kan ik wel alleen af.’ En ze bleef met boze ogen naar hem kijken, wachtend tot hij verdwenen zou zijn. Hij ging, hij wierp een honende boosaardige blik op haar en zei: ‘Zo, is dat zo'n geheim! Het lijkt wel een hefdesgesprek.’ En toen ging hij z'n kamer binnen en sloeg de deur venijnig achter zich dicht.
Ze zei: ‘Begin maar opnieuw, meneer Kostiaan, en maak het kort.’ Hij zei: ‘Ik sta in een cel, ik bel van uit een cel.’ Meer niet. ‘Ja, meneer Kostiaan?’ Maar hij antwoordde niet, hij bleef zwijgen. ‘Bent u er nog, meneer Kostiaan?’ Ze hoorde hem zuchten en iets mompelen, maar ze verstond niet wat. Het leek wel alsof hij niet meer praten kon, zoals bijvoorbeeld iemand die smoordronken is en geen beheersing meer heeft over z'n tong. Ze riep: ‘Ik versta u niet, meneer Kostiaan, praat eens wat harder!’
Toen zei hij met onherkenbare jammerende stem: ‘Ik loop de hele avond al op straat!’ Ze wist niet wat ze daarop moest antwoorden, ze zei: ‘Maar wat wilt u nu eigenlijk, meneer Kostiaan?’ En toen hoorde ze hem weer zuchten en slikken en kreunen, en ineens begreep ze dat hij daar in die cel stond te huilen. Ze zei zacht en vriendelijk: ‘Maar meneer Kostiaan toch!’ En toen hij op diezelfde jammerende toon: ‘U hoeft niet eens met de fiets te komen, ik kom u halen met een auto!’ Toen zij weer: ‘Morgenavond? Heus meneer Kostiaan, ik kan echt niet. Maar daarom kom ik nog weleens. Heus, ik kom heus nog weleens bij u langs, dat heb ik toch nog altijd gedaan! Maar nu moet u naar huis gaan, belooft u me dat?’ En ze wachtte op z'n antwoord, maar dat bleef uit. ‘Toe meneer Kostiaan, bent u er nog? Zeg | |
| |
eens wat?’ Ze hoorde heel goed dat hij er nog was, hij kreunde en slikte gewond en verdrietig, en plotseling riep hij luid en jammerend: ‘Je bent gemeen! Eerst lief, hè, en dan iemand laten vallen! Je bent gemeen als de eerste de beste!’ En hij brak af.
Ze was ervan geschrokken, ze beefde van schrik. Ze legde omzichtig de telefoon op de haak en liep naarboven, naar haar kamer. Ze deed haar peignoir uit en ging weer naar bed. Ze lag in het donker te staren en probeerde zich dat gesprek weer helemaal te binnen te brengen. Het lukte haar niet. Wat ze er enkel nog maar van wist was die snikkende ademhaling, dat onverstaanbare gemompel en dat schreeuwen. Ze kon uren niet slapen. En toen ze eindelijk insliep werd dat geen diepe slaap. Ze droomde vaag en verschrikkelijk, ze verkeerde in een hel van snikken en schreeuwen, ze verdronk en verdwaalde in een duister en demonisch verdriet. Het was duizendmaal vergroot en spookachtig misvormd het verdriet van een ontwricht mens die zich aan haar wilde vastklampen, snikkend en met een hartverscheurende machteloze woede...
Tegen de ochtend, het was nog maar net licht, was ze alweer voorgoed klaarwakker. Ze voelde zich doodmoe en had een brandende hoofdpijn. Dat kwam haar slecht uit, want ze had een drukke dag voor de boeg. Het was vacantietijd, maar er waren niet genoeg vervangsters voor de zusters die met vacantie waren en zo moesten ze vaak nog een stuk van een andere wijk erbij nemen. Ook zij had vandaag niet alleen haar eigen patiënten, maar zeker nog wel een zestal van een ander erbij. Ze stond op, al was het nog veel te vroeg, en ging zich wassen en nam wat aspirine in, en daarna ging ze weer gekleed en wel op bed liggen. Ze dacht: M'n hart zou er goed genoeg voor zijn om even langs te gaan, maar ik voel me eigenlijk doodziek en ik heb geen tijd. En ze dacht ook: Ik weet eigenlijk niet wat ik moet doen. Als ik aan die verdrietige stem denk zou ik er wel zó heen willen, maar als ik denk aan die woede, aan dat krankzinnige verwijt, dan lijkt het me weer het stomste dat ik doen kan. Ik moet natuurlijk gewoon op een ochtend eens langs gaan, zoals | |
| |
ik dat wel meer deed, zoals hij dat van me gewend was. Maar vanochtend beslist niet, trouwens, vanochtend heb ik geen tijd.
Ze had zo'n hoofdpijn dat ze er misselijk van was en niet kon ontbijten. Ze dronk enkel een kop thee en ging vroeger dan gewoonlijk op pad. Alles zat haar tegen. Op haar eerste adres, vier hoog, kwam ze vergeefs. We hebben vergeten u daarover op te bellen, maar hij is gisteren opgenomen. - Op het tweede adres moest ze enkel maar een injectie geven, maar ze vond de patiënt drijvend in z'n vuil, ze moest hem dus ook wassen, van het hoofd tot de voeten, en ook moest ze het bed verschonen. Op het derde adres lag een vrouw te succumberen en praatte ze alleen maar even met de dochter, die te hard sprak en te veel zei aan dat sterf bed. U moet er wel om denken, zei ze zacht, dat iemand die niets meer kan zeggen vaak nog heel goed kan horen. - En op het vierde adres moest ze etterende wonden verbinden en toen ze dat achter de rug had en weer buiten kwam ademde ze diep en drtikte ze een hand tegen het bezwete voorhoofd. Ze had zo'n hoofdpijn dat haar ogen ervan traanden. En daarna schrapte ze dat vierde adres op haar lijstje door en stapte ze op de fiets naar het vijfde. En zo zou dat doorgaan, de hele dag, van de ene misère naar de andere. Op straat, tussen de bezoeken door, zag ze lachende jonge mensen lopen, met de armen om elkaar heen.
Ze dacht: Wat een leven heb ik. - En ze dacht: Dat is me niet vaak overkomen dat ik er zo tegenop zag en me zo beklagenswaardig voelde. - Maar ze was dan ook ziek, zo'n hoofdpijn maakt je ziek en zwaarmoedig. Er zijn, dacht ze verder, op ditzelfde moment talloze jonge levenslustige vrouwen die heel wat anders doen dan ik, heel wat prettiger dingen; wandelen voor hun genoegen, gezellig koffie drinken op een terras, met in 't vooruitzicht dat ze vanmiddag wat zullen rusten, want vanavond moeten ze mooi zijn, zo mooi mogelijk, want dan moeten ze naar de schouwburg of naar een party, en dat laatste woord zei ze in gedachten in 't engels, dat was feestelijker en voornamer.
Maar toen kwam ze bij de zoveelste patiënt, en dat was een | |
| |
nog vrij jonge moeder, ten dode opgeschreven. Ze lag met een bezweet gezicht in bed en zei met hese stem: ‘Goddank, dat u er bent.’ Ze kreeg een beetje eerder dan anders haar morfine-injectie, ze leed al uren pijn. Ze zei wat ze haar de laatste dagen al bijna automatisch toefluisterde: ‘Geef me er nóg een, het is niet genoeg.’ De zuster gaf haar de injectie in een beurs geprikt been en zei: ‘Eén helpt ook, dat weet u best.’ En daarna nam ze de fles eau de cologne die naast haar stond en sprenkelde wat op een zakdoek en wreef die over het bezwete gezicht. ‘Lekker?’ vroeg ze en ze glimlachte haar toe, maar zonder enige schijn van opgewektheid. De zieke zei: ‘Als ik maar geen kinderen had, zuster.’ En de zuster zei, maar zonder enige schijn van valse troost: ‘Stil maar, heb maar geen zorgen, daar bent u te ziek voor. Kinderen komen altijd terecht, dat weet u ook wel, zeker zulke aardige kinderen als u hebt.’
