| |
| |
| |
[Op leven en dood]
De laatste jaren voelde ik me als een reiziger die een verkeerd pad had ingeslagen, maar dat al zo lang gevolgd had dat terugkeer niet meer mogelijk was. Ik had dus mijn levensreis totaal niet meer in de hand, en af en toe was het alsof ik lijnrecht op een afgrond toeliep. Ik probeerde na te gaan in hoeverre ik daar zelf schuld aan had. Vanzelfsprekend, ik was niet meer zo zuiver en integer als in mijn jeugd. Ik was weleens van de rechte weg afgeweken, ik had geavonturierd en strooptochten ondernomen, maar dat alleen kon de oorzaak niet zijn. Daar buiten om gebeurden er dingen die ik onmogelijk kon voorkomen, die een dreiging inhielden en die de betekenis kregen van spookachtige richting-aanwijzers naar de afgrond. Bijvoorbeeld, die avond in de Ritz-bar. Dat is nu maar een detail, maar gezien in het licht van wat me enkele maanden later overkwam toch wel een goed aanknopingspunt. Ik zat daar dan met een paar mensen en we lieten ons door een prostituée de kaart leggen. Ik trok enkele schoppen en klaveren, en dat betekent niets meer of minder dan dat het noodlot je terdoodveroordeelt. Er ging een gejoel van verontwaardiging op alsof die prostituée daar wat aan kon doen. De anderen hadden ruiten, dus geld, en harten, en dat is liefde. Maar voor mij kon er alleen maar de dood af, eerst nog veel verdriet en tenslotte de dood met een extra scherp geslepen zeis. Marian, de vrouw van mijn directeur, streek met spitse handen die noodlotskaarten weer op een hoop en zei: ‘Nog eens, als 't nog eens zo komt te liggen geloof ik het pas.’
De prostituée wachtte tot ik nog eens een gulden betaald had en begon me voor de tweede keer uit te kruisen. Marian legde onder tafel een hand op mijn dij en fluisterde scherp articulerend zodat iedereen haar kon verstaan: ‘Mijn liefde voor jou gaat in hoger beroep.’
| |
| |
Die tweede keer waren het voornamelijk ruiten en harten. De prostituée gaf me met een kille hand een klopje op mijn handrug en zei gemoedelijk: ‘Laten we dan maar zeggen dat de tweede keer geldt.’
Een ogenblik later stond ik van de tafel op en liep naar het toilet. Ik had te veel gedronken, dat merkte ik aan het ruisen in mijn hoofd. Heel de zee sloeg tot branding in mijn hersenen. Ik bleef een tijdlang in de witbetegelde ruimte staan. Er heerste daar een stilte die me deed denken aan een film die niet verder draait. Alle beelden stonden verstard in de dood. Misschien is het dat wel, dacht ik, misschien probeer ik daardoor steeds na te gaan waar ik aan toe ben en misschien zie ik daardoor geen toekomst meer.
Toen ik terug liep zag ik de prostituée aan een ander tafeltje de kaart leggen en meende ik hetzelfde te verstaan: Tranen, en de dood. Ik legde een hand op de schouder van de man met dezelfde kaart als ik en ik zei: ‘Ze belazert de kluit’.
Hij keek op en antwoordde: ‘Natuurlijk belazert ze de kluit, want alles wat ze daar zegt heb ik haar zelf verteld. Kunst!’
Ik kwam diep in de nacht thuis. Ik was allang niet meer dronken, maar dat gevoel van onheil was gebleven. Hoewel ik doodmoe was, kon ik niet besluiten om naar bed te gaan. Hier, op mijn kamer, vond ik de stilte van de witbetegelde ruimte terug en sterker dan ooit werd ik geteisterd door de behoefte om te weten waar ik aan toe was. Die kaartleggerij raakte me in wezen niet. Als daar ook maar enige zin achter stak, dan was die voorspelling hoogstens de uitdrukking van mijn innerlijke verlorenheid, Waar was ik aan toe? Ik ontvluchtte mezelf in de roes van mijn werk en 's avonds tot diep in de nacht wist ik mezelf ook nog wel te ontvluchten. Maar altijd kwam ik toch weer hier in die kamer van me terug en begon de stilte mijn maskers af te breken en voelde ik me steeds onherstelbaarder ontredderd. Mijn leven was vergelijkbaar met een lege bolster, in de intimiteit van mijn bestaan heerste een afgrijselijke stilte, een luchtledig, en die bewuste avond na de voorspelling in de Ritz-bar begreep ik dat er absoluut iets bijzonders gebeuren moest, wilde ik nog gered worden. Misschien was het wel verkeerd dat ik mijn kamer zo proper had gehouden; geen mens kwam hier binnen, geen vriendschap, geen liefde had hier ooit een kans gekregen. Een bed, een tafel, een paar stoelen, en mijn boeken, dat was alles. Oorspron- | |
| |
kelijk, laat me dat toegeven, wachtte ik hier op de terugkeer van mijn vrouw die er zes jaar geleden van door ging met een ander. Ze keerde niet terug en ik wacht nog evenmin. Vanaf het ogenblik dat ik alle hoop opgegeven had was dat proper houden van mijn kamer, dat bewaren van één plekje op de wereld waar ik geen betrekkingen meer tot anderen had een soort traditie geworden. Ik dacht dat het me goed zou doen als ik tenminste hier mijn maskers kon laten vallen, op adem kon komen en mezelf kon terug vinden.
Maar zonder mijn maskers was ik niemand meer en had ik geen levensadem meer en werd mijn bestaan één met de afgrijselijke stilte om me heen. En ik vergis me toch niet, er was toch een tijd dat ik hier tot mezelf kwam, dat ik hier ‘op verhaal’ kwam? Maar er was geen verhaal meer, want er was geen hoop meer. Stella zou nooit terugkeren. Verdriet deed het me allang niet meer. Mijn goedgehumeurdheid was allang niet meer geforceerd, maar een routine-kwestie geworden. Mijn werk aan de krant ging me gemakkelijker af dan ooit en mijn relaties in mijn vrije tijd waren zonder complicaties en zonder gevaar. Men scheen te voelen dat ik alle hoop opgegeven had en het verleden als 't ware lichtjaren ver weggeschoven had. Het deerde me niet meer als iemand haar naam uitsprak, en ik ging berichten over haar niet eens meer uit de weg. Weet je dat Stella weer een ander heeft? - Zo. - Een antiquair. - Zo. - Weet je dat Stella weer een ander heeft? - Zo. - Een kok. - Zo. - Dat wil zeggen, geen echte kok, maar een hulpkok, zo'n bleekscheet die altijd met z'n neus boven een fornuis hangt. Hij schijnt nog te drinken ook. Maar die antiquair was wel iemand van beschaving.
De culturele kant van een mens liet haar volkomen koud. Al zou die antiquair van een wereldschokkende geestelijke grootheid geweest zijn, dat had Stella niet geïmponeerd. Het was iets anders in mij, in de antiquair en ook in de hulpkok, iets anders dan beschaving en geest, dat haar vertedering wekte. Ik had eens een paar handschoenen verloren die ze voor me gebreid had en dat vond ik zo bedonderd dat ik blijkbaar binnenkwam met een gezicht alsof me een ramp overkomen was. Nu ik daaraan terugdenk weet ik weer hoe waarachtig ik haar liefhad en hoe serieus ik hechtte aan het simpelste liefdesgeschenk. En nu had ik die handschoenen plompverloren vergeten in de trein. Bij de contrôle merkte ik het. Ik rende terug, dwars tegen de mensenstroom in, maar ze waren al meegepikt. Tegenover me hadden een paar | |
| |
nette mensen gezeten die fluisterend met elkaar hadden gepraat en welopgevoed langs me heen gekeken hadden. Ik wachtte tot de laatste reiziger het perron af was en ging vragen bij ‘gevonden voorwerpen’. Ze waren er niet. De nette mensen hadden ze waarschijnlijk op de grond zien vallen toen ik opstond en hadden daarna even gewacht om ze te kunnen meepikken. En dan te weten dat ik ze vergat in mijn haast om weer bij haar te zijn. Ik dreef het op tot een soort tragiek, ik beleefde er de onvermijdelijke paradox in van ‘echt liefhebben is slecht liefhebben’. En ik keek haar ongelukkig aan. Ze nam mijn gezicht in haar handen en kuste me. Ze was diep ontroerd. Ik voelde dat ik haar hart niet trefzekerder had kunnen raken. Ik had mijn leven kunnen offeren, en ze zou me daarom niet zo liefhebben als om mijn ontreddering om de verloren handschoenen.
En wat de antiquair betreft, een monomaan kon zijn kostbaarste schilderij beschadigen en ze zou geeuwen van verveling; maar laat hij nu maar eens een paar handschoenen verliezen, dan wiegt ze hem in haar armen als een kind. En de hulpkok had misschien weleens beteuterd voor een kroeg gestaan toen hij geen vier dubbeltjes meer had om een borrel te kopen. En Stella moest dat gezien hebben, en dat beteuterde gezicht met een bril die tot midden op de neusrug afzakte moest het 'm gedaan hebben. Stella heeft een groot en edelmoedig hart. Wat haar tot een extase van vertedering brengt, is de zwakheid en de weerloosheid. Ik dacht weleens: als ik kreupel werd of me een bochel zou kunnen vallen of als ik me vitriool in de ogen smeet, dan hield ik haar voor het leven. Maar ik stel onbegrijpelijk veel prijs op mijn lichamelijke gezondheid en gaafheid, want zelfs als ik me voor de keus stelde ‘of een hazenlip en Stella of geen hazenlip maar dan ook geen Stella’, dan koos ik het laatste. De gang des levens gaf me gelijk, en niet alleen omdat een hazenlip geen onherstelbaar mankement is, dus geen tederheid behoeft uit te lokken, maar omdat elke liefde uiteindelijk toch voorbijgaat. Kleine Liebe, Grosze Liebe, Alles geht vorbei! Uiteindelijk is alles much ado about nothing. Dus de moeite niet waard om je daarvoor te estropiëren. Bedenk goed, liep ik nu met een geopereerde hazenlip, met een kruk, een bochel of een geleidehond, ik zou haar niet eens meer herkennen als ik haar tegenkwam. Stella? Ze is onherkenbaar veranderd. Ze is dik geworden, een afwijking in de stofwisseling. Ja, dat dreigde toen al, maar toen zei ik: ‘Zoveel te meer Stella, zoveel te beter.’
| |
| |
Niet doordat ze dik geworden is zou ik haar niet herkennen, maar ik heb mijn liefde overleefd. Die is op een gegeven ogenblik doodvermoeid ineengeploft als een jachthond na urenlang vergeefs spoorzoeken. Nu kan het wild langs komen en het arme beest ruikt het niet eens meer. Dat heet de oververzadiging van het vergeefse verlangen. Laat me een jeugdherinnering vertellen. Ik was een jongetje van een jaar of vijftien. Geen enkele volwassene om me heen scheen naar aanleiding van eigen jeugdervaringen te willen weten dat ik, met mijn vijftien jaar, een man was, dat ik moest worstelen met een niet te beteugelen sexualiteit en dat ik doorlopend verliefd was. Ik was toen verliefd op Marie, een jonge vrouw van vijfentwintig jaar die bij ons in huis woonde en die mijn hartstocht enkele keren niet had kunnen weerstaan. Toen ze in een andere stadswijk kwam te werken veranderde ze van kosthuis en ik miste haar verschrikkelijk. Haar nieuwe adres wist ik niet. Ze wilde natuurlijk van me af zijn, hoe verrukkelijk dat heimelijke nachtelijke samentreffen in haar bed ook geweest was. Op een zomerse Zondagavond nam ik mijn fiets en reed ik door de stille straten van een buitenwijk. O Marie, o lieve heerlijke Marie! Ze had zijachtig rossig haar, een blanke huid en een golvend lichaam. Dat rondrijden in de stad was alleen maar verlangen en alleen maar zoeken. O Marie, als ik je toch eens vond, als ik je toch eens tegenkwam! Op een gegeven moment moest ik remmen en uitwijken voor een jonge vrouw die abrupt stilstond midden op de rijweg en me verschrikt aanstaarde. Ik dacht nog: Wat kijkt die. Toen ik een straat verder was drong het pas tot me door dat het Marie geweest was en dat die blik de ontsteltenis uitdrukte om het onverwachte weerzien van juist diegeen aan wie ze liep te denken, naar wie ze verlangde. Ik reed als een krankzinnige terug, maar ik zag haar nergens meer. Nu heb ik zo hevig naar Stella verlangd dat ik haar evenmin zou herkennen,
dat het zelfs evenmin tot me zou doordringen dat ik haar ontmoet had zodat ik nog niet eens op mijn weg zou kunnen terugkeren. En waar de weg die ik ga heenvoert weet ik niet. Ik stuur nergens op af. Ik doe mijn werk, ik maak mijn wekelijkse litteraire pagina voor de krant, en daar beoog ik eigenlijk niets mee, dat is een vlucht van mezelf weg. Ik ga uit, ik onderhoud een liaison, en dat is geen waarachtige afleiding voor me, maar het spelen van het spelletje zoals dat eenmaal gespeeld moet worden. Maar zodra ik weer hier, in mijn kamer, zit begint het; ik | |
| |
voel me onzeker, ik voel me naar de bliksem gaan. Het enige wat me schijnt over te blijven is een metaphysische redding. Kon ik maar geloven, of beter gezegd overtuigd zijn dat ik in de wereld pas en ook behoor te passen. Maar het fatale is, hoeveel zin ik ook heb voor grote metaphysische concepties en voor oerwaarheden die het bestaan zijn wezenlijke armatuur schijnen te geven, ik kan daar alleen maar mee spelen. Niet mee leven, maar mee spelen. Mijn dagelijkse bestaan is een routine-kwestie, mijn bezinning een spel. Vandaar dat ik ook geen vrienden meer heb, geen echte vrienden bedoel ik. Ze schijnen intuïtief te voelen dat je niet meer tot een inzet in staat bent, dat je niets meer te geven hebt en ook niets meer kunt ontvangen. Moreel uitgevreten, verarmd en geperverteerd door de gang des levens zelf, zo staat het met me.
Om drie uur 's nachts ratelde mijn telefoon. Ik begreep onmiddellijk wie dat moest zijn. Marian, de vrouw van mijn directeur. ‘Kijk’, zei ze, ‘hij ìs nog wel op! Laat je ons daarom zo vroeg in de steek?’
Ze wist dat ik de telefoon afgezet zou hebben als ik was gaan slapen. ‘Ik denk na,’ antwoordde ik, ‘ik maak mijn testament.’
Ze lachte. ‘Dat dacht ik wel. Die waarzeggerij heeft indruk op je gemaakt, je gelooft erin. Maar ik heb haar nog eens de kaart laten leggen, en toen zei ze: ‘Morgenavond komt er iemand bij je eten. Een zekere Stefan.’
‘Die voorspelling komt uit,’ antwoordde ik, ‘maar waarom zou die andere voorspelling dan ook niet uitkomen?’
‘Omdat ze ook gezegd heeft dat ik een verhouding heb met een donkerblonde man, en dat ben jij. En daar trouw ik nog mee na de dood van Paul.’
Ik vroeg: ‘Paul zit zeker vlak naast je, hij hoort zeker alles?’
‘Ja natuurlijk, waarom niet? Hij heeft allang begrepen dat je van me houdt.’
‘Ik ben gek op je,’ zei ik, ‘we moeten er samen eens over praten of we hem niet uit de weg kunnen ruimen.’
‘Eindelijk, eindelijk, op dat voorstel wacht ik nu al jaren. Ik heb vergif.’
Toen ik weer: ‘Neen, geen vergif, zorg liever voor een eerlijk breekijzer, dan sla ik hem z'n hersens in.’
En zij: ‘O, wil je weer wat anders dan ik? Dan kunnen we hem beter zelf laten kiezen.’
| |
| |
Toen kwam hijzelf nog even aan de telefoon. Hij zei met zachte vriendelijke stem: ‘Als ik het voor 't zeggen heb, dan geloof ik dat ik liever verbannen wil worden. Dan loop ik jullie toch ook niet meer in de weg.’
Hij was de zachtheid en de vriendelijkheid zelf, Paul Stermunt, mijn directeur. En toen zei hij nog: ‘Maar wat morgenavond betreft, er komt ook nog een nicht van me. Dat verzweeg ze je uit een soort jaloezie. Het liefst had ze je niet gevraagd, dus je moet zeker komen.’
Hij was me een raadsel, met al zijn vriendelijkheid en zachtheid. Ik vroeg me talloze keren af of hij het spel zo naief meespeelde of er mijlen ver boven stond. Hij begreep niets van haar of hij begreep haar volkomen, en in het laatste geval zou ik hem eigenhandig een aureool om het hoofd willen toveren als ik dat kon, omdat hij toch ook beslist van haar hield. Ga maar eens na hoe ze zich gedroeg. Het gaat er niet om dat ze hem weleens bedroog, ook met mij, al had ik dan geen verhouding met haar, maar het gaat om de afschuwelijke manier waarop ze dat bedrog uitspeelde. Dat deed ze zo geraffineerd, met zoveel behagen in het bedriegen zelf, dat de prikkel die er voor haar in lag eerder het geriskeerde gevaar moest zijn dan de liefkozingen waartoe ze haar minnaars letterlijk dwong. Behalve dat ik dus weleens een van die minnaars geweest was, had ik ook haar volledige vertrouwen. Jaloers was ik natuurlijk niet, ze kon me alles vertellen. En wat ik allemaal te horen kreeg zou een roman op zichzelf zijn als ik schrijven kon, maar dat zou een psychologische roman worden over de ‘homo eroticus’ en zoiets is uit de tijd, heb ik me laten vertellen. Maar nu zie ik dat toch een beetje anders. Niets is ooit uit de tijd wat de mens aangaat, die nog maar uiterst zelden onvervalst in de literatuur besproken werd, en zeker waar het zijn oermenselijke problemen betreft; zijn erotiek en zijn verhouding tot anderen. Maar ik wil helemaal niet speciaal uitwijden over Marian, al moet ik om te beginnen toch vooropstellen dat ze van Stermunt hield, ontegenzeggelijk. Hij vertegenwoordigde haar vrede en haar zorg, zoals dat in de liefde gaat. Maar ze speelde met die liefde om de prikkelende sensatie van levensgevaar, die daarin school. Zoals een vliegenier de riskante looping maakt en de racer zijn leven waagt in de bocht.
Een voorbeeld. Als ik bij haar en Stermunt ga dineren en hij blijkt toevallig opgehouden te worden in de stad (ze wonen bui- | |
| |
ten in zo'n halve villa) zodat hij de eerste uren zeker niet thuis komt, dan gebeurt er niets. Maar als hij thuis is en hij gaat vijf minuten de kamer uit, dan gebeurt er heel wat. Hij heeft de kamerdeur nog niet achter zich dicht of ze begint. Ze springt op, zet zich op je knie, drukt zich tegen je aan en gaat half over je heen liggen. ‘Durf je niet? Waarom durf je niet?’
En als zijn stap in de gang alweer naderbij komt, wordt ze nog compromitterender. Je voelt je in paniek raken en krijgt de neiging haar zonder pardon van je af te slaan. Het is beschamend dat je je zoiets ook maar een seconde laat aanleunen. Alleen, het is zo'n onverhoedse overval, dat je dupe bent voordat je 't weet. Maar, blijf vooral rustig en vrees niets. Op het allerlaatste ogenblik stuift ze van je vandaan en zit ze binnen de seconde weer in haar stoel alsof ze er niet uit is geweest, met een mooi, rustig gezicht, maar met een glans van opwinding en plezier in de fluwelen ogen. ‘Die Stefan, zegt ze, die gekke Stefan doet me liefdesbekentenissen zodra je de kamer maar uit bent.’
Ik zeg dan tegen Stermunt: ‘Met een mooie vrouw ben je onbetamelijk voordat je 't weet, maar liefdesbekentenissen krijgt ze toch niet van me los.’
En Stermunt: ‘Pas op, zeg dat niet te hard, of ze gaat het er nog op aanleggen.’
Ik vroeg me af: is dat alleen maar weer een woordenspel, of weet hij het? Nog een voorbeeld, al wil ik dan niet te lang over haar uitweiden. Soms brengt hij me thuis met zijn auto en dan rijdt ze weleens mee. Anders moet hij immers alleen terug, en dat is vervelend. En werkelijk, dat is niet eens een drogreden al is 't maar een rit van een kwartier. We kunnen glansrijk met ons drieën voorin zitten, zij in 't midden. En dan loop je weer de kans dat ze begint. Ze leunt wat voorover zodat ze Stermunt het zicht op me ontneemt, gesteld dat die voorzichtige rijder ooit zijn blik van de weg zou afwenden. En dan begint ze je ijverig en schaamteloos te knijpen en te betasten, terwijl ze ondertussen een gewone conversatie opzet waarin ze om de beurt Stermunt en jou betrekt. De eerste keer dat me dat gebeurde greep ik haar hardhandig bij de pols en dwong haar daarmee op te houden, niet dat ik het niet opwindend vond, maar uit angst dat hij het zou merken. Maar onmiddellijk zei ze: ‘Waarom pak je mijn hand? Gek!’
Eerst dacht ik dat het streken waren en ik nam me voor het | |
| |
er niet bij te laten zitten. Op een avond dat ze alleen was ging ik naar haar toe om haar bij wijze van afstraffing te overweldigen en dan te zeggen: Daar heb je 't naar gemaakt.
Het werd geen overweldiging, het werd een vrij tam en vulgair overspel zonder zelfs het excuus van een onbedwingbare begeerte. Daarna werd ik overrompeld door een gevoel van malaise. Om te beginnen wist ik natuurlijk best dat ik het meest platte en afgetrapte antwoord had gegeven op haar uitdaging, dat maar te verzinnen was. En verder lag het er dik bovenop dat ze niet verliefd op me was en alleen maar fair had willen zijn. Ze hield van Stermunt en wel zoveel dat ze met vochtige ogen over hem sprak. ‘Hij is goed,’ zei ze, ‘en ontzaglijk lief, er is geen mens die aan hem tippen kan.’
Ik vroeg: ‘Is hij misschien te goed en te lief, is het dat?’
Ik zat toen in de stoel van Stermunt mijn schoenen weer aan te trekken en kon me niet weerhouden eraan toe te voegen: ‘Het komt dus alleen maar neer op een soort uitdaging aan zijn adres, via mij.’
Ze gaf geen antwoord. Ze liep de kamer uit en toen ze weer binnen kwam had ze haar make-up bijgewerkt en haar haar dat ze in een wrong laag in de hals droeg opnieuw opgemaakt. Ze zei: ‘Ik zou nu maar blijven tot hij thuis komt, dat vindt hij vast gezellig.’
En zonder een zweem van ironie.
‘Graag,’ zei ik honend, ‘héél graag zelfs.’
Maar ik voelde me lamlendig. Ik voelde me zo ongeveer als de man die op stelen uit was en voor wie de buit netjes was klaargelegd. Het was vernederend en vooral toen daarna Stermunt thuiskwam en er onmiddellijk tussen die twee zo'n perfecte verstandhouding ontbloeide dat dat armoedige sexuele spelletje van daarstraks haar in geen enkel opzicht geraakt moest hebben. De morele kater was uitsluitend voor mij. Hoe fout het was om op haar uitdagingen, die een verliefd spiegelgevecht met Stermunt waren, in te gaan, werd me pas volkomen duidelijk toen ik eens meemaakte dat Stermunt een beetje grieperig was. Toen merkte ik dat ze zonder aarzelen en zonder enige gewetenswroeging zeker tien kerels als ik in repen had kunnen snijden als dat zijn koorts van 37.5 op 37 had kunnen brengen. Als het Stermunt maar even slecht zou gaan geloof ik dat ze mij zou kunnen gaan haten. En nu is de vraag, waarom trok ik me dat aan? Ik was | |
| |
toch niet verliefd op haar, en waarom zou ik dan meer verwachten dan ik zelf opbracht? En tenslotte deed ik een ontstellende ontdekking. Wat ze ook riskeerde, haar liefde voor Stermunt was haar redding. Maar voor mij bestond er geen redding, en ik ging eraan kapot. Wat voor haar een spel van bezwering was waar ikzelf in wezen buiten stond, dat werd door mij op het plan van een vulgair bedrog neergehaald.
Ik kende geen liefde die me ook maar ergens van weerhield of die mijn moreel zwaartepunt was waardoor mijn innerlijk evenwicht het van mijn ontsporingen zou winnen. Zelfs de herinnering aan Stella hielp me niet meer, dat heb ik al gezegd. En nu kan iedereen die dit leest wel tegenwerpen dat je van de morele properheid op zichzelf moet houden, maar dat geef ik je te doen als je hart zo dood is als een pier, want dan moet je je willen ‘bewaren’ voor niets en voor niemand, tenminste als je niet gelooft ‘in de Here en in de zaligheid die je geworden kan’. Met een dood hart glijd je bovendien veel gemakkelijker in vrouwenarmen dan met een hart dat nog vol verwachting kloppen kan. Neen, het enige dat me nog remmen kan is mijn besef van de wansmakelijke verwording die me te wachten zou staan. Zo heb ik een kennis die vrouwelijk schaamhaar bewaart onder glas, als de trofeeën van zijn veroveringen. Toen hij me die toonde lachte ik, maar in werkelijkheid maakte het me diep melancholisch, want zoiets is de lijnrechte consequentie van het voortleven met een dood hart...
Na deze uiteenzetting kan iedereen begrijpen hoe begerig en dankbaar ik mijn relatie met Francisca begon. Ik voelde daar een soort redding in, alleen al omdat daarin tenminste sprake was van een spontane en ongeveinsde passie, want zelfs daartoe had ik me niet meer in staat geacht. Maar voordat ik over Francisca begin, en ik moet veel over haar zeggen, zal ik eerst even vertellen wat me overkwam toen ik de volgende dag bij Marian en Stermunt ging eten. Daar ontmoette ik Sally, de nicht van Stermunt. Ze had hetzelfde mooie rossigblonde haar als hij, maar zo zachtaardig en vriendelijk hij was, zo scherp en fel was zij.
Ik wist al het een en ander van haar. Ze was gescheiden, had een uitstekende baan op een kantoor en was de laatste jaren fanatiek verliefd op het communisme. En waarom dan geen partijlid? Dat moet je maar vragen! Hier, in onze zogenaamde | |
| |
democratische wereld, nietwaar, heb je ternauwernood nog vrijheid van meningsuiting, laat staan de vrijheid om lid van de partij te zijn. En hier, bij Stermunt, hoewel die zich nog steeds lekker scheen te voelen als hoofdredacteur van een zogenaamd vrij dagblad, dus als pion op het imperialistische schaakbord, hier kon ze dan tenminste nog weleens praten zonder dat haar onmiddellijk verraad dreigde.
Stermunt is een hoffelijk gastheer met een groot conversatietalent. Hij zei dus: ‘Maar ik voel me helemaal niet zo lekker, Sally, want ik weet best dat een oude wereld bezig is zich schrap te zetten tegen een nieuwe wereld. Maar wat ik nog helemaal niet weet is of dat wat zal uithalen. Maar daarom kan je toch nog niet verlangen, Sally, dat ik me enkel en alleen in jullie rijen schaar omdat ik niet wens te verliezen!’ En hij keek haar trouwhartig en vriendelijk aan. Sally greep daarop haar glas en dronk dat in één teug leeg. ‘En zo praat iemand,’ zei ze onstuimig, ‘die het hoofdartikel schrijft! Dat is aan het probleem voorbijpraten, precies, ja, precies wat er eigenlijk altijd in de imperialistische pers gebeurt!’
Stermunt stond op en schonk met een schuldig gebogen rug haar glas vol.
‘Weet je,’ zei Marian toen met een damesstem die voor de onbelangrijkheid van haar opmerking instond, ‘wat ik nu juist in onze wereld kan waarderen, ìs dat langs elkaar heen praten, dat is soms erg humoristisch.’ Waarop ik zei: ‘Het zal u niet verbazen dat juist de vrouw van de schrijver van het imperialistische hoofdartikel zoiets zegt.’
Maar aan tafel nam ze mij op de korrel. Ze zei: ‘Dus u schrijft litteraire critiek, en volgens welke criteria?’
Stermunt en Marian wierpen elkaar een blik van verstandhouding toe en keerden zich toen hoffelijk afwachtend naar mij. Ik voelde het wel, ze wilden niets liever dan dat ik het strijdperk betrad. Ik besloot niet teleur te stellen ik zei: ‘Volgens de criteria die de schrijver zelf in zijn werk stelt.’
En zij onmiddellijk daaroverheen: ‘En als u het daar niet mee eens bent?’
‘Wel,’ antwoordde ik, ‘dat vermeld ik er dan natuurlijk bij, hoewel het helemaal niet van belang is dat de literatuur precies mìjn opvattingen weerspiegelt, maar het geestelijke leven van onze tijd in heel z'n veelzijdigheid.’
| |
| |
Ze keek me aan met een grimmig lachje. ‘Ik begrijp het,’ zei ze, ‘U wilt daarmee zeggen dat de maatschappelijke functie van de literatuur voor u niet telt.’
Ik zag dat Stermunt en Marian weer een blik wisselden. Best mogelijk dat ze een weddenschap hadden afgesloten, zoiets van ‘hij gaat er serieus op in’ tegen ‘hij is wel wijzer’. Maar er is ook nog een derde weg, en die koos ik.
‘De maatschappelijke functie van de literatuur?’ en ik lachte beledigend ongelovig. ‘Maar die bestaat toch helemaal niet! En zodra literatuur zoiets gaat pretenderen is ze geen lor waard, dus geen literatuur meer. Dus, waar praten we eigenlijk over?’
Sally legde vork en mes neer en keek me fel aan. ‘Wat u daar zegt heeft alleen maar wat te maken met formalisme en aesthetiek, en daar heeft niemand wat aan. Maar om het nu maar heel eenvoudig en practisch te stellen, wat heeft nu meer betekenis: literatuur die de klassenstrijd bevordert of dat individualistische gedaas in een ivoren toren?’
Zo was de zaak natuurlijk niet eenvoudig en practisch gesteld, maar zo belachelijk dilettanterig dat het zotste antwoord hierop nog te goed was. En ik begon op breedvoerig docerende toon: ‘Ja, kijk, dat zie ik nu zó; voor mij zijn in de literatuur precies de hoogste hoogtepunten van de hoogste betekenis. En inderdaad, als die dan worden beschouwd als gedaas, als individualistisch gedaas, omdat toevallig niet iedereen zo hoog reikt, dan is die beschermende ivoren toren nog zo gek niet.’
Ze vergat mes en vork weer op te nemen, waarop Marian zeker critiek zou hebben omdat ze altijd bijzonder exquise dingen die je behoort te waarderen op tafel laat brengen, en ze keek me niet alleen meer fel, maar nu ook dreigend aan. ‘Maar wat ik u nu zeg hoeft u niet in twijfel te trekken omdat heel de veranderde maatschappelijke structuur daarop wijst: Wie zich hardnekkig van de gemeenschap blijft afzonderen is vandaag of morgen een outcast.’
Ik keek verrast op en riep: ‘Een outcast! Denkt u werkelijk dat dat toch nog mogelijk blijft in de toekomst als iedereen op hetzelfde patroon nagenoeg dezelfde steken zal borduren? Zou de menselijke geest dan nog inderdaad de kracht hebben om zich af te zonderen en uitzonderlijk te zijn? Want, en dat hoeft ú niet in twijfel te trekken, de toppunten van cultuur danken we niet aan meneer Doorsnee, maar wel aan de weledelgeboren heren Outcast.’
| |
| |
Maar toen gebeurde er iets. Het was uit met haar geduld en ze wilde natuurlijk zoiets zeggen als ‘u wílt me niet begrijpen, u wílt langs me heen praten’, want ze was niet gek. Maar ze maakte een onbeheerst gebaar, zo had ik haar geïrriteerd, en ze stootte een wijnglas om. Dat maakte een eind aan de discussie, want Marian belde om het meisje dat de wijn van de tafel bette en op de rode vlek wijzend zei ze: ‘Er heeft bloed gevloeid, maar dan hebben jullie beiden ook je eer gered en kunnen jullie ook wel vrede sluiten.’
Ik keek haar dubbelzinnig aan en vroeg: ‘Maar wie heeft het dan gewonnen?’
Ze gaf een antwoord dat in een Franse salon zou passen: ‘Jij was niet serieus genoeg, anders had je wel verloren.’
‘Over bloed gesproken,’ zei toen Stermunt op zijn hoffelijke conversatietoon, ‘het is wijn. Maar wijn in bloed veranderen, wat Marian daar maar even presteerde, is wel de heiligste vorm van vredestichten die denkbaar is...’ En zich tot mij wendend: ‘Heb jij eigenlijk wel enig gevoel voor mystiek?’
‘In 't minst niet,’ antwoordde ik kortaf. Ik voelde me plotseling mistroostig en vermoeid, en voor een dergelijk onderwerp kon ik beslist geen geest en energie meer opbrengen. Een half uur later, toen Stermunt en Sally bij de piano over muziek stonden te praten, bekende ik Marian dat beide soorten gesprekken, die over politiek en de zogenaamd culturele, me misselijk maakten, me eigenlijk ronduit de pest in joegen.
‘Pas op,’ zei Marian, ‘er is hier vanavond van zulk soort gesprekken geen sprake geweest. Om te beginnen heeft Sally het over haar liefde gehad, haar liefde! Een minnaar maakt haar niet zo fel als haar droom over een toekomstig aards paradijs. Terwijl ze daar toch part noch deel aan zal hebben, want dat zal zijzelf niet meer beleven, de stakker. Merkwaardig, vind je niet, om zoveel te houden van een totaal onbekend nageslacht waaronder zich niet eens je eigen kinderen zullen bevinden, want die heeft ze niet... En Paul, wel, dacht je dat hij daar een cultureel gesprek uit de grond wilde stampen? Geen sprake van! Het kwam hem werkelijk van het hart af, hij gelooft in zulke dingen, in de geest, in de prioriteit van de geest en in dergelijke grapjes meer... Maar jij,’ zei ze, en ze tikte met haar lange gepolijste nagels op mijn borst, ‘jij bent cultuurvermoeid, èn levensmoe. Het beste zou zijn dat ik je eens doodvrijde, dan ben je overal vanaf.’
| |
| |
Ik deed een stap achteruit, want als ze zo begon kon ik alles van haar verwachten. Hoewel, de gedachte aan Francisca of beter het verlangen naar haar maakte me sterker dan ooit.
Maar eerst nog het verslag van mijn avondwandeling met Sally, want dat komt er eigenlijk meer op aan dan al wat er gezegd werd tijdens dat diner. Ik bracht haar naar huis. Het was zulk prachtig weer dat wij beiden het aanbod van Paul en Marian om ons met de auto terug te brengen geweigerd hadden. We liepen eerst langs een landweg, voor een groot deel nog onbebouwd, en daarna langs de buitensingels. Ik hoefde geen ogenblik te vrezen dat ze de discussie weer zou opvatten. De avondstilte, vol van bloesemgeuren, want het was lente, waste ons beiden schoon van alle drift en alle vinnigheid die daarvoor nodig schenen te zijn. Ze zei alleen maar: ‘Als ik de wereld zo 's avonds zie, dan begrijp ik niet waarover ik me soms opwind. Alles, alles gehoorzaamt aan wetten, en alles in dit heelal en op deze kleine aarde komt op de duur in orde, absoluut!’ Ze liep met opgeheven hoofd, keek naar de sterrenhemel, snoof de bloesemgeuren in en glimlachte verheerlijkt. Marian had gelijk, het was alsof ze over de uitverkoren minnaar sprak. Ze had evengoed kunnen zeggen: Ik ben verliefd, en deze liefde gaat nooit over, daar staan hemel en aarde borg voor. Alleen was het de vraag of een glimlach van een dergelijke verheerlijktheid ooit een gewoon mannelijk sterveling zou kunnen gelden. De Sally's, dacht ik, waren een moderne soort heiligen op reis naar een moderne soort Godsrijk, en een van de meest opvallende kenmerken, van alle heiligen trouwens, was een zekere versterving in eroticis; in dien zin dat sexe een bijkomstigheid werd die òf op een laag peil en sterk geïsoleerd voortbestond òf platonisch verwerkt werd in de liefde voor ‘de mens’.
Ik wist precies hoe Marian op een dergelijke bezinning zou reageren: Hoe kan je nu over heiligen praten met een bourgeoise als ik, die het zeker nooit zover brengen zal. Om te beginnen ben ik bijzonder gesteld op sexe en mijn liefde voor ‘de mens’ houdt beslist niet over. Het bewijs, dat durf ik jou wel te leveren, zo vlug ben jij niet gechoqueerd; mijn buurman interesseert me al niet meer, laat staan het proletariaat of de Chinezen. En ik houd meer van de paardenrennen dan van meetings voor de vrede. Dat voelt Sally ook wel in me aan en gelukkig heeft ze heimelijk zo'n verachting voor me dat ze zelfs nooit probeert me te bekeren...
| |
| |
Maar over bekeren gesproken, hoe zou dat met Sally zelf zijn gegaan? En nu bedoel ik dus niet de innerlijke ontwikkeling tot het inzicht en evenmin de intellectuele fundering van dat inzicht door lezen en studeren. Ik bedoel de heilige gegrepenheid door een overtuiging zodat je je, zoals de eerste Christenen, desnoods voor de leeuwen en tijgers laat werpen zonder dat je verheerlijkte glimlach wijkt. Want mijn vraag is: moet ik die heilige gegrepenheid met een wanhopige afgunst benijden, of is het waar dat ik er doorheen kijk en daarachter dezelfde wanhoop vind, maar magisch bezworen in een illusie? Want, laat me dat bekennen, hoe graag was ikzelf bekeerd! En in deze lentenacht, waarin de bomen zo donker en zuiver zijn en de sterren symbolen schijnen van een bovenaardse maar toch te bereiken puurheid, zou ik het nòg willen. Sally moest het maar eens vertellen, al kan ik dan niet anders luisteren dan als een detective die de waarheid alleen maar kan ontdekken achter een leugen.
‘Weet je,'’ begon ze, ‘vroeger leed ik, en dat is niet overdreven gezegd, leed ik werkelijk onder een gevoel van schuld en overbodigheid. Al wat ik deed was niet genoeg en tegelijkertijd een verspilling. Ik was getrouwd en ik deed mijn plicht zoals die voor de hand scheen te liggen, maar altijd hield ik het gevoel dat het leven en ik elkaar tekort deden. Hoeveel keer heb ik niet gedacht: Is dat nu alles? Leef ik daarvoor? En ik wist maar niet waar ik het zoeken moest. Maar nu is dat allemaal anders geworden. Ik leef nu niet meer voor één enkel ander mens en niet meer voor mezelf, maar voor de gemeenschap. En dat alleen geeft bestaansrecht en bestaansbevrediging, de strijd voor een gemeenschap die geen armoe en onrecht meer zal kennen en die in vrede en welvaart op deze mooie aarde zal kunnen leven.’
En ze liep weer met opgeheven hoofd, extatisch glimlachend, alsof ze regelrecht op die toekomstdroom toestapte.
Maar ik was teleurgesteld. Is dat alles? dacht ik op mijn beurt. Het had me niet geraakt. Had ik ook anders kunnen verwachten? Alleen de wangunstige detective in mij, de dienstklopper, meende alweer de waarheid achter het zelfbedrog ontdekt te hebben. ‘En ik wist maar niet waar ik het zoeken moest.’ Dat zei ze toch! Daar had je de wanhoop, later magisch bezworen in haar grote schone illusie!
We waren nog lang niet aan haar huis en aangezien ik niet kon blijven zwijgen besloot ik haar op mijn beurt wat te vertellen...
| |
| |
‘Jaren geleden, toen ik nog een jongeling was en nog niet in de journalistiek maar op een kantoor, zat er op mijn afdeling een vrouw, ouder dan ik die me enorm interesseerde, enkel en alleen omdat ze consequent en onkreukbaar achter haar overtuiging stond. Als ik dat zo naga, wat heb ik dan toch lang een dorst gekend naar morele schoonheid! En morele schoonheid kende ik haar toe, want die was bovendien uiterlijk zichtbaar al was ze niet knap. En als ik dat zeg denk ik aan haar lelijke huid en aan haar prachtige ogen, bezielde ogen zoals dat heet. Maar haar grootste charme, ja, betoverend was dat, was haar onverstoorbare opgewektheid, een diep religieuze opgewektheid. Geloof me, dat was uitzonderlijk! Ikzelf was toen van zo'n innerlijke gestemdheid even ver verwijderd als nu, maar onderzocht toen nog om te vinden en niet, zoals nu, om te kunnen verwerpen. Ik zag het leven als een probleem waarop je je hart zou kunnen breken maar dat die pijn toch wel waard was, terwijl ik nu alleen nog maar weet dat het voor iedereen een simpel aftelrijmpje is tenzij je tricheert. Ik vroeg me af waarom het overige personeel van de afdeling zo'n pest aan haar had en daar kwam ik vlug genoeg achter. Ze vonden haar niet solidair. Ze liet iedere proleet daar op dat kantoor in zijn waarde, maar zij ging haar eigen weg, begrijp je, de weg die haar overtuiging haar voorschreef. En geen sterveling kon haar daarvan afbrengen. Ze was verfoeilijk positief en sereen. En hoe ze haar ook begonnen te pesten en haar werk begonnen te saboteren, ze kregen haar niet klein. Terwijl het toch levensgevaarlijk is, altijd geweest is, om niet klein te zijn met de kleinen. Dus, ik bewonderde haar. Maar dat wilde ik toch nog zeggen, haar tegenstanders begreep ik best: niets is zo moeilijk en weerzinwekkend en ook beledigend als een superieur mens te moeten verdragen. Zo iemand wordt tot op de huidige dag nog altijd op de een of andere manier symbolisch gekruisigd.