En toen ze weer buiten stond vroeg ze zich af: Wat zou ik nu beter kunnen doen in de wereld dan wat ik nu doe? Ik ben geen mens voor terrasjes in de ochtend en voor parties tot diep in de nacht. Ik zal de hemel maar prijzen dat ik dit werk heb, ik doe iets nuttigs en soms doe ik dat nog goed ook. - Maar verder dacht ze daar maar niet op door, opzettelijk niet, want dan had ze zich kunnen afvragen of ze dan alles wel zo goed gedaan had waar het Kostiaan betrof. Ze reed weer verder, ze zette haar fiets weer tegen een andere pui. Ze kwam in arme gezinnen, bij eenzame mensen, en soms moest ze tijd vinden om even te praten, soms kon ze meteen weer door.
Bij een volgende patiënt kreeg ze een kop koffie en toen nam ze nog wat aspirine in. De patiënt, een vriendelijke man die allang niet meer ernstig ziek was, maakte een grapje: Aan de zwier geweest, zuster, gisteravond? - Ze lachte en voelde de hoofdpijn achter haar slapen hameren en zuigen en ze zei: ‘Was het maar waar, ik heb alleen maar slecht geslapen.’ Hoe dat zo kwam? - Een mens piekert weleens, maar nu moet ik u wel zeggen, dat gebeurt me bijna nooit. Piekeren heeft immers niet de minste zin. Het beste is werken, dan werkt de tijd ondertussen | |
| |
wel aan je zorgen, waar of niet? - En toen de ochtend voorbij was ging ze naar haar kamer, at een paar boterhammen en besloot een paar uur te gaan liggen, ze kòn eenvoudig niet verder. En ze sliep zowaar nog in ook. Ze droomde niet, dat niet, maar haar hoofdpijn dreunde voort in haar slaap als een tam-tam in een wildernis vol gevaar...
Pas om drie uur 's middags ging ze weer aan 't werk. Ze kreeg nog woorden met een patiënt omdat ze te laat was. Waanzin, want of hij nu z'n injectie, een gewone leverinjectie, een uur later kreeg kwam er niets op aan. Dat zei ze ook, waarop hij honend vroeg: Wilt u soms de dokter uithangen? - Helemaal niet, zei ze, maar vraag het de dokter maar, die zal het u net zo vertellen. - Soms gebeurden er dingen die haar zouden grieven als ze niet geweten had dat het vaak door de domheid van de mensen kwam en helemaal niet grievend bedoeld was. Dat met die injectie was wel een voorbeeld van die domheid en zij op haar beurt zou dom zijn als ze zich gegriefd toonde wanneer ze haar bijvoorbeeld een kwartje in de hand stopten als ze iemand uit z'n vuil had gehaald of een gulden als ze iemand had afgelegd. Dat was minder dan wat ze gaven als fooi als ze een avondje uit waren. Ze zei dan maar gewoon vriendelijk: Ik persoonlijk mag geen geld aannemen, ik moet dat afdragen aan de Kruisvereniging en dat zal ik natuurlijk doen, dank u wel. - Een poosje later kregen ze dan van de administratie nog eens een bedankbrief je. Het was waar wat Bertha zei: soms zagen ze je als een soort dienstbode, zo'n ouderwetse dienstbode die je wel een fooi in de hand kon stoppen. Maar aan de andere kant, juist als je niet zo erg in tel was kreeg je de mensen wel echt te zien, precies zoals ze waren, en daar kon je je voordeel mee doen. Ze reed alweer naar de volgende patiënt. Daar kon je je voordeel mee doen! Was dat wel zo? Ze zette haar fiets alweer tegen een andere pui. Als je de mensen nu echt zag zoals ze waren, deed je dan alles zoveel beter? Ach, meestal wist je 't best, maar wat maakte dat uit? Je ontkwam immers toch niet aan je eigen natuur!...
Waar ze nu naarboven ging moest ze een wasbeurt geven aan | |
| |
een vrouw die verlamd lag. Een stakker natuurlijk. Neen, het was belachelijk om te denken dat inzicht zoveel waard was, als zo'n inzicht eigenlijk niet in je natuur lag. Die verlamde vrouw bijvoorbeeld, wat had ze het te kwaad gehad toen ze erachter kwam dat haar man er een ander op nahield. Wat een laagheid om haar zoiets aan te doen, juist nu ze er zo ellendig aan toe was geraakt en volkomen weerloos was!
Ze wist nog precies hoe dom ze gereageerd had, ze waste dat weerloze lichaam en vroeg: ‘Wil hij u dan in de steek laten?’ Neen, dat niet, maar dat zou er nog bij moeten komen! - De zuster zweeg. Waarom zegt u niets? Denkt u er soms anders over? - Daar kon je 't aan merken, ze wist allang dat je daar anders over kon denken. Eerst had ze 't waswater weggegooid en toen ze terugkwam had ze gezegd: ‘Ik wil u wel zeggen wat ik ervan denk.’ En ze wist dat ze 't verkeerde ging zeggen, precies dat wat ze niet horen wou, en toch zei ze het:
‘Waarom probeert u het niet te begrijpen, een beetje makkelijker op te vatten? U bent toch al jaren ziek. U kunt toch niet verwachten dat een kerngezonde man... en hij laat u toch niet in de steek, daar prakkizeert hij zelfs niet over. Hij zou u dankbaar zijn, als u de goede verstandhouding bewaarde, denk ik.’
Het viel natuurlijk helemaal verkeerd, ze zei: ‘Welja, ik zal het nog goedvinden ook. Een fijne moraal, dat moet ik zeggen.’
Sindsdien had ze dan ook haar respekt voor de zuster verloren, dat was duidelijk te merken. Maar nu kwam de zuster er de laatste tijd bijna nooit of ze meende te zien dat ze gehuild had. En nu weer, dikke behuilde ogen. Ze zei, terwijl ze haar waste: ‘U piekert te veel geloof ik, dat is niet goed voor u. Dat maakt u zieker dan u al bent.’
Ze barstte in tranen uit en zei: ‘Hij is geen avond meer thuis, alleen de zondag nog maar.’ Eerst gooide ze weer het waswater weg en toen bleef ze bij het bed staan en keek haar aan met gepijnigde blik. ‘Ik heb hoofdpijn vandaag,’ zei ze en drukte de handpalmen tegen de slapen, ‘maar wat zei u? Blijft hij zondags nog altijd hier? Dat valt me mee.’
| |
| |
Misschien kwam het doordat die hoofdpijn een stormloop ondernam dat ze zo onaardig was en zo scherp. Ze keek langs dat zieke mens heen en dacht nog: Ze weet wel beter. Ze heeft allang begrepen dat ze 't op die manier verliest. Ze hoorde haar zeggen: Wat dacht u dan? Hij kan me toch niet een hele dag zonder eten en drinken laten! En toen dacht ze: Zieke mensen zijn verwend en veeleisend maar zo worden ze nu eenmaal. En ze keek haar aan en zei op miserabele toon: ‘Maar natuurlijk kan hij dat, natuurlijk kan hij u een dag zonder eten en drinken laten, daar gaat u niet dood van. Maar ja, dat zult u wel merken als het zover is.’ Dat zieke mens keek haar ontsteld aan en zei: ‘U bent wreed.’ En toen kwam ze achter dat bed vandaan en kwam wat dichterbij alsof ze zich wou laten bekijken. ‘Ik wreed,’ zei ze, ‘denkt u dat nu heus?’ Maar ze kreeg geen antwoord. En toen zei ze nog: ‘lieve mens, je moet nu eenmaal je verlies kunnen nemen en proberen het dan tenminste voor de rest goed te houden en dan zal je zien, dan is het ook geen verlies meer.’