En nu heb je 't zeker wel begrepen. Ze was oprecht christelijk, in woord en daad, in handel en wandel. Iets uitzonderlijkers is toch niet denkbaar. En daarom wist ik niet hoe vlug ik wel vriendschap met haar moest sluiten, want ik moest en zou weten of die bron van geestelijke kracht waaruit zij putte ook in mij aan te boren was. Laat me haar Christina noemen. Ze heette natuurlijk anders, gelijk Sally en Paul Stermunt en Marian ook anders heten. En straks ga ik met een uitgesproken voorliefde over Francisca beginnen, en die heeft hier natuurlijk ook een andere naam | |
| |
dan in werkelijkheid. Maar daar staat tegenover dat haar wezen bijna geen enkele litteraire vermomming zal ondergaan. En waarom niet? Omdat het leven haar al voldoende vermomt, want ze gaat op in de massa zoals dat heet, ze is volkomen onopvallend, tenzij je haar ziet en kent zoals ik, en zo is er niemand...
Maar om op Christina terug te komen, het heeft geen zin om de gesprekken die ik met haar voerde, alle dagen weer aan, terwijl ik van kantoor met haar meeliep tot aan haar huisdeur, precies weer te geven. Ik informeerde naar haar Godsbegrip, waarop ze antwoordde daaromtrent geen begrip te hebben, maar niettemin God's bestaan als een zekerheid ervoer in het verloop van haar levenslot, in haar innerlijk ervaringsleven en in het gebed dat een contact met God was op een niveau boven het begripmatige uit. Daarover viel dus verder niet te praten, tenzij ik me, buiten mijn domme verstand om, wilde overgeven aan die God, die niet te begrijpen, niet voorstelbaar en in generlei concrete richting te vinden was. En als ik tot die overgave kon komen, zou ik zeker op een gegeven moment weten dat God er inderdaad was, al zou dat dan geen weten met het verstand zijn. Maar mijn verstand bleef me in de weg staan en het stond God blijkbaar ook in de weg, want Hij openbaarde zich niet. Toen kregen we het over de Bijbel, en dat waren volstrekt geen gesprekken van enigerlei theologische betekenis. En toch gebeurde het dat zo'n onbeduidend gesprek een crisis in haar geloofsleven te weeg bracht. Maar voor mij werd dat een ervaring, die mijn inzicht in mijn arme vertwijfelde medemensen onnoemelijk verrijkte.
Het ging over de Babylonische spraakverwarring. Op een Zaterdag, dus toen we afscheid van elkaar namen voor een weekend, zei ik: ‘Die Babylonische spraakverwarring, die moet toch, hoop ik, symbolisch opgevat worden? Want de studie van de oorsprong en de ontwikkeling van de verschillende talen bewijst toch voldoende dat die zich heel wat minder acuut voltrok.’
En wat antwoordde ze? ‘Neen, dat is letterlijk zo gegaan als in de Bijbel te lezen staat.’
Ik begon luid en verontwaardigd te lachen. ‘Neen toch! Dat geloof je toch zelf niet! Je houdt me voor de gek, tu te paies ma tête, you are making a fool of me, du treibst deinen Spasz mit mir!’
Ik was de spraakverwarring maar in drie talen te boven. ‘Hebben daarvoor de taalgeleerden zich nu levenslang kamerarrest opgelegd en zich de koppen kaal gestudeerd! Hoe durf je!
| |
| |
Terwijl die Bijbel van je daar toch niet minder om wordt! Integendeel, want een symbool is altijd nog diepzinniger dan een feit!’
Zo ging ik nog een poosje door, de wetenschap verdedigend en een als 't ware Katholieke souplesse bepleitend. Maar op een gegeven ogenblik was ze blijven stilstaan en keek ze me aan met wanhopige ontzetting. Haar mooie bezielde ogen glinsterden alsof er vuur in water scheen. Ze stond op het punt in huilen uit te barsten. Het was een bijzonder pathetische aanblik. Ik wilde haar al onthutst bij de arm grijpen en zoiets zeggen als: Maar Christina, waarom zou God iets tegen de waarheid hebben!
Maar ze deed een stap achteruit en riep: ‘Neen, neen... zeg in Godsnaam niets meer... laat me gaan!...’ Het klonk als een ‘vade retro, Satanas!’ En dat was niet verkeerd aangevoeld, dat bleek de daaropvolgende Maandagochtend toen we elkaar terugzagen. Ze was toen weer zoals altijd, evenwichtig, opgewekt, alleen was er voor de geoefende kijker een vleugje vermoeidheid en een extra vleugje bovenaardse puurheid te speuren.
Ze schonk me een ernstige glimlach en nam me even later apart. Ze zei: ‘Ik heb het ontzettend moeilijk gehad, dit weekend. Ik heb met de duivel gevochten, een wanhopig gevecht geleverd met de duivel van de twijfel. Ik heb gebeden en gebeden, want het was alsof de twijfel een lichamelijke kracht werd die aan me rukte en trok en die me met een schroeiende adem zijn Godslasteringen in de oren blies. Maar ik heb gewonnen!...’
Ze keek me aan met een blik die voortaan nog niet zou zwichten voor alle duivelen tegelijk en ze glimlachte verheerlijkt. Het liefst had ik haar een paar harde klappen om haar kop gegeven, zoals je doet met een hysterica die dreigt te gaan gillen. Maar ik beheerste me, knikte begrijpend en ging aan mijn werk. En dat was het einde van mijn bewondering voor Christina. Ik wist nu dat ze corrupter was dan een geboren falsaris. Gevochten en gevochten had ze om het kleine blote mensenverstand te verraden en te verloochenen, om het uit te bannen als een onkuis duivelsding. En het was haar gelukt, Godzijdank! En haar overtuiging was nu zelfs hechter dan ooit te voren, die had een extra steuntje gevonden in de ‘letterlijk op te vatten Babylonische spraakverwarring...’
Maar nu had ik werkelijk even vergeten dat ik dit verhaal aan Sally deed, met wie ik in een prachtige milde voorjaarsnacht naar huis wandelde. Ondertussen waren we zelfs al de buitensingels | |
| |
voorbij en liepen we in de stille voorstraten. Ze had bovendien aandachtig genoeg geluisterd, want ze zei op gedistancieerde toon: ‘Een interessant verhaal, een bewijs hoe het geloof zich verzet tegen de wetenschap, op de duur vanzelfsprekend tevergeefs.’
En ik had ook vergeten dat ik het, om de zuivere vrede van de nacht, niet tot een discussie wilde laten komen, en desondanks stuurde ik daar nu recht op aan. Ik was een ongelukkig mens die niet rustte voordat een ander er niet beter aan toe was. Ze wenste me niet te begrijpen, goed, dan zou ik mijn gelijkenis wel toelichten. Ik zou het haar wel duidelijk maken dat ze, net als Christina, op het drijfzand van een illusie bivakkeerde. En zodra ze dat inzag, zou ze daar tot over de haren in wegzakken, want bidden hielp hier niet.
Ik zei: ‘Een interessant verhaal, maar niet als bewijs hoe het geloof zich verzet tegen de wetenschap. Het bewijst dat er niets aan een overtuiging mankeren mag, want anders dreig je weer terug te vallen in je oorspronkelijke wanhoop om de onvolledige relatie tussen mens en bestaan. En dan zou je weer niet weten ‘waar je 't zoeken moest’. Maar die onvolledige relatie ìs er, want anders waren er geen ideologieën. En nu heeft het Christendom tenminste nog de tendentie om je met die onvolledigheid te verzoenen, en dat is bijzonder wijsgerig en wereldwijs. Maar die heilsleer van jou, die weet niets van verzoenen af, want die ontkent het falen. En het bewijs daarvoor zijn de zuiveringsprocessen die de falenden uitbannen als duivels. Duivels die rukken en trekken aan je waarheid en die je met schroeiende adem in het oor blazen dat die waarheid weleens een illusie zou kunnen zijn.’
Sally stond met de rug tegen haar huisdeur geleund en keek me opmerkzaam aan, terwijl er een bittere glimlach om haar mond speelde. Ze hield de handen verborgen in haar mantelzakken en ik was ervan overtuigd dat ze me straks met tegenzin een hand ten afscheid reiken zou. Maar toen zei ze op beheerste toon:
‘Dus dàt wilde je alleen maar zeggen. Neem me niet kwalijk, maar wat een haat en wat een armoe! Je kunt het goed vertellen, maar in wezen komt het eigenlijk alleen maar neer op dezelfde stommiteiten die je in de meest rechtse pers leest. Ach, wat is dat toch allemaal vijandig en onrechtvaardig!’
Ze wachtte een ogenblik en toen zei ze: ‘Het stelt je misschien teleur dat ik me niet veel méér opwind, maar ik vind het eigenlijk alleen maar meelijwekkend.’
| |
| |
En daarop trok ze de rechterhand uit de mantelzak, niet ten afscheid, maar om de sleutel in de deur te steken.
Maar het laatste woord zou ze niet hebben. Ik zei: ‘Meelijwekkend! Als je dat werkelijk meende zei je 't niet. Dat is een dooddoener, je weet geen steekhoudend antwoord!’
Ze keerde zich weer welbesloten naar me toe en zei zo grievend mogelijk: ‘Dacht je dat? Ik wilde je alleen maar sparen. Maar daarom kan ik je wel zeggen waar het op staat. En laten we het dan eens niet over die zogenaamde illusie van mij hebben, maar over die waarheid die jij in pacht schijnt te hebben. Die waarheid van jou maakt alleen maar alles kapot wat er maar even in een mens leven kan, alles wat maar even lijkt op liefde voor het bestaan. Zulke mensen als jij zijn feitelijk al gestorven voordat ze in hun graf liggen. En dat vind ik geen benijdenswaardige mentaliteit’.
Ik lachte daar natuurlijk dwars tegenin en zei: ‘Jij zag me maar liever ineens onder de grond. Maar ondertussen, het zal je gezegd worden!’
Ze had me lelijk de pest in gejaagd en dat scheen ik niet al te goed te verbergen. Ze haalde tenminste plotseling bakzeil. Ze forceerde zich tot een glimlach en zei ongewoon tegemoetkomend: ‘Wat een onzin! Neem het me maar niet kwalijk. We moesten toch nog eens gewoon, rustig met elkaar praten.’
Toen scheen ze me dus werkelijk meelijwekkend te vinden...
Ik nam een taxi naar huis terug, want het was al ver over middernacht. Voordat ik naar bed ging besloot ik me nog te scheren zodat ik dat de volgende ochtend niet hoefde te doen. De spiegel waar ik voor ging staan leerde me dat ik me over dat meelij niet hoefde te verbazen. Zijzelf had een gezond en sterk gezicht, zoals je wel op propagandabiljetten ziet: òp naar de sport-, oogst- en herdenkingsfeesten. Maar ik zag er vaal, zoniet verlopen uit; te weinig nachtrust, te veel borrels misschien, maar zeker te veel sterfte in mezelf, meelijwekkend veel. In de salon van Marian was ik nog op z'n best; een niet te felle belichting, een lichte alcoholroes en de sfeer van een spiritueel cynisme.
Maar toen ik eenmaal in bed lag kon ik niet slapen. De onbeduidendste gebeurtenissen sloegen angels met weerhaken in mijn berooide ziel. Ik zou weleens willen weten waarom ik me aantrek wat zo'n Sally zegt. Sally behoort tot de dwazen die hun eigen berooide ziel nog nooit uit de windselen van de illusie hebben ge- | |
| |
haald. Ze denken dat wel, maar het is alleen maar niet zo. Ik heb dat wel gedaan en daardoor ben ik zo onbeschut. Ik zou eigenlijk aan Francisca moeten denken. Francisca kan me omhelsd houden alsof ze me beschutten wil, hoewel, in werkelijkheid wil ze me alleen maar behouden en bewaren in een klein schuilhoekje van haar burgerlijke bestaan. Kijk, een kleine jonge cypres die helemaal alleen een wijngaard wil beschutten tegen de ijskoude mistral. Maar ziet ze dan niet dat dat niet gaat en dat het daarvoor ook al veel te laat is? De wijngaard is al jaren verdord en verwilderd, en alles wijst erop dat die feitelijk al gestorven is, al is de aarde er nog niet overheen gespit. En toen ik eindelijk insliep droomde ik dat Sally met Marian mijn kamer binnenkwam. Voor 't eerst in hun leven hadden die twee vrouwen plezier om hetzelfde. Het scheen dat er iets lachwekkends met mij gebeuren zou en ze hielden me afwachtend in 't oog. Toen greep een onzichtbare hand me bij de strot en hoe benauwder ik het kreeg, hoe joliger stonden ze te kirren, te sniklachen en elkaar aan te stoten. Ik schrok tenlaatste wakker met een pijnlijk bonzend hart en hijgend van ontreddering zocht ik een paar slaaptabletten, precies als een vrouw die niets zozeer vreest als de verschrikkingen der nachtelijke eenzaamheid...
Nu ben ik er bijna aan toe om op te tekenen waartoe dit alles leidde, maar eerst moet ik het nu nog over Francisca hebben. Het had immers maar een haar gescheeld of ze was mijn redding geweest. En daarom wil ik, nu ze uit mijn leven verdwenen is, het portret van haar lief wezen in woorden vastleggen. Misschien wordt dit boek wel van zoveel belang dat het later, al leest niemand het meer, toch nog weleens wordt ingekeken door een of andere litteraire pluizer, bijvoorbeeld door iemand die een dissertatie wil schrijven over ‘het échec van de romankunst in de 20ste eeuw’. Ik weet niet of ik erin slagen zal, maar dan hoop ik dat de pluizer in het verhaal over Francisca aanleiding vindt om op te merken: Al zegt ons dat boek natuurlijk niets meer, een documentaire waarde heeft het, om bepaalde bladzijden daarin, zeker. Het bewijst ons hoe de 20ste-eeuwer de sexualiteit nog volkomen romantisch kon beleven. Wij, 22ste-eeuwers, kunnen ons eenvoudig niet meer voorstellen dat je over de bevrediging van een drift zoveel kapsones maakt; wij immers kennen alleen maar òf de bevrediging tout court òf de sexualiteit als spel, als rijk genuanceerd amusement, en het laatste is uiteraard een veel groter | |
| |
tijd- en energieverspilling dan het eerste. Maar in dit boek ontmoeten we een Francisca, die niet mooi en als minnares volslagen ongeschoold is, en toch de ik-figuur blijkt te prikkelen en zelfs maanden achtereen. Hieruit blijkt natuurlijk in de eerste plaats dat het leven toen heel wat primitiever en trager van emotie en tempo was dan nu. Maar het feit dat de bladzijden over Francisca, handelend over een sexueel romantisme dat we al meer dan een eeuw te boven zijn, ons toch nog in zekere mate boeien pleit ook onherroepelijk voor de aanwezigheid van een zeker talent; en daarin ligt mijn verantwoording van het feit dat ik dit boek, zij het dan terloops, wil noemen...
Zo begon het: Op een gegeven dag stapte ze mijn kantoor binnen om te vragen of ze voor de vrouwenpagina schrijven mocht, wat even belachelijk als aandoenlijk was. (Noot van Pluizer: Er was een vrouwenpagina zoals er ook een jeugdpagina was; de zogenaamde feodale begrippen leefden nog tot diep in de 20ste eeuw voort.) ‘Ze had,’ zei ze naief, ‘alle tijd om naar shows, tentoonstellingen en vergaderingen van vrouwenverenigingen te gaan en daar dan over te schrijven.’ (Tweede noot van Pluizer: De vrouwen vormden toen zeer gaarne clubs waaruit de man geweerd werd; maar met de toen nog zeer impopulaire lesbische mogelijkheden in de vrouw had deze neiging tot samenscholen weinig of niets te maken.) Ze legde me een paar proefstukjes voor, die echter geschreven waren in het afschuwelijkste jargon dat op een vrouwenpagina gevonden kan worden. (Laatste noot van Pluizer: Vrouwen spraken nog een volkomen andere taal dan mannen; het verschil kwam daarop neer dat mannen kleine woorden zochten voor grote begrippen en vrouwen grote voor kleine.) Eén enkele blik was voldoende om de waardeloosheid van dat werk te overzien. Alleen, hoe moest ik haar dat zeggen. Ik voelde de zenuwachtige spanning waarmee ze mijn oordeel afwachtte. Het leek wel alsof haar leven ervan afhing.
‘Weet u,’ begon ik, ‘het is zeker niet onaardig, maar onze vaste medewerksters geven nog geen alinea uit handen.’
Ze stond op. ‘Wacht even,’ zei ik, ‘laat me in ieder geval uw naam en adres noteren.’
Ze was al op weg naar de deur, bleef toen staan en zei zacht: ‘U bedoelt, het is niet goed genoeg. En dat begrijp ik.’
En weer was ze al bijna mijn kantoor uit.
| |
| |
‘Wacht u toch even,’ zei ik streng, ‘ik vroeg uw naam en adres.’
Toen keek ze me aan met een merkwaardig weerloze blik.
‘Waarom?’ vroeg ze. Maar toen deed ze toch gedwee haar tas open en zei: ‘Ik heb nog wel een kaartje.’
Ze haalde het met trillende vingers te voorschijn en legde het op mijn bureau. Ik nam het op en terwijl ik las zei ik: ‘U moet niet vergeten, journalistiek is een vak.’
Maar ze wilde niet luisteren, ze ging er vandoor. Ik hoorde de deur achter haar toe vallen en ik zag nog juist haar silhouet op het matglas, een zielige schim. Wat een teleurstelling, wat een schaamte, dus wat een trots, nietwaar? Ik haastte me naar mijn venster en keek van de achtste étage naar beneden of ik haar uit het gebouw zag komen. Daar ging de vernederde. Ze liep haastig met gebogen hoofd naar de tramhalte en bleef daar staan wachten. Eén keer keek ze schichtig naar boven en het leek wel alsof ze voelde dat ze bespied werd, want daarna keek ze hardnekkig van het gebouw weg. En nu vraag ik me af, waarom vervulde me dat nu op slag van een gevoel van verwachting zoals ik in jaren niet gekend had? Ik zie haar nog staan bij die halte. Ze droeg een donkere mantel op een jurk van een afschuwelijke kleur groen. Ze was zoals ze daar stond een der velen, een nietig mensje, door niemand opgemerkt. Ik zou niet weten wat ik nu juist in haar zag. En nu herinner ik me wat een van mijn vrienden me eens vertelde Die zocht een secretaresse en er waren er al enige komen solliciteren. Op een gegeven moment stond zij voor de deur, en hij zag haar van uit zijn venster op de eerste étage voordat er opengedaan werd. Hij keek zó neer op haar wilde zigeunerachtige haar en langs haar mooie rechte lichaam. Dat is ze, dacht hij. Ze kwam boven en hij had haar, toen ze binnenstapte, net zo goed meteen ten huwelijk kunnen vragen, al kende hij haar dan nog geen twee minuten, want toen was hij al even verliefd op haar als hij heel zijn verdere leven bleef tot aan zijn laatste snik. Maar mijn gevoel voor Francisca was beslist geen amour coup de foudre, al was ik dan ook raadselachtig goed gestemd. Het was niet meer dan een geamuseerde vertedering om die tegenstelling tussen haar trots en haar nietigheid, om niet, tenminste nog niet, te spreken van een geboeidheid die nergens op scheen te slaan.
Ik speelde met de gedachte een voorwendsel te zoeken om haar terug te zien. Ik wilde haar nog eens goed kunnen bekijken, en misschien was het dan meteen voorbij. Ik stuurde haar dus de volgende dag een briefje | |
| |
waarin ik haar vroeg om op te bellen. Dat deed ze, dodelijk verlegen, en een dag later zat ik, ‘om alles nog eens rustig te bespreken’, tegenover haar in haar sfeerloze huis.
‘Mijn man,’ zei ze, ‘reist voor een fabriek en is dus vaak weg. Kinderen hebben we niet. Ik wilde dus proberen in mijn vrije tijd iets nuttigs te doen.’
‘Iets nuttigs,’ herhaalde ik en ik trok een bedenkelijk gezicht.
Ze viel tegen. Ze had sluik zwart haar dat ze zo kort droeg dat haar nek er naakt onderuit stak. Haar gezichtshuid was geelbleek en haar mond benepen smal. Alleen haar ogen waren boeiend, of misschien eerder nog de manier waarop ze die neergeslagen hield en dan schichtig even opsloeg met dat weerloze, dat me ook nu weer dat prettige schrijnende gevoel van vertedering gaf. Maar al was ik dan niet verliefd, op de een of andere manier bleef ze me boeien.
Ik zei gewichtig: ‘Maar u kunt wel begrijpen dat de journalistiek een vak is dat een grote training vraagt. Niemand schrijft van vandaag op morgen stukjes die opeens maar voorbeeldig zijn. Hoe kwam u er eigenlijk toe om juist de journalistiek te kiezen?
Ze keek verlegen voor zich. ‘Ik weet het niet, misschien omdat ik vroeger weleens wat schreef.’
‘Voor een blad?’
‘Neen, voor mezelf.’
Ze stond op en ging met de rug naar me toegekeerd thee inschenken. ‘En doet u dat nu niet meer, voor uzelf schrijven?’
Ze zette thee voor me neer en keek me toen met een pathetische blik aan. ‘Het is onzin,’ zei ze, ‘grote onzin, en ik weet het, en ik schaam me dat u nu ook nog hier tegenover me zit.’
En ik geloof dat ze op dat moment wel in huilen had kunnen uitbarsten. ‘Ach,’ zei ik en ik keek opzettelijk langs haar heen, ‘ik begrijp het wel, u wilt iets om handen hebben. Maar u hebt hier ook boeken staan en een piano, en u kunt ook wat gaan studeren of wat aan sport gaan doen of desnoods gaan borduren.’
En daarmee had ik haar onderschat. Wat dacht ik eigenlijk van haar, dat ze met haar vrije tijd geen raad wist en dat het er niet op aan kwam hoe ze die doodsloeg?
Ze was nu eerder beledigd dan beschaamd en ze zei: ‘Daar gaat het me niet om. Schrijven voor een krant was te hoog gegrepen, dat weet ik nu wel, maar ik zoek geen afleidinkjes, maar zoiets als een werkkring, op de duur welteverstaan.’
| |
| |
En daarop werd ik nog onbeschaamder. ‘Zo,’ zei ik, ‘u zoekt dus uw zelfstandigheid, op de duur.’
Haar gezicht liep rood aan. ‘Ik weet niet precies wat u bedoelt,’ zei ze, ‘maar ik bedoel dat ik mijn tijd niet wil vergooien aan allerlei beuzelingen die op niets uitlopen, maar dat ik werk wil hebben dat iets van me vraagt.’
Ik geloofde haar natuurlijk niet, al was ze volkomen te goeder trouw. Ik was ervan overtuigd dat de echtgenoot of de kinderloosheid daar debet aan waren. Maar ik zei: ‘Weet u, liefhebberijen zijn voor iemand die werk heeft dat wat van hem vraagt geen beuzelingen. Als ik tijd had voor mijn liefhebberijen zou ik pas het gevoel hebben dat ik een menselijk bestaan had.’
En toen stond ik op en liep naar haar boekenkast. Ik stond met de rug naar haar toe en hoorde haar zeggen: ‘Wat zijn dan uw liefhebberijen?’
Het klonk zo schuchter alsof ze me een liefdesbekentenis vroeg. Ik zei met de rug naar haar toegekeerd: ‘Zwerven over de hele wereld, en schrijven, maar niet in een krant. Een roman schrijven.’
‘Waarover?’
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ antwoordde ik, ‘over het leven, de grootste surprise die je bij je geboorte krijgt. En over God misschien, die ik zou willen voorstellen als een seniele Sinterklaas, die alle surprises verkeerd laat bezorgen'’
Ondertussen stond ik haar boeken te bekijken en daar was niet veel bij dat de moeite waard was.
‘Maar,’ zei ze toen, ‘als u werkelijk zou kunnen gaan zwerven en schrijven, dan had uzelf toch de goeie surprise gekregen.’
Ik moest lachen en keerde me naar haar toe. Maar zij lachte niet, het stoorde haar zelfs dat ik lachte, ze bleef hardnekkig serieus. En toen zei ze nog: ‘En dan zou dat onderwerp over die seniele Sinterklaas ook vervallen.’
‘Toch niet,’ antwoordde ik, ‘want dan zou ik het toch nog kunnen hebben over al die anderen met de verkeerde surprise.’
En ik ging verder met mijn boekenschouw. Niet veel bijzonders. Duitse en Engelse klassieken, maar die heb je toevallig, van thuis nog, of die heb je eens allemaal tegelijk op een verkoping of op de markt gekocht. En wat Nederlandse boeken, overwegend van de ordinairste schrijvers die we hebben. Ik zal hun namen maar niet noemen, niet uit litterair fatsoen, maar uit collegiale | |
| |
waardering want ik beschouw hen als Sinterklazen die maar hoogst zelden de verkeerde surprise afleveren.
Ik zei: ‘U hebt heel wat boeken.’
Ze antwoordde: ‘Meestal huur ik boeken uit de bibliotheek.’
Wat begreep ik haar toen al goed. Ik begreep zelfs dat ik haar voortdurend onderschatte omdat ik eigenlijk alleen maar met haar naar bed wilde. Ze kwam nog eens op het gesprek over de verkeerd bezorgde surprises terug.
‘Maar gelooft u niet,’ zei ze ernstig, ‘dat het ook erg van jezelf afhangt wat voor leven je krijgt?’
‘In beginsel niet,’ zei ik, ‘het kan ook weleens van een ander afhangen.’
Ik keerde me naar haar toe. ‘Of u nog iets voor een krant gaat schrijven,’ zei ik, ‘hangt op 't ogenblik van mij af. Maar ik stel u voor, schrijf nog eens wat en laat mij dan zeggen wat er goed en niet goed aan is.’
Ze sloeg de ogen neer alsof ik mijn eigenlijke oneerbare bedoelingen had uitgeschreeuwd. ‘Dat is onzin,’ zei ze kort, ‘dat doe ik natuurlijk niet.
Ik liep naar de piano. ‘Ik zou het anders best willen,’ zei ik nostalgisch. Ik ging staan bladeren in een muziekalbum; Märchen, Mailied, Glocken im Walde. Wat maakte alles hier zo droevig, en waarom ging er zo'n beklemming uit van dat Märchen, dat Mailied en die Glocken im Walde? Bovenop de piano stonden wat portretten en ik keek ernaar zonder ze te zien. Ik zag een beeld uit mijn kinderjaren terug. Er was een meisje met prachtig donker haar, niet sluik zoals dat van Francisca, maar van een negroïde krullerigheid. Dat haar was een mysterie voor me; het was mooi, maar het stonk, het stonk afgrijselijk. Het werd de basis van een gecompliceerde genegenheid, een aantrekking en een afstoting. Maar daar gaat het nu niet om, ik wilde vertellen dat ik eens bij haar thuis ontvangen werd en dat het daar net zo beklemmend was als hier. Het was een keurig net huis met een spreuk ‘God ziet u’ aan de muur. Ik dacht toen: Ze zijn hier allemaal bang omdat God dag en nacht naar ze kijkt, vanuit de hemel dwars door het dak en de tweede verdieping, want zij woonden op de eerste net als Francisca. Die dreiging ‘God ziet u’ maakte mij overigens niet bang; wij thuis onderhielden geen relatie met God en ik veronderstelde dat Hij zich dan ook niet met ons inliet. Op straat greep ik dat meisje dan eindelijk eens bij dat mooie in- | |
| |
trigerende haar. ‘Wat is het dik,’ zei ik. ‘Mijn moeder,’ zei het meisje, ‘wast het elke week met melk.’ Ik ging toen al een beetje misprijzend over God denken, die zoiets elke week zonder protest gebeuren zag en het meisje maar liet stinken.
Maar bij Francisca thuis was het God niet die de sfeer bedierf. Het was hier iets anders. Zoals er vergeten bloemen in een vaas kunnen staan verdorren, zo was hier een vrouw die vergeten was en verdorde. Ik greep een van die portretten van de piano en vroeg: ‘Mag ik kijken?’
Toen kwam ze ook bij de piano staan. ‘Mijn zuster met haar kinderen,’ zei ze. Op die kinderzegen was ze jaloers. Of het moest zijn dat het voor een kinderloze vrouw zo moeilijk is om volstrekt onbevangen te zijn als het over kinderen gaat... moeilijk omdat er van te voren al verondersteld wordt dat ze jaloers is. In ieder geval veranderde er een nuance in haar stem. Ik zei: ‘En wat een aardige kinderen!’
En ik keek haar van terzijde aan. Ze keek glimlachend mee naar het portret, met een verliefde glimlach, verliefder dan de moeder zelf zou kijken. Ze was jaloers, maar ze exalteerde zich boven de jaloezie uit. Ik zette het portret weer terug en greep een ander. ‘Mijn moeder,’ zei ze, ‘ze is gestorven en daar heb ik veel van geweten.’
Weer moest ik even naar haar kijken. Haar gezicht was nu weer ernstig, zelfs had het een smartelijke uitdrukking, maar het was mogelijk dat dat niet om de gestorven moeder was, maar om de benauwende gevangenis van het burgerlijke idioom. Daar heb ik veel van geweten! Had ze maar kunnen zeggen: Daar heb ik eerst zolang om gehuild dat ik geen tranen meer over had en nu is er geen verdriet meer mogelijk waarom ik ooit nog zoveel tranen zal kunnen storten. ‘Ik ben ervan overtuigd,’ zei ik, ‘dat u daar veel van geweten hebt.’
En toen zette ik ook dat portret weer terug en greep het laatste. ‘Mijn man,’ zei ze. Ik bekeek het maar een ogenblik, zette het weer terug en ging driftig voor de piano zitten. Ik sloeg de handen in de toetsen alsof ik behoefte had om iemand te slaan. Ik begon luid en fors het enige stuk muziek te spelen dat ik uit het hoofd kende zonder te vaak mis te slaan. Ik wilde raak slaan, en stuk slaan, ik weet niet wat me bezielde. Ik zat boos en geestdriftig die wals van Strauss te spelen en ik keek niet één keer haar kant uit. Pas toen ik uitgespeeld was deed ik dat. Ik hoefde geen ogenblik te twijfelen: wat ik daar gedaan had was beledigender | |
| |
en brutaler dan woorden hadden kunnen zijn, en dat had ze volkomen begrepen. Ze keek me weerloos aan, met een ontstelde verbazing over zoveel grofheid.
Ik stond op en kwam op haar toe. Ik zei: ‘Ik wil weten hoe je haar aanvoelt en hoe het ruikt.’
Het kwam niet in me op dat ze zich kon verzetten, en ze verzette zich ook niet. Ik legde mijn handen om haar schouders en gleed met mijn mond over dat sluike haar; het was heel zacht en het had de geur van hars. Ik zocht haar smalle benepen mond, en die was even weerloos als haar blik. En die benepenheid was ook maar schijn, want ze had warme lippen die met een aangrijpende onschuld mijn kus ontdekten.
Ik heb veel vrouwen gekust. Ik moet dat schrijven, hoe vulgair dat ook lijkt. ‘Rote Rosen hab' ich gepflückt, schöne Frauen hab' ich geküsst’, zingt de rotmof. En ik zeg het de rotmof opzettelijk even na om te onderstrepen dat ik dus geen onschuld meer kende. Het was lang geleden dat ik in een enkele kus een ontmoeting beleefd had, dus dat het me werkelijk begonnen was om die vrouw en om geen ander, om de kus van die vrouw en van geen andere. Maar vanaf het moment dat ik de lippen van Francisca raakte was het me om haar begonnen.
Het is moeilijk om waarachtig te zijn op een gebied dat met zoveel onwaarachtigheid betreden wordt, maar ik ga het proberen. Als ik zeg dat het me om haar begonnen was, dan bedoel ik toch beslist niet dat ik verliefd op haar was. Ik moet het dus nog anders zeggen: het was me begonnen om de echtheid van haar zinnelijke verrukking.
Ik heb eens een droom gehad die zich zo scherp in mijn geheugen grifte dat die me als een feitelijke ervaring bijgebleven is. Ik droomde dan dat ik een aantal mensen zag die allen op hun beurt dezelfde viool bespeelden. Toen greep ik die viool en onder mijn vingers en mijn streek begon die te zingen zo warm, zo liefelijk en zo hartverscheurend schoon dat iedereen machteloos van ontroering en in aanbidding door de knieën zonk. Maar ik wist best dat het niet mijn grotere muzikaliteit was, maar dat die viool zich toevallig alleen maar door mij bespelen liet. Dus, alleen in mijn handen was het een kostbaar instrument waarop de eenvoudigste toon de volheid kreeg van een lied. Er kwam geen raffinement en techniek aan te pas. Het was een rehabilitatie van de oerverstandhouding tussen de natuurlijke muzikaliteit en de viool...
| |
| |
En nu was Francisca de viool en ik haar bespeler. Er is blijkbaar niet aan te ontkomen; al wat met die oerverstandhoudingen te maken heeft moet verteld worden in gelijkenissen. Ik vraag me af: Is dit natuurlijk, of is het een gevolg van de hypocrisie die al wat hier fundamenteel en waar is overwoekert en verstikt? Het een zowel als het ander zou de armoede verklaren van de taal die de directe formulering zou kunnen zijn. Maar laat me het toch nog maar eens proberen met de directe formulering. Ik hield haar dus omhelsd en drukte mijn mond op de hare, en haar lippen, haar tanden, en de geur van haar adem, dat was allemaal veel verleidelijker dan ik had verwacht. Maar vooral de wijze waarop ze mijn kus onderging was overrompelend. Ze gaf me die kus niet terug, maar ze onderging en ontving met zo'n echtheid van zinnelijke verrukking, dat in ditzelfde ogenblik mijn verhouding tot haar er volkomen door bepaald werd. Ik werd de bespeler van een zeer kostbare viool, een viool die aansprak bij de lichtste beroering. Maar geen gelijkenissen.
Na die kus keek ik over haar schouder heen naar de divan die naast de boekenkast stond en ik stelde haar fluisterend voor om daar samen te gaan zitten. Zonder haar los te laten, zonder dus het lichamelijke contact te durven verliezen, en daardoor stuntelig en strompelend, liep ik met haar op die divan toe. Die manier van doen zou al dodelijk geweest zijn voor elke kans op een inniger toenadering als ik te maken had gehad met een vrouw zoals bijvoorbeeld Marian; die zou in lachen zijn uitgebarsten. Maar Francisca zou die tocht alleen, met mij achter haar aan, beslist niet zonder gêne hebben volbracht. We kwamen dus op die divan te zitten, naast elkaar, en ik sloeg een arm om haar heen.
En nu opgepast. Nu wordt de directe formulering van wat er verder gebeurde misschien te arm. En dan wordt het pornografie, terwijl deze kwalificatie in betrekking tot Francisca de meest lasterlijke zou zijn die te bedenken valt. En toch moet ik het er op wagen. Waarom zou ik iets over mijn leven schrijven als ik het romantiseren en het falsifiëren niet vermeed? Ik wil waar zijn, dat is de enige opgave die ik mezelf stel, die ik mezelf kàn stellen. En die opgave wordt moeilijker naarmate je met meer leugens hebt afgedaan. Want uiteindelijk heb je dan het menselijke bestaan uitgekleed en afgekloven tot op het geraamte en begrijp je niet meer hoe het nog mogelijk is dat je lacht, eet, cohabiteert, een nieuw pak laat aanmeten en vacantieplannen maakt.
| |
| |
En met dit laatste onbegrip stuit je precies tegen de muur die nog nooit omvergehaald is, tenzij met de dommekracht van het geloof. Maar, om dan maar aan de scène op de divan te beginnen, wie zou willen tegenspreken dat vooral in de liefde de leugen, of beter de onwaarachtigheid schering en inslag is? Ik ga nu echter proberen waar te zijn, ook al lijk ik dan ignobeler dan menigeen.
Ik heb al gezegd, ik begon met haar voortdurend te onderschatten omdat ik eigenlijk alleen maar met haar naar bed wilde. Na die kus had ik dat ook kunnen doen, maar er was iets veranderd. Er was geen kwestie meer van dat ik dat, zoals me dat gewoonlijk ging, ook evengoed had kunnen laten. Het leek me alsof er nog nooit een vrouw zo volledig naar mijn smaak was geweest. Ik had haar een liefdesverklaring kunnen doen, ik had haar kunnen zoenen en bijten als een bezit waarmee je alles en alles doen mag, al zou je 't willen vernielen. Maar ik vond geen woorden, omdat het me ernst was. En ik legde alleen maar voorzichtig een arm om haar heen. Wat me zo schuchter en voorzichtig maakte was mijn overweging dat ik deze ontluikende hartstocht alle kansen moest geven. Ik moest haar dan zeker niet overrompelen, ik moest haar niet de eerste de beste keer tot een volledige feitelijke ontrouw verleiden. Ik moest haar enkel maar liefkozen, teder en sensueel, zodat het desondanks geen teleurstelling voor haar zou worden. Ze was als een lentebloem die geen plotselinge verzengende zon verdraagt.
Ik streelde haar en het was ternauwernood te zien dat mijn hand bewoog. Ze had het hoofd tegen me aan gelegd, roerloos en zonder zwaarte. Maar met één arm om me heen hield ze me bij de schouder vast en met zo'n felheid dat het me pijn deed. Op een gegeven moment kreunde ze met een stem die ik niet van haar kende en meteen gleed haar hand van mijn schouder weg en keerde ze het gezicht van me af. En zo bleef ze zitten, van me afgewend, schamel en zwijgend. Het was natuurlijk mogelijk dat ze zich schaamde, want we wisten toen nog niet eens elkaars voornamen. Maar het kon ook dat ze me verfoeide. Misschien voelde ze zich toch nog overrompeld; haar sensualiteit had haar overmeesterd, ze had toegegeven en nu zou ze 't liefste willen dat de verfoeilijke medeplichtige voorgoed uit haar gezichtskring verdween. En die laatste reactie zou ik maar al te goed begrijpen, want laat me dit even vertellen:
| |
| |
Als jongen zag ik eens in een eenzaam duingebied een soldaat op wacht staan. Er kwam een jonge vrouw langs en de soldaat besprong haar als een panter, trok haar op de grond en liet zich over haar heen vallen. Dat duurde maar een ogenblik en toen begon ze vertwijfeld om hulp te schreeuwen. Hij liet haar onmiddellijk los en keek haar na met een verwezen blik. En zij liep rakelings langs me heen zonder me te zien en ik weet nog heel goed dat ik me verwonderde over haar schaamte, terwijl ze haar eer toch gered had. Later begreep ik dat ze zich schaamde omdat ze haar eer met spijt gered had. Maar - en daar komt het op aan - zou ze toegeven hebben, dan zou ze de wellustige overrompelaar verfoeid hebben omdat ze zichzelf prijsgegeven had en ze zou hem dood gewenst hebben want dan pas zou hij er nooit meer aan denken en er eeuwig over zwijgen...
Francisca had toegegeven en zichzelf prijsgegeven, en daar zat ze nu, van me afgewend, en misschien vleide ze zich radeloos met de illusie dat er niets gebeurd was, dat ze maar opzij had te kijken om te merken dat er ook niemand naast haar zat. Maar ik zat er wel en ik zei:
‘En nu wordt het toch tijd dat je me zegt hoe je heet.’
Ze keerde zich ogenblikkelijk naar me toe. ‘Waarom?’ vroeg ze stug. ‘Waarom niet?’ was mijn wedervraag. Toen keek ze me aan met een blik van hulpeloze afweer en zei: ‘Eén ding moet je goed begrijpen; ik hou van mijn man.’
Ik knipperde zelfs niet met de ogen, ik antwoordde met vlakke stem: ‘Maar natuurlijk, ik verwacht niet dat je van mìj houdt, maar...’
En in plaats van verder te praten legde ik mijn hand in haar naakte nek en wilde haar naar me toe trekken. Ze rukte zich los en schoof een eind van me weg. ‘En dat moet je ook goed begrijpen,’ zei ze toen, ‘ik heb zoiets nog nooit gedaan.’
Ik geloofde haar onvoorwaardelijk. ‘En ik wil het ook niet meer,’ vervolgde ze, ‘en daarom zou ik willen dat je wegging en ook niet meer kwam.’
Ach, wat klonk dat stemmetje weerloos! Ik bleef zitten waar ik zat, maar liet haar blik niet los. Want zat ze daar niet als een gebiologeerd konijntje dat helemaal niet meer wist hoe het nog ooit buiten schot kon komen?
‘Weggaan,’ zei ik, ‘en niet meer komen, goed, dat zal ik doen. Maar neem dan afscheid van me.’
| |
| |
En ik stak mijn armen naar haar uit, rustig, begerig. Ze stond niet op, ze ging niet op de vlucht. Met een vaardig en snel gebaar trok ik haar naar me toe en op mijn knieën. Het leek wel alsof een geheimzinnige kracht meetilde, zo zwaarteloos was ze. Ik legde mijn gezicht tegen het hare, ik besnuffelde haar als een prooi, ik streelde en betastte haar en ik voelde haar trillen alsof ze geen viool meer was, maar enkel snaren. Maar toen was er ook geen houden meer aan.
Ik wentelde haar op de divan en begon haar directoir uit te trekken, een even afschuwelijke als noodzakelijke verrichting en ronduit belachelijk als dat niet in blinde passie of met veel tact gebeurt. Hier was het de passie die ons blind maakte voor het onschone en dwaze van het omhoogsjorren van een japon en het uittrekken van een directoir die aan de hak van een van haar schoenen haken bleef. Zij wist enkel nog maar dat ze op me wachtte en ik had enkel nog maar haast om in dit trillend wachtende lichaam te verzinken.
En nu zal ik verder de feiten afdoen met grote woorden die veel betekenen, maar niets preciseren: Het was een openbaring en een herkenning, nieuw en vertrouwd, onbekend en diepeigen. En dat ik dit volmaakt ineenpassen van ons beiden niet lyrischer en niet overtuigender vertel is geen onmacht en geen lafheid. Ik ga er alleen voorlopig aan voorbij omdat er iets anders is van meer belang dat ik moet proberen te vertellen. Maar eerst nog dit: Zij noch ik brachten een woord uit. Pas daarna, toen we naast elkaar lagen, zij met gesloten ogen, roerloos, alsof ze gestorven en opgebaard was en ik met rusteloos wakende blik, toen vroeg ik: ‘Hoe heet je?’
Ze gaf me fluisterend haar naam: ‘Francisca.’
Vanaf dit samentreffen was er geen ontkomen meer aan. Het werd een passie die elke morele weerstand brak. Ik ging dus wel weg, maar ik kwam terug. Ik kwam bovendien terug met een onverminderd enthousiasme, telkens en telkens weer. Het was zelfs zo, dat ik me telkens en telkens weer voornam om de viool zo meesterlijk als ik maar kon te bespelen, maar dat ik elk voornemen vergat en elke bezinning verloor zodra ik haar in mijn armen hield. En het was zelfs zo, dat ik buiten haar om geen enkele andere relatie meer onderhield, dus dat ik haar trouw bleef.
Maar - en nu komt het - dat schrijnende gevoel van vertede- | |
| |
ring was verdwenen. Al waar ik mijn hoop op gevestigd had, bleek vergeefs. Dat deze passie een liefde worden zou, had ik nooit verwacht. Maar waarom zag ik onze samenkomsten niet met meer ongeduld tegemoet en waarom dacht ik nooit aan haar in mijn waakdromen? Dus, waarom werd ik niet eerlijk verliefd? Ik kon haar volkomen vergeten zodra ze buiten mijn gezichtskring was. Ik probeerde soms opzettelijk aan haar te denken en me voor de geest te halen wat me in haar bekoorde. Maar ik moest haar in mijn armen hebben, beruiken en betasten om te weten hoe verrukkelijk ze was en met welk een volmaakt verlangen, met welk een volmaakte spanning ze mijn koesteringen afwachtte, opdronk, in zich sloot. En als ik haar niet meer in mijn armen had bestond ze ook niet meer, dan was ze een herinnering en zou ze de herinnering kunnen zijn aan een dode die ik niet meer betreurde... totdat ik haar weer ontmoette.
Ik zocht verklaringen. Hoe kwam het dat ik innerlijk zo volkomen onthecht bleef in een verhouding die me toch zozeer beviel dat ik er telkens en telkens weer op terugkwam? Moest ik dat toeschrijven aan het feit dat ze getrouwd was, dus in wezen buiten mijn leven bleef zoals ik buiten het hare? Maar hoe vaak gebeurt het niet dat twee mensen op een gegeven ogenblik zo'n situatie onhoudbaar gaan achten en alles op alles gaan zetten om voorgoed samen te zijn. Zoiets begeerde ik zeker niet, en zij evenmin. Zij beweerde zelfs: ‘Het gaat beter dan ooit tussen Jacques en mij. Ik kan veel aardiger tegen hem zijn dan eerst... door jou.’
Ze had het zelden over Jacques, maar wat ze over hem losliet bevestigde alleen maar mijn eerste indruk: een sukkel. Wie had er nu zo'n gezicht, alsof het onder de mangel door gehaald was. En zo'n schedel, zo kaal als een luis. Kortom, ik had een onuitsprekelijke verachting voor hem en dat kwam niet door mijn gevoelens voor haar, want haar verachtte ik ook. Wat betekent een vrouw die met een dergelijk individu getrouwd kan zijn. En blijven! Die ordinaire boeken in die boekenkast waren natuurlijk van hem, maar daar stond tegenover dat Märchen, Mailied en Glocken im Walde van haar waren. In zijn vacanties wilde hij uitsluitend in een familiepension op de Veluwe want als hij werkte zat hij altijd al in een auto en altijd al in het buitenland. Maar daar stond tegenover dat zij een burgerlijk verlangen had naar het Schwarzwald, de Rivièra en Parijs. Ze dacht dat haar reislust | |
| |
aansloot op mijn zwerversneigingen, maar voor de rest was er van geen aansluiting sprake en eerlijk gezegd, daar hadden we ook geen van beiden behoefte aan. Zij was op een gelukkige manier vervuld van de zinnelijkheid, waaraan ze zich nog nooit zo spontaan en bevredigend had overgeleverd. Ze had nooit geweten dat het lichamelijke bijeenzijn en in elkaar verloren zijn zoveel kon betekenen, zo'n weldaad kon zijn, zo in beslag nemend en bevrijdend. ‘Het doet me goed,’ zei ze, ‘en ik ben je dankbaar.’
Ze keek me daarbij niet aan, maar lag in mijn arm en ik keek tegen haar profiel aan en zag haar verzaligd glimlachen. Wat een onderwerp van bespiegeling voor haar was, dat was hoe zoiets verenigbaar bleek te zijn met haar liefde voor Jacques. Ze had zelfs helemaal niet meer het gevoel dat ze hem bedroog. Kijk, nu was het wel zo dat alle passie in dat huwelijk, voor zover die er ooit in bestaan had, volledig was uitgebloeid en vertedering was geworden.
‘Het is,’ zei ze, ‘alsof er een kind van me thuiskomt, een kind. Hij is mijn kind en ik ben het zijne.’
Ik weet nog goed wanneer en waar ze dat zei; we zaten toen aan de boulevard van Scheveningen. En toen keek ze me evenmin aan, maar staarde naar de horizon. Daar leunde de zon als een gloeiende bol op het water en er dreven vlammende kleuren rondom. Haar profiel toonde ook nu weer een glimlach, niet verzaligd, maar eerder met die nuance van melancholie die de ware liefde kenmerkt.
‘Hij is goed,’ ging ze verder, ‘maar ik voel dat jij hem niet mag, daaraan is niets veranderd sinds de eerste keer.’
‘Maar,’ zei ik, ‘heb ik zoiets dan ooit gezegd?’
Haar melancholische liefdeglimlach werd iets koketter. ‘Neen, gezegd niet!’
Ze keek me schelms aan. Ze had mijn wals van Strauss goed begrepen! Een gevoel van misère overviel me. Ik had haar Jacques, dat kind van haar vertedering, beledigd en verraden, en ze lachte me schelms toe. En dat kon ze zich veroorloven, want het was immers beter dan ooit tussen Jacques en haar! En Jacques zelf, dat was het merkwaardige, het geruststellende, het verheugende, het inspirerende, die was nog nooit tevoren zo gelukkig geweest! Er was een soort liefdesréveil tussen hen gaande. Hij kwam thuis en zijn verwachtingen konden niet hoog genoeg gespannen zijn. Hij vond in Francisca een evenwichtig en lief | |
| |
wezen, vol kleine zorgen voor hem, vol attenties, een ideale verpleegster voor zijn vermoeide lichaam en zijn impotente geest. Hij behoefde maar aan het venster te gaan zitten met zijn onafscheidelijke pijp die hem natuurlijk een stinkadem bezorgde en zij speelde hem haar nieuwe stukjes voor, niet meer Glocken im Walde enz., maar toch wel iets in dezelfde geest. Hij had al verschillende keren gezegd: ‘Wat zie je er toch goed uit de laatste tijd, pop.’
Hij noemde haar pop en zij hem kind. Nu zag ze er ook goed uit. Het was alsof er spinrag van haar was weggevaagd en alsof ze innerlijk ontspande. Haar blik was minder weerloos, haar mond minder benepen, en in haar gebaren werd ze soms beslist vrolijk en zelfs vastberaden.
‘Het merkwaardige is,’ zei ze, ‘als hij 't weten zou, zou hij doodongelukkig zijn, terwijl het nu alleen maar tot zijn geluk bijdraagt.’
En toen keek ze me toch even onzeker aan en vroeg: ‘Het stoort je toch niet, is 't wel, als ik er zo over praat?’
Ik glimlachte geamuseerd. ‘Storen!’ riep ik, ‘neen, waarom zou me dat storen!’
Al gaf zo'n antwoord te kennen dat ik niet van haar hield, het stelde haar gerust. En ik had niet het minste recht om daarover ontstemd te zijn, want ik hield inderdaad niet van haar, dus waarom zou ze dan wel van mij moeten houden? Wat me stoorde was in wezen iets heel anders. Ik vond haar schijnheilig, verraderlijk, en niet omdat ze Jacques bedroog, maar omdat het erop ging lijken alsof ze hem bedroog om hem gelukkig te maken. Ze zei ook nog: ‘Ik zou nooit beter voor hem kunnen zijn dan ik de laatste tijd ben.’
Ik hield niet van haar en ik was zelfs niet verliefd op haar, al vond ik onze ontmoetingen dan ook met geen pen te beschrijven zo verrukkelijk. Maar zou ik ooit van de ene ontmoeting naar de andere toe dromen, en zou ik ooit als een echte verliefde om haar huis dolen, haar huis binnendringen, jaloezie-scènes maken, de rechtmatige eigenaar zijn bezit betwisten, een moord kunnen beramen, zelfmoord kunnen plegen?
Ik bracht dat allemaal allang niet meer op. En toch lag dat natuurlijk niet aan Francisca, al was ze nog schijnheiliger en verraderlijker geweest dan een vrouwelijke Tartuffe. Het lag aan mezelf. De fout lag daarin dat ik nergens meer van kon houden.
| |
| |
Het was onbegonnen werk, wat ik ook aanhaalde. Ik kon er Francisca niet eens meer om benijden dat zij nog zo stom was en heel haar leven ook wel blijven zou om de dingen die ze deed of naliet belangrijk te vinden, en goed of slecht, en mooi of lelijk. Ze had het over haar betrekkingen tot Jacques en mij alsof die er werkelijk op aan kwamen. Maar niets kwam er op aan. De ondergaande zon daar tussen zee en hemel was daar het bewijs voor. Zonsondergang is terzelfdertijd op een andere plaats op aarde dageraad of dag of nacht. Het ligt er maar aan waar je je op een bepaald moment bevindt. Ik bevond me op een plaats, in de kosmos van de geest, waar niets meer gebeurde. En welke kant ik ook heen keek, overal vond ik datzelfde onloochenbare niets.
Francisca zei: ‘Misschien, dacht ik in 't begin, was ik voor mezelf meer verantwoord geweest als ik werkelijk wat je noemt trouw gebleven zou zijn.’
Ik maakte haar gedachtegang voor haar af. ‘Maar nu,’ zei ik, ‘nu je ziet dat niemand er schade bij heeft, integendeel zelfs, voel je je ook verantwoord.’
‘Juist,’ zei ze.
En zo gaat het; als het maar dageraad wil blijven, ondanks de zonsondergang. Maar die kruip-door-sluip-door-beschouwingen konden mijzelf niet meer helpen. Ik bleef dus roerloos in mijn stilte en mijn leegte zitten, want er bestond geen ander levensspelletje dan kruip door-sluip door. Ik zat daar dus als een gevangene in zijn cel, die avond op de boulevard van Scheveningen, en morgen bij Marian, of bij Sally, of op mijn kamer, en overmorgen nog, over een week nog, over maanden en jaren misschien nog... en daar kon nooit iets aan veranderen. Een bestaan waarin niets meer gebeurde en niets meer bewoog, was dat mogelijk? Zoiets ondergroef zelfs elk begrip dat je aan toekomst hecht. Geen toekomst meer! En dat gaf me plotseling een benauwend gevoel, een zuurstoftekort, een dreigende pijn in de borst. Een angst zoals ik als kind kon hebben, maar dan drukte ik mijn hoofd tegen moeder's schoot en kwamen tegelijkertijd haar armen als een waarachtige alvertroostende bescherming om me heen, en dan ging ik me weer veilig voelen, maar dat kon nu niet meer. Ik hijgde van benauwdheid en stak in den blinde mijn hand uit om steun. Die hand kwam zwaar op haar dij terecht en gleed af in haar vrouweschoot. En toen kreeg ik nog eens een staaltje van dageraad, die niet weet dat ze ook zonsondergang,
| |
| |
dag of nacht kan zijn. Het was alsof ik haar in het geslacht geraakt had, zo kromp ze ineen. Onmiddellijk daarop greep ze mijn hand alsof het een ontuchtig ding was en schoof die weg zoals je heimelijk iets naast je stoel op de grond werpt.
Ik herstelde me en keek naar haar. Ze wendde me juist het gezicht toe, haar oogleden lagen zwaar en halfgeloken over haar blik. En weer was er dageraad en zonsondergang tegelijkertijd.
Ik zei: ‘Ik voelde me alleen...’ Ze antwoordde met een hartstochtelijke stem: ‘Straks... straks neem ik je op.’
Ten antwoord drukte ik toen maar een knie tegen de hare, terwijl ik nostalgisch dacht aan vertroostingen die een vlam als een Godslamp in je wekten. Ondertussen was de zon bijna onder en kwam er een violette schemer over de boulevard met daarboven lichtreclames die aansprongen en met in de verte het steeds weer aanzwervende licht van de vuurtoren. Er was hier altijd, vooral tegen de avond, dezelfde intrigerend dubbelzinnige sfeer; de puurheid van hemel en zee, en de feestparade van het menselijk geslacht langs de boulevard.
Eén keer heb ik zee en hemel in volmaakte ongereptheid gezien, toen ik nog kind was en met een vriendje naar Scheveningen was gefietst. Dat was een verre en avontuurlijke tocht, het was alsof je huis en je moeder niet meer bestonden, alsof je van het bekende weg het onbekende tegemoet reed om daar ergens je fantasie tot werkelijkheid te zien worden. Het zou kunnen dat we een verlaten huis vonden en daarin gingen wonen, dat we in dat verlaten huis temidden van de duinen een schat vonden of een smokkelaarsbende betrapten. Elke weg die we fietsten was nieuw, en al die wegen met elkaar liepen uit op de zee. Want op een gegeven moment reden we de helling op van de Keizerstraat en kwam de zee te zien, eerst van de horizon af een stil zonnig meer en naar het strand toe de witte ruisende branding. We stieten tegelijkertijd een juichkreet uit, en in mijn kinderjaren is er geen moment aan te wijzen waarop ik zo gelukkig was, niet alleen om de zee, maar vooral om die samengedeelde pure geestdrift. Heel die dag was mooi. We vonden geen verlaten huis, geen schat, geen smokkelaarsbende, maar we zochten schelpen en we dansten in het zeewater, vervuld van het overweldigende besef dat we nu in de zee stonden, in de zee speelden. We voelden ons als Goden in een nieuw rijk, we waren kleine uitgelaten tritons die straks door een boos noodlot weer gewone jongens zouden | |
| |
worden. Heel die dag was mooi. We beklommen de duinen en bereikten de hoogste top der wereld, en we stormden het duin weer af en kochten samen één glas limonade. Wat een heerlijkheid! Met zakken vol schelpen keerden we terug. Ik vond mijn huis en mijn moeder weer, en de volgende dag plakte ik de schelpen op een doosje dat mijn moeder eerst had overtrokken met een rode stof. Dat werd een naaidoosje voor haar, maar ze gebruikte het niet, ze zette het als een sieraad in de zilverkast, een mooie kast met glazen wanden, een rest van vroegere welstand, maar het zilver lag er niet meer in. Ik was natuurlijk begonnen met de schelpen te sorteren. De kleinste kwamen op de randen en naar binnen toe, dakpansgewijs, moesten er steeds grotere komen. Ook de kleuren zocht ik uit; het was overwegend wit, het schelpendek, met hier en daar een rose en een bruine en een grauwe schelp. Het werd het mooiste dat ik van mijn leven maakte, en ik heb trouwens ook later nooit werk van volwassenen gezien dat mooier was...
Toen mijn kinderjaren voorbij waren hadden zee en hemel hun ongereptheid verloren; ik had ontdekt dat daar op Scheveningen ook vrouwen langs de boulevard paradeerden en op het strand lagen. Ik keek schichtig en met stokkende adem naar benen en borsten. En nog later, na veel minnarijen, kreeg ik een vrouw lief en dat was Stella. Scheveningen kreeg iets van zijn puurheid terug, doordat ik er met Stella kwam. Dat was bijna een even volmaakte vreugde als op die dag in mijn jeugd. We zwommen samen en bestegen de hoogste top der wereld. Er was maar één schaduwzijde: we wisten te goed dat we gelukkig waren, dus dat was geen vanzelfsprekendheid meer zoals in mijn jeugd, maar we voelden het als een privilege dat ons gegeven was, maar ons ook weer ontnomen kon worden. Het werd ons niet ontnomen, we hebben het van ons afgestoten, of beter gezegd, we hebben dat geluk in elkaar getrapt net zolang tot de schone schijn eraf sprong als glanslak van oudroest...
En daarna kwam ik ook nog wel eens op Scheveningen, met vrienden. Laatst was ik er nog met Paul en Marian. En toen had ik zelfs helemaal vergeten dat ik me ooit over het bestaan van zee en hemel had verheugd, en wie het over zo'n soort vreugde had begreep ik niet eens meer. Neem nu Paul bijvoorbeeld. Hoe kon ik nu nog begrijpen dat iemand met zo'n critische geest en zo'n gevoelsverfijning die vreugde uitstraalde, terwijl de verve- | |
| |
ling en de walging vlak voor de hand lagen. We liepen de ene tent na de andere binnen, eerst om te luisteren naar een Hongaars orkest, en daarna om een beroemde lady-crooner te horen en tenslotte gingen we kijken naar een Spaans danspaar. Het was vervelend en walgingwekkend. Onderbuikromantiek van de goedkoopste soort, het weke geile vioolspel van de Hongaarse Stehgeiger, het krolse Amerikaans in de tweede tent en het geile happen in de lucht van het om elkaar heen sluipende met castagnetten klepperende danspaar. Ik zei: ‘Eerlijk gezegd vind ik het een rotvertoning. Jullie niet?’
Paul trok verbaasd de wenkbrauwen omhoog. ‘Wat jou mankeert,’ zei hij zacht, ‘ik weet het niet, maar dat is toch heel de wereld niet!’
Een ogenblik later stonden we op het nachtelijke plein. Marian gaf me vleiend een arm en zei: ‘Ik weet wel wat eraan mankeert; je amuseert je niet meer met ons.’
Paul flankeerde me aan de andere kant. Hij zei: ‘Neen, dat is het niet. ‘Met ons’ kan je er wel aflaten. Hij amuseert zich niet, dat is alles. En weet je wat daarachter zit? Hij denkt dat heel het leven een rotvertoning is.’
Hij gaf me een vriendschappelijke stomp en liep vooruit naar het parkeerterrein om zijn auto te halen. Marian leunde behaagziek op mijn arm. ‘Is dat waar,’ vroeg ze, ‘of ben je alleen maar ongelukkig verliefd op die vrouw?’
Die vrouw, dat was Francisca. Moet ik het nu nog een keer schrijven? Ik was niet verliefd op haar, evenmin als zij op mij. Ik wist precies wat ik voor haar betekende. Ik had haar in een roes gebracht. Ik zat haar in het bloed als een zoet en smartelijk vergif. Ze droomde van me, wakend en slapend. Maar dat bracht haar betere gevoelens, haar liefde voor Jacques niet in gevaar, die stond er helemaal buiten. Nu was ik het toevallig, maar het had net zo goed de eerste de beste schooier kunnen zijn die haar op die manier had geïmpregneerd.
Zo vertelde Marian me bijvoorbeeld eens dat ze, toen ze nog een jong meisje was, in de bioscoop voor een zittende mensenrij langs moest en dat er toen plotseling een man haar onder de rokken gegrepen had. Die onverwachte bliksemsnelle beroering sloeg haar door het bloed. Van het filmverhaal drong niets meer tot haar door en dagen, weken lang moest ze eraan terugdenken en leed ze onder de wellust die haar als een pijn overviel. Ik beteken- | |
| |
de voor Francisca ongeveer evenveel als de man uit de bioscoop voor Marian. En stel dat het anders was, dat ze verliefd op me was, had ze me dan zo gemakkelijk kunnen inschakelen in haar bestaan? Neen, het was zó; Jacques was voor haar een wezen met een karakter, een aard, een uiterlijk. Ik was voor haar een prikkel, meer niet. Maar dat constateerde ik zonder hoon, zonder verwijt. Ik had de waarden van het gemoedsleven al te lang in twijfel getrokken om een doorzichtige sensuele relatie niet te waarderen. Haar even doorzichtige hypocrisie nam ik dus maar op de koop toe. Haar zonde met de een diende het geluk van de ander, kon het mooier?
‘Het enige dat me moeilijk valt,’ zei ze, ‘dat is liegen. Ik houd er niet van om iemand die volkomen argeloos is leugens te vertellen. En daarom praat ik nergens over. Hij weet zelfs niet dat je bestaat!’
Het was daarom ook beter dat ik niet meer bij haar thuis kwam. Je staat er immers versteld van wat buren allemaal zien! Het lijkt wel alsof ze wachtposten betrekken achter de vitrage, en ze weten dan ook letterlijk alles; hoe laat je opstaat en naar bed gaat, wat je bij je leveranciers neemt, wie er bij je op visite komt en hoe lang zo'n visite duurt. En dan gaan ze combineren, daar zijn ze bijzonder sterk in; kom je dikwijls, dan zeggen ze ‘ze heeft wat met hem’, maar kom je zelden, dan zeggen ze dat zeker. Al zou je je, bij wijze van spreken, vermommen, met een hoed in je ogen, met een bril op en met een valse baard, ze zouden je herkennen, wees daarvan overtuigd. Die particuliere recherche-bureaux, heb ik me weleens laten vertellen, die leuren altijd om inlichtingen bij de buren. En dan komt het uit dat ze altijd veel meer van iemand weten dan je ooit voor mogelijk had gehouden.
Francisca ging nu vaker dan vroeger op bezoek bij familie buiten de stad, zogenaamd. Niet dat ze daarover sprak met de buren of de leveranciers, met die mensen sprak ze nooit, maar dat zei ze tegen Jacques als die terug was: ‘Ik ben ook nog enkele keren bij mijn zuster geweest, bij vader geweest, en waarom niet, ik zit hier maar thuis alleen.’
En dat was veilig, want hij had natuurlijk helemaal niet met zijn schoonfamilie op, en aangezien hij daar nooit mee wilde omgaan kon dat onmogelijk uitkomen. Scheveningen? Daar kwam Jacques nooit. Er was overigens veel te zeggen voor de wijze | |
| |
waarop we onze samenkomsten organiseerden. We reisden zelfs niet met dezelfde trein. In Scheveningen wachtte ik haar op en dan gingen we eerst samen eten, daarna op een terras koffie drinken en voordat we ons hotel opzochten meestal nog even ergens dansen. Dat alles bij elkaar was een prikkelend uitstel van waar het om begonnen was, voor mij althans. Voor haar was het nog veel meer. Voor haar werden daardoor die samenkomsten boven de sfeer van het rendez-vous verheven, het werden als 't ware echt amoureuze ontmoetingen en dat gaf haar ‘als vrouw’ een morele veiligstelling. Ze vond het bovendien verrukkelijk om ergens te eten, het liefst in een restaurant met ‘sfeer’, en om daarna te pauseren op een terras, en om dan nog eens ergens te gaan dansen. Ze liet haar burgerlijke bestaantje achter als een rups z'n cocon, en ze werd als een vlinder zo licht. Ze voelde zich op zo'n avond werkelijk een beetje vrouw van de wereld. En de wereld, dat weet iedereen, is slecht; daarin gaat het alleen maar om zorgeloos geld stukslaan, drinken en sexe. Het was een avontuur om in die slechte wereld op te gaan, een avontuur zonder gevaar, want hoe weloverwogen had ze haar terugtocht naar huis en haard niet verzekerd. En daardoor kon ze het spel ook zo aardig spelen.
Ze keek me met zinnelijk geloken ogen aan, ging naar het toilet om haar make-up te restaureren, kwam terug en trok dan een gezicht alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was dat ze zich in een restaurant, een bar of een nightclub ophield. Je zou bijna gedacht hebben, dat ìs een vrouw van de wereld, van de slechte wereld dan, een demi-mondaine, als haar innerlijke spanning niet zo groot geweest was en haar uiterlijke allure niet zo gering. Ze had ook een typisch burgerlijke belangstelling voor het bedrijf van de prostituées.
‘Is dàt er een,’ vroeg ze me om de haverklap, ‘en waar zie je dat nu aan? O ja?...’ En ondertussen was ze steeds vervuld van het besef dat ze straks met me in bed zou liggen. Terwijl ze met me danste drukte ze haar lichaam heimelijk tegen me aan, maar haar ogen zwierven langs me weg en keken schuw en begerig naar de andere dansparen. Ze vroeg: ‘Zouden er hier veel zijn zoals wij?’
Ze bedoelde: Zoals wij, die niet bij elkaar horen, maar die straks met elkaar naar bed zullen gaan en op dit ogenblik daarnaar toe leven, smachtend, begerig, maar vooral zonder teveel | |
| |
haast... net zolang totdat ik zou vragen of ze niet moe werd, of ze geen zin had om hier weg te gaan. ‘Heb je zin?’
Als ik haar dat vroeg toonde ze me niet die aanstellerig geloken ogen, maar keek ze bevangen voor zich en liep ze voor mij die danstent uit, zo bevangen alsof iedereen al wat ze ging doen van haar gezicht kon aflezen. In het hotel betrokken we altijd dezelfde kamer en op de duur werd die ons vertrouwd en leek het wel alsof we daar thuiskwamen. Ik zorgde ervoor dat er bloemen stonden en wijn en glazen. Niet uit preutsheid, maar uit onzekerheid kleedde ze zich altijd uit in de badkamer en kwam ze nooit naakt te voorschijn, maar in een witte doorschijnende nachtjapon en dan leek ze op een kind dat welterusten kwam zeggen.
Maar op een keer, en dat was toen we op die kamer een thuisgevoel waren gaan krijgen, had ze die nachtjapon niet aangetrokken, maar enkel haar bustehouder en haar hooggehakte schoenen aangehouden. ‘Je hebt me eens gezegd,’ zei ze, ‘dat dat pikant staat, geraffineerd.’
Ik deed haar die schoenen en die bustehouder uit. ‘Daar zijn we nog niet aan toe,’ zei ik.
Dergelijke vergissingen bewezen me, dat ze een zeer lichtzinnig en mondain avontuur met me dacht te hebben. Maar zodra we in elkaars armen lagen vergat ze al wat ze voor pikanterie en raffinement aanzag. Haar sensualiteit was zo weerloos en zo gemakkelijk te raken dat ze mijn overleg, dat dus desnoods raffinement genoemd kan worden, niet eens merkte. Ze kwam er niet eens aan toe om mee te spelen, ze onderging en daar was alles mee gezegd. En dat bekoorde me uitermate. Ik had nog nooit een sexuele honger van een zo grote natuurlijkheid ontmoet. Kijk, ik hoefde maar op de rand van 't bed te gaan zitten, haar te strelen en haar te kussen op de lippen die willig vaneen weken, en dan spande zich al haar lichaam als een boog, begerig me te ontvangen. En nog kan ik het niet met voldoende innerlijke distantie neerschrijven als ik eraan denk hoe schoon de hartverscheurend klaaglijke kreet was, als dat wat bevrediging heet haar overrompelde. Het was een volkomen vereenzelviging met het eigen lichaam, een smartelijke en extatische tocht door de smalle poort van het vlees, als een geboorte, en onmiddellijk daarna een hervinden van het menselijk besef: dat ben ik... en hier lig ik.
Ze lag als neergestort en met het hoofd van me afgewend. Ze hield niet van me, ze had niet eens de behoefte om de bekende | |
| |
tristitia post coitum, waaronder niet alleen mannen maar ook vrouwen lijden, voor me te verbergen achter de vertedering. Toen legde ik eens mijn hand over haar ogen en vroeg: ‘Hoe zie ik eruit? Wat voor ogen, wat voor haar heb ik?’
Ze worstelde zich los en keek me stuurs aan. ‘Dacht je dat ik dat niet wist,’ zei ze, ‘maar dat weet ik het eerste van iedereen.’
Ik had haar gekwetst, ik had haar evengoed kunnen vragen of het al tot haar doorgedrongen was met wie ze in bed lag. Maar ze verdedigde zich goed. Ze bleef me stuurs aankijken, en alsof ze ging verliggen schoof ze een eind van me weg.
‘Dus,’ vroeg ik, ‘daaruit kan ik niet afleiden of je iets om me geeft.’ Daarmee had ik iets hersteld.
‘Neen,’ zei ze wat vriendelijker, ‘maar ik begrijp dat jij pas iemand gaat zien als je er wat om geeft.’
Ze strekte een hand uit en legde die over mijn ogen. ‘Maar nu jij,’ zei ze zacht, ‘wat geef jij nu eigenlijk om mij?’
‘Genoeg,’ zei ik, ‘genoeg!’
Ik begon te lachen. ‘Maar stel,’ zei ik toen, ‘dat ik echt van je hield, wat dan? Jij houdt van Jacques!’
Ze bleef ernstig. ‘Zie je,’ zei ze, ‘zo ben je nu. Maar het is toch ook nog mogelijk dat je werkelijk van iemand gaat houden, ook al zou je er ongelukkig door zijn.’
Ik greep haar hand en kuste die. ‘Neen,’ zti ik, ‘het spijt me dat ik de hoffelijkheid niet kan opbrengen om ongelukkig door je te worden, daar ben ik uitgegroeid. Maar daarom geef ik wel om je.’
Ze bleef me diep-ernstig aankijken: ‘O ja? Doe me dan eens een liefdesverklaring, die heb ik nog nooit van je gehoord.’
Ik keek van haar weg en zei: ‘Een liefdesverklaring wordt het niet, maar ik zal zeggen hoe ik je zie en wat ik van je weet. Als ik schilderen kon, zou ik je portret maken zoals je daar nu ligt. En ik hoef niet eens naar je te kijken om te weten hoe dat is. Je hebt geen weerloze blik meer zoals de eerste keer dat ik je zag. Nu kijk je naar me alsof je tegen een te fel licht in kijkt; dat komt doordat je op je hoede bent geraakt en een beetje bang bent geworden dat ik je zal kwetsen; en dat komt weer doordat onze verhouding wederzijds niet op liefde berust zodat je je aan me overgeleverd voelt. Maar dat is niet nodig, want ik ben alleen maar erg dankbaar dat ik je ontmoet heb. Je ogen zijn grauw, je haren zijn zo zwart en sluik alsof Winnetou tot je voorvaderen behoort. Je neus, daar kan ik nu werkelijk niks van zeggen. Maar je huids- | |
| |
kleur, die is mooier geworden sinds je je erotische avontuur hebt. Ik zal het je ronduit zeggen: Je bent onopvallend, nietig, burgerlijk, slecht gekleed en je hebt niet de minste cultuur. Maar je hebt, voor mij althans, een charme die zomaar niet voor de hand ligt, maar die zich als een geheim laat ontdekken. Ik heb dat geheim voorvoeld en ontdekt, en daar ben ik trots op. Zodra ik je in mijn armen sloot wist ik het. Je bent onverdorven en als vrouw van een volstrekte potentie. Zodra ik je in mijn armen sloot was het alsof al mijn erotische ervaring maar knoeierij geweest was en alsof ik de oerpassie had teruggevonden... zo'n passie waarvoor de Grieken nog een Godin aansprakelijk durfden te stellen... Weet je, ik heb eens het verhaal gelezen van een chirurg die een vrouw opereren moest en toen plotseling gebiologeerd werd door haar geslacht. Hij wist niet waardoor die aantrekkingskracht, die juist van die vrouw uitging, bepaald werd, maar het was als 't ware een mystieke verlokking, een oer-appèl. En zo beleef ik ook jou... Dieper gaat mijn gevoel niet, en dieper kan het waarschijnlijk ook niet gaan.
Want in de rest geloof ik niet meer. Geestelijk contact, vertedering, karakterwaardering, dat wordt er met de haren bij gesleept bij gebrek aan beter. Het betere is wat wij hebben...’
Ik keerde me weer naar haar toe. Ze lag met de ogen dicht en met een extatische glimlach om de mond. Francisca!
Ze strekte de armen naar me uit en zei: ‘Kom hier.’
Ik schoof naar haar toe en kwam in haar armen te liggen.
‘Je hebt,’ zei ze zacht, grijze ogen en donker haar. En je gezicht zal wel heel lang jong blijven, want je lacht zelden, en als je lacht ben je ironisch. Ik denk vaak, je bent ijzig koud van binnen, maar als je me aanraakt gloeit dat als vuur. Ik ben bang dat je geen goed mens bent, Stefan, maar ik heb je nodig als brood. Ik weet dat het geen liefde tussen ons is, maar ik heb nog nooit eerder zo sterk gevoeld dat ik leef. Ja, dat is het, ik leef!’
Ze bleef roerloos liggen en glimlachte extatisch. Toen zei ze: ‘Ik voel je adem tegen mijn wang en je hand ligt op mijn linkerborst. Ach Stefan, het is geen liefde, dat hebben we toch gezegd! En toch ben je mijn man bij de gratie Gods. En ik ben je vrouw, liefste, je vrouw, en zo graag heb ik nog nooit iemand gehad...’
Ze trok me nog dichter naar zich toe en het tragische spel van de Icarusvlucht naar de verlossing begon opnieuw. Ik voelde haar weer als een gespannen boog onder me en ik luisterde met ver- | |
| |
liefde aandacht naar haar bevende ademhaling. En toen hoorde ik haar plotseling fluisteren: ‘Geef me een kind... Geef me een kind.’
Ik geloof dat ze dat wel tienmaal zei op het toenemende rhythme van die bevende ademhaling: ‘Geef me een kind...’
Ik weet niet precies wat er op dat ogenblik in me omging. Ik schrok ervan en het maakte me ellendig, want het klonk fataal en tragisch, het was een blindelingse begeerte, machtiger dan alle overleg ter wereld. Ik kon er niet tegenop, het ontsteeg me, het liet me achter en ik voelde me plotseling machteloos en verloren. Dieper verloren dan ooit in mijn leven. En op hetzelfde ogenblik greep het noodlot in, het greep me aan alsof ik nu dan toch eindelijk rijp was om te weten wat het met me voorhad. Het bracht me met een onzichtbare vuist een enorme slag toe in de hartstreek. Het werd zwart voor mijn ogen alsof ik verdronk en mijn hart begon schuw en panisch te trillen en te bonzen. Ik voelde me verzinken en als een verdrinkende greep ik krampachtig om me heen. Het zeewater drong door heel mijn lichaam en ruiste en siste ‘geef me een kind, een kind’.
Toen ik weer tot mezelf kwam lag ik naast haar en zag ik haar naar mijn hart en mijn hals staren. Ze leunde op één arm en keek blijkbaar naar iets afschuwelijks. Er moest een of ander monster onder mijn huid verscholen liggen, zo voelde ik dat en zo keek ze ook. Het was alleen maar mijn hart dat in razernij tegen mijn ribben sloeg en mijn halsslagaders die als 't ware op barsten stonden. Ik durfde die ontstelde blik van haar niet langer te zien, wendde het hoofd van haar af en fluisterde: ‘Niet bang zijn.’
Ik hield dat ook mezelf voor: Niet bang zijn. Ik dacht, ik ga niet dood, natuurlijk niet, want daarstraks was het erger. En langzaam aan raakte de razernij ook uitgewoed, het monster kwam tot rust. Je kon bijna geloven dat er van geen monster sprake was geweest als ik niet zo uitgeput was geweest dat ik bijna geen stem meer over had. Ik zei fluisterend: ‘Het is voorbij... Geef me alsjeblieft een glas water.’
Ze stond op en haalde het. Ze was naakt, maar dat had ze vergeten. Ik zag haar naar de badkamer lopen en weer terugkeren, met een glas water in de hand. Ze bewoog zich schuw en slaafs. Ik dronk, en ze nam het glas water weer van me aan. Op dat moment probeerde ik haar in de ogen te kijken. Ik zei: ‘Ik begrijp het niet, zoiets heb ik nog nooit eerder gehad.’
| |
| |
Ik bracht dat met de grootste moeite uit, met hese stem. Maar ze schudde heftig het hoofd en ontweek mijn blik. Ze zette het glas naast me, op het nachtkastje, en kwam toen weer naast me liggen, maar zonder me aan te raken. Ik tastte naar haar hand en fluisterde haar naam. ‘Stil,’ zei ze toonloos, ‘wees in Godsnaam stil.’
Het had de schijn dat ze me zelfs de vermoeienis van een woord wilde besparen, maar in werkelijkheid was ze bang, doodsbang. Dit bijeenzijn op die hotelkamer was luguber geworden, zo luguber dat het bijna niet meer te dragen was. Ik weet zeker dat ze met wijdopen ogen lag en op het minste geluidje verdacht, heel de nacht door, want in de duisternis was een dreiging gebleven, onzichtbaar, ontastbaar, dus nog afschuwelijker dan eerst. Ik weet zeker dat ze die dreiging ook al een naam gegeven had, want anders had ze me nog wel menselijk durven benaderen en met me durven praten. Maar het was de naam van een rivaal die haar sprakeloos maakte van angst en ontzetting en voor wie ze op de vlucht zou slaan zodra de ochtend zou aanbreken. Het was immers alsof de dood zich als derde bij ons had gevoegd en op zijn monsterlijk doeltreffende manier de liefdesstrijd om mijn hart begonnen was...
Dit was dus het verhaal over Francisca. En nu moet ik weer over Paul Stermunt en Marian beginnen, voordat ook die uit mijn leven verdwijnen.
Paul Stermunt wachtte me in de namiddag op zijn bureau voor een bespreking, en eerder dan in de namiddag ging ik er dan ook niet heen. En als ik het kalmpjes aan deed, als ik er een rustige wandeling van maakte, zou ik wel opknappen. Mijn hart is naar de bliksem, dat denk je als je zoiets overkomt als mij die nacht overkomen was, vooral natuurlijk als je niet gewend bent je beroerd te voelen. Ik voelde me beroerd. Ik was niet alleen doodmoe, maar ik voelde me ook op een onbestemde geheimzinnige manier onzeker. Ik droeg mijn hart in me om alsof het niet meer een integrerend deel van mezelf was, maar een vreemd lichaam, ontevreden en weerbarstig; het zou er wel uit willen breken. Maar stil toch, als je dat denkt is het ook zo, en als het niet zo is zou het zo weer kunnen worden! Aan Francisca mocht ik evenmin denken. De verwijdering was er nu eenmaal, en wat had het voor zin om dat te betreuren. Het had alleen zin dat ik profiteer- | |
| |
de van mijn wandeling door de zonnige asphaltstraten, ik liep daar om op te knappen en niet om te piekeren. De lentezon was mild en de lentewind was van een tedere koelte, en deze dichterlijke weldaden van de natuur die andere mensen gelukkig kunnen maken konden mij dan toch wel tot rust brengen en misschien zelfs genezen. Daar kwam nog bij dat de lentewind vleugen grotestadsparfum opwoei, de geuren van stof en benzine, en dat had me nog altijd goed gedaan, dat mocht ik niet vergeten. Het was dus verrukkelijk buiten, en die nacht met z'n helse verschrikkingen lag alweer zover achter me dat ik zou kunnen denken dat het een afschuwelijke droomervaring was geweest, zogoed als Francisca een liefelijke droom was. En de ene droom had de andere onherstelbaar vernietigd, precies zoals dat gaat wanneer een woestijnreiziger een oase meent te ontdekken en als hij drinken wil zijn handen slaat in verschroeiend heet zand. En wat kwam het er op aan, al was de oase een fata morgana gebleken,
waarom zou ik deze natuurlijke gang van zaken nog signeren met een laatste uiteenzetting?
Ga dus maar, Francisca, en denk maar wat je wilt. Je zult immers toch nooit durven inzien dat elke menselijke verhouding berust op het misverstand en stuk gaat aan het misverstand. Zelfs zal je dat niet durven inzien als nu voortaan Jacques weer minder gelukkig met je zal zijn doordat het daartoe noodzakelijke misverstand niet meer meespeelt.
Denk maar wat je wilt en zie maar dat je terecht komt. Ik heb voorlopig de handen vol aan mezelf, het kost me de grootste inspanning om me weer te vereenzelvigen met mijn weerbarstige hart.
Ik liep te transpireren als een otter, het was alsof mijn borstkas te smal geworden was en ik ademde diep en haastig. Neen, ik hijgde in trillende angst, en hoe meer ik daarop lette hoe beroerder voelde ik me. Ik moest mezelf in mijn strijd met dat monsterlijke hart waarvoor mijn borstkas te smal geworden was minder nauwkeurig volgen, ik moest minder nerveus proberen te zijn, ik moest natuurlijker opgaan in de gewone dagelijkse dingen om me heen. Er was wind en zon, er was een geur van benzine en stof, er gleden auto's langs me heen en trams gierden er langs me heen. Het was mooi in de stad, van een schoonheid die diepe indruk maakt op twintigjarigen en op dichters. Er liepen me twintigjarigen en dichters voorbij, en vaak hielden ze een jong meisje of een vrouw aan de arm.
| |
| |
Ik schrijf dat niet uit een goedkoop lyrisme, maar omdat ik ook het gevoel had samen te lopen. De onzichtbare schone die mij vergezelde hing aan mijn linkerarm. Ze was te zwaar, ze liep in een trager tempo dan ik, ze trok aan me, ze was afschuwelijk. Ik probeerde haar onder een voorbijglijdende auto en onder een voorbijgierende tram te duwen. Maar ze liet zich niet afschudden. Met de rechterhand haalde ik een zakdoek tevoorschijn en veegde het zweet van mijn gezicht.
‘Het is afschuwelijk,’ zei ik, ‘om op klaarlichte dag voor spook te spelen, donder op.’ Maar ze liet niet af, al brak het zweet me van alle kanten uit, ze bleef aan me trekken en zei: ‘Ik ben diep teleurgesteld, en dat niet alleen, ik vroeg je iets, en ik vroeg het voor 't eerst van mijn leven, en die vraag heb ik niet alleen in die enkele armzalige woorden gesteld, maar met heel mijn wezen, met elke cel van mijn lichaam en met heel het verlangen van mijn ziel, het was het logische gevolg van dat oer-appèl waarover je 't had. En op die ontzaglijk belangrijke vraag, waarmee ik dit samentreffen van ons boven alle kleinmenselijke bedenking uithief en heiligde, heb ik geen antwoord gekregen. Of was er wel een antwoord? Was dat het antwoord: ‘Ik zou nog liever onder je ogen sterven?...’