Ze liep de donkere trap af en dacht: Het hoort erbij dat je weleens met de mensen praat, maar het is moeilijk. Hoe weet je ooit of je het goed zegt, of het goed valt en of iemand het dan wel aankan. Het was waar, dacht ze, wat ik daar zei: Als je je verlies neemt is het geen verlies meer. 't Was wel eerder gebeurd in haar leven dat ze dingen zei die als 't ware verder gingen dan ze zelf wist. Ze dacht daar nog over door toen ze naar huis fietste. Geïnspireerde uitspraken, wijsheden die gekristalliseerd schenen te liggen op de bodem van haar ziel. En ineens had ze die paraat op het moment dat het er werkelijk op aan kwam. Die vrouw had haar zo getroffen aangekeken, of neen, eerst had ze zich uitgeleverd: ‘Ik weet heus wel dat het anders moet maar ik kan het niet’ en daarna, na haar wijsheid had ze haar aangekeken op een manier die ze nooit zou vergeten. Als je je verlies neemt, is het geen verlies meer. Was dat een wijsheid? Er lag iets bevrijdends, verlossends in. Er lag in dat je je menselijke ontoereikendheid gewoon accepteerde en dan maar opnieuw begon, zonder enige achterstand op je gekwetste zelf- | |
| |
gevoel, dat was zeker. Soms deed ze iets moois in haar werk, soms was het de moeite waard. Ze constateerde dat niet met blijdschap, maar om zichzelf gerust te stellen, om een gevoel van gefaald te hebben teboven te komen. Ze wist het zeker, dat zieke mens was in opstand en zij had nu misschien iets gezegd dat haar kon helpen de dingen te aanvaarden zoals ze nu eenmaal waren. Dat was een grote kunst, het was een levenskunst voor mensen die onherroepelijk verloren hadden. Maar was er dan soms iets beters te verzinnen?
Ze kwam thuis en maakte lusteloos wat te eten. De hoofdpijn kwelde haar nog, en na dat eten ging ze wat op haar bed liggen met de ogen dicht. Ze dacht: als ik nu maar even slapen kon of als ik nu maar een uurtje kon liggen zonder de kwelling van al die gedachten. Maar ze shep niet en haar gedachten heten haar geen rust. Het was alsof het ene denkbeeld na het andere een barricade opbouwde om een verdediging te vormen tegen haar eigenlijke stemming. Toen, met alle kracht die in haar was, brak ze die barricade weg. Niet meer denken aan die drukke dag die achter haar lag, niet meer denken aan wat ze hier deed en daar zei en aan wat ze misschien goed en misschien verkeerd had aangepakt, leeg die gedachtenwereld in haar zieke hoofd. En zodra haar dat lukte welde een stemming in haar op, een stemming van onbehagen, van angst.
Nu waren dus die denkbeelden geweken en schrikbeelden kwamen daarvoor in de plaats. Een Kostiaan, die haar hand wou kussen, een poging die mislukte want welke gewone vrouw verwacht zoiets, zijn hoofd tegen haar borst gedrukt, een belachelijke en ongehoorde situatie. En een Kostiaan die onmiddellijk achter zijn nederige eerbied een kinderachtige agressiviteit verborg; hij keek haar boos aan, hij zei: ‘Het is gemakkelijk genoeg om een vrouw te vinden die de helft van uw leeftijd heeft’ en hij zei huilend ‘U bent gemeen’ en hij wierp de telefoon op de haak. Hij had zich te vaak vernederd gevoeld, eer zij daar aan toe was, zou hij het wel doen. Het was ongelukkig en gevaarlijk en ze wist helemaal niet zeker of ze de juiste toon en de juiste be- | |
| |
slissingen zou kunnen treffen om hem in een veilig spoor te brengen. Ze had geen overvloed aan fantasie, ze hield zich in de regel aan de feiten; dat was een goede instelling, dat verzekerde in haar werk de nodige rust en een praktisch optreden. Maar nu van die stemming van onbehagen, van onheil, viel ze terug in een herinnering uit haar jonge jaren, toen ze pas verpleegster was en in een ziekenhuis werkte.
Er lagen ongeveer acht vrouwen op de zaal waar ze dienst had. Op een gegeven ogenblik werd er geroepen: zuster! Nu doen die vrouwen bijna niet anders. Het is opvallend hoe vooral gewone huisvrouwen je kunnen laten lopen, voor niets, voor een kleinigheid. Het is alsof ze denken: ik sjouw in gewone doen van 's morgens tot 's avonds, nu is de beurt aan jou. Ze sparen je niet. Het is alsof achter die hulpeloosheid ook een verbitterde agressiviteit schuilt. Ze ging niet, tenminste niet onmiddellijk. En weer: zuster! Na drie, vier keer roepen ging ze dan eindelijk wèl. Degene die geroepen had wees op het bed naast haar. Ze sloeg er de dekens van op en zag dat de vrouw die daar zo bleek, met zo'n vertwijfelde schrik naar haar bebloede handen keek, in een plas bloed lag, bloed dat uit een operatiewond stroomde. Zwijgend rennen naar de noodbel, met een paar collega's in een oogwenk het bed opkrikken, rennen met bed en al de zaal af naar de lift, naar de operatiekamer. Het was een kwestie van seconden, het was een wedloop met de dood. Die wedloop werd gewonnen, godzijdank, maar weken en weken had haar dat voorval geteisterd. Het scheelde toch haast niets of ze had een ontzettend verzuim op haar geweten gehad. Ze kon 's nachts wakker worden, ze kon weer en weer, drie vier keer die gefluisterde waarschuwing horen, het gebeurde in het rustuur: zuster, zuster, zuster! En zij niet horen! Ze zwoer een heilige eed: nooit zal me zoiets meer overkomen. Liever laat ik me exploiteren, dag en nacht, dat is beter dan één keer zo'n verzuim.
Maar wat was ik toen nog helemaal, dacht ze, een onervaren wicht, ik hoorde nog niet eens aan de toon waarop ik geroepen | |
| |
werd dat het ernstig was, ik hoorde niets, niets, ik mag dankbaar zijn dat ik het geluk mee had, wie weet wat ik me anders allemaal te verwijten zou hebben gehad. Maar nu was ze een volwassen en volwaardig mens, op het geluk mocht ze niet rekenen, ze moest het nu helemaal zelf horen, met een ervaren en getraind gehoor of iemand in nood verkeerde. En Kostiaan verkeerde in nood. En nu moest ze ook de juiste toon en de juiste beslissingen kunnen treffen, alleen, voor eigen verantwoording.
Ze stond op, haar hoofdpijn was niet minder geworden, maar van karakter veranderd. Er waren geen zuigingen en bonzingen meer achter de slapen, maar haar hele schedel was dof en stijf, ze liep naar haar wastafel. Ze zette de kraan open en kneep een volgezogen spons over haar gezicht uit en dat deed ze nog eens en nog eens, het deed haar goed. Ze stond haar gezicht af te drogen toen ze beneden de bel hoorde. Ze wist het meteen, dat was Kostiaan. De schrik veranderde de dofheid en de stijfheid weer in een zuigen en bonzen, maar toen Das haar onder aan de trap riep, zakte dat alweer en werd haar schedel weer dof en stijf, alsof ze een knellende kap droeg.
Ze liep naar de trap. Het was precies zoals ze dacht: ‘Hier is meneer Kostiaan met een auto!’ Ze riep: ‘Laat u meneer Kostiaan eerst maar even boven komen.’ En ze liep terug haar kamer in en wachtte hem op. Ze stond rechtop, haar gezicht was bleek, haar gezicht glom en haar ogen waren klein en dof. Ze keek hem tegemoet en legde de linkerhand tegen de schedel.