‘Ik had geen tijd om me met dat vragen en klagen op te houden, ik werd er nog beroerder van dan ik al was. ‘Houd je toch stil, of ik duw je onder de tram. Ik heb veel te veel met mezelf te stellen. En het is trouwens ook veel te lang geleden dat ik niet kon leven zonder met anderen in het reine te zijn. Dat is een fictie, met anderen in het reine zijn, denk maar aan je verstandhouding met Jacques. Een waarachtige poging tot reinheid in de verstandhouding heft elke verstandhouding op. Daardoor zijn twintigjarigen en dichters zo vaak eenzaam en ongelukkig. In de tijd van Stella hàd ik die schone verwoestende mentaliteit nog. Ik dacht dat zonder mijn reinheid de wereld niet verderdraaien kon en had niet eens in de gaten dat ik er de wereld alleen maar mee stop zette. Een voorbeeld. Ik werd verliefd op een jongere vriendin van Stella en bedroog haar met dat meisje. Maar daarna vond ik geen rust voordat ik haar alles had opgebiecht en aan de jongere vriendin had uiteengezet dat ik haar wel begeerde, maar niet beminde. Ik was er wel wat laat mee, maar mijn gewetensconflict bewees me dat ik mijn gevoelens boven de gordel moest laten prevaleren en dat ik dus helaas afstand van haar zou moe- | |
| |
ten doen. Dat kostte ons drieën minstens enkele weken lang slapeloze nachten. De jongere vriendin lag verbeten te fantaseren dat ze mijn hogere gevoelens ondermijnde en tot instorten bracht, en ze wist niet precies of ze dat wilde om mij op mijn beurt te vernederen of om haar eigen lagere gevoelens te rehabiliteren. Ikzelf lag mijn verlangens te verstikken en te begraven in de armen van Stella en Stella lag me met tranen in de ogen te bezweren dat ze niet het geringste offer van me vroeg en toch van me zou blijven houden, altijd... Ze had niet eens verachting voor me, maar dat kwam door die enorme verheven potentie tot meelij. Dat was haar liefde, een verheven vorm van meelij. Zodra ik dat ging begrijpen was het mis.
Ik accepteerde nog minder dat meelij dan het feit dat ze me doorlopend bedrogen had, maar dan zonder haar geweten daarbij te betrekken en dus ook zonder die neiging om op te biechten. Sinds die ervaring had ik niet zo'n behoefte meer om met anderen in het reine te zijn. De wereld draaide rustig verder, des te rustiger naarmate ik afleerde om mijn geweten als de spil te beschouwen waarom ze draaide.
Dus, Francisca, je begrijpt wel dat ik er niet zo gauw meer een ernstige zaak van maak. Ik zou zeggen, denk dus maar wat je wilt, maar laat me los, en hang en trek niet zo aan me. Ga liever naar huis en lees voor mijn part elke avond de doodsberichten na. Want zoiets ligt je wel, zo ben je. En als je het mijne dan eindelijk vindt, zou dat de rechtvaardiging kunnen zijn voor mijn gedrag. Ik zou kapot moeten gaan, dan hàd je je antwoordden een bevredigend en geldig antwoord. En stel dat ik je nog vlak voor mijn sterven had kunnen bevruchten, of nog mooier, al stervende! Ons kind een soort Alraune, een vervloekte Alraune! Maar dat gaat te ver, dat begrijp je niet eens. Je kunt hoogstens van je man de handelsreiziger het verhaal gehoord hebben van een kerel die tijdens de coitus doodbleef, maar die Hans Heinz Ewers-perversiteiten, die smerige nazi-fantasieën vallen toch niet binnen je geestelijke bestek, Godzijdank. Maar ondertussen, ook als je je houdt aan de simpele versie van de handelsreiziger, het zal je gebeuren!’
Ik hàd maar eens moeten doodblijven! Het zou een catastrophe geweest zijn, voor haar dan. Jacques had het haar nooit vergeven. Maar ik leefde nog, dus het leven met zijn misverstanden en teleurstellingen ging voor ons beiden gewoon verder. En juist doordat ik was blijven leven had ik haar innigste verlangens voor | |
| |
schut gezet. Ik had verstek laten gaan op een moment dat in alle opzichten het ‘moment suprême’ van haar vrouwenleven had moeten zijn. Le moment suprême, in 't Hollands het hoogtepunt; arm calvinistisch Holland!
Ik greep weer naar mijn zakdoek en wreef over mijn gezicht en hals. Het is opvallend, hoeveel je inboet aan levenskunst zodra je maar even lijdt onder lichamelijk ongerief. Ik voelde me beroerd, dat heb ik al gezegd, en onzeker, want ik had geen vertrouwen meer in mijn hart. Het scheelde maar weinig of ik liep te slingeren langs de straat. Ik lette er op of ik niet in de gaten liep, maar niemand keek naar me op of om.
Ik moest plotseling denken aan een van de correctors bij ons op de krant. Die leed aan hoofdpijn, en ik had altijd een soort geringschatting voor hem gevoeld. Hij had geen levenskunst, hij gedroeg zich als een schuwe muis die wel graag zou willen vluchten, maar daar te traag en te oud voor was. Hij had een hoofdpijngezicht met blazen onder de ogen en hij bewoog zijn pupillen alsof het zware knikkers waren die hem pijn deden. Maar natuurlijk waren die pupillen zo zwaar als knikkers, net zoals mijn hart gespannen stond als een ballon. Ik zou voortaan mijn geringschatting uitsluitend moeten fixeren op de onvolmaaktheid van de schepping die de mens uitgerust had met een organisme waaraan van alles kon mankeren.
Ondertussen was ik al gearriveerd in de krantenstraat en ik moet zeggen, daar had ik een zwak voor. Ik voelde me hier zo thuis als een vis in 't water en ik zou ervan opknappen, het zou me opbeuren als ik straks van leer kon trekken tegen Stermunt. Ik had heel wat met hem te bespreken en ik nam me voor mijn poot stijf te houden.
Onze krant was een krant van standing, maar moest dat inhouden dat we langzaam maar zeker mummificeerden in een bepaalde traditionele stijl van opmaak en berichtgeving? Hier, in deze straat, waren nog minstens vijf andere kranten gevestigd en die beconcurreerden ons en het machtigste wapen dat ze tegen ons in 't veld brachten was juist gericht tegen dat traditionalisme. We konden terugkijken op een roemrijk verleden, ontegenzeggelijk, we hadden journalisten gekend die zulk prachtig werk leverden dat ze in een land met een groter culturele envergure of met een groter culturele zelfgenoegzaamheid een wereldnaam zouden hebben veroverd. Maar dat was nog geen reden om een stijl en | |
| |
een toon te blijven handhaven die nu alleen maar het effect maakten van provinciale deftigheid. En dat zou ik Stermunt nu nog eens duidelijk zeggen.
Ik stapte het gebouw binnen en in de hall trof ik vanzelfsprekend de portier. En ik geloof niet dat ik me daarin vergiste, maar die keek me met een opvallende opmerkzaamheid aan. Hij speelde dus zijn rolletje mee in het drama dat zich aan 't voltrekken was. Een figurantenrol, want hij zei geen woord. Maar wacht eens, het kon ook nog dat hij niets aan me merkte en alleen maar behoefte voelde aan een gesprek. En dan toonde hij een uitgesproken voorkeur voor de intelligentia van de staf, dus niet voor een corrector met of zonder hoofdpijn en niet voor een zetter of een loopjongen. Het moest hem dan van het hart dat hij in potentie zeker niet de mindere was, al stond hij daar met zijn glimmende knopen op zijn jas in de hall. ‘Want al zeg ik 't zelf, meneer, als ik had mogen doorleren had ik het een eind geschopt. Er zat een kop op, al zeg ik 't zelf. Maar Christelijke ouders, meneer, in je stand blijven en als je als een dubbeltje geboren bent moet je geen kwartje willen worden, dat is hoogmoed. Nou, de onderwijzer op hoge poten erop af. Wat hoor ik nou, haal je die jongen van school, dat is een misdaad! Zowaar ik hier sta, dat zei-die. Want ik was altijd de eerste van de klas en niet uit eerzucht, maar omdat ik er lol in had. Eén bonk leren om zo te zeggen, meneer, als ik maar een boek had, dan had je geen kind aan me, en nog...’
Ik liep de trap op. Rustig, rustig! Halverwege keek ik om en ik betrapte hem erop dat hij me nastaarde, één bonk opmerkzaamheid. Er was dus iets aan me te zien, en misschien nog meer dan dat ik als een invalide de trap op klom.
Voordat ik bij Stermunt aanklopte liep ik een toilet binnen en bekeek ik mezelf in de spiegel boven de wasbak. Ik zag het, ik was wat bleker dan gewoonlijk, mijn ogen lagen wat dieper, maar die gespannenheid en dat transpireren alsof ik de dood had ontmoet en hijgend was ontvlucht was het opvallende, het abnormale. Rustig, rustig! Ik veegde nog eens met een zakdoek over mijn gezicht, dronk een glas water en keek mezelf nog eens vastberaden aan. En nu zorgen dat Stermunt niets merkt, maar dan ook absoluut niets.
Ik liep naar zijn deur en klopte aan. Hij keek maar een ogenblik op en ging toen door met het dicteren van een brief. Ik nam een stoel en stak een sigaret op. Dat was een ogenblik rust, een | |
| |
ogenblik vol stilte en schemering. Dat dicteren van die brief mocht desnoods uren duren. Hij haastte zich ook niet, hij zat van me afgewend, hij had rossig haar en de huid van zijn wang was droog en solide. Hij transpireerde niet, hij dicteerde met rustige vriendelijke stem.
Pas toen de secretaresse de deur uit was keerde hij zich naar me toe. Hij vroeg: ‘Is er wat?’
‘Waarom?’ was mijn wedervraag en ik toonde hem een verbaasd glimlachje.
Hij keek me onderzoekend aan. ‘Ik dacht het,’ zei hij, ‘je ziet er niet al te best uit de laatste tijd, en vooral vandaag niet.’
Ik hield hem mijn sigaretten voor en daarna mijn aansteker. ‘Ik ben in topvorm,’ zei ik ondertussen, ‘het enige wat me mankeert is dat ik teveel slaap tekort gekomen ben de laatste tijd.’
Het was de vraag of hij me geloofde, maar hij deed in ieder geval alsof en zei hartelijk: ‘Maar was dan toch weggebleven. Wat we te bespreken hebben komt toch niet op één dag aan.’
Ik lachte kort. ‘Volgens jou komt het nog op geen jaar aan,’ zei ik, ‘neen Stermunt, we zullen het maar meteen afhandelen. En in principe gaat het eigenlijk alleen nog maar om jouw antwoord, of je wat voor mijn plannetjes voelt, ja of neen.’
Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Meen je dat? Goed dan,’ zei hij zachtzinnig, ‘maar wil je misschien thee hebben, zal ik om thee bellen?’
Ook als ik niet zo deplorabel, maar kerngezond tegenover hem had gezeten had hij geprobeerd uit te stellen, dat wist ik zeker. ‘Ach neen,’ zei ik daarom, ‘ik ben toch zo weer weg, het gaat maar om ja of neen.’
Ik bleef dus onverzettelijk, precies zoals ik me voorgenomen had, en natuurlijk nog onverzettelijker dan wanneer er niets met me aan de hand zou zijn geweest; ik vocht tegen mezelf en tegen hem. Ik moest ook weer mijn zakdoek opzoeken en wreef daarmee weer over mijn gezicht. Hij merkte dat niet of deed alsof hij 't niet merkte. ‘Dus,’ zei ik, ‘ja of neen.’
Toen drukte hij zijn sigaret uit en scheen na te denken. Hij hield de ogen neergeslagen en zijn gezicht kreeg een gesloten uitdrukking. Maar ik kende hem al te goed, ik wist allang welk antwoord het worden zou.
‘Ik zie het al,’ zei ik, ‘het is neen, het is natuurlijk weer neen. Waar of niet? Je voelt er dus niks voor?’
| |
| |
Hij keek op en zei overredend: ‘Zo is het nu weer niet. Ik voel er alles voor, maar er is ook het een en ander tegen.’
Op dat moment had ik moeten opstaan en weggaan, maar ik kon er eenvoudig niet toe komen. En daardoor moest ik al zijn argumenten die ik wel dromen kon weer blijven aanhoren. Ik verdeelde mijn aandacht tussen mijn trillend bonzende hart en zijn zachtzinnig overredend betoog. Het leek wel alsof dat hart een totaal zelfstandig orgaan geworden was, dat me in ongeduld en drift vooruitliep terwijl ikzelf nog zat te luisteren naar die zachtzinnige vernieling van al wat ik nog aan initiatief had willen opbrengen.
‘Voorop staat natuurlijk,’ zei hij, ‘dat ons blad zijn stijl niet mag verliezen, onder geen beding. En nu weet ik wel dat het vaak heel moeilijk, zoniet onmogelijk is om een belangrijke litteraire pagina te maken omdat er zo weinig belangrijks verschijnt, dat is natuurlijk allemaal waar, en je kunt geen kolommen vol schrijven over tweederangsliteratuur... Maar de zaak aantrekkelijker maken met litteraire portretten, met interviews en korte verhalen, neen... Ja, ik weet ook wel dat het zeer zeker aantrekkelijk zou worden, want dat is je natuurlijk wel toevertrouwd. Maar zoiets doen nu precies al de andere kranten hier in de straat allang. En nu zou jij dat zeker minder populair doen, op hoger niveau en heel anders, dat ligt voor de hand, maar toch, het is onze stijl niet... en, het spijt me, Stefan, het mag onze stijl evenmin worden.’
Ik glimlachte geforceerd. Mijn lippen waren stram en voelden koud aan, terwijl ik toch met het zweet op mijn voorhoofd zat. Ik zei met hese stem: ‘En nu ik. Het wordt wel vervelend, want jij hebt me niets nieuws verteld, en ik zal jou niets nieuws vertellen. Jij bent er bijzonder op gesteld dat ik de pagina volschrijf met algemeen litteraire beschouwingen als er niets belangrijks te bespreken is. Maar jij weet even goed als ik dat zoiets niet in een krant thuishoort, maar in een litterair tijdschrift. De krantenlezer slaat dat essayistische gedoe principieel over.’
Stermunt greep naar mijn sigaretten die nog op tafel lagen, maar bezon zich. Ook dat gebaar van hem kende ik maar al te goed, ik wist precies dat hij nu iets ging zeggen dat hij liever voor zich had gehouden, maar het moest wel, en dan ook maar zonder de steun van een sigaret.
‘Luister Stefan,’ begon hij, ‘in wezen gaat het er helemaal niet | |
| |
om of die litteraire pagina veel of weinig gelezen wordt, het gaat erom of de artikelen die je schrijft en laat schrijven een zeker niveau hebben, je weet best wat ik bedoel. En tot dusver was dat in orde, dus waar hebben we 't dan eigenlijk nog over.’
Ik ging wat rechter zitten en steunde met de handen op de tafel. ‘Zuiver geformuleerd hebben we 't daarover,’ zei ik, ‘dat ik er niks meer voor voel om in die geest door te gaan.’
Hij schrok, hij begreep plotseling dat dit gesprek weleens helemaal verkeerd kon gaan. Voor 't eerst keek hij me nu ook getroffen aan. ‘Ik wist niet,’ zei hij, ‘dat het je zo tegenstond.’
Ik antwoordde: ‘Tegenstond? Zo is het ook niet. Het kan me in wezen geen bliksem schelen of de litteraire pagina al of niet gelezen wordt, maar nu ik van je moet horen dat de pagina per definitie zo onleesbaar mogelijk moet zijn, alleen maar uit een soort snobisme, voel ik er toch niks meer voor.’
Hij bleef me aanstaren, en niet alleen getroffen, maar met groeiende ontsteltenis. ‘Allemachtig Stefan, maar dat is afschuwelijk, zo mag dat helemaal niet tussen ons gaan! Ik moet me wel helemaal verkeerd uitgedrukt hebben, want zo onleesbaar mogelijk... dat bedoelde ik niet, hoe kan ik nou zoiets bedoelen!’
Hij stond op omdat ik overeind kwam en zei toen nog: ‘Maar ga nu niet weg, blijf nog even.’ Hij legde een hand op mijn arm. ‘Zal ik om thee bellen? Neen? Maar je weet toch wel dat ik het zo niet bedoelde?’ En hij liep met me mee tot aan de deur.
‘Natuurlijk weet ik dat wel,’ zei ik, ‘maar toch gaat het zo niet langer.’ Ik stond bij de deur toen ik dat zei en ik wist niet eens precies waar ik dat op betrok, op dit gesprek of op mijn doodvermoeide hart.
‘O neen?’ vroeg hij en zijn stem klonk ongewoon teder, ‘zal ik je even naar huis rijden?’
‘Ik neem wel een taxi,’ zei ik en ik stak hem de hand toe. Hij nam die en hij keek me aan met een blik die me overrompelde en ontroerde. Hij had begrepen hoe ziek en verlaten ik was, hij hechtte niet de minste waarde meer aan het meningsverschil en dat maakte zijn hart vrij. Hij keek me aan met een verheugde blik, een verliefde blik, het was de verliefdheid op mijn misère, hij had me wel willen beschermen met alle toewijding die hij menselijkerwijs kon opbrengen. Ik weet nog wel dat het me zo trof dat ik de trap af liep en een taxi aanriep, zonder dat ik nog aan die misère dacht. Alsof er een beschermengel achter me aan kwam,
| |
| |
zo zorgeloos en zeker deed ik dat. Maar in de taxi scheen die beschermengel me toch niet meer te vergezellen en thuisgekomen klom ik de trap op als een invalide.
In mijn kamer viel ik geheel gekleed neer op mijn divanbed en sloot ik de ogen. Ik moest uitrusten en ondertussen kalm en nuchter nadenken: Was het nu waarachtig waar dat ik Francisca verloren en mijn werk opgezegd had?... Maar ik kwam niet ver, ik viel bijna onmiddellijk in slaap en ik sliep urenlang, volmaakt droomloos. Er gebeurde dus blijkbaar al die tijd niets met mijn hart, anders had ik wel gedroomd dat de een of ander erop ging staan of het uit mijn borst wilde rukken. Ik bestond dus eenvoudig niet meer, uren achtereen, en dat was verrukkelijk. Een slaap als de dood, een bevrijdend niet-zijn. Wat is er dan toch op de dood tegen, als de doodsslaap een voor eeuwig bevrijd niet-zijn is? De diepte van mijn slaap scheen die verrukkelijke doodsslaap zo dicht nabij te komen dat uitsluitend het leven van alles, maar dan ook van alles tegen moest hebben. Het leek dan ook wel alsof ik me onbewust verzette tegen de terugkeer, en het ontwaken werd afschuwelijk. Het begon met geluiden die ik niet begreep, die ik als ritselende en sissende slangen in de duisternis bezig hoorde en ik wist niet van welke kant ze me bedreigden. Ik had de ogen geopend voordat ik me dat bewust was en ik ontdekte licht dat als een gekantelde vierhoek in mijn gezichtskring viel, en ik wist niet waar ter wereld ik was. Maar toen schoof en dreef alles binnen mijn gezichtskring samen tot verhouding en vorm, en ik merkte dat ik in mijn kamer lag, in mijn eigen mooie rustige kamer.
Ik vroeg me af hoe ik hier kwam, op mijn divanbed en nog in de kleren. In de tijd kon ik me nog niet oriënteren. Wat was er gebeurd dat ik hier lag? Maar voordat ik zover was dat ik alles weer wist kwam er een gestalte in die vierhoek van licht staan. Het ritselen en sissen had opgehouden, het was nu nog maar het geluid van een enkele stem dat ik hoorde, een gezonde harde hoge stem.
‘Je bent wakker, Stefan, je bent wakker!’
Ik had nog geen stem, ik moest zelfs nog mijn lichaam uit zijn diepe slaap vrijmaken, ik bleef dus alleen nog maar kijken. ‘Stefan, je hoort me toch wel!’
Het was Marian. Ik hoorde haar, ik leefde en ik hoorde haar, en toen gaf ik het laatste verzet tegen de terugkeer op en gaf me gewonnen.
| |
| |
‘Schreeuw niet zo hard,’ zei ik, ‘dat doet me pijn.’
‘Godzijdank! je lag te kijken alsof ze vergeten hadden je de ogen te sluiten. Maar zover is het toch nog niet met je.’
Ik kon nu ook weer glimlachen op de manier die ze van me gewend was, ironisch, alsof er geen probleem bestond dat mijn portuur haalde. ‘Neen, zover is het nog niet,’ zei ik, ‘maar wat kom je hier doen?’
Ze ging op een stoel zitten en stak een sigaret op.
‘Ik kom je opvrolijken,’ zei ze, ‘Paul zei 'ga hem opvrolijken, ik geef je carte blanche.’
Terwijl ik naar haar lag te kijken stelde ik heimelijk vast dat ik me alleen nog maar in 't algemeen beroerd voelde, maar dat mijn hart weer volkomen bij me scheen te passen zoals dat vroeger was. Ik voelde me voornamelijk beroerd doordat ik overdag geslapen had en uit die slaap wakker gerukt was bovendien.
‘Mij opvrolijken,’ zei ik, ‘dat is onmogelijk, ik ben er afschuwelijk aan toe.’
Ze verwachtte geen moment dat ik dat zou kunnen menen, want zou ik het dan zeggen? ‘Vertel het maar eens, lieverd,’ zei ze en ze zette zich in een luisterhouding, benen over elkaar, het hoofd naar me toegebogen. Ze was heel mooi, bijzonder élegant, uitermate verzorgd. Haar uiterlijke verschijning was zo gaaf, zo'n triomf op de onvolkomenheid, dat haar kwetsbare menselijkheid er onzichtbaar achter verscholen bleef. Het luchthartige ironische gesprek stond haar evengoed als haar kapsel, haar japon en haar juwelen, en ik vroeg me af of het niet belachelijk zou worden als ze zichzelf of een ander au sérieux zou gaan nemen.
‘Vertel eens, lieverd,’ zei ze dus, ‘wat is er dan zo afschuwelijk?’
Ik besloot haar de waarheid te zeggen, dus ik antwoordde: ‘Om te beginnen ben ik Francisca kwijt en verder heb ik vannacht een hartaanval gehad waarin ik dacht te blijven.’
Ze had mijn antwoord afgewacht met een demonstratieve ernst, met groot getrokken ogen vol spanning en met overdreven aandacht naar me toegebogen. En ze gaf dat spelletje niet op, ze speelde door, en ze deed het uitstekend. Het verschrikte beven van haar wimpers overdreef ze en ze ging recht zitten en daarna stond ze op met een pathetisch gebaar.
‘Zie je,’ zei ze, ‘het is die vrouw, het is toch die vrouw die je ongelukkig maakt... Maar morgen ga ik met je naar een specialist, niet voor je werkelijke hart, want dat mankeert natuurlijk | |
| |
niets, maar voor het hart dat die monstrueuze vrouw gebroken heeft... Naar een psychiater!’
Ze voelde er niets meer voor om oog in oog tegenover me te komen zitten, ze liep onrustig heen en weer en bleef tenslotte midden in de kamer staan. Ze vroeg boos: ‘En hoe komt dat nu weer, dat je haar kwijt bent?’
Ik lag nog steeds op mijn bed en liet haar met mijn blik niet los. ‘Dat kwam,’ zei ik met vlakke stem, ‘doordat ik die hartaanval bij haar kreeg.’
Die hartaanval had ik beter niet meer kunnen noemen. Ze bleef me een ogenblik streng aankijken, zo streng alsof ik een misdrijf had gepleegd, en toen keerde ze zich van mij en mijn hartaanval af en keek onderzoekend rond. Niets ontging haar, daar was ik van overtuigd. ‘En hier op je eigen grondgebied heb je haar nooit ontvangen,’ zei ze terwijl ze rondkeek en alles opmerkte, daar ben ik zeker van, de eenvoud en de bijna ascetische soberheid en het portret van Stella. ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘hier is ze nooit geweest.’
Ze keek langs de enkele boeken die ik hier had staan en langs het portret van Stella, en nog eens langs het portret van Stella, dat ontging me niet.
‘En waarom niet?’ vroeg ze toen.
En waarom zou ik ook nu niet de waarheid zeggen, dus ik antwoordde: ‘Ik wachtte hier oorspronkelijk op Stella, en daar kon ik niemand bij gebruiken... ja, dat is haar portret... nu niet meer natuurlijk... maar je kamer helemaal proper houden, buiten de wereld houden, daar is ook iets voor te zeggen... En jij bent de eerste die de brutaliteit heeft gehad hier door te dringen.’
Ze keerde zich naar me toe en in haar fluwelen ogen glansde weer een beetje spot. ‘In Godsnaam,’ zei ze, ‘neem het die mensen die hier beneden je wonen niet kwalijk. Ze verdedigen je kluizenaarschap voortreffelijk, al was ik ze te slim af, ze hadden me bijna de trap afgesmeten.’
Ik begon te lachen. ‘Hoe heb je ze dan wijsgemaakt dat jij welkom zou zijn?’
Ze keek me verwonderd aan: ‘Maar dat ligt toch voor de hand! Ik zei dat je me verwachtte en dat je weleens zou kunnen sterven van teleurstelling als ik niet komen zou, maar dat je dat natuurlijk niet durfde te zeggen omdat je minnares de vrouw van je chef is.’
| |
| |
Ik schoot weer in de lach. ‘Het is waar,’ zei ik, ‘je vrolijkt me op, maar wat zou je 't graag willen zijn, mijn minnares!’
Toen kwam ze weer enthousiast tegenover me op de stoel zitten. ‘Heb je 't eindelijk begrepen,’ zei ze innig, ‘want in dat geval zou ik niet alleen als de koningin van je hart, als de koningin van je zieke hart ontvangen worden, maar ook misschien nog iets aangeboden krijgen, een kopje thee met een koekje, een glaasje wijn met een zout stengeltje, ik weet niet wat je in zo'n geval geeft.’
Ik sprong van mijn bed op. ‘Het is schande,’ zei ik en ik rukte een kast open, ‘hier, hier is wijn, en whisky.’
Ze kwam op me toe en legde haar armen om mijn hals. ‘Whisky’, zei ze, ‘maar laat mij 't maar inschenken, ga jij maar liggen, pas jij maar op je hart.’
Maar ze liet me nog niet gaan, ze legde liefkozend haar gezicht tegen het mijne. ‘Stommeling,’ zei ze, ‘ellendeling.’
En toen kuste ze me op de mond, ernstig, een beetje droevig. ‘Je hebt ons verdriet gedaan,’ zei ze, ‘vooral Paul heb je verdriet gedaan.’
Ze nam wat afstand van me en keek me ernstig, een beetje droevig aan. ‘Als ik helemaal eerlijk ben,’ zei ze, ‘ben ik eigenlijk helemaal niet zo gek op je, maar Paul... Je mag nooit meer zo onbehoorlijk tegen hem zijn.’
Ze liet me los en ik ging weer op mijn bed liggen. Ik voelde me onrechtvaardig becritiseerd en gekleineerd en dat ontstemde me. Ik lag toe te kijken terwijl ze de whisky inschonk en toen vroeg ik: ‘Was dat de boodschap die je me brengen moest?’
Ze reikte me een glas toe en kwam weer tegenover me op de stoel zitten. ‘Niet helemaal,’ zei ze, ‘ik moest je nog wat zeggen. Je moet vacantie nemen en net zolang tot je helemaal beter bent.’
Ze hief haar glas op en dronk me toe. Ik deed hetzelfde en zei: ‘Op Paul's mateloze edelmoedigheid.’
Ze herhaalde mijn toast: ‘Op Paul's mateloze edelmoedigheid.’
En ze bleef me met een treiterend glimlachje aankijken. ‘Het ergert je natuurlijk mateloos,’ zei ze toen, ‘maar toch zal ik je nog wat moeten zeggen. Over geld hoef je niet in te zitten. Maar nu heb ik ook alles gezegd wat ik zeggen moest.’
Ik zweeg, ik dronk zwijgend mijn glas leeg en reikte haar dat toe. Ze ging het onmiddellijk weer voor me vol schenken terwijl ze zei: ‘Maar wat kan je nu gaan doen? Het beste is misschien dat je naar een of ander Christelijk herstellingsoord gaat ergens op de | |
| |
Veluwe, dan heb je 't rustig, dan leef je in contact met de natuur en het hogere, dat is medicijn voor lichaam en ziel.’
Ik lachte niet, ik nam mijn glas van haar aan en dronk. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was dat al die hartelijkheid me nog meer vereenzaamde en nog beroerder maakte dan ik al was. Het had totaal geen zin meer, dat was het natuurlijk. En toen zei ik: ‘Het zal niet helpen, zeg dat maar aan Paul.’
Ik zweeg weer, maar zij bleef ook zwijgen, ze wachtte tot ik verder zou gaan. Ik ging dus verder: ‘Ik weet niet of je zoiets begrijpen kunt, maar het is al niet in orde met me sinds Stella is weggegaan. Ik houd niet meer van haar, begrijp dat goed, maar sindsdien heb ik van niemand meer gehouden, zelfs van jou niet en van Paul niet.’
En weer zweeg ik en toen vroeg ze: ‘Wat heeft het een met het ander te maken?’
Ik dronk mijn glas leeg, dat maakte me warm van binnen, dat deed me goed, ik kreeg precies een stemming om nu eens over die nooit gezegde dingen te praten. Ik ging voort: ‘Er bestaat verband tussen, sinds Stella weg is is het misgegaan met me. Er is daarna nooit meer iets gebeurd dat nog van enig waarachtig belang voor me was. Hoe moet ik het zeggen, het was uit, voorbij, fini! Mijn leven was toen al afgerond, volkomen afgerond, en toch leefde ik maar voort, nu al ruim zes jaar, en dat schijnt nergens meer goed voor te zijn. En daarom krijg ik nu die hartkwaal, die helpt me er wel uit...’
Mijn woorden maakten meer indruk dan ik had kunnen vermoeden. Hoe had ze anders zo gespannen naar me kunnen kijken, met zo'n merkwaardige gloed in haar fluwelen ogen! Als ik niet beter wist, als ik niet wist dat ze zo koel stond tegenover ontboezemingen, tot in het honende en wrede, zou ik gedacht hebben dat ze tot tranen geroerd was. ‘Wel,’ vroeg ik, ‘begrijp je 't nu?’
Ze spotlachte niet, ze demonstreerde evenmin zo'n overdreven ernst, ze zei op korte toon: ‘Juist. Dus je hebt van Stella gehouden. Die heeft bijna evenveel voor je betekend als Paul voor mij.’
Ik werd sarcastisch. ‘Bijna,’ zei ik met nadruk, ‘want wat jij aan liefde opbrengt is door geen sterveling te overtreffen.’
Ze ging daar niet op in, ze dacht na, het leek wel alsof ze me au serieux ging nemen, zo ernstig dacht ze na, maar belachelijk deed het toch nog niet aan. Toen zei ze: ‘Maar die vrouw, hoe | |
| |
heet ze, die Francisca...’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dat was iets, dat was iets van belang al was het dan van een totaal andere orde dan de Stella-liefde. Maar je ziet het, als dat me maar werkelijk even gaat raken, dan krijg ik de klap op mijn hart. Het kan niet meer en het mag niet meer.’
Toen barstte ze plotseling uit op een manier die ik helemaal niet van haar kende: ‘Je bent gek, dat ligt niet aan jou, het had nog best gekund, maar het is de schuld van dat onmogelijke stomme wijf!’
Ze greep haar tas en zocht haar zakdoek en bleef daarmee in haar hand zitten. Ze keek boos, vertwijfeld langs me heen. En omdat ik zwijgen bleef zei ze toen nog met wankele stem: ‘Ik weet zeker... als dat... die Francisca dat maar goed had opgevangen... dan had je dat helemaal niet gedacht “het kan niet meer en het mag niet meer”... belachelijk!’
Maar na die woorden had ze haar zakdoek toch nodig. Ze bette snel en resoluut haar mooie fluwelen ogen.
Ik schoot overeind. ‘Marian,’ riep ik, ‘dat is belachelijk, tranen storten voor iemand als ik.’
En ik greep haar bij de schouders alsof ik haar door elkaar wilde rammelen. Maar ze rukte zich los. ‘Laat dat,’ zei ze, ‘en ga liggen.’
Ik gehoorzaamde. ‘Ik stort helemaal geen tranen om jou, of het moet zijn om je stommiteit.’
Ze beheerste zich alweer, haar stem klonk alleen nog maar verontwaardigd. ‘Dacht je,’ zei ze, ‘als 't nu werkelijk gedaan met je zou zijn geweest na Stella, dat je die Francisca dan nog zou hebben opgemerkt? Je zou haar niet eens gezien hebben.’
En ze keek me misprijzend aan. ‘Sukkel, je bent immers gewoon verliefd. En weet je wat je dus maar doen moet, zodra je terug bent uit dat Christelijke oord voor reconvalescenten? Naar die fameuze Francisca toegaan, en haar weghalen bij die imbeciel die volgens jou die echtgenoot is, en met haar trouwen. En als die kamer van je dan toch niet meer de functie van wachtkamer heeft moest je dàt maar eens verwijderen...’
En ze liep naar het portret van Stella. ‘Dat heeft met je leven van de laatste jaren niets meer te maken, dat is ternauwernood nog een souvenir. Zeg eens eerlijk, kijk je daar nog ooit naar?’
‘Neen,’ zei ik. Ze nam het portret van mijn bureau, bekeek het en zei toen wrevelig: ‘Het allerbeste kon je 't nog verscheuren.’
| |
| |
‘Zet neer, Marian,’ zei ik, ‘dat portret blijft daar staan.’
‘En waarom? Wat heeft dat voor zin?’
Ik lachte kort. ‘Om twee redenen,’ zei ik, ‘als je 't precies wilt weten; omdat het me niet in de weg staat en omdat het net het enige is dat ik uit de catastrophe kon redden. Zelfs mijn ziel ging daarin ten onder.’
Ze zette het portret weer neer. ‘Je bent een aansteller,’ zei ze, ‘je kon er nog iets anders uit redden, iets minder vaags dan je ziel; je verzotheid op die unieke Francisca.’
Ze kwam naar me toe en ging op de rand van mijn bed zitten. ‘Als je dan geen verleden en geen ziel meer hebt, begin dan maar aan het heden zonder ziel, maar met je Francisca, die schijnt je nogal te bevallen.’
Ze streelde me over mijn haar en keek me verwijtend aan. ‘Ik ben eigenlijk veel te edelmoedig,’ zei ze, ‘en ik weet niet of je dat wel begrijpt. Ik raad je aan je die vrouw niet te laten ontgaan, terwijl ik voel dat het precies de soort vrouw is die ik haat... lang niet zo mooi als ik, of nog erger, uitgesproken lelijk... lang niet zo intelligent als ik, of laat me 't maar zeggen, stom en onbeduidend... maar met stiekeme charmes, van die charmes die geen naam hebben en blijven intrigeren... het gevaarlijke soort... als je die vrouw krijgt besta ik eenvoudig niet meer voor je.’
En dat zei ze zo jaloers alsof ze 't meende. Ze had haar entrain weer volkomen teruggevonden. Ze streelde me nog eens over mijn haar en stond toen op met het gebaar van de afgewezen vrouw. Ik schoot in de lach en keek haar geamuseerd na. Bij de kamerdeur stond ze nog een ogenblik stil en keek ze naar me met een echte afscheidsblik. ‘Vaarwel,’ zei ze pathetisch, ‘vaarwel...’
Misschien kwam het doordat ik zo diep geslapen had op een paar sonéryls, maar in ieder geval werd ik die nacht geen seconde verontrust door ook maar een schijn van hartlijden. Ik werd wakker zonder enig gevoel van onbehagen en het viel me gemakkelijk genoeg om te veronderstellen dat er eigenlijk niets met me aan de hand was, dat ik doodvermoeid was geweest en nerveus, en dat die nachtrust me weer had genormaliseerd. Maar als dat zo was moest ik toch weten wat me nu te doen stond. Op de krant werd ik niet verwacht, ik had verlof, maar was dat nu wel nodig? Zou ik dus maar meteen naar de krant gaan, of pas na enkele dagen, en pas na enkele dagen omdat ik gisteren toch de | |
| |
indruk had gewekt alsof ik doodziek was. Nietwaar, als ze je meteen al in een herstellingsoord zien en erop rekenen dat je handenvol geld gaat kosten. En ook pas na enkele dagen omdat ik dan bovendien eens zou kunnen afwachten of het zo goed met me bleef. Hoe het ook zij, om te beginnen zou ik me daar maar aan houden: Er was niets met me aan de hand. Ik stond op en ging me scheren en dat deed ik met een vanzelfsprekendheid alsof ik straks toch naar de krant zou gaan, alsof ik straks ook mijn telefoongesprek met Francisca hebben zou, alsof het functionneren van mijn hart nooit van mijn leven mijn aandacht meer trekken zou, alsof er nooit meer sprake zou zijn van een heilloze pijn die doorstraalde tot in mijn arm. Maar terwijl ik me stond te scheren kon het me niet ontgaan dat ik er beroerd uitzag. Van mijn gezicht was het bepaald niet af te lezen dat ik goed geslapen had en me nergens zorg over hoefde te maken. Ik heb eens het verhaal gelezen van een man die van onder een ingestort gewelf bevrijd moest worden. Hij bleef urenlang levend begraven en toen hij tenslotte weer aan de oppervlakte was gebracht had zijn huid de grauwe tint van de doodsangst en stonden zijn ogen hol en tranend in de kassen. Iedereen die hem zag week ontsteld terug zodat hij moest zeggen: ‘Ik ben geen geest! Ik leef en ik ben ongedeerd. Neem me dus maar snel weer in jullie midden op. Waarom hebben jullie me anders uitgegraven?’
Maar wat hij ook zei, de schaduw des doods had zich nu eenmaal als een kleurloos brandmerk in zijn trekken gegrift en dat zagen ze, en al stond hij daar nu als een levend mens in de warme zon, hem kleefde de dood aan, en dat vereenzaamde hem zo diep dat hij ten laatste zijn redding vervloekte...
Mijn gezicht was grauw en mijn ogen stonden glazig vermoeid. Ik klapte de vensters open en keek naar buiten. De voorjaarsochtend was van een stralende schoonheid. Ik ben geen geest! Ik leef en ben misschien zelfs nog ongedeerd. Ik geniet van de buitenlucht, gezuiverd door de nacht, en ik geniet van de zon die een prille warmte afgeeft en waar je nog met gemak tegen in kunt kijken. Het is een ochtend die het leven gemakkelijk schijnt te willen maken. Het is een ochtend die spot met de brandmerken van de dood en die alle bomen laat bloesemen en alle voorjaarsbloemen in kleuren zet. Als er geen radiomuziek van verschillende kanten te horen was, dan hoorde je stellig de muziek van de natuur, dan hing er stellig iets paradijselijk zangerigs | |
| |
in de lucht. Maar nu moet ik mijn ogen vooral niet neerslaan, niet naar beneden kijken op de stadstuinen tussen twee rijen achtergevels. Stadstuinen zijn afschuwelijk, nu ik me daar rekenschap van geef. Grint en bloemperken tussen plaatsjes en loodsen. Stadstuinen zijn miniatuurparadijzen waarin het Godzalige gruwelijker is dan wat ooit een duivel had kunnen uitdenken. Behalve wanneer je ze beschouwt als roofdomein van de katten, de meest onverdorven dieren die er zijn ondanks het feit dat ze tussen de mensen leven. De katten maken van de tuinen een oerwoud en spelen zelf voor tijger, loerend en sluipend, wanneer ze tenminste niet liggen te slapen in de zon of vanaf een loods de wereld liggen te overschouwen in sphynxachtige rust. De katten met hun onschuldige wijde blik, een blik waarin de vanzelfsprekendheid van het bestaan te lezen is, die hebben daar hun paradijs, al is dat het tuintje van mijn benedenbuurman meneer Gevelaar met de daaraan grenzende tuinen.
Meneer Gevelaar, de Adam van het stadstuin-paradijs, is gekleed in broek en hemd en ik hoor het grint luidruchtig onder zijn schoenen kraken als hij het pad opwandelt tot halverwege. Als hij het hoofd opheft kijkt hij naar de lucht en laat hij zijn blik rondwaren, maar kies, dus zonder naar mij of naar de vensters van de buren te kijken. Het is duidelijk dat hij geniet van het prachtige weer, maar in 't bijzonder toch van zijn tuin die meer dan groot genoeg is voor zijn genotzucht en waarin de appelboom niet ontbreekt. Het is een schriel appelboompje, links, vlakbij de schutting. Wel moet hij er oog op houden dat de buren die niet plunderen aan de zijde waar de takken boven hun tuin reiken. Daar is weleens een discussie over geweest, veronderstellenderwijze, maar niet zonder scherpte: ‘Het zijn mijn appels, al hangen ze boven uw tuin, dat ligt nogal voor de hand.’
‘Ja, maar meneer Gevelaar, als ze nu hier in mijn tuin willen vallen, wat dan? Verwacht u dan dat ik bij u kom aanbellen om ze terug te brengen?’
Nietwaar, dat is toch een gruwelijk paradijs, waar men elkaar de appels betwist! Weer kraakte het grint en meneer Gevelaar ging naar binnen om zijn colbertjasje aan te trekken en naar het kantoor van de gasfabriek te gaan. Hij is adjunct-commies, maar bij de volgende promoties kunnen ze hem practisch niet meer voorbij kijken en wordt hij eerste adjunct-commies, een rang die hij natuurlijk allang verdient. Mevrouw Gevelaar wil, wat die | |
| |
verwachtingen betreft, het lot niet verzoeken en als het weer bijna zover is heeft ze 't erover dat je er van te voren niets van kunt zeggen, vooral niet bij de gemeentedienst, want dat je daar de meeste kans maakt als je met je ellebogen werkt, wat hij niet kan. Hij houdt de ellebogen stijf tegen het lichaam gedrukt, en daardoor is het best mogelijk dat ze hem weer voorbij kijken.
Als hij de deur achter zich toetrekt komt mevrouw Gevelaar met mijn ontbijt op een dienblad de trap op en zet ze dat boven op de gang naast mijn deur. Ik haal het zelf wel binnen, ik kan immers nog wel in bed liggen of nog niet gekleed zijn. Maar al klinkt dat nu vrij aannemelijk, de werkelijke reden voor dit gedistancieerde gedrag ligt desondanks voor de hand. Mevrouw Gevelaar is geen pensionhoudster, en nog minder is ze mijn meid. Stel je voor dat ze op mijn kamerdeur moest aankloppen om mijn ontbijt op tafel te komen zetten. Ze is mevrouw Gevelaar en dat ik in haar huis woon is een gunst en dat ze voor mijn broodmaaltijden zorgt is een nog groter gunst. De warme maaltijden neem ik buiten de deur, want dat zou haar al te veel werk geven, tenslotte is ze geen pensionhoudster. Het is een geluk dat ik haar standpunt zo goed blijk te begrijpen en haar nooit teleurstel in mijn gevoel voor verhoudingen. Ik weet bijvoorbeeld dat ik niet van haar mag verwachten dat zij elke eerste van de maand naar boven zou komen om de huur te innen.
Ik ga naar beneden, ik ga het haar brengen. ‘Goeden morgen mevrouw, hoe gaat het u? Hebt u een ogenblikje tijd voor me?’
Ik word binnengelaten in een salon die haar de baas is, althans die indruk maakt ze, zo zit ze erbij, als een toverleerling die meer ontketend heeft dan psychisch te dragen is. Alleen, het is geen ontzetting die ze ondervindt, maar een verrukkelijk soort verpletterdheid. Ze zit tegenover me in een machtige fauteuil, en van zulke fauteuils staan er in 't geheel vier. En dan is er een schouw met een open haard, een groot dressoir, en de bekende zwaar eiken kloostertafel. De fauteuils zijn overtrokken met een gebloemde stof, de bloemen liggen er dik op, degelijk en duur. Ook het behang is duur, imitatie-leer. Wat moet dat worden als meneer Gevelaar commies is! Dan komen er misschien nog wel in plaats van salonfoto's echte schilderijen aan de muur. Er bestaan gelukkig schilders genoeg die haar eerzuchtige smaak volkomen zouden kunnen bevredigen.
Ik leg het verschuldigde geld delicaat op de kloostertafel en | |
| |
mevrouw Gevelaar zegt ‘dank u zeer’, maar ze gunt het slechts een vluchtige blik en neemt het niet op voordat ik de deur uit ben.
De zaken worden dus behandeld en bagatelle, en ze haast zich naar het weerpraatje waarop ik vlot inga. Terwijl ik naar haar kijk voel ik me altijd een beetje beklemd. Het kan me niet schelen dat ze burgerlijk en pretentieus is, maar bovendien is ze in mijn ogen ternauwernood een vrouw. Ik zit ermee in want lelijk is ze niet, maar haar bleke huid en haar bleekblauwe ogen en haar kleine nette stem staan me tegen en op een volstrekt ontmoedigende manier. Het moet wel tot de onmogelijkheden behoren om wat vuur in haar te ontsteken en dat stemmetje wat libidineuzer te doen klinken.
En toch, er schuilt een zeker temperament in haar, maar dat laait alleen op in de vorm van een stille koude toorn, als bijvoorbeeld meneer Gevelaar met de promoties alweer voorbijgekeken wordt. Naar de buitenwereld toe laat ze natuurlijk niets blijken en wijt ze dat aan de corruptie die juist in de gemeentedienst meer dan bar is, maar onder vier ogen met meneer Gevelaar breekt dat geduchte temperament los.
In bed zal hij daar het minst van te lijden hebben, want hij is een man van veel slapen en luid snurken. Maar aan tafel! Hij probeert haar uit te leggen wat er nu weer achter moet steken, waarom hij nu weer voorbijgekeken is. Maar ze zit zeer bleek, bleker dan gewoonlijk, en met een strak gezicht te eten, en als hij uitgepraat is kijkt ze hem alleen maar even aan en die blik is een dodelijke belediging. Ze gelooft niet in hem, helaas, in die Janjurk met zijn te smalle borst en zijn smalle schouders. Als hij nu gepromoveerd was had haar dat niet gedeerd. Typisch een intellectueel, had ze dan kunnen zeggen. Maar als hij zich nu een pak laat aanmeten en gaat passen, gaat ze mee en zegt ze: ‘Flink veel vulling, vooral flink veel vulling, anders lijkt het helemaal niks.’
Het zou kunnen dat er nog eens ruzie van kwam, dat ze die Janjurk wel zou kunnen vernietigen, maar ik ben ervan overtuigd dat ze haar kleine nette stemmetje zeker niet zou verheffen, dat ze dan juist verbeten zwijgend op de tenen zou gaan lopen en dat ze elk bord, elk kopje met de uiterste beheersing geruisloos hanteren zou. Een ordinaire slaande ruzie zou het nooit worden, ze zou hem geruisloos en zwijgend verpletteren | |
| |
onder haar ijskoude toorn. Maar van dergelijke heimelijke moordaanslagen had ik niet de minste last, integendeel, rustiger kon ik niet wonen. Ik woonde in huis bij nette mensen, die alleen maar schenen te weten van fatsoen bewaren en stand ophouden. Wat haar het best in me beviel was dat ik nooit iemand ontving. En kwam er iemand voor me aan de deur, wat een doodenkele keer gebeurde, dan was het haar een exquis genoegen om te kunnen zeggen: Meneer is uitsluitend te bereiken aan de krant.
Ze hield daarbij de deur half open alsof ze alweer bezig was die te sluiten. Geen sterveling kwam er verder dan de stoep, daar kon ik van op aan, omdat ze ervan hield om zelf hoger dan de stoep te staan. Het waren dus echte duitsers, en dat schrijf ik zonder hoofdletter want Duitsers waren het niet. Dat ging zover dat ze beiden liever slag zouden leveren in de vestibule dan zich opzij te laten dringen door een bezoek dat ik niet wenste. Het was dus vanzelfsprekend dat mevrouw Gevelaar deze ochtend nog eens extra naar boven kwam om me te kunnen uiteenzetten waarom ze dat bezoek van gisteravond maar voetstoots toegelaten had.
Ik hoorde haar voor de tweede keer naar boven komen toen ik mijn ontbijt allang naar binnen had gehaald. Ze klopte bescheiden aan en ik deed snel en hoffelijk de kamerdeur open en bood haar een stoel aan. Ze ging zitten en zei serieus: ‘Ik hoef u maar een ogenblik te storen. Die dame van gisteravond zei dat ze de vrouw van uw directeur was...’ Ik knikte instemmend. ‘O,’ zei ze, ‘dus dat was in orde. Wat een geluk dat ik haar niet teruggestuurd heb! Stel je voor!...’
Ik glimlachte toegeeflijk en zei: ‘Dat zou u trouwens niet gelukt zijn. Mevrouw Stermunt laat zich niet terugsturen.’
Ze viel me ijverig bij: ‘Natuurlijk niet, als vrouw van de directeur, stel je voor!... Maar,’ ging ze verder, ‘u had anders gezegd dat u niemand, maar dan ook niemand ontvangen wilde, dus... dan denk je wel even wat nu.’
Ik glimlachte geruststellend. ‘Mevrouw,’ zei ik, ‘het was uitstekend. Ik kan het gerust aan uw tact overlaten.’
Maar ze had nog iets op haar hart. ‘Voordat die dame van gisteravond, de vrouw van de directeur, naar boven ging had ze nog een vraag gesteld: ‘Hoe is het met hem?’ ‘Hoe het met hem is? Hoe bedoelt u dat?’
‘Neen,’ had ze toen gezegd, ‘dan is 't goed.’ Ze had dus de | |
| |
indruk gevestigd alsof er iets bijzonders was, alsof ze op ziekenbezoek kwam bijvoorbeeld. Het was natuurlijk geen nieuwsgierigheid, want daar hield ze helemaal niet van, maar belangstelling, gewoon belangstelling, dat ze meteen maar eens informeren kwam. Er was toch niets?
Ik glimlachte wederom geruststellend. ‘Gisterenmiddag,’ zei ik, ‘ben ik wat vroeger dan anders van de krant weggegaan omdat ik wat hoofdpijn had, maar dat is nu alweer over.’
Ze keek me wantrouwig aan. ‘Zo,’ zei ze, ‘dat is bijzonder hartelijk.’
Ze scheen dat hoofdpijnverhaal in twijfel te trekken, want ze herhaalde: ‘Bijzonder hartelijk. Een beetje hoofdpijn, en dan al zo'n belangstelling.’
Ik zei: ‘Het zijn bijzonder hartelijke mensen.’
Haar bleekblauwe blik bleef peinzend op me gericht; ze scheen na te gaan waar nu wat achter moest schuilen, achter dat beetje hoofdpijn of achter de hartelijkheid van de vrouw van de directeur. Toen zei ze weifelend: ‘U ziet er eigenlijk nog niet al te best uit.’
Ze nam dus die hoofdpijn maar au sérieux. ‘O neen?’ vroeg ik, en ik wreef over mijn grauwe gezicht en glimlachte zorgeloos, ‘maar ik heb toch nergens meer last van.’
Ze bleef me peinzend, jaloers, aanstaren en herhaalde nog eens: ‘Maar ik moet wel zeggen, het is bijzonder hartelijk... Stel je voor, al zou mijn man op sterven liggen, dan kwam er nog niemand, dat weet ik wel zeker. Terwijl hij daar toch heel wat in de melk te brokkelen heeft, of misschien is het juist wel daardoor... ze gunnen elkaar daar het licht in de ogen niet... Maar zegt u eens, hebt u dus helemaal geen hoofdpijn meer? Neen? Werkelijk niet?... Maar daar bij mijn man op kantoor is de hartelijkheid ver te zoeken. En je zou toch zo zeggen, een beetje waardering komt een goeie kracht toch wel toe. Maar niks hoor, daar weten ze niet van... Maar zegt u eens, hebt u dus werkelijk geen hoofdpijn meer? Neen?...’
Ze stond van haar stoel op. ‘Werkelijk niet? U hebt het warm, geloof ik, u transpireert helemaal. Kan ik u soms helpen?... Maar dat is geen hoofdpijn, zeg, meneer!...’
Ik was uit mijn stoel gekomen en liep naar mijn bed. Als een stortzee overviel het me. Mijn hart bonsde als een bezetene, mijn borst kromp samen en de pijn verlamde me. Ik ging op mijn rug liggen en dacht: Dit is het laatste, ik ga eraan.
| |
| |
Maar het werd niet zwart voor mijn ogen zoals eerst, ik lag omhoog te staren, ik zag de zonnigheid van het ochtendlicht en ik hoorde mevrouw Gevelaar aan de telefoon en buiten in de tuinen hoorde ik radiomuziek. De telefoon hing in de gang en mevrouw Gevelaar sprak luider dan gewoonlijk, uit nervositeit. Ik had woord voor woord kunnen verstaan als ik maar had opgelet, als ik maar begrepen had dat het over mij ging.
‘Dan pas? Maar een hartaanval, dokter, een hartaanval, ik weet het zeker!’
Ik ademde zachter, ik vergat bijna mijn angst en mijn pijn, want nu mocht me geen woord meer ontgaan. ‘Familie? Welnee, we hebben niets met hem te maken, maar dat ik opbel is toch mijn mensenplicht!’
Ik vergat bijna mijn angst en mijn pijn, zo graag had ik daar luidkeels om gelachen. Mensenplicht! Ze was alleen maar doodsbang dat ze met een lijk opgescheept zou raken. Maar voorzichtig! Ik moest voorzichtig zijn. Ik ging niet dood, nog niet, ik leefde nog, al was het niet meer ongedeerd. En langzamerhand zou ik mijn hart weer tot rust voelen komen en de pijn voelen wegtrekken.
Langzamerhand viel ook de angst van me af, en daar lag ik dan, perplex, omdat het me weer overkomen was, en met een hilariteit waarvoor ik te moe was. Ach, die dokter moest nu maar komen, daartoe bestond nu ook wel reden genoeg. Maar die mensenplicht van mevrouw Gevelaar, was dat niet om te brullen van plezier? We hebben niets met hem te maken, dus of het ook edel en correct is om me over hem te ontfermen. Maar stel je voor dat ik kapot ging, hier, in haar huis. Zou dat een afschuwelijke bedoening zijn! En wat zou meneer Gevelaar het dan zwaar te verantwoorden krijgen, want was het zijn schuld niet dat ze moest verhuren om nog eens iets extra's te kunnen doen? Feitelijk was hij het dus die haar met een lijk in huis opscheepte. Het was geen galgenhumor dat ik daar zo luguber over doordacht want ik voelde me allang weer buiten gevaar, ik lag loom en zwaar op mijn bed en ik was tevreden dat ik daar lag. Het gaf me nu wel een rustig en veilig gevoel dat niemand me verwachtte, Stermunt niet en Francisca niet. Ik kon hier blijven liggen, al was het dagen achtereen, en niemand zou me storen. Het was alleen te wensen dat mevrouw Gevelaar nog een keer binnen zou komen, dat ze de angst zou opgeven hier een lijk aan te treffen, dat ze zou ver- | |
| |
onderstellen dat ik nog leefde en dat een kop koffie me goed zou doen, koffie, al mag ik dat misschien niet meer hebben zodra de dokter het zijne zou hebben gezegd. Koffie, maar zou ze zich verwaardigen me dat te brengen, zou haar opvatting van mensenplicht zover gaan? Want ze was tenslotte geen pensionhoudster, dat mocht ik niet vergeten. Mijn moeder was een pensionhoudster, dus ik weet als 't er op aan komt precies wat een pensionhoudster is en waardoor een mevrouw Gevelaar zich daarvan onderscheidt.
Mijn moeder klopte bescheiden op bijna elke kamerdeur in haar eigen huis en bracht hoogstpersoonlijk ontbijt, lunch en middagmaal bij de pensionnaires binnen. Op de eerste van de maand ging ze ook hoogstpersoonlijk het kostgeld innen, en er waren er die achterraakten met betalen en als ze dan weer beneden kwam vroeg ik: ‘En? Heeft-ie betaald?’
‘Welneen! Als dat zo blijft moet-ie eruit, het kan me niks meer schelen.’
Het kon haar wel wat schelen. Ze begon met zo'n slechte betaler naar een goedkopere kamer, naar een zolderkamer te verhuizen, en bracht zo iemand zelfs dat niet op dan moest-ie er pas uit. Het was tenslotte haar bestaan, het was niet enkel maar om een bijverdienste begonnen zoals voor mevrouw Gevelaar. Ik zie mevrouw Gevelaar bijvoorbeeld al mijn vloer wrijven en met zo'n hoofdpijn dat ze op een gegeven moment op de vloer blijft liggen, een arm gevouwen onder het zieke hoofd. ‘Ga toch naar bed, moeder.’
Ze deed het niet, ze nam wat aspirien om de migraine te drukken, ze wist dat ze daar toch niet eerder van af zou zijn dan wanneer ze weer een hele nacht geslapen had. Een werkster om haar wat uit de handen te nemen zoals bij mevrouw Gevelaar kon er niet af. Ze moest tenslotte voor heel het gezin werken en dat werd niet zo gemakkelijk bij elkaar verdiend. En een meneer Gevelaar die ze voor al die zorgen ter verantwoording kon roepen had ze evenmin. Mijn vader had op zeer onverantwoorde wijze het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, zonder pensioen of lijfrente voor vrouw en kinderen achter te laten. Dat was nu wel geen boos opzet, maar hij wist dat hij een hartkwaal had. Een hartkwaal. Misschien was het bovendien wel een familiekwaal, wie zou 't zeggen. Er waren er misschien nog wel meer die op diezelfde manier gesneuveld waren; wurgende benauwdheden,
| |
| |
onrust, angst, en op een gegeven dag... hij zat gewoon te praten, te lachen en floep, daar stijgt het bloed tot over zijn hart en tot in alle poriën van zijn bleke gezichtshuid, hij werd tenminste vuurrood, en zonder enig teken van benauwdheid of van onrust of angst viel hij terug in zijn kussens, dood. Dat gebeurde in het ziekenhuis terwijl mijn moeder op bezoek was. De verpleegster stond toevallig vlakbij en zag het ook. Eerst bleef ze als aan de grond genageld staan, ze was jong, misschien was dat de eerste keer dat ze zag sterven, en toch begreep ze instinctief dat dit sterven moest zijn, maar toen vloog ze toch om de dokter. In die tussentijd nam mijn moeder heimelijk het zakje pinda's dat ze voor hem had meegebracht weer uit zijn kastje terug. Het was verboden zoiets mee te brengen, ook al viel het niet buiten het dieet dat hem voorgeschreven was, daarom was het beter dat ze het niet bij zijn schamele inventaris aantroffen.
Toen alles achter de rug was, het afscheid nemen met de kinderen van het opgebaarde lijk, de begrafenis en het afnemen der witte lakens van de ramen, toen drong het pas volledig tot haar door waar ze nu voor kwam te staan. Ze moest gaan werken voor heel het gezin, en de enige oplossing was dat ze een groter huis huurde, voor het geld dat haar nog restte meubels kocht en dan maar een pension begon. Dan kon je 't verdienen onder je eigen dak en dan bleef je tenminste samen met je kinderen.
En zo werd ze dus pensionhoudster, de meid van iedereen, van de eerste de beste kantoorbediende met zweetvoeten, van de eerste de beste handelsreiziger met een hobby voor pornografische foto's, van de eerste de beste ploert die 's morgens, als de pensionhoudster, je moeder, een nog jonge vrouw, zijn ontbijt op tafel komt zetten fingeert te slapen en ondertussen zijn geslacht exhibitioneert. Diezelfde mensen en ook nog vele anderen natuurlijk hadden een zekere minachting voor haar, of in ieder geval een tekort aan respect, eenvoudig omdat ze zoals gezegd een slovende pensionhoudster, de meid van iedereen was. Het duurde wel een tijd eer ik dat begreep, want om precies dezelfde reden dacht ik dat ze juist heel veel respect voor haar zouden hebben. Maar mijn moeder zelf, die voor haar gezin werkte, trok zich daar niets van aan, dat kon ze zich trouwens niet veroorloven. Die zweetvoeten brachten haar niet van haar stuk, die pornografische foto's vond ze alleen maar zielig, echt zielig, wat een stakkers die daarvoor geposeerd hebben, en daardoor werden | |
| |
die haar ook maar één keer onder de neus gedrukt, en het geslacht van die handelaar in lederwaren, die ploert veinsde ze eenvoudig niet eens te zien. Ze had geen overgevoeligheden en scrupules op z'n mevrouw Gevelaars, en dat was een groot geluk want hoe had ze anders tegen de vulgaire kanten van haar broodheren opgekund! Ze werd alleen scrupuleus en ze stelde alleen paal en perk wanneer misschien haar kinderen gevaar konden lopen. Daarom zette ze bijvoorbeeld die twee broers het huis uit, die voor het middagmaal beiden een kruis sloegen en na het middagmaal een gemeenschappelijk vriendinnetje ontvingen en daarmee in elkaars tegenwoordigheid naar bed gingen. En misschien had ze dat nòg door de vingers gezien, als mijn zuster dat niet in een aangrenzende kamer gehoord had. Ze sloegen daarbij de smerigste taal uit en het bed kraakte alsof ze het vriendinnetje er doorheen probeerden te drukken, en kijk, dat kan niet als er ook nog kinderen in huis zijn.
En zo moest ook Suzanna een andere kamer opzoeken, want Suzanna mocht natuurlijk wel een vriend ontvangen, maar vier, vijf keer per dag een andere vriend, dat was al te vriendschappelijk. Het zou de ondergang van moeders degelijke pensionbedrijf zijn als ze op een kwade dag een agent voor de deur geposteerd kreeg, en bovendien, dat kan niet als er ook nog kinderen in huis zijn. En van die zweetvoeten raakten we toch ook nog verlost, en dat was toen we ontdekten dat meneer de kantoorbediende laat in de nacht meisjes van de straat mee naar zijn kamer nam. Hij wist natuurlijk dat mijn moeder dat niet toestond, zulke meiden namen alles uit huis mee wat ze grijpen en vangen konden, en daarom had hij een manier uitgedacht om ze stiekum binnen te loodsen, hij nam ze op zijn rug en kwam zo de trap op, dan hoorde je maar één voetstap. Maar mijn moeder ontdekte het en zei hem op. Hij kon wel van alles in huis halen, en dat kan nu eenmaal niet als er ook nog kinderen in huis zijn.
Maar meneer Legrand en zijn vriend mochten blijven. Over die twee werden veel dubbelzinnige grapjes verkocht en vooral sinds ze samen naar een bal masqué waren gegaan, meneer Legrand als Oosterse prins en zijn vriend als Oosterse prinses. Moeder had hen nog geholpen bij die verkleedpartij en gezegd dat je toch zou zweren dat het een Oosters paar was. Maar hoe het ook zij, meneer Legrand was een uiterst correct kostganger, hij betaalde op tijd, hij was beleefd, zelfs hoffelijk, en hij hield | |
| |
er geen zweetvoeten, geen pornografische foto's en geen exhibitionistische neigingen op na. Soms toonde hij een sympathieke belangstelling voor ons gezin, want ik herinner me dat hij eens zei: ‘Dat ventje van u, die Stefan, die heeft een paar heldere ogen in zijn koppie. Laat hem vooral wat leren, als 't enigszins kan.’
Zo ging het dus toe bij mijn moeder de pensionhoudster en ik veronderstelde maar dat iedereen daar respect voor moest hebben, zo goed als ze zich daar doorheen sloeg. Maar op een gegeven dag begreep ik dat ik me vergiste. Er waren er niet alleen in huis, maar ook daarbuiten die daar heel anders over dachten. Dat bleek bijvoorbeeld toen mijn zuster jarig werd en mijn moeder een briefje ontving van de moeder van mijn zuster's liefste vriendinnetje waarin de uitnodiging voor het verjaarspartijtje werd afgeslagen. Dat vriendinnetje was de dochter van een loods, keurige mensen, en nu mocht ze wel op school met de dochter van de pensionhoudster omgaan, maar bij haar thuis komen, neen. De moeder van het vriendinnetje hoopte dat mijn moeder niet gekwetst zou zijn, maar er was een te groot verschil tussen een ordelijk gezin en de leefwijze waartoe ons gezin gedwongen was.
‘Maar kind,’ zei mijn moeder, ‘wat heb je dat meisje dan verteld?’
‘Niks,’ loog ze onder tranen, maar mij bekende ze dat ze wel wat had verteld, omdat ze dacht dat het vriendschap was, echte vriendschap, en dat ze haar kon vertrouwen, maar nu had ze dat vertrouwen beschaamd en haar verraden. Ze huilde tranen met tuiten, het was een diep verdriet, het verdriet dat mensen van de soort Gevelaar je kunnen aandoen als je nog zo naief bent je uit te leveren, je prijs te geven.
Ze had verteld dat we aan het einde van bijna elke maand moeders ring met de robijn naar de lommerd moesten brengen. In het begin van de volgende maand konden we die dan meestal wel weer terughalen. Het was het enige sieraad dat ze nog had en ze was er bijzonder aan gehecht, want dat had ze nog van haar moeder. Ze vond het altijd weer onplezierig die ring te moeten missen, al was het dan maar tijdelijk, het gaf haar een kaal gevoel aan haar hand en een berooid gevoel van binnen. Die ring was, behalve een aandenken, de enige luxe die haar gebleven was, het laatste bolwerk van een verloren welstand. ‘Laten we hopen’, zei ze elke keer weer, ‘dat er een tijd komt dat dat niet meer | |
| |
nodig is.’ En dan brachten mijn zuster of ik de ring maar weer weg. Dat was een vertrouwensopdracht, niet zomaar een boodschap, maar een sieraad wegbrengen en er zoveel geld voor vragen, en als je zoiets doen moet voel je je geen kind meer, dan begrijp je waar het om gaat, je deelt in de zorgen.
En daarom had mijn zuster het dan ook verteld: ‘Ik ben geen kind meer, ik begrijp waar het in 't leven om gaat, ik deel in de zorgen...’ zonder te begrijpen dat ze ons en heel dat armoebestaan van ons daarmee prijsgegeven had. Ik was minder naief en minder sereen dan die zuster van me. Dat blijkt al uit het feit dat ik altijd met een gevoel van revanche, van triomf die ring terughaalde.
Hier, hier is het geld, mèt de rente, geef op die ring! Er zijn genoeg mensen die wat belenen en dat nooit van hun leven meer kunnen terughalen, beddegoed, lijfgoed. Maar zo arm zijn we niet, dat we de lakens van ons bed en het hemd van ons lichaam moeten trekken, zo arm niet. Het belenen van een sieraad en vooral het terughalen ervan kan je nog beschouwen als een luxe en die kunnen wij ons nog precies veroorloven. Maar ik zal zorgen dat de tijd zal komen van een nog veel grotere luxe, een tijd dat we geen sieraden meer zouden belenen, maar sieraden erbij zouden kopen, een tijd dat we alle mensen, meneer Legrand en zijn vriend incluis, het huis uit zouden kunnen trappen en zelf in de mooie kamers zouden kunnen gaan wonen. Ik zag mijn moeder al zitten in de mooie grote kamer van meneer Legrand, voor het raam, want ze hield van een uitzicht op straat. Ze had jarenlang het uitzicht gehad op achtergevels, die je bijna kon aanraken als je maar ver genoeg uit het raam ging hangen. Je kon zó bij de overburen op tafel kijken en als je dat wilde kon je hun ruzies woordelijk volgen. Je wist op de duur precies hoe het er toeging en wat er aan de hand was.
Op Zondagmiddag kon de schrik je om het hart slaan als er zo'n ruzie begon. Altijd op Zondagmiddag, dat is wel merkwaardig, vind je niet? Maar die scheldpartijen en dat vechten op zichzelf waren het ergste niet, het was dat afschuwelijke krijsen dat er altijd weer een eind aan maakte. Het leek wel alsof de vrouw die daar woonde plotseling aan haar menselijkheid ontsnapte en een beest werd. We hebben weleens gekeken, en we hoefden daarvoor niet eens zo erg ver uit het raam te hangen. We zagen haar in een zenuwtoeval schuimbekkend op de grond lig- | |
| |
gen. Ze sloeg met haar armen en ze trapte met haar witte vlezige benen alsof een onzichtbare duivel haar probeerde te verkrachten. Het was een afschuwelijke aanblik. Maar de tijd zou komen dat mijn moeder het uitzicht op zenuwtoevallen zou inruilen voor een rianter uitzicht op de straat. Ze zou voor het raam zitten en de voorbijgangers haar medemensen observeren en het zou haar de oud-pensionhoudster niet aan kijk ontbreken, ze zou precies doorhebben wat voor schoons en wat voor vuils daar aan haar deur voorbijstroomde. En als ze wat nodig had, een kop koffie bijvoorbeeld want daar kon je haar desnoods midden in de nacht voor wakker maken, dan hoefde ze maar op een belletje te drukken en daar kwam de meid al de keuken uit rennen en bescheiden op haar kamerdeur kloppen, precies zoals zijzelf dat jarenlang gedaan had voor meneer Legrand en de rest.
Ondertussen, tegen mijn zuster zei ik: ‘Je moet niet huilen om zo'n rotmeid die je verraadt, die moet je alleen maar van je aftrappen.’
Nu ontbreken een meisje ten enenmale de kracht en de vaardigheid om te trappen, en dat was ook precies de reden waarom ze huilde. Het verdriet, het echte verdriet, kan nog wel zonder tranen, maar de machteloosheid en de ongestilde wrok niet, en daarom nam ik maar wraak voor haar. Ik was een jongen, ik kon wel trappen en goed ook, en doordat ik het wel kon was het ook helemaal niet noodzakelijk dat ik het juist op die manier deed. Ik wachtte het vriendinnetje op met een stel van mijn vrienden en ik zei: ‘We moeten die meid eens goed bang maken.’
We zaten haar achterna als bloedhonden, we joegen haar op als een stuk wild. We dreven haar tenslotte een klein straatje in en daar sprongen we om haar heen en vielen naar haar uit alsof we haar wilden verscheuren. Ik heb nog nooit een kind zo bang gezien. Ze durfde niet eens te huilen, ze zag alleen maar krijtwit. ondanks dat ze zich in 't zweet gerend had, en toen we haar eindelijk lieten gaan begon ze weer te rennen, zonder bezinning, blindelings, als een haas waarop van alle kanten geschoten wordt. Ik weet nog heel goed dat dit verloop me maar half bevredigde. Nu had ik dat bleke kind wel de stuipen op het lijf gejaagd, maar eigenlijk waren het toch haar ouders, die keurig nette mensen, die ons beledigd hadden, en hoe kreeg ik die ooit te pakken?
Toen fantaseerde ik dat ik rijk was en dat ik het overal voor 't zeggen had, ook in het loodswezen. De vader van dat vriendinne- | |
| |
tje was immers loods. En nu wilde hij wel dat ze die brief nooit geschreven hadden, want er was weinig hoop dat ik dat vergeten zou hebben. Ik had het inderdaad niet vergeten. Hoe zou dat ook kunnen, daar was ik toch speciaal rijk en machtig voor geworden! Op een gegeven dag laat ik hem dus ontslaan, en het bevel daartoe kost me ternauwernood een nonchalant gebaar; alsof ik een pluisje van mijn mouw sla, meer niet. Dus, weg met die kerel! Hij kon de haren wel uit zijn hoofd trekken van spijt en zoals dat gaat, hij verweet het zijn vrouw, wat misschien niet eerlijk was want die zei dat ze nooit iets gedaan had buiten zijn medeweten. Het gezin tippelde achteruit zo hard het maar kon. Ze werden zo arm dat ze zelfs hun beddegoed en hun lijfgoed naar de lommerd moesten brengen en er was geen kijk op dat ze 't nog ooit terug konden halen. Hadden ze ooit gedacht dat ik de rollen nog eens zo volledig zou omkeren? Er zat niets anders op, hij moest een voetval voor me maken, want hoe kreeg hij ooit nog anders een baantje, al was het maar als kolensjouwer of als portier?
Maar dan begonnen mijn edelmoedigheidsfantasieën. Ik gaf dat gezin weer een bestaan en vanaf dat moment werden hun voetvallen spontaan. Ik werd aanbeden, ik was een soort Godheid en als het erom zou gaan om voor mij iets te doen, wat dan ook, dan zouden ze voor me klaar staan, bij dag en bij nacht... want nu wisten ze wat lijden was en wat edelmoedigheid betekende, dat had ìk hun geleerd!
Maar ik werd niet rijk en ik kreeg het niet voor 't zeggen. Ik heb dus nooit de kans gekregen om loodsen uit hun werk te stoten en om hun daarna te leren wat generositeit was. Ik heb het wel zover geschopt dat ik mijn moeder voor een raam aan de straatkant kon zetten, maar daar is ook alles mee gezegd. In de loop der jaren werden trouwens mijn wraakzucht en mijn edelmoedigheid luier doordat ik meer mensenkennis kreeg, en dat werkt even kalmerend als broom. Daardoor voelde ik me ook best op mijn gemak bij mevrouw Gevelaar, die het volwassen geworden vriendinnetje van mijn zuster had kunnen zijn. Ik wist precies wat ik aan haar had. Ze zou bijvoorbeeld liever sterven dan aanleiding geven tot een klacht waarin ik het gelijk aan mijn kant zou hebben.
En daarom waagt ze zich nu toch weer de trap op en roept ze: ‘Gaat het al wat beter?’
| |
| |
Stel je voor dat ik met verstikte stem om hulp had geroepen en dat ze me niet had gehoord! Of nog erger, stel je voor dat ik hier dood lag, dat de dokter kwam en zou moeten zeggen: ‘Maar hebt u zich zelfs de moeite niet meer gegeven om nog eens naar hem te gaan kijken? Maar mevrouw, al hebt u dan niets met hem te maken, het is toch een mens!’
Ze doet de deur half open en kijkt vreesachtig om de hoek. Ik stel haar gerust. Ik vertel haar onmiddellijk dat het me veel beter gaat en dat een kop koffie mijn dierbaarste verlangen uitmaakt. ‘Een kop koffie? Maar dat kwam ik u juist aanbieden!’
Maar stel je voor dat ze te voorbarig geweest was, dat een kop koffie al voldoende was en dat de dokter wel had kunnen wegblijven. Ik zag er wel niet al te best uit, maar toch maakte ik eerder de indruk van luieren dan van sterven. Weer stel ik haar gerust. Ik vertel haar onmiddellijk dat een dokter altijd van pas komt, al was 't alleen maar om te voorkomen dat ik haar ooit overlast zou aandoen. Maar dat weert ze af. ‘O neen, daar gaat het niet om, maar ik zou er niet tegen kunnen, daar ben ik te overgevoelig voor, denk ik. Als iemand pijn lijdt of het benauwd heeft, ik kàn het niet aanzien!’
En hoe goed kan ik dat dan weer begrijpen! Soms voelt ze zich een beetje onzeker tegenover me. Ik behandel haar als een dame, daar gaat niets van af, maar soms denk je ‘is dat nu zo zijn manier of wat schuilt er achter?’ Ik weet het niet, hij is aardig, hoor, maar ik weet het niet... ‘Als er een ongeluk gebeurd is op straat, denk dan maar niet dat ik daarheen loop, ik kàn het niet aanzien, ik zou het maandenlang voor me houden, het zou me maanden achterop brengen.’
En toen er gebeld werd, de dokter ontvangen, bij me binnen leiden, voorstellen, een stoel aanschuiven en zeggen: ‘En nu laat ik u maar alleen.’
Ze gedroeg zich dus als een gastvrouw die de honneurs waarneemt voor haar zieke logé. Ze hield de eer volstrekt aan zichzelf, beter dan mijn moeder die met een werkschort voor de dokter ontving en tot voor de kamerdeur bracht. Maar mijn moeder kreeg dan ook geen hoffelijke groet wat overigens helemaal niet erg was want zij was volstrekt niet overgevoelig. Zij kon pijn zien lijden, verstikkende benauwdheden aanzien, bloed zien, misère zien en zelf voorbijgekeken worden zonder dat haar dat maanden achteruit zette. Maar goed, daar was dus de dokter, de heraut | |
| |
van de dood zelf, een lange magere man met holle kaken en vermoeide ogen. Hij vroeg naar mijn klachten, controleerde mijn pols, nam mijn bloeddruk op, zette een stethoscoop op mijn borst, schreef een briefje en zei: ‘Daarmee gaat u naar een specialist.’
Ik ging rechtop zitten en zei toen op mijn beurt: ‘Naar de specialist. Goed. Maar wat denkt u er zelf van?’
Hij keek me een ogenblik onderzoekend aan en zei toen rustig: ‘Ik weet het niet. Uw klachten doen denken aan angina pectoris, weleens van gehoord? Maar dat hoeft het helemaal niet te zijn. En ik hoor een geruis, misschien een klepgebrek. Maar dat zegt op zichzelf ook nog niets. Alleen een specialistisch onderzoek kan uitmaken wat er precies aan de hand is.’
Hij stond op, stak met een trage hand de stethoscoop in zijn zak en zei toen nog: ‘Maar er is voorlopig nog volstrekt geen reden tot ongerustheid.’
‘O, neen, denkt u van niet?’
‘Dat zeg ik u toch!’ Hij stak me een knokige hand toe en begaf zich naar de deur.
Maar toen riep ik: ‘Zeg dokter, zeg vooral niets tegen mevrouw Gevelaar, ik bedoel, dat ik naar een specialist moet. Ze zou me onmiddellijk de deur uit zetten, ze zou veel te bang zijn dat ze hier op een gegeven dag mijn lijk vond.’
Hij had de deurknop al vast, hij keek mijn kant uit en over zijn magere gezicht gleed een glimlach. Daar kunt u van op aan,’ zei hij op zachte ironische toon, ‘ik praat namelijk nooit over mijn patienten. Maar voor de rest hebt u gelijk; zo zijn de mensen.’
Zodra hij de deur achter zich toegetrokken had, viel ik weer op mijn bed terug. Ik voelde me teleurgesteld. Het was alsof het in mijn binnenste en om me heen plotseling enige graden killer geworden was, alsof er in de buitenwereld kleuren en glanzen waren weggevallen. Het leed geen twijfel, dat kille berooide gevoel was een soort ontgoocheldheid. Maar wat had ik dan verwacht? Misschien dat die kerel de dreiging zou hebben bezworen, dat hij als een medicijnman het wonder der genezing zou hebben gebracht! En hoe, dat kwam er niet op aan. Door te gillen, te dansen, toverformules te prevelen, vuuroffers te brengen! Door de boze geesten uit te bannen met al het magische geweld dat de machteloosheid opbrengt! Maar hij had de dreiging alleen maar groter gemaakt. Hij was niet gekomen als medicijn- | |
| |
man, maar als boze geest. Hij was alleen maar komen bevestigen dat ik ziek was, en zonder daar bezwerend tegen in te gillen of te dansen, maar juist met een zekere ironie, alsof hij er behagen in schiep... Maar neen, die ironie gold mijn veronderstelling dat hij met mevrouw Gevelaar zou praten. Hoe kon ik dat van hem denken! En dan had hij bovendien nog een herkennend plezier om mevrouw Gevelaar's angst voor lijken. Zo zijn de mensen! Wie kon het beter weten dan hij dat ze je liever ziek op straat zouden gooien dan het gevaar te lopen om op een gegeven dag een dooie in huis te hebben! Een dooie! Dat zegt je natuurlijk niets als je daar bijna dagelijks mee te maken krijgt, als je in je studietijd je dag verdeelt tussen je werk in de snijkamer en je borrel in je stamkroeg, en als je later in je practijk bijna dagelijks reden vindt om te betwijfelen of de man met wie je heden spreekt morgen nog wel in leven zal zijn. Hij was het gewend om de levenden te schouwen tot voorbij hun sterven, dat zei hem feitelijk niets, maar hij was het ook gewend om zowat de enige te zijn die zich daar niet griezelend van af keerde, en daarom kon hij daar ook ironisch om glimlachen.
Hij zou me wat staaltjes kunnen vertellen van moeders die hun kinderen, van geliefden die hun liefsten hadden geschuwd zodra het dodenmasker maar over de geliefde gezichten schoof.
Hoe was dat verhaal ook weer van die moeder die de ziekenzaal niet op durfde omdat haar kind daar lag te sterven? Ze kon het niet aanzien, ze kòn het niet aanzien dat haar kind daar lag te stikken onder de wurgende greep van de diphterie, hoezeer het ook met ijlende stem om zijn moeder riep. Toen kwam er een verpleegster die met tranen in de ogen van machteloze verontwaardiging het stervende kind in haar armen nam en voor moeder speelde: ‘Ja, mijn liefje, hier ben ik toch, je moeder is vlak bij je, vlak bij je...’ net zolang totdat het een levenloos ding geworden was. En toen kwam ook de eigenlijke moeder daar een blik op werpen, zo schuw, zo schuw! En krijsend van ellende, want ellende had ze, wankelde ze daarna het ziekenhuis uit, ondersteund door twee verpleegsters. Het kind lag dood, en nog vereenzaamder in de dood dan het ooit had kunnen begrijpen. Maar wat doe je daaraan? Zo zijn de mensen...
Ik stond van mijn bed op en liep naar de telefoon. Ik draaide een nummer. ‘Francisca,’ zei ik, ‘ben je daar?’
Ze was er. ‘Ik ben ziek,’ zei ik, ‘wil je naar me toe komen?’
| |
| |
Ik luisterde meer naar haar stem dan naar haar antwoord. Dat antwoord hield toch alleen maar in dat ze geen tijd had, dat ze onmogelijk komen kon, maar die stem was mooi, mooier zelfs dan ooit tot me doorgedrongen was. Een zachte slepende vrouwestem, en zo schuw, zo schuw! Die stem werkte op mijn zinnen, of is mooi dan juist het verkeerde woord? Een waarachtig mooie stem had natuurlijk enkel maar Stella, van wie ik gehouden had. Als die wat zei was dat zonder schuwheid, en evenmin zinnenprikkelend, en nooit teleurstellend, maar zo bevredigend alsof je haar het begeerde antwoord had gedicteerd.
Als ik Stella zou opbellen? Ze zou komen, gegarandeerd! Ze kwam tot iedereen die in nood verkeerde, tot hulpkoks, tot antiquairs, tot mijn vrienden, tot mijn vijanden... Maar wat kwam dat er nu nog op aan? Ik had de telefoon alweer neergelegd.
Geen Francisca dus. Ook goed. Al zou ze me misschien ook tot het leven hebben teruggevoerd, en op de meest directe manier door me te omhelzen, door mijn bestaan, mijn kracht, mijn sperma op te eisen; een kind, een kind...
Maar stil, ik ben ziek, en misschien ten dode opgeschreven, en zij wist dat nog beter dan ik. Zij had het gezien en ik had het alleen maar ondergaan. Het was waanzin om haar op te bellen, het was karakterloos, want ik wist toch dat ze me voortaan zou schuwen als de pest, zo zijn de mensen. Ik moest natuurlijk iets heel anders doen, ik moest geen dag in onzekerheid blijven voortleven. Of het leven òf de dood, maar geen martelende onzekerheid.
Ik draaide weer een nummer en maakte voor diezelfde dag nog een afspraak. Het duurde nog uren eer ik bij de specialist verwacht werd, maar dat was wel goed, dat gaf me de kans om me voor te bereiden, om op elke uitslag berekend te zijn. Het mocht me niet verwonderen en ik moest het kunnen verdragen als ik straks zou moeten horen dat mijn dagen geteld waren. Ik had immers al jaren het gevoel dat ik op een catastrophe toeleefde. En nu was het zover.
Na Stella was mijn bestaan uitgehold geraakt, de levensvreugde was eruit weggerot, en niet alleen door het verlies van Stella, dat wist ik zeker, maar door een veel vager en veel onherstelbaarder verlies. Misschien kwam het wel in de eerste plaats doordat ik mijn jeugd teboven was en mijn volwassenheid elke illusie die ik ooit gekoesterd had beschaamd zette. Er was niets van me terecht gekomen.
| |
| |
Als je jong bent, zo ging het mij tenminste, dan denk je dat je zo sterk bent dat je de wereld in handen zult krijgen en dat je zo groot wordt dat je op een gegeven dag de hemel binnenkijkt. Maar wereld en hemel zijn hersenschimmen, je krijgt ze nooit binnen je gezichtskring en zeker niet binnen je bereik.