‘Meneer Kostiaan,’ zei ze, en ze gaf hem een hand. ‘U weet dat ik vanavond geen tijd heb, tenminste niet de hele avond, wel een half uur. Gaat u zitten.’
Hij droeg dat gekke lichte pak, dat zo in strijd was met zijn eigenlijke verschijning. Hij was geen wuft en zwierig mannetje, hij was een stakker. Zijn mond grijnsde in valse overmoed, zijn ogen stonden hol. En toen hij was gaan zitten, zat hij op de punt van de stoel, met de benen stijf tegen elkaar.
‘Ik maak een kop koffie voor ons,’ zei ze, ‘en dan praten we nog even samen.’
| |
| |
Ze wou dat hartelijk, met warmte zeggen, maar het mislukte. Haar stem klonk mat, ze was ook zo moe, ze voelde zich ook zo ellendig. Hij zei niets, hij deed niets dan haar volgen met die matte blik, met die ogen, die de laatste tijd zo hinderlijk traanden. Af en toe wreef hij even langs de oogkassen, alsof hij huilde, maar dat was niet zo. Hij was daar op zijn beurt te moe voor, te teleurgesteld, vooral nu hij haar zag. Hij vond haar gewoon, plomp, onaantrekkelijk en toch had hij zijn ziel en zinnen op haar gezet als op niets ter wereld. Ze schonk wat koude koffie in en goot daar melk bij, die ze gewarmd had.
Ze kwam met twee kopjes op hem toe en gaf hem er één in de handen. ‘Hier,’ zei ze, ‘drink het meteen op. Dat zal u goed doen.’ En toen ging ze tegenover hem zitten. Beiden dronken ze hun kopje meteen leeg en Kostiaan probeerde het zijne terug te zetten op tafel. Het lukte niet, zijn hand beefde. Ze nam het van hem over. En toen zei ze: ‘Mens, mens, wat is er nou toch.’ Hij grijnsde hartbrekend en schudde het hoofd, en verder niets. Hij kon niet praten, dat was duidelijk. In waarheid, wist hij niet hoe hij moest beginnen, hij wist niet wat hij met zichzelf aanmoest en wat hij met haar aanmoest.
Ze zei, om hem wat op zijn gemak te stellen: ‘Hoe is het met u? Slaapt u wel goed? Nee zeker. U moest eens naar de dokter gaan. Een zenuwdrankje, gewoon een zenuwdrankje om wat tot rust te komen. Als je niet slaapt kan je de dingen niet aan. Dat gaat mij ook zo. Ik heb ook slecht geslapen. Ik heb hoofdpijn’
Hij luisterde niet, dat was duidelijk. Ze zweeg dus weer. Op een gegeven moment keken ze elkaar aan. Zij ontmoette die dode jammerlijke blik van hem en hij keek met verwondering naar haar blik die in zijn herinnering zo zuiver was, zo vol goedheid. Nu zag hij alleen maar kleine doffe ogen in een kaal glimmend gezicht.
Toen zei hij plotseling: ‘Ik heb de auto laten wachten. Ik heb er nu eenmaal op gerekend dat u meeging.’ ‘Maar waarom dan toch,’ vroeg ze.
| |
| |
Hij keek langs haar heen, hij zocht met zijn ogen in het rond. En toen zei hij: ‘Lucia was honderdmaal mooier dan u. Dat is toch waar is het niet? Ik heb toch zoveel met haar meegemaakt. Maar waar is dat gebleven. Weet u het? Ik zal u eens wat zeggen, het is weg, en als een mens kon opstaan uit de dood, ik zou me geen raad weten. Als ze belde en als ze dan naar boven zou komen, zou ik de deur op slot doen. Ze zou er niet in komen. Wat moet ik met haar? Ik heb niets met haar te maken. Ze heeft me m'n hele leven in de weg gezeten, ze heeft haar eigen gedachten gehad, altijd rotgedachten, over alles en iedereen. Nou ja goed, het doet er niets meer toe. Maar ik heb niets, niets, daar gaat het om begrijpt u, ik kijk achterom in de leegte. Ik begrijp eigenlijk niet waarom ik zestig jaar heb moeten leven. Dat is erg.’ Hij zweeg, hij zat heftig te kauwen, er liep een traan lang zijn wang en die veegde hij weg. ‘Of erg is dat eigenlijk niet, helemaal niet, als een mens maar niet zo alleen was en niet zo in de leegte stond.’ Hij zweeg weer en keek schichtig om zich heen.
En toen begon hij op een heel andere toon een beetje geheimzinnig, een beetje zachter: ‘Mijn zoon nou bijvoorbeeld, je begrijpt het niet, hij zei er is meer geld dan u gezegd hebt, u hebt dat altijd mooi geheim kunnen houden, ik had een kind dat kwam opvragen, maar ik deed of er niets was. Die ring was dan zogenaamd het enige stuk van waarde en die is gewoon weg. Ik deed maar of ik gek was, gewoon gek, dat is makkelijk. En ik zei, jongen, jij denkt dat ik gek ben maar ik beschik nog over heel m'n verstand en ik zal je wat anders zeggen: ik ga weer werken en ik ga trouwen. Een bominslag, kunt u dat geloven? Hij geloofde het niet. Ik zei ik vat het op als een belediging dat je me niet gelooft. Duidelijk of niet?’
De zuster zat hem stil aan te staren, ze zei niets. Haar gezicht was bleek en glom als een spiegel, haar ogen stonden dof. Hij richtte zijn blik weer op dit vollemaansgezicht tegenover zich en grijnsde wanhopig.
Hij begon weer: ‘Ik ben er eens uitgetrokken, ik ben de stad | |
| |
in geweest en toen heb ik een meisje leren kennen, Suzanna. Ze was mooi, bijna zo mooi als Lucia, maar dan zonder verstand en zonder trots. Ik wist het niet, ik had er geen erg in, ik vond haar lief en ik had meelij met haar, en ik wou niet alleen blijven, en daarom ging ik met haar mee in een hotel. Ik had er geen erg in, maar ze was eigenlijk gewoon een klein hoertje en een kleine dievegge, wat een mensen bestaan er toch. Maar ik heb niets met haar gedaan, ik kon het niet, ik heb nooit zomaar met een vrouw... nooit, het was meer omdat ik dacht, ik wil niet alleen zijn, en omdat ze niet slecht was en een verloren mens, dat ben ik ook de laatste tijd.’
De zuster luisterde naar hem. Haar gezicht glom, haar ogen stonden moe en verdrietig. Ze kwam even met haar hand aan haar gezicht, alsof ze een traan wegveegde. Maar het kon ook zijn dat hij zich vergiste. Maar haar ogen, zo dof en zo moe schenen toch zo intens besloten dat hij vlug verder ging. ‘Ik begrijp het niet, want u bent een gewone zuster, waar of niet. Ik maak me geen illusies, ik heb nooit een grote liefde opgewekt. Eigenaardig, want ik hou van liefde. U moet weten wat u aan me hebt. Ik ben kalm en weinig eisend, ik ben eigenlijk een heel zachtzinnig mens. Ik ben een huilend jongetje op de schoot van het leven...’
Hij hield op, maalde met zijn kaken en veegde een traan weg. Maar daarna begon hij weer, met beheerste stem: ‘Ik heb wat geld, ik heb genoeg relaties om weer wat te gaan werken en dus bent u niet eens zo slecht uit.’ De zuster luisterde, ze keek hem verdrietig aan. ‘Weet u,’ zei hij toen, ‘wat het is weet ik niet. Ik ben helemaal niet gewoon om aan u te denken als aan een vrouw. U bent de zuster en dat is vooral zo als ik u zie. Als ik u niet zie geloof ik soms dat ik u heel aardig vind, als vrouw, als ik u zie bent u de zuster. Maar toch moet u het zijn want altijd voel ik me met u verbonden.’ Hij dacht na, hij schudde het hoofd. ‘Nee, dat zeg ik verkeerd, ik moet dat beter zeggen, het is namelijk erger, het is misschien wel onuitsprekelijk.’ Hij boog het hoofd en borg z'n gezicht in z'n handen. Hij zei bijna onver- | |
| |
staanbaar: ‘Ik kan niet meer buiten u. Ik wil dat u bij me komt. Ik kan niet meer alleen, ik ben het m'n hele leven geweest. En denk eraan, als u me alleen laat schei ik er uit, dan heb ik er genoeg van.’