De volwassenheid is in feite niets anders dan de verzoening met de menselijke machteloosheid. Vandaar dat de volwassene mild behoort te zijn en wijs, en dat betekent de eervolle capitulatie ten opzichte van alles wat het menselijke hart ooit had kunnen verlangen en wat de menselijke geest ooit had kunnen verwachten. En nu moest ik me toch maar mijn vader ten voorbeeld stellen, al heb ik hem dan ook gehaat om zijn grofheid. Maar hij was ontegenzeggelijk volwassen, en al was hij dan niet mild en wijs, hij verlangde en verwachtte niets dat niet binnen zijn gezichtskring viel. De wereld bestond enkel en alleen uit zìjn wereld en de hemel bestond voor hem in de sensaties die zich onder de gordel afspelen, hoger ging dat niet. Maar hij was een kerel, en de eerste de beste medicijnman die hij raadpleegde over zijn hartkwaal vond het dan ook niet nodig om er doekjes om te winden en spaarde hem geen seconde. Hij kwam thuis en bleef met een glimlach op zijn lelijke gezicht op de drempel staan.
‘En,’ vroeg mijn moeder, ‘wat heeft-ie gezegd?’
‘Nou,’ zei-die, zonder zijn glimlach te verliezen, ‘terdoodveroordeeld.’
En toen trok hij zijn jekker uit, ging die op de gang hangen en kwam weer binnen. ‘Ja wijffie, het is mis.’
Hij ging naast haar zitten op de canapé en sloeg een arm om haar heen. ‘Jezus,’ zei mijn moeder en ze keek hem aan met een vreemde lege blik. Hij liet haar geen tijd om te begrijpen en woorden te vinden. Hij zei: ‘Je moet je daar niet in verdiepen. We moeten allemaal kapot, en tenslotte heeft hij er geen datum bij gezegd. God weet, misschien ben jij me nog wel voor.’
Dat was alles. Maar kort daarop werd hij al bedlegerig en begonnen hem die afgrijselijke benauwdheden te overvallen. Mijn moeder week geen ogenblik van zijn zij, al werd hij pimpelpaars onder de wurgende greep van de dood, die nog maandenlang met hem bleef spelen als een kat met een muis. Neen, zij was niet bang. En hij nog minder, want geen enkele keer had hij daarna nog over de dood gerept. Later heb ik dat nog eens aan mijn | |
| |
moeder gevraagd, toen hij dus al lang en breed begraven was. Nooit, met geen enkel woord!
Wel had hij een keer gehuild, dat is waar, dat was na die benauwdheid die begeleid werd door dreunende orgelmuziek bij de buren. Toen moest ik nog bij de buren gaan vragen of die muziek mocht ophouden omdat vader te ziek was en het niet verdragen kon. Mijn moeder huilde, mijn vader huilde. Ik zag door de openstaande deur dat zij hem omhelsd hield en later heb ik daar nog vaak aan teruggedacht. Op dat moment gaf me die aanblik alleen maar een bevreemd en beschroomd gevoel, ik kon de tragedie die zich daarbinnen afspeelde niet beseffen en niet verwerken. Maar nu weet ik dat die ouders van me nog nooit tevoren zo dicht bijeen waren geweest, dicht bijeen onder de afgrijselijke doem van de menselijke machteloosheid tegenover leven en dood...
Als mij hetzelfde te wachten zou staan als mijn vader mocht ik er wel voor zorgen dat ik niet voor hem onderdeed. Ik moest me voorhouden dat mijn leven van de laatste jaren tot aan dit moment één lang afscheid geweest was van al wat ik verloren had en nooit meer terug zou vinden, een ontgoocheld afscheid van elke vorm van geloof, of dat nu een enkel mens, de wereld of de hemel betrof. Het enige waarvan ik zeker durfde te zijn was dat de mens een zoogdier is met een omnivorengebit en dat hij een wanhopige en vergeefse strijd voert om boven het dierlijke verschijnen en verdwijnen uit te stijgen. Het is adembenemend als je nagaat wat er aan illusie uit die strijd tevoorschijn komt; liefde, idealisme, geloof. Zelfs in het stervensuur, dat de volmaakte eenzaamheid aan je voltrekt, worden die illusies nog tot aan de laatste snik volgehouden; maar daarna ben je toch enkel nog maar het gestorven dier waarvan het cadaver zo spoedig mogelijk wordt opgeruimd, net zoals dat gebeurt met elk ander dierencadaver, al staat jou dan misschien een plechtiger uitvaart te wachten, met rouwkransen en toespraken.
En nu moet ik opeens denken aan de dood van Bijou, dat was een kat die we hadden. Mijn moeder had toen al haar pension en we huisden voornamelijk in de grote woonkeuken. Soms klopte er een van de pensionnaires bij ons aan om het een of ander te vragen en die stak dan het hoofd om de keukendeur. Op de vensterbank zat Bijou en staarde de bezoeker tegemoet in sphinxachtige rust. Maar als de bezoeker de keuken binnenkwam om haar te strelen sprong | |
| |
ze onder de strelende hand weg en dook ze schuw onder de tafel.
Op een keer haalde ik haar onder de tafel vandaan. ‘Doe niet zo kinderachtig,’ zei ik en ik reikte haar over in de vreemde handen. Maar ze stribbelde tegen, sloeg in panisch verzet haar nagels uit en schoot los. ‘Wel allemachtig,’ zei ik en ik ving haar weer en hield haar stevig vast. ‘Zo, nu kan ze niets terugdoen, nu kunt u haar wel strelen.’
De bezoeker graaide een ogenblik hardhandig over haar wervels en begon haar toen scherpe tikjes op de neus te geven. ‘Daar,’ zei hij, ‘daar, daar, daar!’
Ik voelde haar vacht onder mijn handen klam worden, ze zweette van angst. En haar mooie ogen waarom ze dan ook Bijou heette stonden steenhard van angst.
‘Laat dat, Stefan,’ zei mijn moeder, ‘je bent hinderlijk.’
Ik liet haar los en ze schoot weer onder de tafel. ‘Ik deed niks,’ zei ik.’ Dat komt er niet op aan,’ antwoordde mijn moeder, ‘maar je moet meneer niet lastig vallen.’
Toen de meneer de keuken weer verlaten had zei ze: ‘Stommeling, waarom laat je dat beest dan ook pesten!’
Mijn moeder was precies het enige wezen dat ze onvoorwaardelijk vertrouwde. Zodra ze 's avonds in haar rieten armstoel ging zitten sprong ze bij haar op schoot en begon ze met geloken dromerige blik te spinnen. Maar mijn moeder begreep haar dan ook, die begreep haar eenzelvigheid en haar behoefte aan liefde, haar gewoonten en haar begeerten. Toen ze oud werd verviel ze net als een mens tot seniliteit. Ze vergat waar ze haar behoeften behoorde te doen en ontlastte zich waar ze ook zat. Ze reageerde ternauwernood nog op ‘foei, wat heb je daar gedaan’. Ze keek dan alleen maar naar mijn moeder op met een vage onrust in haar ogen, die alle schoonheid verloren hadden. Neen, toen was ze geen bijou meer, maar een onsmakelijk dier met een doffe vacht en met pussende ogen. Mijn moeder liet een man van de dierenbescherming komen en die zou het arme dier meenemen en op een fatsoenlijke manier ter dood laten brengen. Dat werd dus het stikhok. De man had de grote rieten mand al geopend en zei: ‘Wilt u hem er zelf in zetten?’
Maar toen liet ze de terdoodveroordeelde weer los. ‘Laat maar, zei ze, ‘ik ben van gedachten veranderd.’
Dat was onverstandig, sentimenteel, want nu kon ze nog maandenlang vuil ruimen en pussende ogen wassen. ‘Weet je wat het | |
| |
is,’ zei mijn moeder, ‘als ze nu nog pijn had, maar ze is alleen maar oud.’
Ondertussen was het dier op haar schoot gesprongen en zocht het weer alsof het z'n goed recht was haar warmte en haar bescherming. Heel het drama van de terdoodveroordeling en de gratie op het laatste ogenblik was aan haar voorbijgegaan en ze sloot in goed vertrouwen de zieke pussende ogen toen mijn moeder haar streelde precies als toen ze haar in de armen hield met het plan haar over te reiken aan de beul.
Maar op een gegeven dag vonden we haar toch dood. ‘Maar dat wist je toch wel,’ zei mijn moeder, ‘dat ze de eenzaamheid zoeken om te sterven. Trouwens, ik dank God dat het zover is.’
Ze lag op haar zij, met gekromde rug en gestrekte poten. Er was geen lijden meer aan af te zien, alleen maar die verschrikkelijke verstarde eenzaamheid. Ondertussen had mijn moeder een oude badhanddoek gehaald en ze begon het cadaver daarin te vouwen. Toen zei ik plotseling: ‘Laat me nog eens zien.’
Ze sloeg de badhanddoek weer open. ‘Daar ìs niks aan te zien,’ zei ze nuchter, ‘kijk, het is een ding geworden, een dood ding dat opgeruimd moet worden.’
Ik streek één keer schuw over de vacht die kil aanvoelde en toen vroeg ik: ‘Maar waar is nu het leven gebleven.’
Ze gaf geen antwoord of misschien meende ze dat ik daar ook geen antwoord op verwachtte en ze vouwde met een zorgvuldig en liefdevol gebaar de doek weer toe.
Ik had niet van mijn vader gehouden en bovendien ging zijn sterven in het ziekenhuis teveel buiten me om. In ieder geval was dat een gebeurtenis die alleen maar een duistere krampachtige sfeer in huis had gebracht en na enkele dagen was toen het leven weer verdergegaan en zelfs avontuurlijker en bewogener dan tevoren. Het sterven van Bijou raakte me dieper. Ik had het gevoel dat ik haar in mijn herinnering bewaren moest en ik wist tegelijkertijd dat ik dat niet lang zou volhouden. Als ik niet meer aan haar dacht zou ze werkelijk niet meer bestaan. Zo liet ik haar nog enkele dagen voortleven in mijn geest, maar toen begon ik me er al op te betrappen dat ik haar liet wegzinken in de vergetelheid. Ik moest me daar wel mee verzoenen want als ikzelf eenmaal dood zou zijn zou ik zeker niet meer aan haar kunnen denken. Het was niet te vermijden dat ze op een gegeven ogenblik voor niemand ter wereld meer zou hebben bestaan.
| |
| |
Later, op school, moest ik eens een opstel maken. We hadden de keus tussen drie onderwerpen: Vacantie, Een Bezoek en Een Sterfgeval. Ik koos Een Sterfgeval en toen schreef ik: ‘Wij zijn vreemde gasten van het Leven. In de dood vergeten wij dat wij ooit gast geweest zijn, en het Leven vergeet dat ook.’
De leraar keek me aan met een stekelige blik en zei: ‘Ik weet niet waar je die wijsheid vandaan haalt, uit je prille hersenen of uit een boek, maar ik wil je toch maar even attent maken op twee mogelijke vormen van voortbestaan, in de hemel en zelfs op aarde als je althans voor anderen wat hebt betekend; in aeternum en in memoriam.’
Ik boog beschaamd het hoofd want het is pijnlijk om intelligent te zijn en dan zoiets belangrijks niet onder 't oog te hebben gezien. Ik had in die dagen een vriendje, dat elke middag van school een eind met me dezelfde weg terugliep. Hij vroeg: ‘Geloof je soms niet in de hemel?’ ‘En jij?’ was mijn wedervraag. ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij.
Toen vroeg ik weer: ‘En waar is die hemel dan?’
Hij keek omhoog. ‘Boven de wolken,’ zei hij, ‘en boven dat blauw.’
Toen keek ik ook omhoog. ‘Ook boven de zon?’ vroeg ik. ‘O God ja,’ zei hij, ‘nog wel hoger.’
Toen vroeg ik: ‘Zou je er ooit met een vliegtuig kunnen komen?’
Hij antwoordde: ‘Natuurlijk niet. Je moet eerst doodgaan en dan komt je ziel vrij en die stijgt op.’
Je ziel! Ik vond dat in die dagen een mooi woord. Het was een woord dat vaak in gedichten voorkwam en alle schone aandoeningen die in de mens omgingen vertegenwoordigde. De gedachte dat al dat schone een onstoffelijk geheel vormde dat op het stervensuur vrijkwam en als een onzichtbare ballon opsteeg tot boven de zon, behaagde me. Maar als dat nu werkelijk zo was rees er nog een vraag: Ging een mens dood doordat de ziel eruit wilde, of ging de ziel eruit doordat een mens doodging? Ik maakte er dus een prioriteitskwestie van: wat was er eerder, de kip of het ei? Het vriendje keek me onzeker aan: ‘Meen je dat nou? Je gaat natuurlijk dood omdat het God behaagt je tot Zich te nemen.’
In de straten die ik op weg naar huis alleen liep hield ik me bezig met naar de mensen te kijken en me af te vragen om welke reden het God zou kunnen behagen hen tot Zich te nemen. Er | |
| |
waren er genoeg die hier op aarde wel weg konden wezen als je zo om je heen keek, maar of die dan in de hemel kwamen stond te bezien. Voor de hemel had je een bewijs van toegang nodig waarvoor je had moeten betalen met ‘goede werken’, of je kreeg het vrijkaartje der genade. Maar ondanks de eeuwige zaligheid die je daar boven zon en sterren wachtte scheen toch niemand zijn aardse bestaan graag op te geven. Anders was toch de doodstraf niet de gruwelijkste straf die je kon treffen, al wordt daarbij dan weer onmiddellijk een verkondiger van Gods woord ingeschakeld om je te vertellen dat het niet half zo erg is... Ik werd stapelgek van die tegenstrijdigheden waarin de volwassenen juist hun evenwicht schenen te vinden en ik verachtte dat vriendje dat alles maar geloofde al begreep hij 't evenmin als ik. En toen dacht ik natuurlijk ook nog na over die andere vorm van voortbestaan, in de herinnering van de overlevenden. Een genie bijvoorbeeld kon honderden, duizenden jaren dood zijn en toch nog voortbestaan, in zijn werk. Ik dacht daarbij aan Beethoven omdat ik eens naar een concert geweest was en daar één van zijn symphonieën had gehoord, een verpletterende horde van klanken waaruit zich af en toe een melodie had losgemaakt die ik zeer smartelijk had gevonden. Maar nu wist ik dat Beethoven een getempteerd en ongelukkig mens was geweest, dus wat zou hij dan anders in die muziek uitdrukken dan zijn klachten en zijn protest? Ook kwam me zijn dodenmasker voor de geest, een ontzaglijk zwaarmoedig en volstrekt weerloos gelaat. De stormen des levens waren uitgewoed en daar lag hij nu, zonderdat hij ook maar één storm had kunnen bezweren zoals volgens het zeggen Christus dat had gekund. Wel had hij die menen te bezweren in zijn muziek, maar ondertussen waren bomen ontworteld, daken afgerukt, oogsten vernietigd. Hij was tenlaatste gesneuveld als de prooi van eigen menselijke vergeefsheid, en daar lag hij nu,
als een rest, een teveel, en hij moest maar zo spoedig mogelijk onder de aarde, die tot in eeuwigheid alle vergeefsheden toedekt.
Mijn hart begon te bonzen. Ondertussen, wat heb ik altijd sterk met mijn hart geleefd. Mijn hart heeft me pijn gedaan bij elke emotie, ik ben mijn leven doorgegaan met bonzingen, krampen, gloeiingen en verkillingen in de hartstreek, met stokkende adem en met ademnood, en met de behoefte de handen tegen de borst te drukken zoals een vrouw dat kan doen. Ook toen begon mijn hart te bonzen met de traagheid en de zwaarte van een gong. Ik | |
| |
meende dat ik een verschrikkelijke, maar geniale ontdekking had gedaan. Ik dacht namelijk: Ieder levend wezen bestaat enkel en uitsluitend in zijn lichaam, en dat praatje over het voortbestaan van de ziel is nonsens. Er stierven kinderen en volwassenen, idioten en genieën, zuigelingen en seniele stakkers, en die zouden allemaal het koninkrijk der hemelen kunnen beërven! En al wat op aarde onderlinge verdeeldheid had gebracht zou dan wegvallen: elk besef van verschil en afstand, elk ikbesef! Nonsens! En waar die verrukkingen van de eeuwige zaligheid dan wel uit bestonden, dat ging natuurlijk het armzalige mensenverstand compleet teboven. In ieder geval; zo ontluisterend het lot was van het dode lichaam, zo luisterrijk was de toekomst der ziel. Werd het lichaam aas voor de wormen, de ziel ging bazuinblazen of werd lid van het engelenkoor, en voor eeuwig, met een eeuwig welbehagen in het zingen van Gods lof.
Ik had dat vriendje nog wel eens willen vragen me Gods volmaakte goedheid waarvan ik niet het geringste bewijs op aarde zag wat duidelijker te maken, maar dat durfde ik toch niet. Daarvoor had ik het geloof aan God, hemel en ziel te vaak zien respecteren. Zo aten we toch eens op een schoolreisje onze boterhammen op in een speeltuin en toen het op bidden aankwam, hoe streng werd er toen een eerbiedige stilte bewaard uit respect voor de biddenden. Het gaf hun overwicht, een machtspositie, en de grootste schoft van de klas die eveneens met gevouwen handen in elkaar dook maakte daar misbruik van; hij rekte zijn gebed en iedereen had maar op hem te wachten, zelfs het hoofd van de school. Maar ondertussen bleef Gods oneindige goedheid me een raadsel. Legde hij je een beproeving op dan was dat een blijk van Zijn goedheid, maar onthield Hij je die beproeving dan was dat eveneens een blijk van Zijn goedheid. Maar hoe goed Hij het wel met ons meende kwam toch vooral in heel zijn heilige bovenredelijkheid tot uitdrukking in al wat ons aan verfoeilijks, onrechtvaardigs en wreeds overkwam.
Zo zag ik bijvoorbeeld een paar jaar later eens een soldatenkerkhof in België. Ik liep langs de eindeloze rijen witte kruisen en las namen en leeftijden. Er lagen allemaal jongens tussen de zeventien en twintig jaar begraven. Je zou denken, wat een sadistische verliefdheid op mensenzielen! Maar neen, ook hier gold: Wat God doet is welgedaan.
Het had Hem ten enenmale behaagd die jongens in een hemels | |
| |
knapenkoor te verenigen en hun ouders een beproeving op te leggen tot heil van hun eigen hemelse toekomst. In de verte begonnen de klokken te luien, een roep Gods middels de koster van het dorp die aan de drank was en daardoor een Goddelijke beproeving voor zijn vrouw vormde. Dat luien klonk dringend en verlokkend en er zouden stellig veel moeders in het stof neerknielen om de grote God te danken voor zijn ongehoorde affectie voor jongemannen in de jaren '14-18. Er was één moeder, dat weet ik zeker, wier dankbaarheid geen grenzen kende. Het onschuldige lichaam van haar gesneuvelde zoon telde allang niet meer, dat was trouwens allang een skelet, schoongevreten door het leven ondergronds. Alleen zijn ziel kwam er op aan en die had z'n tehuis gevonden, dat wist ze zeker, want laatst was hij haar verschenen als Engel: ‘Daar stond hij, in de hoek van de kamer, ja, in die hoek, naast het dressoir, zo duidelijk als wat. Hij knikte naar me en ik wist meteen wat hij me kwam zeggen: Heb nu toch geen verdriet meer, mijn lieve moeder, omdat je enige zoon je ontviel. Want al ben ik dan lijfelijk niet meer bij je, ik leef desondanks en schoner dan op aarde. Mijn ziel smaakt een geluk dat elk aards geluk verre teboven gaat. Ik leef en ben bij God.’
Ik herinner me nog best dat ik met eerbied naar dat verhaal luisterde. Het ging hier tenslotte om een verdriet waarvoor geen vertroosting op aarde te vinden was.
En weer jaren later vernam ik in mijn onmiddellijke kennissenkring een soortgelijk geval. Een vriendin van mijn moeder was in drift haar man te lijf gegaan met een mes. Ze trof een halsslagader en hij bloedde dood. Zeer terecht kreeg ze geen dag straf, want de man was een gerenommeerde zuiplap en treiteraar geweest die zeer zeker ter helle was gevaren. Op een nacht had hij blijkbaar aan de hel weten te ontsnappen, of misschien was het ook wel een normaal verlof, in ieder geval gebruikte hij zijn vrijheid om een goede daad te doen. Hij verscheen haar, niet als Engel, maar gereduceerd tot menselijk aangezicht dat bleek glanzend in de duisternis daagde boven het voeteneinde van haar bed. Ook hij knikte vriendelijk en ook zij wist meteen wat hij kwam zeggen: ‘Ik vergeef het je, mijn vrouw.’
Ook naar dit verhaal heb ik met eerbied geluisterd. Het ging hier tenslotte om een schuldgevoel waarvoor geen aards gericht te vinden was. In beide gevallen school er natuurlijk achter die | |
| |
eerbied het soort meelij dat je voelt voor de stakkers, de gedupeerden, de door het noodlot geslagenen. Ze konden het leven op aarde niet aan, ze wisten geen raad met de onverbiddelijkheid van lotgeval en natuur en probeerden hun menselijk tekort te dekken door de onsterfelijke ziel, God en de hemel als eeuwige borgstelling te zien. Ik nam me voor om nooit zo zwak te worden en me aan de feiten te houden. Mijn vader was gestorven, maar dat had me niet geraakt. Bijou was gestorven, maar dat was een dier en dieren schijnen je hoogstens tot metaphysische overpeinzingen, maar nooit tot metaphysische waanvoorstellingen te kunnen brengen. In de loop der miljoenen jaren dat de aarde bestond was er miljardvoudig gestorven en er zou nog tot aan het einde der dagen miljardvoudig gestorven worden, tot en met de laatste mens. Mijn moeder wachtte dit lot, en mijn zuster, en mijzelf. Ik nam me voor om dit sterven van de mensen die ik liefhad en van mezelf waarachtig volwassen te ondergaan. Ik zou de tragiek der vergankelijkheid simpelweg aanvaarden en niet trachten te bezweren met het sprookje van de Goddelijke Vader en zijn Koninkrijk der Hemelen...
Toen ik het huis van de specialist verliet had het tot me door kunnen dringen dat de metaphysiek me op dat ogenblik niet in 't minst in beslag nam. Er bestond niet de geringste kans dat ik de werkelijkheid met het sprookje zou willen goedmaken. Ik dacht alleen maar aan mijn bedreigde aardse bestaan en dat was genoeg, dat bracht een emotie in me te weeg die ik bevreemd navoelde. Ik was plotseling bodemloos leeg van binnen, bodemloos en radeloos leeg. Wat zou ik nu zeggen als bijvoorbeeld Stella bij me was geweest? Niets. Misschien had ik met koude lippen tegen haar geglimlacht, maar zeker had zij mijn jas toegeknoopt omdat ik dat met mijn trillende vingers zo moeilijk gedaan kreeg. Maar Stella was er niet, en geen enkele andere sterveling die zich mijn lot aantrok, godzijdank. Nu kon ik blijven zwijgen, ik hoefde evenmin te glimlachen, ik kon onbespied en ongestoord mijn stem en mijn glimlach proberen terug te vinden. Als ik nu eerst maar die bodemloze radeloze leegte in me te boven was.
Ik had de deur van het huis achter me dichtgetrokken, met beleid, met het beleid dat geen emotie verraden wil, en ik bleef nog even op de brede marmeren stoep staan om mijn jas dicht te knopen en ondertussen keek ik de buitenwereld aan. Daarin was niets | |
| |
veranderd. Die buitenwereld was precies als daarstraks, als ooit tevoren. Dat deed me, als ik me goed herinner, koud en onverschillig aan, wat natuurlijk onzinnig is, want wat had de buitenwereld met mijn lot te maken? Bovendien scheen de zon. Er liepen mensen voorbij, in een gesprek gewikkeld. Een torenklok sloeg vier. Een school ging uit en er kwamen kinderen voorbij die elkaar nazaten en met hun schooltassen slingerden. Precies als ooit tevoren, als ooit later.
Er was niets veranderd, behalve ikzelf. Ik verkeerde niet meer in onzekerheid, ik wist, en dat maakte me onzekerder dan ooit. Moest ik mijn bestaan in seconden, dagen of misschien nog jaren tellen? Dat wist ik niet. Ik kon deze stoep afdalen, en het kon gebeuren. Ik kon deze prachtige laan vol bloesemende bomen en zonneschijn uitlopen en ook daar kon het me overvallen. Ik daalde de stoep af en begon de laan uit te lopen. Ja, het was onzinnig om de buitenwereld koud en onverschillig te noemen al trok die zich niets van me aan; alles was alleen maar vervuld van tederheid voor zichzelf, alles ging op in een juichende stormloop naar eigen zomerse volwassenheid. Het enige was dat ik daar niet meer bij paste. Ik voelde me oud en ziek, en verraden en verloren. Maar wacht, het kon toch nog best dat ik veilig thuiskwam, dat ik vandaag en morgen en over een maand, over jaren misschien nog veilig was. Het enige dat me te doen stond was eraan gewend te raken dat ik niet meer zeker kon zijn van dit lichaam waarop ik als vanzelfsprekend altijd had vertrouwd en dat me nog nooit eerder ernstig verraden had. Ik moest dat heel rustig verwerken, heel rustig. En daar moest ik thuis op mijn kamer mee beginnen, daar had ik wel meer het een en ander uitgevochten. Maar waarom liep ik nu zo krampachtig, wat haalde dat uit? Ik moest natuurlijk doen alsof er niets aan de hand was, ik moest zeker afleren om zo'n krampachtige aandacht te schenken aan al wat dat verraderlijke hart in mijn binnenste wenste te doen of te laten. Wat zou het of het telkens even stilstond zodat je adem stokte en de schrik je in de knieën sloeg. Luister, nu begint het alweer traag en zuigend te bonzen en dadelijk begint het te ratelen als een wekker om de achterstand in te halen. Vooral niet op letten. Het doet een beetje pijn, maar luister, het is alweer voorbij. Goed, op een gegeven moment blijft het stilstaan, één, twee minuten, en dan weet je eenvoudig niet meer wat je overkomen is,
want eer het goed en wel tot je kan doordringen ben je er niet meer. En | |
| |
dan staan er al mensen om je heen en komt er politie en een ziekenwagen van de geneeskundige dienst, en daar heb je dan allemaal allang geen weet meer van. Dus wat zou het, waarschijnlijk is het laatste gemakkelijker te ondergaan dan dat horten en stoten en die schrik en die herademing. Over dat laatste hoef ik dus zéker niet in te zitten; met het sterven sterft ook de herinnering, aan het sterven. Het was volstrekt: zinloos om te blijven stilstaan bij dat allerlaatste, dat ging me niet eens meer aan.
Ik moest me ontspannen en me gewennen aan de onzekerheid, dat was mijn opgave. Maar ik was ondertussen de laan uitgelopen zo krampachtig als maar mogelijk was en met het beeld voor ogen van een dood lichaam op straat, mensen daaromheen, reikhalzend om er een blik op te werpen en zich te kunnen verbazen over de zielloosheid van de dood. Ik had allang moeten lopen alsof er niets aan de hand was, ik behoorde voortaan te kunnen leven alsof er niets aan de hand was. En dat moest me lukken, want buiten dat defecte hart om mankeerde me niets. Ik hield de handen in de zakken van mijn jas en drukte die onder het lopen heimelijk tegen mijn dijen. Dat voelde warm en sterk aan. Ik liep met opgeheven hoofd en ook mijn nekspieren voelden warm en sterk aan en mijn schouders daaronder waren breed en soliede.
Ik had in mijn jeugd aan sport gedaan en hoewel me dat niet bijzonder lag had ik toch geen slecht figuur geslagen. Ik had gezwommen en geturnd, ik had behagen geschept in mijn lichaam. En ik hield nog van mijn lichaam, en misschien was dat wel de diepste oorzaak van mijn radeloosheid... dat het onbetrouwbaar geworden was, dat lichaam.
Stil, daar kwam ik voorbij een winkel met étalagespiegels. Ik liep mezelf tegemoet. Ik zag mijn gezicht, bleek en verkrampt. Had ik dat ooit kunnen denken? Ik had al jaren de catastrophe, de complete ondergang voorvoeld, en nu liep ik erbij als een verraden en ontgoocheld mens. Het was zeker wel bijna tien jaar geleden dat ik dat zelfde gezicht in een spiegel ontmoette, met dezelfde angst voor verraad en ontgoocheling. Alleen was het toen mooier, doordat het jonger was, eerlijker en toegankelijker. Wat precies de wetten zijn waaraan de herinnering gehoorzaamt, ik weet het niet.
Waarom staat dat ene voorval op een herfstmiddag tien jaar geleden me bij alsof het gisteren gebeurde, terwijl veel verschrikkelijker voorvallen in mijn herinnering vervaagd zijn? Is dat een | |
| |
kwestie van verdringing? Best mogelijk, maar onbekende wetten veroorzaken dat ook volslagen onbenullige gebeurtenissen tot onvergankelijk beeld kunnen worden. Als ik tijd van leven had zou ik die onvergetelijke beelden weleens willen bundelen tot de enig waarachtige beeldroman die er van het menselijke levensavontuur te maken is. Een onbenullige gebeurtenis: Waarom zie ik steeds die weg even buiten Cahors voor me als ik aan mijn grote reis door Frankrijk van enkele jaren geleden terugdenk? Daar heb ik een poosje aan de wegkant gezeten zoals zo vaak langs andere wegen, en er gebeurde niets, er ging niets bijzonders in me om, maar toch komt dit beeld me hardnekkig en met fotografische duidelijkheid voor de geest zodra ik het over Frankrijk heb. Een gloeiend wegdek, bos aan de ene kant, een uitzicht op glooiende heuvels aan de andere kant, een verschroeiende hitte overal en ik vervuld van een weifeling die voor de hand lag: Zou ik verdergaan of de schaduw opzoeken en daar blijven liggen, desnoods tot het donker werd?
Er kwam een auto voorbij en die stopte. De chauffeur vroeg me of ik misschien ‘de l'auto stop’ deed. Toen zei ik maar ja en ik reed honderden kilometers met hem mee, tot Bourges. Wat was er voor schokkends in die gebeurtenis? Bovendien, het was die chauffeur niet en die lange lift niet, het was enkel en alleen die weg buiten Cahors die me bijbleef als een symbool dat zijn betekenis niet vrijgaf.
Dat bleke verkrampte gezicht van me herinnerde me aan een herfstmiddag, bijna tien jaar geleden. Ik wist toen al dat ik Stella verliezen zou. Ik wist het, maar mijn verbeeldingskracht reikte niet ver genoeg om het ook werkelijk te beseffen. Op die herfstmiddag stond ik eerst in de badkamer mijn handen te wassen en op dat moment ontdekte ik in de spiegel boven de wasbak hoe bleek en verkrampt ik mezelf tegemoet keek. Ik voelde me verraden en ontgoocheld, en wat ik mezelf ook wijsmaakte, het bleef me steken en ik kwam er niet overheen.
Toen ik de kamer weer binnenkwam was Stella bezig de koffietafel af te ruimen en ze merkte niets. Ik ging voor het venster staan en hoorde haar de kopjes en bordjes naar de keuken brengen. Ze kwam onmiddellijk terug en liep zwijgend tot vlak achter me. Ze legde een hand op mijn schouder en vroeg: ‘Wat sta je daar?’
Ik glimlachte met stramme lippen en de manier waarop ze me | |
| |
toen aankeek openbaarde me meer dan ik ooit in gesprekken uit haar losgekregen had. Ze had meelij met me, ze had me wel als een kind in haar armen willen nemen om me te troosten, om me te zeggen: Ik weet het wel, je kunt er niets aan doen dat je me niet kunt nemen zoals ik ben. Ik zal het je daarom ook nooit echt kwalijk nemen en altijd zal ik van je blijven houden, wat er ook gebeurt.
Een ziedend verweer kwam er in me op, zoals gewoonlijk, maar ik beheerste me, ik zei niets, want het had geen zin, want mijn behoefte aan uitpraten, mijn behoefte om begrepen en rechtgedaan te worden was voor haar gevoel alleen maar een soort monomanie, een dreinen dat van geen ophouden wist en haar alleen maar zenuwachtig en ongelukkig en driftig maakte. Het ging me om haar mea culpa; één enkele spontane bezwering had me mijn rust kunnen teruggeven: Ik heb spijt, ik begrijp niet hoe ik het ooit heb kunnen doen!
Maar dat zei ze nooit. ‘Kom,’ zei ze, ‘je moet weg, anders kom je te laat.’
En dat was alles. Ik liep de trap af en trok daarna heel zacht, met beleid, de buitendeur achter me dicht. Maar ik was het liefst weer naar boven gerend om in machteloze woede de hele boel kort en klein te slaan. Misschien bleef ik daardoor nog dralen op het bordes, en je kon nooit weten, misschien riep ze me ook nog terug of kwam ze me nog naroepen dat ze van me hield, onverdeeld enkel en alleen van mij hield, en van geen ander, nooit meer, dat zweer ik je, want het was de moeite niet waard en ik heb er spijt genoeg van, ik begrijp niet eens meer dat dat ooit heeft kunnen gebeuren!
Ze riep me niet terug en ik daalde het bordes af en liep naar kantoor. Ik voelde me verraden en verloren. Veroordeeld, en gratie scheen wel uitgesloten. Het gaf me een ijle hartslag, een hijgende ademhaling en een krimpende maag. De enige houvast die me toen nog overbleef was dat ik straks weer terug zou zijn en dan bleef me nog altijd de kans om alle dingen in huis af te spieden en misschien kwamen die wel voor de waarheid uit. Als ik haar vroeg of ze de ander nog had teruggezien, dan zei ze: ‘neen’. En als ik haar vroeg of ze me dat maar zei om me te sparen, dan zei ze: ‘Neen, is het zo goed? Of moet ik ja zeggen? Wat wil je eigenlijk horen? Ik weet het niet meer, ik word er nog eens gek van!’
| |
| |
En dan barstte ze in tranen uit en dan was het voor mij weer de vraag waar ze precies gek van dreigde te worden: Van de leugens waartoe ik haar dwong of van het ongeloof dat ik tegenover haar oprechtheid stelde. Maar misschien kwamen de dingen in huis onomwondener voor de waarheid uit. Als bijvoorbeeld haar mantel nog in dezelfde plooi aan de kapstok hing als daarstraks, dan was ze weggeweest en had ze natuurlijk het geringste spoor dat haar verraden zou voorkomen. Maar hing haar mantel in een andere plooi, dan was ze zeker weggeweest en had ze alleen maar vergeten dat me niets ontging.
Op een gegeven dag kwam ik thuis en vond ik helemaal geen mantel meer aan de kapstok, maar wel het klassieke afscheidsbriefje op de tafel. Liefste, schreef ze, het gaat niet meer. We zouden elkaar gek maken. Ik begrijp dat je je bedrogen voelt en dat je me niet meer vertrouwt, maar toch beoordeel je me verkeerd. Misschien kom je nog weleens zonder wrok en zonder wantrouwen tegenover me te staan. Als het ooit zover komt, schrijf me dat dan en dan kunnen we zien of er nog iets tussen ons te herstellen is...
Ik ging haar onmiddellijk opsporen, bij haar familie, bij een goed vriendin van haar. Ik vond uit dat ze noch naar haar familie noch naar die goede vriendin was gegaan, maar naar de gevreesde ander. En toch beoordeel je me verkeerd! Was het niet om te lachen? Sindsdien, dus nu al zes jaar lang, had ik vanuit de verte kunnen volgen hoe verkeerd ik haar wel beoordeeld had. Van de ander, die leraar was, over op de accordeonist, op de dokter, de kroegbaas, de antiquair, de hulpkok. Intellectuelen en volksjongens, al of niet aan de drank verslaafd, beurt om beurt. En desondanks was ik nog jarenlang in onzekerheid blijven verkeren.
Misschien beoordeelde ik haar toch verkeerd! Want één overtuiging kon ik ondanks al die intellectuelen en volksjongens niet kwijtraken: Ze hield van me, ik was haar enige werkelijke liefde. In wezen had ik hààr miskend, verstoten en onrecht gedaan. Ik had alleen maar in schijn het gelijk aan mijn kant. Het gaf me een slecht geweten, ik was als 't ware geabonneerd op een droom waarin ik haar zag huilen met tranen als springfonteinen. Ik wachtte totdat de leraar tot het verleden was gaan behoren, maar toen vernam ik weer iets over een accordeonist. Ik wachtte weer, maar toen was het weer een dokter en nog wel een gynaecoloog. Toen gaf ik het maar op, want Stella was precies de enige vrouw die ik niet met anderen delen kon. Daarna, en misschien was dat | |
| |
niet eens uit cynisme, liet het me volslagen koud of ik een vrouw alleen had of met een heel garnizoen profiteurs. In plaats van cynisch was ik misschien nog rigoureuzer op het stuk van liefde geworden. Of misschien was het enkel maar een verschijnsel van volwassenheid. Ik kon me in ieder geval niet meer wijsmaken dat kreunen in passie, een beetje kinderlijk aanhankelijk of juist moederlijk beschermend gedoe, een wankel stemmetje of een perplex-extatische blik iets met liefde te doen hadden. Ik kon daarna zelf niet meer zijn dan een profiteur, en een zwaarmoedige profiteur, want in mijn binnenste was een kil en doodverlaten eiland ontstaan, een soort niemandsland, waar ik elke liefdesaffaire buiten moest houden wilde die niet verstikken bij gebrek aan zuurstof. In symbolische zin was dus mijn hart al zo dood als een pier, en nu had het alleen nog maar op te houden met aarzelen, bonzen en ratelen en dan was ik overal van af. Wat kon ik daar eigenlijk op tegen hebben?
Ondertussen stond ik alweer voor de huisdeur van mevrouw Gevelaar. Ik stak behoedzaam de sleutel in 't slot en drukte even behoedzaam de deur achter me dicht. Ik had als een dief naar boven willen sluipen, maar 't lukte me niet, want ik had nog maar de eerste trede van de trap genomen of daar stond ze al. In gewone omstandigheden ging haar kamerdeur nadrukkelijk toe als ze me hoorde, een demonstratie van bescheidenheid. Maar nu moest ze me zien, ze had trouwens het recht om te weten waar ik aan toe was. ‘En,’ vroeg ze, ‘hoe gaat het nu met u?’
Ze glimlachte, maar haar blik deed daar niet aan mee. Die observeerde me met een heimelijk wantrouwen, op elk bedrog voorbereid. Ik stelde me voor dat ze op dezelfde manier in een winkel naar groenten of naar een lap stof zou kijken. Eén woord van aanprijzing en ze voelde zich al bekocht. Ik boog me over de trapleuning en zei: ‘Hoe het met me is, mevrouw, nu weet ik het helemaal niet meer. Ik ben naar een specialist geweest omdat een gewone dokter, nietwaar, die kan zich nog weleens vergissen... Maar de specialist kan ook niks vinden, die zegt ‘oververmoeid’... Ik kan het haast niet geloven.’
Haar glimlach werd echter, ik had dus goed gespeeld. ‘Als nu een dokter en een specialist dat zeggen,’ zei ze levendig, ‘dan zou ik het maar aannemen, vindt u niet?’
Ik keek haar bezorgd aan. ‘Toch neem ik nu maar een paar weken rust, ik ben doodsbenauwd voor zoiets.’
| |
| |
En ik legde mijn linkerhand kleinzerig op mijn hartstreek.
Met het hoofd in de hals gedrukt, naar me opkijkend, kreeg haar glimlach een precieuze guitigheid. Ze voelde zich vertrouwder met me dan ooit, ik deed haar aan Gevelaar denken die ze niet au sérieux nam. Tegen Gevelaar zou ze gezegd hebben: ‘O, die mannen, die kleinzerige bangelijke mannen.’ Tegen mij zei ze iets anders: ‘O ja, voordat ik het vergeet, er is wéér een dame voor u aan de deur geweest, ze heeft ook nog haar naam genoemd, hoe was het ook weer... Sally Stermunt... Straks belt ze op.’
En toen gebeurde het, ze werd schalks en ze zei: ‘Maar wordt dat nu niet te druk als u rust moet nemen?’
Het klonk dubbelzinnig en dat had ze niet bedoeld. Het was alleen maar een variatie op ‘O die mannen!’ Ze schrok er zelf van, ze kleurde, er trok een vaag rood over haar voorhoofd. Ik leunde over de trapleuning naar haar toe en zei jammerend: ‘U plaagt me, mevrouw, u was er vanochtend toch zelf bij toen ik me beroerd voelde.’
En tegelijkertijd gaf ik haar een knipoogje. Ik zag haar nog juist verstarren. Ze voelde het precies; er was iets misgegaan in dat gesprek, er was geen afstand bewaard, en dat was haar schuld. Ze had zich het liefst onmiddellijk gerehabiliteerd en een heel serieuze opmerking willen plaatsen, maar ik gaf haar geen kans, ik liep de trap op, alsof er niets aan de hand was. Op dat ogenblik zag ze in geen geval meer de zieke in me, maar een man die wel wat al te vlot op dubbelzinnigheden inging. Maar ze zou me nog wel eens duidelijk maken dat ze daarvan niet gediend was, als ik dat dan nòg niet wist...
In mijn kamer liet ik me op mijn bed vallen. Ik was doodmoe en ik voelde me verschrikkelijk eenzaam. Ik had natuurlijk iemand moeten hebben aan wie ik alles had kunnen zeggen, een vrouw bij wie ik het op mijn knieën en met mijn hoofd in haar schoot had kunnen ‘uitsnikken’: ‘Laat het me vertellen, ik ben ziek, ik ben mijn leven niet zeker, help me, leg je armen om mijn hals!...’ Maar deugde mevrouw Gevelaar daarvoor? Ik had zo'n idee dat ze van dichtbij stonk, naar hoofdroos, naar schimmel. Bij Marian zou ik het kunnen proberen. Maar die was te hardvochtig en te speels als het om een ander dan om Paul ging. En bovendien zou ze me verachten tot over mijn graf, want wat had het voor zin om te lamenteren over een onheil dat niet te keren viel? Francisca dan. Maar die was al kopschuw. Die hoefde ik niets | |
| |
meer te zeggen, die had al begrepen dat er iets mis was met de machinerie; de kleppen en alles wat zich daar omheen kranst. Der Tod und das Mädchen. Ze zweeg, keek me schuw aan en gaf me een glas water. Ze was naakt; haar bloed was verkild van schrik en elke huivering liep daarin dood. Ze was onbespeelbaar geworden als een viool met kapotte snaren. Er was geen muziek meer mogelijk. Ze zat allang weer thuis, en misschien was haar Jacques zo jaloers als een castraat eveneens thuis, en misschien zat ze zich verwezen af te vragen of ze nu wel evenveel van hem houden kon als toen er nog muzikale begeleiding bij was. Maar ze zou het toch echt niet meer durven riskeren, daarvoor had ze teveel te verliezen. Jacques de castraat was niet alleen haar man geweest, maar haar kind geworden, dat mocht ik niet vergeten al had ze er dan ook van mij een tweede bij gewild. En een kind is nu eenmaal nog jaloerser op de moederschoot dan een volwassene, dat moest ik begrijpen. Ik kon mijn radeloosheid niet kwijt aan Francisca, niet aan Marian en niet aan Sally, ook al belde die straks op. Misschien wel aan Stermunt, maar aan zijn brede begrip en zijn zachtzinnigheid had ik nu juist geen behoefte. Het moest een vrouw zijn, en dan zou ik het niet uitsnikken, dat is maar onzin, maar ik zou bij haar willen wegschuilen, met mijn hoofd in haar schoot willen duiken, diep in haar schoot, ik zou erin willen verdwijnen met kop, romp en ledematen. Stella, dat was de enige! Een fenomeen in het wekken van de illusie der veiligheid. Een fenomeen! Gaat dat zien, gaat dat zien! Wie het te kwaad heeft, wie huilen moet, wie rilt van ellende als een verschopte straathond vindt hier zijn thuis al is het dan een doorgangshuis. De minnaar van het moment, professor of matroos, krijgt wel zolang zijn congé en jij kunt neerknielen, het te kwaad hebben, huilen, rillen, wat je maar wilt, en bij haar wegschuilen zover je maar wilt. Desnoods komt er de keizersnede aan te pas,
de keizersnede der barmhartigheid, maar de illusie der veiligheid zal je geworden!
Ik keek naar het portret waarop ze me al jaren tegemoet lachte. Een weerloze stralende lach. Zo had ze me vaak toegelachen en dan wist ik absoluut, absoluut zeker dat ze van me hield. Want ze was helemaal niet lacherig van aard, het gezicht dat ze naar de wereld keerde was eerder stil en gesloten als een uit hout gesneden masker. Maar dan kon dat masker plotseling vlees worden, een vrouwengezicht bezield van liefde voor mij, voor mij, voor mij, en | |
| |
voor de fotograaf die het portret maakte, en voor de professor en voor de matroos, en ga zo maar door. Maar neem nu eens een lineaal en een passer en meet dan eens voor de aardigheid de verhoudingen in dat gezicht. Misschien wordt het je dan pas duidelijk hoe dom het was om te denken ‘voor mij, voor mij, voor mij’. Dit gezicht is nog lang niet toe aan menselijke bindingen die het zouden kunnen vervormen, misvormen, rimpelen en verkwabben. Een houten masker, gesneden door een primitief kunstenaar, met het vermogen zijn maskers een glimlach mee te geven; de profielen precies gelijk, evenwicht, harmonie, de mathematiek der goedheid, maar een goedheid zonder geweten, en dat maakte je kapot...
Ik keerde me met een ruk om en ging naar de muur liggen. Ik drukte bovendien mijn handen op mijn gezicht. Ik wilde niets meer zien en nergens meer aan denken. Iedereen, heel de wereld kon doodvallen. Maar in de duisternis voelde ik hoe het kookte in mijn binnenste. Mijn hart bonsde met diepe donkere slagen alsof er een man door de duisternis liep, dreigend, recht op het doel af, geladen van toorn. Mijn bloed gonsde als een toornige zee in een kinkhoorn. Ik bleef roerloos liggen, want als ik was opgestaan had ik misschien mijn zelfbeheersing verloren. Dan was ik misschien toch nog gaan huilen of had ik in blinde drift de hele boel in elkaar getrapt. Ik was woedend omdat ik in de ure der beproeving zo radeloos alleen was en omdat niets en niemand ter wereld ook maar zelfs de schijn ophield ‘met mij’ te zijn...
En zo lag ik met gesloten ogen verdronken in mijn eenzaamheid, een groot en donker water dat aan de oppervlakte in stormachtige beroering was; brullende golven die zichzelf boven hun macht uit tilden, terugvielen en te pletter sloegen in de ravijnen die ze zelf hadden uitgegraven. Ik zocht een reddend strand waarop de golven konden uitlopen, als vangarmen van radeloosheid, als tongen met schuim beslagen. Maar alle stranden en landen waren al vóór mij verdronken, een zondvloed met daarboven het heelal toegespijkerd zodat er zelfs geen ster meer te bekennen was om te kunnen bepalen vanwaar dit gericht gekomen was... Dat duurde totdat de telefoon ratelde, een noodlijn die me werd toegeworpen, drie, vier keer mis. Het was een hardnekkig pogen, vijf keer, zes keer, er was nog hoop dat ik zou toegrijpen.
Ik greep toe. Ik liet me buiten de storm slepen en viel neer op het smalle strand van de ontmoeting. Het kwam er niet op aan | |
| |
waar ik terecht zou komen, bij barbaren, zon-aanbidders of geestenbezweerders, als ik maar niet meer alleen was. In de stormpas liep ik landinwaarts, het loeien van de storm viel weg, de onherbergzaamheid verschool zich achter het décor van een levende wereld, van huizen, mensen, claxonnéren van auto's, auto's met deugdelijke remmen en bovendien met ruiten van onbreekbaar glas, securit. Veiligheid! Je hoorde hier niet eens meer het kloppen van je eigen hart. Wat moest ik me gelukkig voelen hier op dat asphalt, als mens tussen levende mensen en op weg om heel een avond mee te spelen als levend mens! Misschien was dat spel bovendien wel zo boeiend dat ik zelfs bij momenten mijn terdoodveroordeling vergeten zou. En mocht ik bijgeval zo vergeetachtig niet zijn, dan bekeek ik dat spel des levens maar eens ‘sub specie mortis’, dat zou interessant genoeg kunnen uitvallen. Gesprekken over de toekomst der mensheid. Begrijp goed, mijn toekomst is de executie, morgen, overmorgen, over twee weken of misschien pas over maanden. Dus hoe wil je dat ik dan nog mijn menselijkheid vereenzelvig met de toekomst der nog ongeborenen? Hoe wil je dat ik dan nog net als jullie mijn sterfelijkheid verloochen? Maar wacht even, tot aan het moment der executie is toch nog altijd gratie mogelijk! Gratie, waarom dacht ik daar niet eerder aan? Waarschijnlijk zijn het de levende mensen om me heen die me die gedachte ingeven. Zolang er nog leven is, is er nog hoop! In hoger beroep gaan, in steeds hoger beroep! Van de ene specialist naar de andere, net zolang tot ik er een gevonden heb die zegt: ‘Je bent niet ziek. Ga heen en leef in vrede.’
Maar waarom O grote Specialist, hebben uw collega's dan schuld willen zien in kleppen en kransslagaderen? Hoe deze dwaling te verklaren? Het antwoord was zo diepzinnig dat het mijn devies voor heel mijn verdere leven kon zijn tot diep in mijn seniele maar blijmoedige ouderdom: Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas...
Ik drukte op de bel. ‘Stefan,’ zei ik in de huistelefoon. De deur sprong verheugd open en ik ging naar binnen en stapte in de lift. Op de vierde étage moest ik zijn en daar vond ik Sally. Ze greep zo gretig mijn hand alsof ze alleen daarop al met vreugde had gewacht. ‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ zei ze, ‘erg blij!’
Ze deed een stap achteruit om mij ruimte te geven om mijn jas uit te trekken en op de kapstok te hangen. Ondertussen zei ze op- | |
| |
getogen: ‘Juist omdat je nu ook kennis kunt maken met die twee vrienden van me. Die weten het beter dan ik!’
Zonder haast keerde ik me naar haar toe. ‘Denk je?’ vroeg ik.
Ze keek me aan met een moedige bekentenisblik. ‘Dat gesprek van ons toen je me naar huis bracht,’ zei ze, ‘heeft me dwars gezeten. Toen heb ik niet goed gereageerd. Maar vanavond kan ik dat goedmaken.’
Ik begon te lachen. ‘Met de reacties van een ander?’
Ik geloof waarachtig dat ze toen een kleur kreeg, maar ze bleef me moedig aankijken en zei: ‘Ik kan er niets aan doen, maar die twee weten er nu eenmaal meer van dan ik, dus je kunt vanavond alles vragen wat je maar wilt.’
Ik maakte nog geen aanstalten om naar binnen te gaan, ik legde een hand op haar stevige arm en zei: ‘Dat noem ik nog eens bekeringsijver... en nu moet je weten dat ik eigenlijk niets meer te vragen heb.’
Ze werd onrustig, mijn houding en die hand op haar arm bevielen haar niet. ‘Maar het interesseert je toch wel, anders zou je toch niet gekomen zijn?’
‘Alles interesseert me,’ antwoordde ik, ‘en dat betekent volgens sommige mensen dat je je eigenlijk nergens voor interesseert.’
Ze lachte gedwongen en zei ‘kom dan maar’ terwijl ze zich kordaat losrukte en me voorging de kamer in. Ik dus achter haar aan, tegen het rossige Stermunt-haar aankijkend, en toen zei ik bijna luidruchtig: ‘Maar je hebt de heren toch wel verteld dat ze met een verdomde bourgeois te doen krijgen?’
Als op commando stonden de heren van hun stoelen op. ‘Wildhaas,’ zei de één en die was donker, van een uitgesproken charme, zwaargebouwd, maar soepel en loyaal in zijn gebaar. Hij stak me met een zwaai de hand toe, glimlachte al zijn tanden bloot en zei: ‘Een bourgeois! Dat is voorlopig nog bijna iedereen.’
‘Huisman,’ zei de ander en die was blond, mager, geborneerd, agressief. Ik had op slag de pest aan die kerel en hij zonder twijfel ook aan mij. Daarom richtte ik me in 't bijzonder tot hem toen ik zei: ‘Maar ik ben bovendien een bourgeois die welbewust tegenstander is.’
Hij hield zich goed, hij toonde me een geforceerd glimlachje en zei op zijn beurt: ‘Maar zoveel te nuttiger is een gesprek.’
Sally stond daar nogal geagiteerd bij. Ze had natuurlijk verteld dat ik intelligent genoeg was om de moeite waard te zijn. Ze | |
| |
had een overtuigende verkondiging van het moderne Evangelie willen organiseren, zonder de heftigheden waaraan zijzelf zich zo gemakkelijk te buiten ging. Ze was zelfs van plan om zelf helemaal niet mee te doen aan het gesprek. Maar als ik nu zó begon, liep het misschien toch weer mis, zij het dan niet door haar. Dan werd het weer zo'n soort hanengevecht waarin alle kampioenen op z'n minst zwaar gewond uit de strijd zouden komen en iedereen alleen maar voor zichzelf victorie zou kraaien. In de kampioen Wildhaas had ze als het er op aan kwam het meeste vertrouwen. Die vocht met de geduchte sporen van het ideëel-redelijke argument en zijn zelfbeheersing verloor hij nooit. Huisman was directer, vinniger. Die gedroeg zich soms alsof hij de bourgeois al kon verplichten om zich te schikken naar het betere inzicht. Aan de andere kant, misschien kon Huisman beter dan Wildhaas beletten dat de praatjesmaker die ik eigenlijk was ging vechten met de onvatbare paradox of met de slinkse gelijkenis, typisch de wapens van een burgerlijk intellectueel. In ieder geval wilde ze alles beproeven om het gesprek in een prettige atmosfeer te beginnen.
‘Eerst thee’, zei ze, ‘en dan gaan we praten.’
Ze liep naar de theetafel. ‘Zeg Stefan,’ keuvelde ze ondertussen, ‘ik heb iets gehoord over ziekteverlof. Daarom kwam ik ook vanmiddag bij je langs. Maar toen ik je niet thuis trof dacht ik “misschien valt het wel mee”.’
Ze hield een ogenblik op met haar werk aan de theetafel en keek me afwachtend tegemoet. ‘Ziekteverlof,’ zei ik, ‘het is eerder een gewoon verlof.’
En toen luisterde ik even naar mijn binnenste waar mijn hart opschrok alsof het wist dat ik het verried, maar zich daarna traag bonzend bij het verraad aanpaste.
‘Ik was alleen maar wat te moe de laatste tijd,’ ging ik voort, ‘en verder is er niets aan de hand... Neen, als ik werkelijk ziek was zat ik hier toch niet; dan wachtte ik eerst wel af of dat nog wel zin had.’
Daar werd toen door iedereen om geglimlacht en Sally keerde zich weer naar de theetafel terwijl ze zei: ‘Dus alleen maar oververmoeid. Gelukkig maar. En Paul behoort dan ook wel tot de weinige werkgevers die zo'n verlof direct mogelijk maken, dat moet ik hem nageven.’
En toen Wildhaas tot mij: ‘Die oververmoeidheid - ik spreek | |
| |
nu natuurlijk in 't algemeen - doet zich ontzaglijk vaak voor. Het is de vraag in hoeverre die een onlust inhoudt tegen de situatie zoals die op 't ogenblik in de wereld is. Misschien kan de socioloog of de psycholoog daar wel veel meer over vertellen dan de eerste de beste pillendraaier’.
Dat was nog geen gesprek, dat was conversatie en ten bewijze daarvan besloot hij met een goedgehumeurde lach. Ik hoefde daar dus nog niet op te reageren en ik deed het ook niet. Ik kende trouwens die manier van denken maar al te goed. Geen onderwerp of het kon met de maat van hun inzicht gemeten worden, en dat was dan bovendien nog een algemeengeldige maat, geijkt door de wetenschap. Het scheen wel alleszins bevredigend te zijn om het althans in beginsel altijd maar te weten. Dat meende ik tenminste te zien aan de goedgehumeurde glimlach van Wildhaas, aan de instemming van Huisman en aan de theeschenkende Sally die met de rug naar me toegekeerd stond.
Het was verbazingwekkend hoe door en door ze van de soort Stermunt was, groot, blank en rossig, en met hetzelfde vermogen om te ontvlammen voor het ideële. En tegelijkertijd was ze de antipode van haar neef Paul. Misschien waren die beiden wel met dezelfde kansen gestart, maar de een had een wereld ontdekt vol mysterie, de ander een wereld vol aardse problematiek. Voor de een ging het sindsdien welbewust om de liefde, voor de ander om het recht. En de een werd onaantastbaar, terwijl de ander aantastte, heftig, aanmatigend, zonder genade tegenover elke opvatting die buiten haar rechtsbegrip viel. Ik herinnerde me hoe verheerlijkt ze in de wereld had geloofd in die nacht toen ik haar naar huis bracht. Ik herinnerde me ook hoe ze me had geprobeerd te kwetsen omdat ik niet in haar geloofde. Stel dat zij het voor 't zeggen kreeg! Van dat moment af zou die hartkwaal van me overbodig zijn, want dan kwam ik toch wel aan mijn eind. In wezen had ze de mentaliteit van een ketterverbrander of om het met een modern woord te zeggen van een nazi. Maar vanavond, dat was wel duidelijk, zou ze zich erbuiten houden ook al zou ze als 't ware in het betere inzicht verstikken. Ze had iets goed te maken en niet alleen aan mij, maar vooral aan de partij die ze door haar heftigheid maar slecht had gediend, en hoe kon ze dat nu beter doen dan door Wildhaas, die jezuiet van de moderne heilsprediking, aan 't woord te laten?
Maar toen tenslotte de discussie begon was ik degeen die deze | |
| |
inzette, enkel en alleen omdat ik dan tenminste kon uitgaan van een gedachte die volgens mij aan de wortel lag van ons verschil in denkwijze. Als er dan toch gepraat moest worden wilde ik het nog wel goed doen ook. Op dit ogenblik, laat me dat even zeggen, dacht ik totaal niet meer aan die hartkwaal. Ik zei dit: ‘Ik ben volledig bereid om een gesprek met jullie te voeren over het diepe contrast dat er bestaat tussen jullie levensbeschouwing en de mijne... hoewel ik ervan overtuigd ben dat dat ons niet nader tot elkaar zal brengen.’
En nu is het onmogelijk, litterair onmogelijk, om het gesprek dat toen volgde letterlijk weer te geven. Ik moet dat in grote lijnen proberen op te tekenen en die lijnen dienen bovendien samen te vallen met de stemmingscurven die Wildhaas trok met een breed bezwerend gebaar, en Huisman door driftig met de vingerknokkels op de stoelleuning te roffelen, en Sally door mee te doen met een barbaars mimisch enthousiasme en met schorre kreten van bijval of protest.
Zo weet ik nog dat Huisman de rug strekte, een roffel sloeg en zei dat zowaar mijn uitgangspunt al défaitistisch was. Waarom niet nader tot elkaar? Wilde ik dat niet of dacht ik het niet te kunnen? Maar Wildhaas gaf de agressieve Huisman-tactiek ternauwernood kans, hij hief bezwerend een hand op en vroeg met warme stem: ‘Waarom niet? Wat belet ons elkaar te begrijpen?’
Nu is elkaar begrijpen nog iets heel anders dan elkaar naderkomen, maar Sally knikte instemmend: ‘Juist, waarom niet?’
Wildhaas was verstandig, een verkenner, een lospeuteraar, straks maakte hij nog van de doffe scherven van mijn gebroken vertrouwen een kristalhelder inzicht, het enig juiste inzicht, minder verwachtte ze niet.
Ik zei: ‘Ik zie tussen jullie en mij een niet te overbruggen verschil in denkwijze, want ik ga uit van deze gedachte dat de onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan essentieel gegeven is en nooit teboven te komen, tenzij in het extatische moment dat de liefde, de religieuze vervoering of de kunstzinnige creatie kan opleveren; maar dat is dan ook maar een moment... Maar jullie willen mens en bestaan gelijkschakelen en menen dat de onvolmaakte relatie daartussen op te heffen valt.’
Wildhaas keek me met een glinsterende blik nadenkend aan, hij zocht mijn wijze van denken te achterhalen en maakte geen haast met een antwoord. Hij wuifde dan ook alleen maar met de | |
| |
hand toen Sally bij wijze van toelichting zei: ‘Voor hem bestaat alleen het volmaakte moment, maar het streven naar een volmaakte wereld is volgens hem een illusie... maar dan ook niets dan een illusie waar we ons gezonde verstand willens en wetens aan uitleveren.’
Ze had me dus niet slecht begrepen. Maar toen resumeerde Wildhaas peinzend: ‘De onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan is dus volgens u essentieel gegeven... Maar hoe komt u daarbij? Waarom denkt u dat? Of maakt u er een metaphysisch vraagstuk van?’
Ik zag Huisman de rug strekken. ‘Wacht even,’ zei hij vinnig, ‘laten we op de begane grond blijven, anders valt er inderdaad niet te praten.’
Sally knikte tevreden; geen paradox, geen gelijkenis, geen enkele andere vorm van zweverigheid zou een kans krijgen. Ik geloof dat ik toen zei dat ik de kwestie ook wel zuiver psychologisch wilde stellen en dat er dan evenmin een speld tussen te krijgen was. En ik probeerde uit te leggen dat de status quo van een tevreden en gelukkige mensheid ten enen male onbereikbaar was en evenmin te handhaven zou zijn, en wel op grond van de psychische gesteldheid van de mens zelf, ook al zou de communistische mens zich bij voortduring spiegelen aan een ander en misschien beter ideaal ik dan de mens van heden...
Huisman glimlachte daarop ironisch, herinner ik me nog wel, en vroeg: ‘Maar wie zegt u dat we dat nastreven? Zover gaan we niet eens. We willen alleen maar de grondslagen leggen voor een nieuwe wereld waarin de vrede verzekerd is en waar een menswaardig bestaan mogelijk is voor iedereen.’
Het is mogelijk dat ik schakels oversla, maar wel weet ik dat ik op dat ‘menswaardige bestaan voor iedereen’ inging. ‘Voor iedereen? En als ik nu eens bleef wie ik ben, een individualist die op eigen niveau denkt en werkt en die geen bliksem voelt voor een cultuurpolitiek die zich opzettelijk instelt op een groot collectief en alle cultuurwaarden die daar buiten om of bovenuit gaan in de ban doet?’
Sinds dit moment nam het gesprek in scherpte toe. Wildhaas beheerste zich natuurlijk het best, al veranderde er ook iets in zijn betoogtrant. Hij stak alweer bezwerend een hand op en zei met warme stem, alleen maar iets duidelijker gescandeerd, dat dit een tijdelijke tactische kwestie was, dat in de ban doen van be- | |
| |
paalde cultuurwaarden van dit ogenblik. Later, als de nieuwe wereld gefundeerd zou zijn en een stootje kon velen, konden die ook geen kwaad meer doen. Dan was het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat er bijvoorbeeld nog, zoals op dit ogenblik, kunst uit wanhoop, uit dépit, uit ontbering, uit rancune, uit égotisme, uit pessimisme gemaakt zou worden. Neen, dit soort kunst stierf in een nieuwe wereld feitelijk z'n eigen dood.
En voordat ik hem kon antwoorden op deze uiteenzetting van de heilstaat-kunsttheorie kwam Huisman er nog een schopje opleggen. Hij was bijzonder vinnig, hij keek me koud aan en zei: ‘En die burgerlijk-individualistische kunst mag u dan nog aan 't hart liggen, maar voor de mensen van de toekomst zal die zelfs enkel en alleen als bewijs gelden van de perversiteit van de menselijke preoccupatie in deze kapitalistische wereld. Perversiteit! Ziekelijke analyses, een ziekelijke ikzucht, koketterie met eigen slecht geweten!’
Niet boos worden, dacht ik en ik deed alsof ik nadacht, keek hem toen op mijn beurt koud aan en zei: ‘Voor dergelijke kunst bestaat een term, “entartete Kunst”; voelt u daar niets voor?’
O wat werd die Huisman toen ontstellend boos! Zijn rode vingerknokkels sloegen een roffel, zijn adamsappel golfde bewogen op en neer en hij riep uit: ‘Dat kunnen we wel af met andere termen!’
En Sally gaf een schreeuw van verontwaardiging: ‘Schande!’
En weer was het Wildhaas die de verstandigste was. Hij riep: ‘Kalm toch! Waarom zou hij ons niet begrijpen als we nu eens doodeenvoudig zouden zeggen dat we het strikt persoonlijke in de kunst afwijzen, dat het ons om de mens als lid van de grote mensengemeenschap gaat, om de mens in heel zijn betekenis voor die gemeenschap?’
Ik kreeg de aanvechting om het gezicht in de handen te bergen, zo stompzinnig en vermoeiend begon ik het te vinden... maar dan kon ik nog beter weggaan... of ik zou moeten zeggen: Het strikt persoonlijke als zodanig heeft zich naar mijn weten nog nooit in kunst van enige betekenis voorgedaan. Dus, waar hebben jullie het eigenlijk over?
Maar wat had dat voor zin? Het was dwaasheid om daar nog verder op in te gaan. Weggaan dus. Maar laat me toch in Godsnaam dankbaar zijn dat ik hier zit, dat ik me hier zit te ergeren! Mijn hart past zich daar prachtig bij aan; het weet niet eens meer | |
| |
dat het ziek is, het bonst en gonst alleen nog maar van ergernis! Ik besloot de kunst te laten voor wat die was in de ogen van deze mensen en op ‘de begane grond’ terug te keren, precies zoals Hiiisman dat had gedecreteerd.
Ik strekte dus de rug, keek hen vastberaden tegemoet en zei: ‘Goed, ik wil aannemen dat jullie gelijk hebt en dat jullie dus de juiste cultuurpolitiek zoudt voeren. Maar stel nu dat ik me daar niet in zou kunnen schikken, eenvoudig doordat ik mijn persoonlijke inzichten niet kan opgeven. Wat dan?’
Wildhaas begon te lachen: ‘Ha, ha, ha, wat wilt u horen? Dat we u zouden liquidéren als u niet zou meespelen? Wilt u dàt horen?’
Ook Sally schoot in de lach, geamuseerd, met een honende ondertoon. Ze vond dat ik tegenviel, dat ik vaag bleef als ik zelf wat beweerde en dat ik mezelf voor schut zette als ik wat vroeg.
Huisman lachte niet. Hij had me nu wel door. Ik was een scribent aan een zogenaamd onafhankelijk blad, maar door en door vergiftigd door de politieke laster der imperialistische oorlogshitsers. Hij zei: ‘Wat we in zo'n geval zouden doen is dit: het onmogelijke proberen om iemand tot inzicht te brengen.’
‘Goed,’ zei ik, ‘en als dat niet lukt?’
Hij antwoordde: ‘Dan zouden we u niet in uw functie van journalist kunnen handhaven, eenvoudig omdat daarmee het algemeen belang geschaad zou worden.’
En hier kwam Wildhaas er weer tussen. Een buitengewoon man, die Wildhaas. Hij hief de hand op, een waarschuwing, een bezwering, en riep: ‘Pas toch op, Huisman, pas toch op! Je weet hoe negatief zulke uitspraken geïnterpreteerd kunnen worden. Als dreigementen!’ En hij zette me met warme sympathieke stem uiteen dat de partij de dure plicht had, de dure plicht, om het algemeen belang te dienen, dat ging boven alles, wat natuurlijk helemaal niet zeggen wilde dat ‘de partij altijd gelijk had’. De partij was Rome niet en Malenkow was de paus niet, dat moest ik goed begrijpen. Hier ging het om het grootste en noodzakelijkste experiment van deze eeuw, en in ieder experiment is falen mogelijk, maar dat is nog geen reden om het niet te ondernemen. Het wijst ons nu eenmaal een weg die met vallen en opstaan betreden zou worden, maar het is de goede weg, de enige weg die het wereldproletariaat zich kan banen wil het zich in de toekomst zijn rechtmatig aandeel aan levensvreugde en cultuur zien toegewezen.
| |
| |
Sally knikte tevreden en keek me aan met lichtende blik. Werkelijk een buitengewoon man, die Wildhaas! Hoe hij nu weer gewezen had op de noodzakelijkheid en de schoonheid van het experiment! Het lag voor de hand dat elke tegenwerping in de trant van ‘dat is allemaal tot je dienst, maar ik nou’ alleen maar zou getuigen van een kleinheid, een egoïsme, niet mooi meer. Je kon het natuurlijk over de boeg gooien van die bepaalde cultuurwaarden die misschien voorlopig en misschien zelfs voorgoed aan de kant zouden worden gezet en waar je nu juist zo op gesteld was. Maar daar stond weer zoveel gloednieuw perspectief tegenover dat het tenslotte ook weer dwaas zou zijn om daar zo aan vast te blijven houden. Ik begreep dus dat ik mijn geringe persoonlijke bezwaren niet in het geding behoefde te brengen. Dit grote ideaal omarmde heel het mensdom en stemde zich af op het wereldproletariaat dat daarvan de basis vormt. En de huidige cultuurdragers die daar bovenuit torenen, als kleine bescheiden dorpstorentjes of als Eiffeltorens, konden dan wel van de diversiteit van hun inzichten getuigen, maar dan alleen voor zover die binnen het kader van de nieuwe cultuurpolitiek viel. Wie kon beoordelen of dat een verlies zou zijn? Misschien stond daar wel een veel grotere winst tegenover.
‘In orde,’ zei ik zwak, ‘maar wat blijft er dan eigenlijk nog over van de persoonlijke vrijheid?’
Ik was wel bijzonder kortzichtig. Of nog erger, wist ik wel waarover ik het had? Begreep ik dan niet dat de vrijheid van de nieuwe mens waarachtiger verzekerd zou zijn dan ooit te voren en op dit ogenblik? Vrijheid was toch identiek met de mogelijkheid tot zelfverwerkelijking! Welnu, de nieuwe mens kreeg alle kansen die zijn persoonlijke kwaliteiten hem gaven. Kon hij studeren, dan studeren. Was hij begaafd op muzikaal terrein, dan een muziekopleiding, enz.
Maar toen bleef ik toch weer doordreinen: ‘Maar dan toch alleen als hij het met jullie eens is, of op z'n minst genomen niet oneens. Ik bijvoorbeeld zou niet eens de kans krijgen om journalist te blijven, terwijl mijn talenten voor dit vak me daartoe toch alle recht geven.’
En dat was natuurlijk wéér een bewijs van mijn ongeneeslijke kortzichtigheid. Er werd neen geknikt en honend geglimlacht, maar dat was nog het ergste niet.
Huisman bezorgde me de genadeslag. Hij zei: ‘Maar meneer,
| |
| |
nu is u juist uitgelegd waar het om gaat; om de opbouw van een nieuwe wereld, en dan kan je geen tegenwerking dulden. Stel dat u met een groep mensen een huis gaat bouwen en er kwamen dan elementen die dat weer probeerden af te breken, zou u dat toelaten? Neen toch! Nou, wij ook niet. Degeen die meehelpt met bouwen en met de inzet van zijn beste krachten, die kan volgens ons rechten laten gelden.’
Het was dus hopeloos, het had geen zin om daar nog op in te gaan. Ik keek de drie gezichten tegenover me ontmoedigd aan. Zelfbewust, heilig overtuigd van hun gelijk, fixeerden ze mij. Hopeloos, dacht ik, en ik drukte een ogenblik mijn handen tegen mijn vermoeide gezicht. En dan te denken dat ze het misschien nog goed bedoelden ook, al waren ze infaam. Zwijgen, dacht ik, niet meer praten, dat is het beste. Maar aan de andere kant was het misschien de laatste keer dat ik zo'n gesprek voerde, de laatste keer. Ik had dus eigenlijk nog afscheid te nemen, een slotwoord te spreken, een heel kort laatste woord want ik was doodmoe.
Ik zei: ‘Laten we maar ophouden, het haalt niets uit. Voor mijn gevoel gaat het hier niet in de eerste plaats om denkbeelden, maar om een bepaalde mentaliteit...’ Ik wachtte even en dacht, radeloos na. Hoe moest ik dat uitleggen, hoe kon ik daarover praten zonder de indruk te maken dat ik op de valreep nog even probeerde te kwetsen?... ‘En die mentaliteit,’ begon ik weer, ‘daar heb ik het niet op. Een voorbeeld: Jullie hebben in onze democratische gemeenschap als partij precies dezelfde rechten als elke andere partij. En als die rechten jullie ontnomen zouden worden zouden jullie moord en brand schreeuwen over onrecht, imperialisme, dictatuur. Terwijl jullie zelf geen enkele principiële tegenspraak zouden dulden als jullie 't voor 't zeggen hadden. Kijk, dat ligt me niet, zo'n dictatoriale mentaliteit schokt mijn vertrouwen in jullie broederschapsidealen tot in z'n grondvesten. Laten we dus maar ophouden, jullie verknoeien je tijd met me...’
Ik was moe, ik sloot een ogenblik mijn brandende ogen en dacht: het woord infaam heb ik niet gebruikt, en evenmin heb ik gezegd dat hun dialectiek ontoereikend is en dat hun heilsverwachtingen getuigen van een bedroevend gebrek aan psychologisch inzicht.
Maar toen ontstond er plotseling een drukte van opstaan en | |
| |
weggaan. Ik kwam eveneens uit mijn stoel en toen zei de warme stem van Wildhaas: ‘Ik begrijp uw bezwaren best, maar heus geloof me, die slaan nergens op. Mag ik het zeggen? U hebt het politieke inzicht van een klein kind.’
En daarbij legde hij een hand op mijn schouder en drong hij zijn blik in de mijne met zo'n superieure sympathie dat ik me niet eens beledigd kon tonen. Het kon me trouwens niet schelen. Die twee anderen keken me ook aan alsof ik een stumper was die ze te hoog hadden aangeslagen.
Maar als ik dan zo volledig alle prestige verloren had kon ik nog wel wat vragen ook. ‘Het is misschien belachelijk dat me dat intrigeert,’ zei ik toen schuchter, ‘maar stel dat jullie 't al voor 't zeggen hadden, wat zouden jullie dan met de ex-journalist die ik dan zou zijn beginnen?’
Wildhaas barstte in lachen uit. ‘Niets,’ zei hij, ‘weest u maar niet bang, niets!’
Maar toen keek hij me olijk peinzend aan. ‘Ja toch,’ zei hij en hij sloeg me vaderlijk, bijna vertederd op de schouder, ‘ik zou er voor zijn om u werk te verschaffen waar uzelf en anderen meer plezier aan zouden beleven.’
‘Bijvoorbeeld?’
Hij deed een stap achteruit en bekeek me van top tot teen. ‘Ik zou zeggen,’ begon hij, ‘buitenwerk, graven, spitten, daar bent u wel op gebouwd... en net zolang tot u een beter gezicht zou gekregen hebben, zonder die lijkenkleur, gezonder, vrolijker...’ En hij schudde het hoofd op de manier van een leraar die het goed met zijn leerling meent en hem daarom juist tot zijn leedwezen straffen moet.
Ik raakte een ogenblik in verwarring door het woord lijkenkleur dat me choqueerde en een schrik in me te weeg bracht en ik vond mijn nieuwsgierigheid pas terug toen ze al bijna in de gang stonden. ‘Nog een vraag,’ riep ik hen na, ‘stel dat ik ongeneeslijk, ik bedoel niet tot inzicht te brengen zou zijn en zou blijven afbreken waar ik maar kon, wat dan?’
Wildhaas en Huisman stonden op de drempel. Ze keken elkaar meesmuilend aan omdat ze wel begrepen wat ik wilde horen. Wildhaas liet zich dan ook niet vangen. Hij gaf me een leep knipoogje en zei: ‘Alleen belangrijke tegenstanders worden gelikwideerd.’
Op dat moment, vlak voordat ze de kamer uit gingen, merkte | |
| |
ik pas hoe gegeneerd Sally erbij stond. Ze had geblunderd, ze schaamde zich dat ze haar dierbare vrienden heel een avond met iemand als ik had opgescheept. Op het portaal, als de kamerdeur achter hen dicht was, zou ze hun stellig haar verontschuldiging aanbieden. Kijk maar, hoe beschaamd en woedend ze me voorbij kijkt, terwijl ze achter hen aan de kamer uitgaat en de deur zorgvuldig achter zich dicht trekt...
Ik bleef minuten lang alleen. Ik ging maar niet meer zitten, dat loonde de moeite niet meer. Ze kon immers elk ogenblik terugkomen en dan zou ze nog blijer zijn met mijn vertrek dan daarstraks met mijn komst. Ik moest het er maar op aanleggen dat ze me wegstuurde. Ze moest kunnen zeggen dat ze niets meer met me te maken wilde hebben, dat zou haar tenminste nog enige satisfactie geven.
Ondertussen keek ik maar eens rond in die mooie kamer met de stalen meubelen, het witte behang en de brede vensterbanken met een uitgelezen verzameling vetplanten. Op het portaal vóór de lift moest gefluisterd worden; ik hoorde tenminste niets. Fluisteringen, welsprekende blikken. Het lag voor de hand voor gelijkgestemde zielen: Ik was een volstrekt hopeloos geval, ik was een meelijwekkend mensentype dat weldra even verloren en ten dode gedoemd zou zijn als een uitgerukte plant op een asphaltweg. Neen, er was niets met hem te beginnen. Hij zag dat zelf trouwens ook wel in. Hij gaf in feite zelf toe dat hij niet mee kon met het leven zoals dat zich triomfantelijk van bevrijding tot bevrijding voltrekt. Hij houdt vast aan enkele persoonlijke privileges die hij aan een corrupt verleden dankt, maar wij pakken het heden aan uitsluitend ten behoeve van een paradijselijke toekomst. Wat een verschil! Hij voelt zich niet eens lekker in die mooie kamer van je met dat staal en die witte muren en die vetplanten. Niet dat hij die niet mooi vindt, maar hij mist er het verleden in, de herinnering, dat wat doorleefd is, het onvergetelijke, de nostalgie, de wanhoop desnoods. Dat verleden is als 't ware het lood dat zijn rechtstandige positie in het bestaan mogelijk maakt, net zoals die van een badpoppetje in 't water. Kijk bijvoorbeeld zo'n schrijfbureau, een mooi meubel met drie laden rechts, meer niet. Inbreken loonde de moeite niet, je zou er postpapier en betaalde rekeningen en wat officiële papieren in vinden, wat akten, een polis, een pas, meer niet. Dat waren de antecedenten van Sally, er kleefden geen tranen aan. En als er mis- | |
| |
schien tranen gestort waren in 't verleden, dan was dat toch maar strikt persoonlijk verdriet geweest en wat betekende dat nu helemaal? Wat zin had was de stralende blik gericht op de toekomst. Zoals een kind honderd keer kon zeggen ‘morgen ben ik jarig’,
zo leefde zij op ‘morgen begint de wereld’. Als ik tijd van leven had zou ik willen dat ik net zo was, precies om dezelfde redenen als je kunt verlangen een botterik te zijn, alleen dus omdat je leven er heel wat eenvoudiger door wordt. Ga maar na: het verleden doet er niet toe, en in het heden komt uitsluitend de toekomst er op aan. En die toekomst is geen mysterie dat enkel de tijd zal weten te ontsluieren. Die toekomst wéét je, Sally tenminste wel, en als haar toekomstgeheugen haar in de steek laat kan ze naar Huisman of naar Wildhaas gaan en als die het niet meer weten naar nog anderen. En in heel moeilijke gevallen bestaat er wel hier of daar een menselijke alwetendheid omtrent de toekomst, zodat je nooit bang behoeft te zijn dat je in twijfel gelaten zou worden over de juiste gedragslijn in het heden. En alles wat opzettelijk van die gedragslijn afwijkt, hoe dan ook gemotiveerd, heet verraad. Eenvoudiger kan toch niet. Maar ik heb geen tijd van leven en daarom had ik natuurlijk helemaal niet moeten discussiéren, maar enkel moeten zeggen dat het er niet meer op aan kwam. Ik had nu wel geen zin om desnoods over mijn eigen lijk te gaan ten behoeve van hun toekomst, maar evenmin kon ik me nog ernstig schuldig maken aan verraad. Voordat hun onfeilbare gericht me kon treffen was ik er al niet meer. Een volstrekt nutteloze dood, zelfs niet eens die van een ten voorbeeld gesteld verrader...
Maar toen kwam Sally terug. Ze sloot de kamerdeur achter zich dicht en bleef daar tegenaan geleund staan. Ze richtte een sombere blik op me. Een pathetische houding. Het leek een scène uit een spionnagefilm. Ze keek me somber aan, de vrouw met het rossige haar en de groene japon die te duur en te elegant was om te veronderstellen dat ze iets anders kon zijn dan lokaas voor spionnen. Ze had haar trieste werk volbracht, ze wist nu precies met wie ze te doen had en ze kende haar plicht. Maar waar bleef dan de revolver? Waar bleef het schot?
Ik stond midden in de kamer, ik vluchtte niet, ik wachtte gelaten af. Wat kwam het er ook nog op aan en wat kon het me nog schelen! Maar er kwam geen revolver en er kwam geen schot. Ze gaf zelfs plotseling die pathetische houding op en liep doodgewoon naar een stoel en ging zitten. Ze steunde het ge- | |
| |
zicht in een hand en zei zakelijk: ‘Het heeft niet de minste zin dat we er nog langer over praten. Je weet er om te beginnen niets van en verder weiger je eenvoudig om ook maar even je verstand te gebruiken.’
Ik gaf geen antwoord, ik bleef enkel maar naar haar kijken. Hoe zakelijk ze ook deed, ze had iets weg van een ontgoochelde geliefde. Dat trieste glimlachje en dat boudérende langs me heen kijken! De geliefde van een idee dat geen recht gedaan werd! Maar dat zwijgen van me was natuurlijk niet tactisch, dat daagde haar uit om nog meer te zeggen en dan minder zakelijk, eerder provocérend. Ze sprak tenminste al weer luider dan toen ze begon, ze rekte de hals in mijn richting en zei: ‘Wat je daar bijvoorbeeld ten beste gaf over dat vertegenwoordigingsrecht in regeringslichamen... bespottelijk... je weet toch even goed als ik dat de pers daartegenover weer alles doet om ons moreel te vernietigen, en de radio net zo!’
Ik moest nu wel antwoorden, ik zei dus: ‘Je hebt gelijk.’
En wat ze toen nog allemaal tegen me zei, heftig betogend en met een blik die me aankeek zonder me te zien, ik weet het niet meer. Misschien zei ze dat ik intelligent genoeg was om te begrijpen waar het om ging, als ik maar wilde. Misschien zei ze ook dat juist die weerstand en dat wantrouwen bewezen hoe serieus ik er tegenover stond. En daarom juist was ik de moeite waard, begreep ik dat wel? Eén ding begreep ik heel zeker; als ik één keer zei dat ze gelijk had zou ze in der eeuwigheid niet meer aflaten. Lawines woorden ontketende ze over me heen. Ze kwamen verpletterend op me neer, ze bleven steken in mijn hersenen en rolden zwaar in mijn ingewand. Het was vermoeiend, pijnlijk en walgelijk. Levensvreugde, arbeid, recht, wij, wij, wij, toekomst, en nog eens wij, en nog eens toekomst. Ik werd van alle kanten bezeerd en ingegraven, levend begraven, en de woorden begonnen over me heen te galoppéren als een horde bergafwaarts. Ik werd onder de voet gelopen en ik zou eraan kapot gaan, maar voordat het zover kwam moest ik toch ook nog wat zeggen. Dat was ik aan mezelf verplicht al hief dat natuurlijk geen enkel misverstand op.
Ik worstelde me dus los en schepte adem. Ik geloof niet dat ik zo hard schreeuwde als zij had gedaan, en toch zweeg ze om te luisteren. Ik zei: ‘Je hebt gelijk, maar alleen zoals het leven zelf gelijk heeft, en dat is een soort gelijk waartegen de geest eeuwig | |
| |
zal protestéren en eeuwig zonder resultaat... het is walgelijk...’