De zuster zei met een zachte stem: ‘Haal die handen van uw gezicht en kijk me aan.’ Hij keek. Z'n gezicht was plotseling nat van tranen en zijn kin beefde en zijn kaken maalden.
Ze zei: ‘Ziet u me goed? Ik ben geen mooie vrouw, ik ben de zuster, anders niet. Ik zal u nooit in de steek laten. Ik zal zo nu en dan wat bij u komen praten, we zijn vrienden geworden tenslotte, door Lucia.’
‘Lucia,’ zei hij luid, ‘naar de hel met Lucia!’
De zuster ging onverstoorbaar zacht maar met grote beslistheid verder: ‘U kunt niet anders van mij verwachten en dat weet u best.’
Hij onderbrak haar weer, hij zei wanhopig: ‘Ik zal het anders zeggen, ik hou van u, ik heb een molen in mijn hoofd en dat gaat maar door, dat gaat maar door. Zonder u ben ik alleen in de leegte, dat kan ik niet.’ Hij keek haar aan met brandende ogen en met bevende kin. Hij herhaalde: ‘Alleen, ik heb anders geen mens - ik heb ook geen god - niets, ik heb nooit wat gehad -.’
Ze stond op. Misschien had ze dat niet moeten doen, want toen deed hij iets verschrikkelijks. Hij stond ook op. Hij liep blind van tranen op haar toe, hij was iets kleiner dan zij, en huilend drukte hij z'n hoofd tegen haar schouder. Ze had het hart niet dat ze hem terugduwde. Ze legde een arm om hem heen en zei: ‘Toe nou, meneer Kostiaan, wat moet dat nou...’ Ze kon niet verder praten, ze veegde de tranen die haar zelf in de ogen sprongen weg en greep hem toen bij de arm en zei: ‘Kom hier, zo gaat het niet.’ Ze nam hem mee naar de wastafel, nam de spons en wreef die over zijn gezicht. ‘Zo,’ zei ze moederlijk, ‘dat knapt op, waar of niet.’ En ze gaf hem een handdoek. ‘Droog zelf maar af,’ zei ze.
Hij stond zijn gezicht af te drogen, en daarna keek ze hem | |
| |
rustig aan en zei op vaste toon: ‘U ziet het, als het u te bar wordt laat ik u niet in de steek. Dat mag u niet van me zeggen. En ga nu naar huis en probeer goed te slapen. En vertrouw maar dat ik het goed met u meen.’ Ze legde een hand op z'n schouder. Ze gaf hem zelfs een vriendelijk klopje op de schouder en loodste hem naar de deur. ‘Ga maar,’ zei ze, ‘ik kom morgen wel even langs, ik kom beslist even langs, maar zorg dan dat u niet meer zo overstuur bent. Kan ik daar gerust op zijn?’ En ze keek hem vriendelijk aan, zoals een volwassene kijkt naar een bedroefd kind.
Dat alles was nog maar een herhaling van wat zich had afgespeeld de laatste keer dat ze even bij hem binnen was gekomen. Niets had haar hoeven te verontrusten; ze had kunnen denken dat het op die manier nog wel een tijdje door kon gaan. Een beetje last, een man die z'n evenwicht kwijt was en daar niets anders op wist dan zich aan haar vastklemmen en als ze maar even geduld met hem had, zou het mettertijd wel met hem in orde komen. Alles kwam mettertijd in orde. Ze had nog nooit anders meegemaakt. Zo had ze kunnen denken als hij haar maar niet op die manier had aangekeken. Hij keek haar aan met een blik zonder hoop. Dat was alles. Toen ze de auto had horen wegrijden, overviel het haar, een gevoel dat ze niet zomaar, op haar gemak in een stoel, de handen in haar schoot, kon gaan ontleden. Het was te ingewikkeld en te verontrustend, in waarheid was het haar de baas. Ze vroeg zich af of ze er wel goed aan deed haar mantel weer aan te trekken en weg te gaan. Meneer Das merkte natuurlijk dat ze haar fiets weer buiten zette. Hij kwam zelfs, om haar duidelijk te maken dat niets hem ontging, om de hoek van zijn deur kijken. Hij dacht, en dat zei hij nog tegen zijn vrouw: Eerst laat ze die ouwe weggaan met de auto, maar nu gaat ze erachteraan op de fiets. Net of ik het toch niet begrijp. Alle vrouwen zijn hoeren, zei hij nog.
Maar ze ging natuurlijk niet naar Kostiaan, ze ging naar Bertha, zonder haar eerst opgebeld te hebben, zonder dat Bertha zoiets ook maar in haar stoutste fantasie had durven dromen.
| |
| |
Want Bertha droomde van een heel ander wezen dan er een kwartier later aan haar deur stond. Driekje was evenwichtig, sereen, soms een ogenblik verbijsterd door het vlammend spoor dat ze trok in de levens van anderen, want niets was minder de bedoeling dan anderen te verontrusten. En overtuigd van haar goede bedoelingen, overtuigd van haar zuiver uitgangspunt kwam ze altijd weer koppig op haar eigen inzichten terug, en dan was ze alweer evenwichtig en sereen, daar had ze recht op, meende ze. Maar toen Bertha de bel gehoord had en ging opentrekken, zag ze een Driekje zoals ze nog nooit had aanschouwd, zoals ze niet voor mogelijk had gehouden. Daar stond een ziek en bang mens, een mens ten einde raad. Ze zag eruit, alsof ze, nog lang niet uitgeziekt, haar bed was uitgejaagd, zo bleek en met haren die niet meer kroesden en glansden, maar dof en slordig leken. Ze was niet mooi.
Ze zei met klagerige stem: ‘Ik heb zo'n hoofdpijn gehad vandaag.’ Zag ze er daardoor zo uit?
Bertha ging haar voor, de kamer in en zette een opklapbed uit. ‘Ga liggen,’ zei ze, ‘wat zie je eruit. Is dat alleen de hoofdpijn?’ Ze het zich op dat bed vallen en Bertha ging er op haar knieën naast zitten en keek haar van dichtbij aan. ‘Is er wat gebeurd?’ Bertha zag dus dat gezicht van heel dichtbij en het was een lelijk oververmoeid hoofdpijngezicht, ze zag zweetdruppels op haar slapen en op haar bovenlip. Ze nam een zakdoek en veegde dat zweet daarmee weg.
‘Zeg het me maar,’ zei Bertha, ‘wat is er allemaal?’ Ze zag hoe angstig die grijze ogen haar aanstaarden, grijze irissen met splinters van jade. Ze was lelijk als je haar goed bekeek. De ogen waren te klein, die huid te bleek en te vet, dat haar te kroezig en te dof, ga zo maar door. Bertha streek vertederd met haar zakdoek langs dat gezicht en zei: ‘Je ziet eruit, verschrikkelijk. Alleen door die hoofdpijn?’
Toen zei Driekje, met bevende mond, met bevende stem: ‘Hij kwam toch, Kostiaan, ik heb hem weggestuurd, ik ben natuurlijk niet meegegaan. Ik heb gezegd dat ik morgen even | |
| |
langs zou komen. Dat moest ik wel zeggen Bertha, hij was er zo ellendig aan toe, ik kon wel huilen.’
‘Ja, lieverd,’ zei Bertha. Ze keek naar die gevoelige en een beetje te grof gevormde vrouw. Als ze praatte was dat mooi, aandoenlijk, die gezonde lippen, die verbleekte sensuele lippen, mooi lieflijk dat glanzen van de witte tanden daarachter.
‘Ja, heverd. Maar toen hij wegging keek hij me zo gek aan.’ ‘Ja, lieverd?’ - En ze wachtte af. Hoe zou dat geweest zijn toen Kostiaan haar gek aankeek!
Ze wachtte vergeefs. Ze hoorde haar vergeefs bevend, zuchtend de aanloop nemen om dat te vertellen, maar toen zag ze tranen uit haar ogen stromen, er barstte een vloed van tranen los, grote tranen die snel ter weerszijden van haar gezicht over haar slapen rolden. ‘Niet doen,’ riep Bertha onstuimig, ‘beheers je!’ Ze pakte Driekje bij de schouders en keek haar streng aan. ‘Wat was dat dan met Kostiaan? Hoe keek hij dan, dat jij daar zo kapot van bent!’
Driekje slikte en snoof en terwijl die tranenstroom doorging zei ze met jammerende stem: ‘Niet eens meer verdrietig of teleurgesteld, nog erger!’ En doordat ze haar stem had laten klinken was er nu geen houden meer aan. Ze jammerde en snikte luidop.
En daar kon Bertha niet tegenop. Ze sloeg heftig de arm om haar heen. ‘Ach heverd, stil toch, stil toch. Je maakt mij ook nog aan het huilen. Nou nou, vooruit dan maar, huil maar, toe, huil maar eens flink uit, jij lieve gevoelige ziel.’ Ze kwam overeind en ging op de rand van het bed zitten, sloeg de linkerarm om haar heen en zo had ze de rechterhand vrij om dat bleke schreiende gezicht af te drogen, steeds maar weer, steeds maar weer. Het was niet enkel afdrogen, het was strelen. ‘Jij lieve gevoelige ziel! Wat dacht je? dat je alles voor een ander kon doen, alles? Dat je iemand tot in z'n blik kon helpen en genezen, dacht je dat? Heb je er enig idee van hoe jij keek toen je hier binnenkwam? Ik heb nog nooit iemand zo zien kijken, zo mooi, en zo ongelukkig, en zo ziek. - Arme heveling...’
| |
| |
Ze streelde haar nog steeds, en zonder haar los te laten kwam ze overeind en ging ze naast haar op het bed liggen. Ze lag ongemakkelijk, op de rand, maar dat voelde ze niet. ‘Jij,’ zei ze zacht en streelde maar steeds over dat bleke ongelukkige gezicht, ‘jij weet immers niet half wat je de mensen aandoet. Je bent oppervlakkig gezien en ook zelfs als ik goed kijk, helemaal niet mooi, lieverd van me, maar je hebt een macht, daar heb je zelf geen voorstelling van.’ Ze merkte niet eens dat er geen tranen meer vloeiden. Ze merkte niet eens dat ze zo stil als een dode lag, met gesloten ogen, met een droevige vertwijfelde uitdrukking op dat gezwollen gezicht. Bertha droogde zonder het te merken, dan ook geen tranen meer. Ze had zelfs geen zakdoek meer in die rechterhand, ze streelde dat gezicht enkel maar. En ze scheen geen oog te hebben voor de vertwijfeling die daarop te lezen was, ze zag enkel maar die huid, bleek en onschuldig, die gesloten ogen met langere wimpers dan ze ooit had gezien, en die mond, van een weke droevige sensualiteit.
Ze het zich van de rand van het bed afglijden naar haar toe, ze lag tegen haar aan en ging voort met haar monoloog: ‘Jij hebt een macht, ik heb dat nog nooit zo meegemaakt, mijn liefste hefste kind, jij hebt de macht van het puur menselijke, ach, hoe moet ik dat zeggen. Jij geeft veiligheid weet je dat? Iedereen die maar een enkel keertje met je gepraat heeft en je dan goed aangekeken heeft moet dat weten. Dan weten ze nog lang niet hoe je er eigenlijk uitziet, en als ze je dan terugzien val je tegen, liefste kind van me, omdat ze je dan al geïdealiseerd hebben. Maar na twee minuten denken ze dan weer: Neen, ik heb me helemaal niet vergist, ik heb haar helemaal niet geïdealiseerd. Ze is wel een gewoon mens, een gewoon mens uit de provincie, maar ze is ook mooi! Ja hefste, doodgewoon verschrikkelijk mooi. Je gezicht, ach, honderd gezichten heb je, maar het zijn honderd gezichten van de liefde.’ Ze leunde tegen haar op en haar smalle hete hand streelde haar gezicht en haar haren. ‘Je weet het nu van me,’ zei ze met bevende stem, ‘je weet dat ik geen gewone vriendin ben, ik ben meer, ik zie ook veel | |
| |
meer. Ik ben niet eens gewoon verliefd op je maar ik hou van je, ik hou van je nog veel meer dan Kostiaan. Ik zou je kind willen zijn, in je schoot liefste, ik zou je moeder willen zijn, met jou in m'n armen. Ik heb een heerlijk en een heilig mens in je ontmoet. Heilig ben je voor me, begrijp je daar wel iets van liefste!’ En toen hief ze het hoofd op en drukte zonder hartstocht, maar met geëxalteerde verering een kus op haar mond. Het was een zuiver instinctief gebaar. Tegelijkertijd had Driekje haar lippen vast opeengesloten en die kus vond alleen maar stille afweer.
Na die kus maakte Driekje zich uit hun omhelzing los en kwam ze van het bed af. Ze lette er niet eens op hoe Bertha dat opnam. Ze streek rustig, beheerst haar jurk glad en ging op een stoel zitten. Ze zette een elleboog op de stoelleuning en ondersteunde zo het gezicht. Ze zei zonder Bertha aan te kijken: ‘Vergeef het me in godsnaam, lieve Bertha, ik ben niet wijs. Ik moet je natuurlijk niet op zo'n manier afweren, alsof je me aanrandt, belachelijk. Ik begrijp best hoe jij het allemaal bedoelt. Maar ik kan het niet aan, ik kan het niet verwerken. Laat me maar.
Bertha stond een ogenblik roerloos naar haar te kijken, ze zei geen woord. En toen liep ze naar de keuken en zette water op om koffie te zetten. Daarna boog ze haar gezicht naar de keukenspiegel en bekeek zichzelf. Een rood aangelopen gezicht, ogen vol dronkenschap. - Ze riep uit: ‘Ik vraag me af wie er ongelukkiger is, Kostiaan of ik.’
Kostiaan, zonder enige twijfel. Voor Kostiaan was er niet de minste hoop meer. Hij boog z'n gezicht naar de spiegel en bekeek zichzelf. Een grauw gezicht, ogen met een afschrikwekkende leegte. Hij had zich weer naar huis laten rijden. Hij was uit die auto geklommen zo onhandig, zo blind, dat de chauffeur moest gedacht hebben dat hij op de een of andere manier invalide was, kreupel bijvoorbeeld. Hij had hem bij de arm gegrepen: Langzaam aan maar meneer. Hij was de trap opgeklommen op precies dezelfde invalide manier. Strompelend alsof hij | |
| |
vreemde was in zijn eigen huis, alsof het er stikdonker was. Nu viel de duisternis, dat was wel zo. Binnen in de gang draaide hij het licht op, binnen in de kamer deed hij dat ook. Eigenlijk precies zoals hij dat van plan was geweest als hij haar meegekregen had. Hij had zelf overwogen om voordat hij wegging alle lichten op te draaien voor de feestelijke ontvangst. Hij had het niet gedaan, omdat het een nog grotere verrassing zou zijn, licht op en plotseling sprongen de bloemen en tractaties in het oog. Op tafel stonden rode rozen, de duurste die hij in de winkel krijgen kon. Baccarat, had de bloemist gezegd, kersvers, iets mooiers bestaat er niet. Op de schoorsteen had hij een enorme bos rode gladiolen gezet, het was jammer dat ze zo goedkoop waren, maar ze waren prachtig. Een laaiende vlam van rood op de schoorsteen, een van een ingetogen dieprood op tafel. Hij had het gebak op een kristallen schaal gelegd, en de bonbons daartegenover op een kleinere kristallen schaal. En dan had hij nog een fles likeur, en een fles port, en een fles advokaat, en op een houten schaal op de schoorsteen wat zoutjes en wat nootjes. Van allerlei dat je zo bij een borrel eet.
Hij bleef in de deuropening van zijn kamer staan en keek. Ze had niet willen meekomen, ze kwam misschien morgen, tussen haar werk door, dan deed ze zo'n beetje aan nazorg. Maar ze had dan ook niets met hem te maken, helemaal niets. Hij had nu wel heel z'n leven aan haar voeten gelegd, hij had nu wel de laatste tijd nog maar aan één mens gedacht, voor één mens geleefd, voor haar, maar zij had nog steeds niets met hem te maken. Zoals een chirurg je lichaam opensnijdt en van je aanschouwt wat je zelf nooit onder ogen krijgt, je hart je nieren, zo had zij hem van binnen bekeken en in figuurlijke zin tot in hart en nieren gepeild en leren kennen, maar nog steeds had ze niets met hem te maken. Het verschrikkelijke was, nu had hij haar niets meer te bieden, geen herinnering van enige betekenis had hij voor zich gehouden. Geen enkel geheim, geen ervaring of levenskennis had hij nog te vertellen. Dat zou natuurlijk wel zo geweest zijn als ze was meegekomen, als ze hier aan tafel tegen- | |
| |
over hem was gaan zitten, als ze hem aanvaard had, als ze zijn kostbare leven had willen aanvaarden. Want zo is het, hij zou volgestroomd zijn met herinneringen en met geest, als ze de diepere aansluiting niet had geweigerd. Ze had niet alleen maar de zuster moeten blijven maar zijn vriendin moeten worden, zijn mens, en misschien zelfs nog zijn gehefde. Hij had hier aan tafel moeten zitten met haar tegenover zich. Hij zat er nu alleen. Hij was ternauwernood zelf nog een mens, omdat zij er niet zat. Hij was natuurlijk wel een mens, maar de stroom was verbroken. Hij was leeg en dood, niemand had nog iets aan hem net zomin als je iets hebt aan een leeggelopen accu, een leeggelopen batterij.
Dat werd toevallig heel duidelijk doordat er nauwelijks vijf minuten nadat hij thuisgekomen was, op de deur werd geklopt. Niet één keer, herhaaldelijk. Hij strompelde de gang op en plotseling bleef hij stilstaan en greep naar zijn hart want daar begon toch z'n hart tekeer te gaan alsof het z'n borst uit wou, alsof het in zware zingende slagen in razende vaart naar z'n keel klom. Dat kwam doordat hij dacht: Daar is ze toch, ze is me achterna gekomen. Hij liep strompelend naar de deur, greep de grendel en riep met een stem die hij van zichzelf niet kende, zo benauwd, een noodkreet leek het:
‘Ja, wie is daar?’ En toen hoorde hij mevrouw Loosje. Hij deed de deur niet open. Hij leunde ertegen, bevend, uitgeblust. ‘Is er wat, meneer Kostiaan?’ Ze hadden hem de trap op horen komen, zo moeilijk, zo strompelend. Hij riep: ‘Ik wil niet gestoord worden, ik ben niet alleen!’ Ze mompelde een excuus, dat hij niet hoorde en ze ging weer naar boven. Meneer Loosje zei: ‘Jij met je onnozele gedachten. Wie weet waarin je hem stoorde.’
En ondertussen hing Kostiaan tegen zijn deur aan en zei hij met dikke stem: Ik ben niet alleen. Hij keek de gang uit en de kamer binnen. Overal was licht. Hij liep terug naar de kamer en bleef daar bij de deurpost staan. Wij kunnen geen ogenblik ongestoord samen zijn, zei hij, en keek naar de lege plaats waar hij | |
| |
haar had willen zien. En toen liep hij naar de tafel en sloeg met een vuist in het gebak. En hij zei: Het is uit. Het was leeg en dwaas, wat hij daar deed en zei. Hij keek naar het gebak en naar zijn hand, de slagroom kleefde tussen zijn vingers. En toen liep hij naar de keuken en hield die hand onder de kraan. Wat kan mij het verdommen, dacht hij, dan niet. Maar dat waren lege woorden, het kon hem wel verdommen, hij voelde de waterstraal op zijn hand en sloot de ogen. Ze was niet mooi en niet boeiend. Ze was niet eens meer jong, ze was een gewone werkende vrouw, niet eens goed verzorgd, met warme dagen had ze drijfnatte plekken in haar blauwe dienstjapon onder de oksels, en ze verdiende dan haar eigen burgerbestaantje, en voor de rest was ze natuurlijk doodarm. Ze had geen man, geen minnaar, maar waarom zou een man dan ook hard achter zo'n vrouw lopen.
Hij kreunde. Hij stond met gesloten ogen en zag haar alsof ze voor hem stond. Ze was goed, ze was redding en veiligheid, ze droeg haar hart in haar blik, in haar stem, in haar gebaren. Als in een visioen zag hij de waarheid. Het was maar een moment, maar hij zag het en hij wist dat hem met haar alle kansen op een gezegend mannelijk leven waren ontgaan. Ze kwam hem in liefde niet tegemoet van uit haar passie, maar vanuit haar grote goede hart. Hij zou bij haar niets verkeerds doen, dat was uitgesloten, als ze gewild had. Ze zou niet met een exaltatie, zoals de vervloekte Lucia wachten op een vervulling die ze zichzelf als opperste mogelijkheid voorgespiegeld had. Ze zou wachten, ze zou nooit van te voren weten wat ze wel allemaal verwachtte. Ze zou ontvangen omdat ze kreeg, maar ze zou vooral geven, zichzelf, maar dat was eigenlijk het minste. Welk mens vindt zichzelf nu zoveel. Het was alleen maar één van de vele manieren om liefde te bewijzen en de liefde van zijn kant aan 't woord te laten. Even weinig en even veel was het als ze de schalen op tafel zette om samen te gaan eten, of als ze voor hen samen koffie inschonk.
Hij had het toch met eigen ogen gezien, hij had het beleefd | |
| |
toen ze hier een avond zat. Toen was ze hier nog maar op bezoek, het ging maar om een beetje nazorg, en toen ze koffie inschonk was het alsof ze nooit iets anders gedaan had hier in huis. Ze zou nog wel eens komen, dus dan zou hij net zo als altijd al die goedheid weer meemaken voor een half uur, voor een uur misschien, en dan ging ze weer weg. Nooit van z'n leven! Niet omdat hij gegriefd was, helemaal niet, maar omdat hij van nu af aan niets meer te vertellen had. Hij was leeg en dood, hij was uitgeschakeld en er was absoluut geen hoop meer dat dat nog wel eens anders zou kunnen worden.
En toen keek hij in de spiegel en zag zijn gezicht, grauw van verlatenheid, en z'n ogen, zo droevig en zo leeg als van een stervend dier. Hij dacht: Van nu af aan ben ik onherstelbaar ongelukkig. Want hij wist, ik heb m'n hele leven verkeerd gegokt, ik heb krampachtig mijn best gedaan tegenover de vervloekte Lucia die ik niet nodig had en nu is het raak en dan is het te laat, gewoon te laat... Ze neemt me niet, omdat ik ben zoals ik ben, ik ben een uitslover geweest en ik heb met Lucia en voor mezelf niets menselijks bereikt, want dat bereik je niet als je verkeerd gokt. Als ik Lucia na dat dodelijke luchtavontuur van haar gehefde m'n huis uit had geschopt en als ik dan alleen gebleven was, verlangend naar het echte, het menselijke... Maar als ik Lucia m'n huis uit had geschopt zou ik haar nooit ontmoet hebben. En zo is het nu precies, je verpest je leven en dan is het echte het menselijke niet meer bereikbaar, of je wordt wel een mens maar dan zorgt het noodlot er wel voor dat je de goeie misloopt.
Hij greep een blocnoot en een potlood en zette zich aan tafel. Hij zou haar schrijven. Wat hij nu verder deed gebeurde als het ware automatisch Hij schreef en wanneer hij teruglas wat hij opgeschreven had, het was wonderbaarlijk van zuiverheid en van trots. Hij las: Zuster Vos, mijn liefste, er is te veel tussen ons geweest dan dat ik genoegen kannemen met een beetje ‘nazorg’. Mij kunt u niet bewaren, daarvoor was ik een veel te mislukt mens. Maar misschien mislukt iedereen wel die het helemaal | |
| |
goed meent. Die zin had hij weer doorgeschrapt. Het enige dat ik nu nog behoor te doen: ik vermaak u de ring, als symbool van de onvervulbaarheid van de liefde, en nu officieel zodat u hem kunt dragen.
Hij zocht een enveloppe en schreef daarop: Zuster Driekje Vos, en met hoofdletters: strikt persoonlijk. En toen hij zijn brief nog eens las, alvorens die in de enveloppe te steken bleef zijn blik als vastgelopen staren op dat ene verschrikkelijke dat hij zich nog niet eens bewust had gemaakt. Ik vermaak u de ring. Ik vermaak u... Hij had een testament geschreven. Het was een zuiver en volmaakt testament, hij had alleen maar iets weg te schenken dat hij al weggeschonken had. Verder had hij ook niets van belang. Een beetje geld, meer geld dan ze wisten, maar dat vinden ze wel, dat kwam heus wel bij Louis en Ada terecht, en dat kwam er ook niet meer opaan. Maar is dat niet het einde als je wegschenkt wat je al weggeschonken hebt? En toen keek hij rond alsof er van de dingen in de kamer een antwoord kon uitgaan. Het was er feestelijk verlicht, de grote lamp en alle schemerlampen aan, de gordijnen waren zorgvuldig dichtgetrokken alsof hij had moeten verduisteren. In die feestelijk verlichte kamer stonden versleten meubelen, de bewijsstukken van een verleden zonder liefde en zonder toewijding. Het was een kamer met de melancholie van een clown. Die meubels, die versleten meubels ademden melancholie en die voorbereidselen tot een feest waren een valse grijnslach. Er was geen feest mogelijk.
Hij kon niet meer grijnslachen, hij had het zijn hele leven gedaan, hij had een schijngeluk hooggehouden en dat was nu voorbij. Maar het echte geluk, het echte menselijke, dat kreeg hij niet, dat was z'n straf en dat was tegelijkertijd bitter onrechtvaardig. Hij dacht aan dat goede gezicht, aan dat handige en vriendelijke bezig zijn hier in huis, hij zag het voor zich; ze lachte er niet bij, dat ging niet opgetogen of zelfs maar opgewekt. Maar natuurlijk, rustig en zonder geheimzinnigheid, zonder spanning. Dat had honderd jaren kunnen duren en honderd jaar lang zou het geweest zijn als in een luw paradijs. Hij brak | |
| |
opnieuw in een wild onbeheerst huilen uit, de armen op tafel, het hoofd op z'n armen. Het klonk dwaas, het was ook volstrekt zinloos. Niemand hoorde hem, niemand had het hem aangedaan, hij had het zichzelf alleen maar aangedaan. Hij had het dan wel goed gemeend, alle jaren van z'n leven. Maar hij had het toch allemaal verkeerd gedaan. Hij had het anders moeten spelen, heel anders.
Maar het was nu te laat, hij had verloren. Het klonk dwaas, dat huilen. Hij hield er dan ook maar mee op en merkte toen dat hij zelfs geen traan gestort had. Het was dan alleen maar jammer geweest. Hij had het net zo goed kunnen laten. En toen keek hij weer de kamer rond met een blik waarmee iemand afscheid neemt en zich afvraagt: Heb ik nu werkelijk niets vergeten? Neen, hij had niets vergeten. Hij zou alleen maar God danken als hij de deur achter zich dicht had getrokken, als hij dat hier nooit meer zou terugzien. Hij kon zich niets in herinnering brengen waaraan hij nog hechtte, niet de mooie vervloekte Lucia, ze was nooit van hem geweest, en niet de zuster Driekje Vos, die dat huis hier had bezield alsof dat een kleinigheid was, die haar tot niets verplichtte. Hij dacht, terwijl hij naar de keuken liep: zoals zij hier kwam, dat was als een tantaluskwelling door god uitgedacht... Het was alsof god daarmee had willen zeggen: Zo had het moeten zijn, zo'n vrouw had het moeten zijn, dat wou ik je nog maar even aan je verstand brengen. Maar aan dat inzicht zal je niets meer hebben, aan al je rijpere levensinzicht heb je niets... En dat is nu precies de grap die ik met mijn schepselen uithaal, altijd maar weer... Waarom zou ik als god mijn sadistische trekje niet laten meespelen! Word wijs, en sterf!
Hij sloot de keukendeur en propte wat keukendoeken en dweilen tegen de drempel, zo kon het gas niet ontsnappen, en ondertussen dacht hij: het is makkelijk om soms over god te praten, het is eigenlijk alleen maar een manier van zeggen, maar hij bestaat natuurlijk niet. Als god bestond zou hij een schurk zijn. Als hij toch bestaat zal ik het hem zeggen: Je bent een schurk, omdat een mens pas leert te leven als het telaat is, als hij | |
| |
tegen de dood aanleunt. Hij zette de gaskraan open en ging op de grond liggen. Hij dacht: Ik had misschien beter die slang in mijn mond kunnen nemen, maar als ik dat doe kan ik niet liggen. De waarheid was, hij wou niet van de keukenstoel vallen, wie weet wat een slag dat zou geven, wie weet kwamen ze daar boven er dan opaf, en dan kwamen ze er nog misschien te vroeg opaf. Zo duurde het langer maar het was zekerder. Hij rook het gas al. De gaslucht werd sterker. Het was een smerige lucht en het gaf hem een ellendig misselijk gevoel in z'n maag en z'n keel. Maar hij ademde opzettelijk diep. Z'n maag woelde in zijn lichaam, hij kokhalsde van walging en hij steunde zacht en zonder het zelf te merken. Hij dacht nog: doodgaan is moeilijk, verschrikkelijk, vooral voor een mens.
En toen zag hij grijze beweeglijke draden voor z'n ogen spannen, in 't begin een doorzichtig net, en in z'n oren begon een zoemtoon die hem doof maakte. Hij dacht niet meer, hij zag beelden over doodgaan voor z'n geest. Een vlieg die je doodsloeg, een hond die een strychninespuit je kreeg en doodviel als door de bliksem getroffen en een mens die moeilijk lag dood te gaan, uren, misschien wel maanden of jaren, hij wist het niet meer. Alles deed hem pijn, alles walgde in hem, het was alsof z'n hersens in zijn hoofd bewogen en alsof zijn maag in z'n lichaam schommelde, en het net voor z'n ogen, grijze draden, werd zwaarder en donkerder. Hij dacht toen plotseling nog, moeilijk, het was alsof z'n hoofd scheurde en verpletterd werd onder zware mokerslagen: hoe is me dat nu toch overkomen? Hij wist het niet meer, hij kwam uit een volslagen niets en daar viel hij weer in terug. En het stroomde maar door, en het elektrische licht bleef maar branden. Alles ging door in dat huis, in heel de wereld, er was niets van belang dat ook maar even op een schokkende manier uit de maat raakte, niets -.
|
|