Ik streek me vermoeid over het voorhoofd en schudde de steenlawines van mijn schouders en keek haar aan. Ze was duidelijk met me begaan, al had ze dan alle hoop verloren. Ik was niet meer te redden, ik was alleen maar één van de grondoorzaken dat er een nieuw positief en optimistisch levensgevoel in de mensheid zou ontwaken. Als was ze me daarvoor toch in zekere zin dank verschuldigd, sprak ze zacht en zelfs uitermate vriendelijk: ‘Het is al laat...’
Ik liep de kamer uit, greep mijn jas van de kapstok en verdween in de lift. Ik zag nog juist hoe vastberaden ze de deur van haar kamer sloot. Ik vergiste me niet: nooit zou ze die weer voor me openen. Dat was een voorteken en een begin. Het leven zelf ging zijn deuren voor me sluiten, daarin vergiste ik me evenmin...
Ik zou het toch eens aan iemand moeten vertellen, maar dan aan iemand die daarom zijn houding tegenover me niet zou wijzigen, die me daarna niet vaker of minder vaak zou willen zien, die me niet zou aankomen met een gemeenplaats als ‘iedereen moet sterven, en jij toevallig iets eerder dan je gedacht had’, en die niet zou proberen me moed in te spreken of me aan te tonen dat ik aan het leven niet zo verschrikkelijk veel verloor. Al deze dingen zou ikzelf wel uitmaken. Hij zou me moeten aanhoren, meer niet. En ik zou het moeten vertellen, alleen maar om het eens verteld te hebben. Iedereen die voor een beproeving staat die alleen met heldenmoed fatsoenlijk te dragen is wil toch dat minstens één medemens daarvan weet. Ik moest iemand vinden die later zeggen kon: ‘Hij is dood, hij heeft geweten dat hij sterven moest.’
Zodat anderen konden zeggen: ‘Wat zeg je me nou? Daar heeft hij nooit met een woord over gerept!’
En mijn vertrouweling zou dan met een zekere trots kunnen antwoorden: ‘Mij alleen heeft hij het verteld.’
En dan zou de vraag zijn: ‘En hoe? Hoe heeft hij het je gezegd?’
Het antwoord: ‘Rustig, zonder pathos, terwijl hij heel goed inzag wat het betekende. Eerlijk, ik had nooit gedacht dat iemand zich zo griezelig luciede rekenschap kon geven van zijn eigen sterven.’
Maar dan zou een ander kunnen zeggen: ‘Maar op het leven was hij toch niet zo gesteld, als ik me goed herinner. Hij vond zelfs | |
| |
het bestaan zo zinloos dat hij alles wat een mens kon ondernemen tijdens zijn ephemeer verblijf op aarde als een spel zag dat hijzelf niet meer au sérieux kon nemen. Dus, wat had hij er dan eigenlijk op tegen dat hij sterven moest?’
Ook hierop zou dus mijn vertrouweling een antwoord moeten weten: ‘Kijk,’ liet ik hem zeggen, ‘hij zei dit: Het menselijk bestaan is redelijkerwijs niet te aanvaarden. Zolang je leeft zonder besef gaat het nog wel, maar als je dat besef inschakelt is het mis. Dan zie je dat je medemensen, ieder op zijn manier, hun menselijk bestaan au sérieux trachten te nemen. En dat lukt hun, móét hun lukken, anders zijn ze onherroepelijk verloren, zoals ik. Mijn overtuiging is: zoveel te fanatieker je gaat doordenken, zoveel te minder houdt er stand. Je denkt God en naastenliefde en de liefde tussen de geslachten uit de wereld. Niets blijft er over, niets! Uiteindelijk begrijp je helemaal niet meer waarom je eigenlijk bestaat, waartoe de menselijke bestaanservaring dient, dus wat voor zin die heeft... een strijd die enkel maar te winnen is in de illusie, de fantasmagorie, de utopie... een strijd die uitloopt op de doodsstrijd, de allerlaatste, de verschrikkelijkste, de bezegeling van 's mensen lot, het lot van de verliezer!...’
Ziezo, dat was eruit, en mijn vertrouweling verwachtte dat zijn tegenstander diep geïmponeerd zou zijn. Maar niks daarvan, die zei alleen maar: ‘Nou, dan moet hij blij geweest zijn dat er een eind aan kwam.’
Maar toen werd het een kwestie van prestige; het is niet plezierig om voor de vertrouweling van een idioot aangezien te worden. Dus niet omdat hij 't met me eens was, maar omdat hij het gelijk aan mijn en zijn kant wilde hebben werd hij van vertrouweling verdediger. Hij slaakte een zucht van wanhoop en zei: ‘Maar begrijp je dat dan niet?’
Hij sloeg een toon aan alsof zijn tegenstander de idioot was en zei: ‘Maar begrijp je dan werkelijk niet dat iemand die nadenkt zich pas verzoenen kan met de dood als het leven de moeite waard is gebleken om voor te sterven?’
Maar er zijn nu eenmaal mensen voor wie deze gedachtegang steriel en artificieel is in de hoogste graad, en vandaar dit antwoord: ‘Maar neem me nou niet kwalijk, dat is mij te gezocht! Voor mij is het leven het leven en de dood de dood. Waarom moet je die twee met alle geweld op mekaar betrekken? Het leven leef je zo goed en kwaad als 't gaat, en in de dood besta je | |
| |
niet meer, dus wat heb je daar dan eigenlijk nog mee te maken?’
Mijn verdediger wilde toen toch nog een laatste poging wagen en zei: ‘Dus als jij nu zou moeten sterven, zou jij dan niet de behoefte voelen om na te gaan in hoeverre je verblijf op aarde de moeite van het leven waard was geweest?’
En toen maakte het antwoord van mijn tegenstander van mijn verdediger een verrader. Dat antwoord luidde: ‘Ik begrijp ternauwernood waarover je 't hebt. Het leven, dat zijn wijzelf, ik bedoel, dat is niet te achterhalen, daar is geen oordeel over mogelijk. Over zin of waarde van het leven oordelen is net zoiets als achter je eigen diepste ik schouwen, dat lukt evenmin, of net zoiets als jezelf aan je eigen haren willen optrekken, en dat is evenmin mogelijk. Zal ik je eens wat zeggen? Het enige wat een mens te doen staat is leven, zo intensief en zo rijk mogelijk. En laat de doden de doden begraven.’
Verraderlijk was het glimlachje waarmee hij zich toen gewonnen gaf, en nog verraderlijker wat hij toen ging zeggen: ‘Ik kan me natuurlijk wel voorstellen dat je er zo ook over denken kunt... en vooral op een lentedag zoals deze die zingend begonnen is en hoger en hoger naar de hemel reikt, maar tenslotte toch zonder dralen naar de avond zal nijgen die zijn dood betekent. Waarachtig, als ik er nog eens goed over nadenk word ik het nog volkomen met je eens. Leven moeten we dus, zonder meer! En daar kan je alleen op tegen hebben als je bijvoorbeeld de prooi bent van een ondraaglijk lijden, je begrijpt me wel, als je bijvoorbeeld lijdt aan de een of andere ongeneeslijke rotziekte. En dat was met hem in zekere zin het geval. Maar dan ben je inderdaad ook alleen maar consequent als je eruit stapt, als je zelfmoord pleegt. Want je hebt gelijk, wat wil dat nu helemaal zeggen als je formeel het leven niet aanvaardt zoals het is. Dat betekent toch alleen maar dat je van je miserabele bestaan een status quo van opstandigheid maakt. En leverde die opstandigheid nu nog maar wat op, maar niets is minder waar, want nog steeds is de Sphinx niet ontraadseld, ondanks de opstandigheid van Stefan tegen het beroerde lot van Stefan. En zo is het, en niet anders!...’
Ik weet niet of ik dat nu duidelijk heb gemaakt, maar ik kwam tot de conclusie dat ik niemand, maar dan ook niemand tot mijn vertrouweling zou moeten maken. Ik moest dus het kleinmenselijke verlangen opgeven om al was het dan maar één sterveling getuige te doen zijn van mijn heldhaftig gedragen terdoodveroor- | |
| |
deling. En dat was misschien niet eens zo moeilijk, als ik me tenminste zo goed bleef voelen als op deze ochtend. Een lenteochtend! Waar je toe komt als je in de benauwenis raakt weet je natuurlijk nooit. Maar zolang je nog de fut hebt om door te denken over de onwaarde van het getuigenis als het om zulke uiteindelijke belevingen gaat zie je er wel van af. Denk erom, je medemens kent maar één manier van getuigen, namelijk die waarin hij er zelf goed afkomt! Ik voelde me die ochtend zo gezond alsof die terdoodveroordeling een boze droom, een leugen was geweest. Goed, af en toe een lichte stottering van binnen, een zachte knagende pijn, maar daar zou ik vroeger niet eens op gelet hebben, ik zou het gevoeld hebben als een te verwaarlozen ongerief. En moest ik dat dan nu plotseling opvatten als een bewijs dat de dood achter me aan sprong en begerig met zijn handskelet naar mijn hart probeerde te grijpen, telkens nog net mis? Ik besloot dat eenvoudigweg te verdommen. Op dit ogenblik was ik nog een springlevend mens met minder pijn dan iemand met kiespijn, hoofdpijn of pijn aan een likdoorn.
Ik liep dus rustig, alsof er niets aan de hand was, verder de weg af langs de rivier en ik moet zeggen, al was het er stil, er hing inderdaad een zangerigheid in die stilte zodat het me niet eens overdreven leek om te praten over een zingende lente-ochtend. Nu zie ik in mijn herinnering het best het doel van mijn wandeling terug, de tuin van het café De Steiger.
Ik zou daar Francisca ontmoeten, maar wilde er toch eerst in alle rust alleen zijn en daarom was ik er zo vroeg. Een scherp opmerkingsvermogen als ik buiten, in de vrije natuur ben, heb ik beslist niet en daardoor zal de natuurbeschrijving die ik hier verplicht ben te geven wel falen. Landschappen blijven me eigenlijk alleen maar bij in hun sfeer en dan herinner ik me verder hoogstens nog enkele grote contouren. Zo zie ik die tuin van het café De Steiger terug als een smalle rechthoek van grint, met de lengtezijde langs het water. Dat water was vuil, er stond weinig stroming in. Als ik het goed bekeek was het afschuwelijk; een poel uit modder opgeweld, vol ongedierte, vol slijmig wier. Maar keek ik uit over heel het watervlak dan werd het zilverbrokaat, zover het oog reikte. Af en toe stoomde er een schip langs, een klein vrachtschip of een jacht, en dat heette dan ‘klein gewin’ of ‘ons genoegen’. De scheepsmachines drumden zacht en landelijk en verstoorden de stilte niet. Het totaalbeeld dat de rivier opleverde | |
| |
was dus liefelijk genoeg; het gaf dit landschap z'n poezie, en je kon je zelfs wijsmaken dat de verdrinkingsdood hier even proper toeging als in de dichterlijke verbeelding. Maar keek je nauwkeurig toe op datzelfde watervlak, dan zag je dat het riool er op uitkwam. De poezie der natuur bestaat alleen als je je blind weet te verklaren voor talloze aspecten van haar werkelijkheid. Want kijk je bijvoorbeeld aan de overzijde van het water over de lage weilanden tot aan de horizon, dan zijn die alweer mooi genoeg; zuiverheid en ruimheid, precies de sfeer die zo heilzaam inwerkt op de ziel. Maar denk nu niet dat de plattelanders die deze streek bevolken daarvan het bewijs leveren. De natuur heeft alleen maar een lyrisch aspect en een verheffende invloed als je die er zelf in projecteert. Het is een leugen, de bewering dat de natuur en de mens elkaar kunnen vinden in een verzoenende harmonie.
Daar begon ik trouwens al aan te twijfelen toen ik nog een kind was. Als kind logeerde ik eens met mijn zuster een paar dagen in de bossen. Op een dezer dagen had ze hoofdpijn en ging ik er alleen op uit. Ik dwaalde voor mijn gevoel uren en uren lang en probeerde het bos te leren kennen; en ik zag mezelf lopen tussen de slagorde der bomen en over de slagorde van hun schaduwen op het bospad. Ik meende op te gaan in de harmonie tussen mens en natuur, maar langzaam aan bekroop me een gevoel van onzekerheid en tenslotte van een zo absolute verlatenheid dat ik niet wist hoe snel ik moest terugkeren. De bomen bleven strak en onbeweeglijk en vielen tegelijkertijd als abstracte obstakels over mijn pad. Ik haastte me voort, waagde geen blik meer naar links of rechts en luisterde alleen nog maar naar mijn hijgende ademhaling en mijn bonzende hart, het enig menselijke waartoe ik mijn toevlucht nemen kon. Terug bij mijn zuster zei ik niets omdat ik eenvoudig niet zeggen kon wat ik beleefd had, maar ook omdat ik haar dat wilde besparen. Ik had gevoeld dat geen wereld ons zo radicaal afwijst en op onszelf terugwijst als de natuur.
Later kwam ik tot de overtuiging dat alleen de stad een menswaardig milieu was, de stad als menselijke schepping, die de mogelijkheid biedt om er menselijkerwijze te bestaan en het risico om er menselijkerwijze in ten onder te gaan... Ik hoefde dus niet in de tuin van het café De Steiger te gaan zitten om nogmaals de mythe van de alverzoenende natuur op z'n onwaarachtigheid te betrappen. Ik wachtte er alleen maar op Francisca, en voor haar was het hier een ideaal oord, niet alleen om de rivier van zilver- | |
| |
brocaat en niet alleen om de vreedzame drums der voorbijvarende motorboten, maar vooral omdat illegale ontmoetingen hier zo goed als geen gevaar liepen. Op Zondagmiddag was dat weer anders, dan kwamen er hier nogal wat mensen, zoveel zelfs dat de kastelein het alleen niet afkon en hulp moest nemen. Maar nu had hij aan die hulp niet zo heel veel, vertelde hij me, want dat was een toevallenlijer. Als die weer eens het vaantje gestreken had kwam die toch weer niet opdagen en dan zat je. Nu was het natuurlijk wel zo, dat je zo iemand niet hoefde te betalen alsof je te doen had met een ober uit Riche of Trianon, al was 't alleen maar omdat hij de helft van de tijd liep te bedienen met grote builen op z'n hoofd van 't vallen. Dus als je zo iemand nog wat te doen geeft dan kan je dat gerust beschouwen als een soort liefdadigheid. En die liefdadigheid kon je je veroorloven omdat het niemand eigenlijk kon schelen of nu een gewoon mens of een toevallenlijer dat glaasje bier kwam brengen. Tenminste, zo was dat dan tegenwoordig, maar een vijftig jaar geleden was hier een ober uit Riche of Trianon zelfs ternauwernood goed genoeg geweest. Toen was het hier nog een deftige beweging, toen kwamen hier uitsluitend eerste klas mensen, de beste families uit de stad, er werden hier diners gegeven waar je van omsloeg. Maar met de tijd is dat allemaal achteruit gegaan, en zeg nu maar eens, wat is er nu niet achteruit gegaan?
De kwaliteit van de mensen zéker.
En na die verzuchting staarde hij triest voor zich uit. ‘Maar zeg eens,’ vroeg ik, ‘die vent met die toevallen, die heeft natuurlijk een rotleven.’
‘Ach, wat zal ik u zeggen, de een heeft dit en de ander dat. Als je je daarin gaat verdiepen!’ Hijzelf had bijvoorbeeld een te hoge bloeddruk, dat was duidelijk genoeg te zien, dus een pracht van een kans op een beroerte. De een knauwt zijn tong zowat in flarden en de ander ligt vandaag of morgen halfverlamd in zijn nest. De een krijgt vandaag of morgen een reeks toevallen waar hij in blijft en de ander wacht op een laatste forse hersenbloeding die voorgoed met hem afrekent. Maar één ding moet je je toch wel voor ogen houden: voor denkende mensen betekent doodgaan beslist teveel. Dat je daar weleens een ogenblik bij stilstaat, goed. Maar de denkers worden dupe van hun sterfelijkheid, en dat gaat te ver. Niet dat ze dat kunnen voorkomen, want doordenken betekent nu eenmaal stranden op het onoplosbare mysterie van de dood. Vandaar dat ze, voor zover de herinnering der | |
| |
mensheid reikt, op alle mogelijke manieren die vernederende en schrikwekkende sterfelijkheid hebben trachten te verschalken. Neem bijvoorbeeld aan dat het aardse leven de voorhof is tot de eeuwigheid, en je bent er. Of neem aan dat het nergens anders om gaat dan om die gemiddeld 22000 dagen van je menselijke bestaan, en je bent er ook. Die laatste manier heeft mijn vader me voorgelegd, en die leefde nog belangrijk veel korter. Die zei: ‘Goed, het valt mij tegen, maar wat zou ik daarover blijven ouwehoeren. Elke dag is van dit ogenblik van mijn terdoodveroordeling af meegenomen...’ Mijn vader was een held, maar door niemand in zijn omgeving als zodanig voldoende geëerd. Het merkwaardige is alweer dat alleen de neurotische doodvrezers voor het heldendom in aanmerking komen. Mijn vader was allerminst neurotisch. Een grover besnaard mens was eenvoudig niet denkbaar. Hij kende geen vrees en niets ter wereld kwam hem voor als een uitdaging, hij leefde zonder opstandigheid zolang het hem gegeven was en zo plezierig als hij maar kon. Zijn grootste hartstocht was geld verdienen, vandaar dat hij steeds gieriger werd. Zijn tweede hartstocht was het sexuele plezier, mits dat hem geen geld kostte. Hoewel hij uitgesproken lelijk was moet hij toch een zekere sensuele charme gehad hebben. Het kan ook dat hij alleen maar door een formidabele brutaliteit bereikte dat bijna geen vrouw zijn pad kruiste zonder minstens één keer voor hem te bezwijken. Hij had natuurlijk een diepe minachting voor vrouwen behalve voor mijn moeder die hem verachtte; althans, in dat ene opzicht, want voor de rest was er op zijn gedrag als gezinshoofd weinig aan te merken. Goed, ik weet het, hij was wreed voor dieren, maar kom nu niet met dat verhaal over die rat aan, dat bewijst nog niets.
Wreedheid, als het om ongedierte gaat, overtuigt niet, wekt de echte onverzoenlijke verontwaardiging niet en neemt dus niet voldoende tegen Stefan's vader in. Wie vindt het bijvoorbeeld ten hemel schreiend als je een vlo niet tussen de nagels verplettert, maar verbrandt? En wie vindt het ten hemel schreiend wreed als je een wat groter ongedierte zoals een rat verbrandt? Eerst royaal benzine over de val sprenkelen, dan de boel aansteken. Wreed is het natuurlijk, maar menigeen zou toch zeggen: Het ging tenslotte maar om een rat. En wat voor een rat! Een afzichtelijk beest uit het riool. En hij zat zo roerloos in die val dat je eigenlijk ternauwernood geloven kon dat hij leefde. Hij leek eer- | |
| |
der op een stuk dierenspeelgoed, als er tenminste ooit zoiets wansmakelijks voor kinderen gemaakt wordt.
Ik zie nog mijn vader het benzineblik optillen en er wat boven de val uitschenken, rustig, met een glimlach, en voor zover ik me herinner zonder een schijn van pervers plezier. De rat maakte een schuiver toen hij de volle laag kreeg, zo'n schuiver op de bekende griezelige bliksemsnelle manier. Plotseling zat hij dus met z'n neus naar de andere traliewand gekeerd en weer hield hij zich roerloos, een stuk speelgoed van een boosaardig gnoom. En toen stak mijn vader de brand erin. Ik keek toe van achter het raamgordijn en zag de vlammen hoog oplaaien. En tegelijkertijd begon de rat te gillen, te gillen als een mens, schor en krijsend, zoals een mens gilt onder ondraaglijke pijnen of in doodsangst. Ik keek toe en ik luisterde. Mijn hart klopte mijn keel uit en ik trilde over heel mijn lichaam. Op een gegeven moment greep mijn moeder me bij de arm en trok me van het raam vandaan. En meteen drukte ik mijn hoofd tegen haar schoot en begon ik op mijn beurt te gillen, om dat gillen daarbuiten te overstemmen, uit wanhoop, uit protest, ik weet het niet. En weer greep mijn moeder in, hardhandig en resoluut. ‘Stil,’ zei ze, ‘luister, er is niks meer te horen, de rat is allang dood.’
Ze keek me aan met een strenge blik alsof niet mijn vader, maar ik een misdaad had begaan. En nu is het misschien wel zo, dat ik tot veel groter misdaden had kunnen komen dan hij als ze me gelijk gegeven had in mijn groeiende haat tegen mijn vader. Ik had toen al graag zijn hand in een bankschroef geklemd en als er dan maar één vinger die hij op die manier Godsonmogelijk terug kon trekken had mogen verbranden, één vinger maar! Ik had er dan wel telkens benzine op gegoten, net zolang tot dit spelletje me zou hebben verveeld. Want waarom zou hij zelf niet eens voelen wat hij andere schepsels aandeed? Hij wist toen nog lang niet dat hem nog maar zo weinig levensdagen beschoren waren, dus een wraakneming kon het niet zijn. Het was enkel maar een grof onnadenkend spel. Hij luisterde met een verbaasde glimlach naar het doordringende krijsen van de rat; wie had ooit gedacht dat zo'n klein stinkend stukje leven uit het riool zich kon opbranden met zo'n afgrijselijk misbaar! En hij lachte zich van de sokken als hij een kip de hals afgesneden had en zo'n dier liep dan nog enkele stappen met neergeknakte kop, met een fontein van bloed opspringend uit de halsstomp en zwaaiend als een | |
| |
dronken matroos. Wat weer stiller toeging, wat weer alleen zijn glimlach opriep was de verhanging van het konijn.
We hadden twee konijnen in de tuin, een paar dat samen ravotte, samen sliep, samen met zachte snuffelende neuzen uit mijn hand at. Hij greep het mannetje en hing dat op tegen de schutting. Ik zie hem nog staan, mijn vader, met een geduldige glimlach wachtend totdat het beest uitgesparteld was en als een zak aan het touw hing. En al die tijd zat het vrouwtje roerloos toe te kijken. Ik stond natuurlijk weer achter het raamgordijn.
Ik stierf met het konijn mee en ik bleef eenzaam achter met het konijn dat gebiologeerd op de executie toekeek. Ik wist niet in hoeverre mijn vader daar iets deed dat geen enkele andere volwassene hem ooit kwalijk zou nemen. Hij hing één van zijn twee konijnen op en wachtte rustig tot het gestikt was. Zeg dus maar, wat steekt daar voor kwaad in? Maar mij klopte het hart de keel uit en ik trilde over heel mijn lichaam. Ik zag daar een idylle tussen twee onnozele dieren kapot maken en een moord plegen. Mijn vader was een moordenaar, een koelbloedige moordenaar. Ik had hem graag eigenhandig een strop om zijn keel gedaan totdat hij blauw aanliep om hem daarna weer op adem te laten komen en te zeggen ‘en nu blijft de strop er om tot je gecrepeerd bent’.
Later maakte ik nog mee dat hij blauw aanliep, al was dat dan niet in de strop, en toen had ik meelij. Maar toen was hij dan ook geen moordenaar meer, maar slachtoffer, precies gelijk aan de slachtoffers die hij zelf gemaakt had. Zijn dood voelde ik overigens alleen maar als een bevrijding. Ik had lang genoeg, heel mijn jeugd, moeten doorbrengen met een vader die ik verafschuwde. Enkel en alleen omdat hij mijn vader was had ik dagelijks onder zijn grofheden moeten lijden.
Toen het vermoorde konijn gebraden op tafel kwam en ik ervan weigerde te eten, propte hij me hardhandig de brokken vlees in de mond. Kinderen die niet willen eten worden gevoerd, was z'n devies. Ik kotste natuurlijk alles prompt weer uit, en dat was voor hem alleen maar weer een bewijs te meer hoe ziekelijk overgevoelig ik was. Maar dat maakte hem niet boos, hij vond het eerder vermakelijk. En het enige dat hij deed was er dwars tegenin gaan met zijn robuust en stralend humeur. Had je bij vriesweer last van wintervoeten en zat je 's morgens te crepéren van pijn als je probeerde in je schoenen te komen? ‘Vooruit, en | |
| |
geen kleinzerigheid, hopla!’ Een flinke ruk, en aan waren ze. Een trap onder je kont zodat je de gang in vloog naar de buitendeur, en hopla, naar school! Zijn robuste lach achtervolgde je nog op straat en zo strompelde je naar school met je bezeerde voeten, terwijl de tranen je in de ogen sprongen van pijn en woede. Zo zat hij altijd vol grappen waar hijzelf alleen maar daverend om lachen moest.
En zo riep hij me ook eens op een middag uit de tuin, terwijl hij me verlokkend een glas rode limonade voorhield. Ik pakte dat aan en begon te drinken. Het smaakte weeig en ik hield verschrikt op. En lachen dat hij deed! Het was natuurlijk geen limonade, maar gewoon water waarin hij bloed had laten druppelen uit een bezeerde vinger. Ik reageerde precies zoals hij gedacht had; eerst een doodverschrikt gezicht en toen hij me zijn gewonde vinger toonde waaruit het bloed nog druppelde, toen, hopla, natuurlijk weer kotsen. Mijn moeder nam me nooit openlijk tegen hem in bescherming, maar dat deerde me niet, want ik wist toch wel wat ik aan haar had. Ik hoefde niet eens naar haar gezicht te kijken om te weten dat ze nooit met hem meelachte, en dat was me voldoende want hoe had ze nog verder kunnen gaan in haar afkeuring van een natuur die nu eenmaal niet anders was? Toen hij ziek werd was het wel uit met dat soort grapjes, maar zwaarmoedig werd hij daarom toch nog niet. Behalve dan op die avond dat dreunend orgelspel hem in een benauwdheid begeleidde. Het was alsof daarmee zijn plechtige uitvaart begon. Hij werd bang, en ik moest naar de buren om te vragen of ze met die muziek wilden ophouden.
Toen ik terugkwam was hij zijn benauwdheid al teboven, maar snikte hij zo hartverscheurend dat ik als aan de grond genageld bleef staan luisteren. Op dat moment begreep hij waarschijnlijk de onverbiddelijkheid van zijn lot. Hij was even weerloos als de dieren in zijn tuin en het leven zelf wachtte met een geduldige glimlach op zijn laatste stuiptrekkingen...
Maar begrijpen, werkelijk ten volle begrijpen is iets incidenteels, als 't ware een inspiratie; een ogenblik later begrijp je hetzelfde nog maar half. Hij kwam in het ziekenhuis terecht en daar verheugde hij zich nog meermalen over een verbetering die er in feite helemaal niet was en koesterde hij nog meermalen hoop die nergens op berustte.
Ik nam me voor om, zo nodig, te blijven begrijpen, hoe on- | |
| |
menselijk moeilijk dat ook zou zijn. Ik nam me voor om mezelf niet te verliezen, om het vooral nooit hartverscheurend uit te snikken om eigen lot, en om me nooit te verheugen om niets en om nooit valse hoop te koesteren. Het leek me mogelijk om het er beter af te brengen dan de koelbloedige dierenbeul die mijn vader was en die zwak geworden was tegenover zichzelf. Als ik me maar niet voor de feiten verstopte, als ik mijn situatie maar onbevreesd te lijf ging. Ik zou al wat het menselijk bestaan uitmaakt genadeloos op zijn onwaarde betrappen en genadeloos om zijn onwaarde likwidéren, zoals ik deze ochtend de mythe van de verzoenende schoonheid der natuur had gelikwideerd. Ik zou de dood vóór zijn en ik zou sterven zonder één zucht van spijt...
‘Francisca,’ zei ik toen ze eindelijk naast me zat in de tuin van het café De Steiger, ‘Francisca, er is tussen ons heel wat uit te praten.’
Ze keek me niet aan, ze staarde voor zich uit over het zilverbrokaat van de rivier en antwoordde: ‘Misschien, ik weet het niet, misschien.’
Toen ging ik maar recht op het doel af en vroeg: ‘Je was bang, is het niet, de laatste keer. Bang dat ik dood zou blijven.’
En ik lachte kort en smalend alsof die angst een blijk van wantrouwen was geweest waarom ik alle reden had om gepikeerd te zijn.
Ze keek me schichtig aan en staarde toen weer voor zich uit. ‘O neen,’ zei ze, ‘zoiets denk ik allang niet meer.’
Toen vroeg ik: ‘Maar waarom kwam je dan niet toen ik je opbelde en je zei dat ik ziek was?’
En wat ze me daarop antwoordde overtrof mijn verwachtingen: ‘Omdat ik niet geloofde dat je ziek was.’
Mijn hart maakte een sprongetje van vreugde, ik boog me naar haar toe en drong mijn gezicht voor het hare. ‘Zie je dat dan niet meer aan me?’
Maar ze deinsde achteruit en weigerde me aan te kijken. ‘Ik weet niet,’ zei ze, ‘of het wel zin heeft om je alles uit te leggen, maar ik ben eigenlijk alleen maar gekomen om je te zeggen dat het niet meer gaat.’
‘Zo,’ zei ik toen op mijn beurt, ‘gaat het niet meer?’
En terwijl zij weer hardnekkig voor zich uit bleef staren bestudeerde ik haar profiel. Ik geloof dat ze het erg te kwaad had. Ik zag haar oogleden krimpen en bibberen, ik zag dat ze zat te | |
| |
slikken als iemand die wel in huilen zou willen uitbarsten. En om dat te voorkomen zei ik verontwaardigd: ‘Maar zou je niet denken dat ik toch wel enig recht heb op zoiets als een uitlegging?’
Gelegenheid om me daarop onmiddellijk te antwoorden kreeg ze niet, want op dat moment kwam de kastelein. Die zette een kop koffie voor haar neer en taxeerde haar met een enkele blik, de lome blik, zonder haast, van een oud man. Ze stond hem niet aan, dat zag ik wel. Ze was hem niet jeugdig en niet onbekommerd genoeg, ondanks het lichte japonnetje, de goedgevormde benen en de lichte sandalen. En bovendien werd dat wel huilen of ruzie maken, daar stond heel dat gezicht naar. En al die last heb je maar te nemen zolang een vrouw je nog wat zegt. Hij kon dat natuurlijk niet weten, maar in feite zei ze me op dat ogenblik niets. Haar mededeling dat het niet meer ging liet me voorlopig nog totaal onverschillig. Ik zou haar in mijn armen moeten hebben om weer te weten dat ze me wat zei. En als dat niet gebeurde zou ik het eenvoudig nooit meer weten. Maar ik geloofde niet dat dat niet gebeuren zou, want dat was toch enkel en uitsluitend de zin van dit contact.
Ik hield haar overredend mijn sigaretten voor, gaf haar vuur en zei: ‘Dus je geloofde niet dat ik ziek was. Laten we dat punt maar eerst afhandelen. Waarom geloofde je dat niet?’
Ze dacht na, gepijnigd, met bibberende oogleden. En eindelijk kwam ze los. ‘Ik weet niet,’ zei ze, ‘of ik er wel goed aan doe om het je te zeggen. Als je me niet begrijpt wordt het een vernedering te meer.’
‘Een vernedering te meer?’
‘Ja, als je dat niet eens voelt! Wat heb je tenslotte om me gegeven? En de laatste keer, ja, toen heb ik me teveel laten gaan. En je weet best wat ik je toen gevraagd heb, en daar heb ik spijt van, daar schaam ik me voor...’
Haar oogleden krompen samen, en ik wist niet of ze zich werkelijk zo schaamde of verteerd werd door wrok. ‘Ja, ik weet het,’ zei ik vlug, ‘en ik begrijp het best, zo'n impuls.’
‘Een kind,’ zei ze luid, ‘een kind! En daar reageerde jij op zoals je wel weet hoe je reageerde. Je schrok je dood. Dat was het, je schrok je dood. Toen heb ik pas gemerkt hoe weinig je om me geeft en vergis je niet, dat vind ik niet erg, want zoveel geef ik ook niet om jou, maar ik kan me tenminste nog weleens verliezen en | |
| |
helemaal in een ander opgaan... dat kòn ik, maar dat is nu voorgoed bedorven en daarom gaat het ook niet meer...’
Ze schepte adem: ‘Als je zo reageert zoals jij hebt gedaan, met een doodschrik en zonder verder een stom woord te zeggen, dan weet een vrouw precies waar ze aan toe is, dan betekent ze net zo veel voor je als de eerste de beste vrouw van de straat. En daar voel ik me nog juist te goed voor.’
Ik hield geen oog van haar af, ik staarde maar naar dat profiel met die nerveuze ogen. ‘Zo,’ zei ik tenslotte, ‘dus alles was goed geweest als ik maar gezegd had “ach, kon dat maar, kon ik je maar een kind geven”.’
Dat klonk ironischer dan ik bedoeld had en daardoor viel het ook helemaal verkeerd. Ze keerde zich met een ruk naar me toe. ‘Jij,’ zei ze fel. ‘jij zou zoiets nooit kúnnen zeggen omdat je zoiets nooit zou kunnen verlangen; daar ben je te egocentrisch en te koud voor. Zelfs uit tact zou je zoiets niet kunnen zeggen!’
Ik schrok van haar blik; dat werd geen huilen, maar een stroom van wrok en verwijt. ‘Maar Francisca,’ zei ik bezwerend, ‘wat neem je me nu eigenlijk kwalijk. Dat ik ziek was, en dat ik ben zoals ik ben? Goed, noem jij dat dan maar egocentrisch en koud, maar ik heb je nooit wat wijsgemaakt, je wist precies wat je aan me had.’
‘Al te precies,’ antwoordde ze vinnig, ‘ik heb altijd geweten dat je een soort minachting voor me had. Wie was ik nou in jouw ogen? Helemaal niemand. Je wilde ternauwernood met me praten. Je verveelde je en je had critiek als ik wat zei. En daardoor heb ik me nooit werkelijk op m'n gemak gevoeld tegenover je. Je weet waarschijnlijk zelf niet eens dat je een heel ander mens werd zodra we maar op die hotelkamer waren. Dan keek je anders en dan praatte je anders, dan ging ik je pas interesséren. Daarom zeg ik, een soort vrouw van de straat was ik voor je, meer niet...’
Ze hijgde van drift, en ze was nog lang niet aan het eind van haar wrok. Ik bleef dus maar zwijgen, ik wachtte dus maar af. En daar begon ze alweer: ‘Of dacht je soms dat ik dat allemaal niet gemerkt had? Er deugde toch zeker niks aan me! Mijn muzikale smaak deugde niet, mijn smaak wat mijn kleren betreft deugde niet, ik was eigenlijk in geen enkel opzicht naar je zin. Alleen op die hotelkamer, daar was ik dan wèl naar je zin...’
Ze had gelijk. Zo dacht ik ook over haar, behalve dan dat ze | |
| |
op die hotelkamer niet enkel naar mijn zin was, maar veel meer dan dat, mijn minnares bij de gratie Gods. Maar voor de rest had ze gelijk, en ik zou bovendien nooit anders over haar kunnen denken. Het ging hier niet om een misverstand, maar om feiten; ze wàs beperkt, ze hàd een slechte smaak en ze hàd een conversatie die me verveelde. Mijn fout was dat ik haar dat dus had laten merken. Maar konden aanmerkelijke verschillen in mentaliteit en cultuur wel verborgen blijven? Ik had moeten weten dat deze omgang dit onontkoombare gevolg zou hebben, een gevoel van minderwaardigheid en daardoor de onbedwingbare behoefte om mij van alles en nog wat een verwijt te maken.
Ik wilde haar tegemoet komen en daarom probeerde ik mijn hand op de hare te leggen, maar als gestoken trok ze die terug. ‘Francisca,’ zei ik toen deemoedig, ‘als je nu maar één ding zou willen geloven: ik heb je nooit opzettelijk willen kwetsen. En wat wij samen beleefd hebben, dat kan je toch niet zomaar verlagen tot een ordinair avontuur op een ordinaire hotelkamer, dat kan kan je toch niet menen...’ En ik schudde ontmoedigd het hoofd, ook al omdat ik me Godsonmogelijk tot een feller en overtuigender verweer kon opwerken. Ik zat daar tenslotte met een geheime bekommernis, heel wat groter dan al haar verdrietelijkheidjes bij elkaar, ik zat daar met binnen in me dat loodzware geheim, en zo eenzaam voelde ik me, zo in de knoei... ik had eigenlijk gewoon moeten kunnen zeggen dat al die onbeduidende wrokjes van haar me ijskoud lieten, dat ik er alleen maar naar smachtte om mezelf eens een ogenblik te verliezen, in haar, in de afgrond van een bezeten wellust. Ik wilde eindelijk weleens een ogenblik vergeten dat ik terdoodveroordeeld was, ik wilde eindelijk weleens een ogenblik enkel maar bestaan, in driftige volledig in beslag nemende vervoering bestaan.
Ik prevelde toen nog zoiets als: ‘Je weet toch nog wel hoe het was, dat weet je toch nog wel.’
‘Ik weet het,’ was haar antwoord, ‘en daarom juist...’
Maar dat klonk niet vinnig meer, maar eerder wanhopig. ‘De laatste keer,’ ging ze toen verder, ‘juist die laatste keer heeft alles bedorven. Ik heb me zo geschaamd, en nu ik het zeg schaam ik me nog meer. Toen was ik voor 't eerst werkelijk ontrouw aan Jacques en toen wees jij me dan ook af, maar dan ook zo radicaal als maar mogelijk is. En als je wist hoe ik naar kinderen verlangd heb...’
| |
| |
Ik begreep haar natuurlijk wel en ik had nu wel mijn geheim kunnen prijsgeven en kunnen zeggen dat er geen sprake van was dat ik haar welbewust afgewezen had, maar was dat een troost? In wezen zou alles hetzelfde blijven; ze was voor 't eerst werkelijk ontrouw geweest met de inzet van haar diepste verlangen, en juist toen zette het noodlot haar op een gruwelijke manier te kijk. Ik zag haar nog staan voor de piano, op de portretten wijzend. ‘Dat is mijn zuster met haar kinderen,’ zei ze. Op die kinderzegen was ze jaloers. Ze keek er verliefder naar dan de moeder zelf zou kijken.
‘Ja,’ zei ik, ‘je had graag kinderen gehad, ik weet het.’
Ze antwoordde niet, ze zat krampachtiger met de ogen te knipperen dan ik ooit van haar gezien had. Oppassen, nu stonden werkelijk de tranen op uitbarsten. Ik zei haastig: ‘Maar je weet nooit of dat ook inderdaad tot je geluk zou hebben bijgedragen. Je denkt aan een lieve baby die je in je armen draagt, maar die baby wordt groot, bedenk dat wel, een zelfstandig mens, en die verlies je dan toch ook weer, en altijd nog veel eerder dan je denkt. En dan nog iets: Hoe kan je weten of een kindje er later dankbaar voor zou zijn dat je het in 't leven hebt gezet. Zo'n exquis genoegen is het niet om te leven.’
Ik zei dus maar wat, ik weet natuurlijk best dat een dergelijke troost nergens op slaat. Maar toch had ik haar over haar tranen heen geholpen. Ze stootte tenminste een schamper lachje uit en zei: ‘Of je moet van je leven een exquis genoegen kunnen maken, zoals jij!’
En die opmerking was de eerste die me werkelijk diep kwetste. Ik zei alleen maar: ‘O Francisca, wat ken je me toch slecht!’
Maar ondertussen moest ik me voorhouden dat het onzin was om gekwetst te zijn. Ze had immers de vermogens niet om me te kennen. Zo had ze me ook weleens een slecht mens genoemd: ‘Ik ben bang dat je geen goed mens bent, Stefan’. Maar toen kwetste me dat niet, integendeel, toen voelde ik me de minnaar, van top tot teen, want toen zei ze er nog bij ‘maar ik heb je nodig als brood’. Ik was er tot diep in mijn ziel van overtuigd dat ik niet slecht, maar eerder vrij goed was en dat het leven me eerder exquize pijnigingen dan exquize genoegens had bezorgd, en dan telde ik de laatste tijd nog niet eens mee. Het is anders wel merkwaardig dat zoiets je grieft, terwijl het toch een zegen zou zijn, een zegen Gods, als je enkel en alleen maar genoegen kon scheppen | |
| |
in 't leven, en nog mooier, een exquis genoegen, als je kon lachen, of exquizer, kon spotlachen, waar er ook maar zo'n nutteloze poging als die tot de ernst ondernomen werd. Want kijk nu eens naar dat schip, dat daar juist voorbijstoomt. ‘God's Zegen’ heet het. Diep ligt het, beangstigend diep; de golfslag beklimt het dek en tuimelt er niet eens meer radicaal af. Maar de roerganger maakt zich daar geen zorg over, hij denkt, dat schip komt best waar het wezen moet. En hij heeft nog gelijk ook, want als God en God's zegen in 't spel zijn hoef je je ook nergens meer zorg over te maken. Dan kom je zelf op de duur ook wel waar je wezen moet en ondertussen is je de reis met God's Zegen een exquis genoegen, hoe kan het anders! Een mooie kerel, die roerganger; jong, bruingebrand, met borst en armen bloot, met prachtige tatouages op borst en armen en met een pillow broek aan die sluik langs zijn rechte benen viel.
Ik keek naar hem met een honger, een nostalgie, die gemakkelijk verkeerd uitgelegd konden worden. Of misschien was de verkeerde uitleg toch de goede wel, want ik had me wel met hem willen vereenzelvigen, ik had hèm willen worden, zijn lichaam, zijn benen, zijn borst met de tatouages erbij, zijn longen, zijn hart! ‘Zie je die roerganger daar op God's Zegen? Als ik in zijn huid zat, dan zou je gelijk hebben, dan zou het me een exquis genoegen zijn om te leven...’
Ze stond bruusk op. ‘Ik moet naar huis,’ zei ze. En meteen liep ze al voor me uit de tuin door. Ze was met de fiets gekomen en terwijl ze aan het slot stond te morrelen vroeg ik haar of ze nog een klein stukje met me op kon lopen, want zó kon dat gesprek toch niet eindigen. En daarna haastte ik me weer het café in om af te rekenen, zo was ik er dus nog op gesteld om nog meer grievingen te ondervinden.
En daar liepen we dan, ik met de fiets aan de hand en zij aan de andere kant naast me, schuw en obstinaat en telkens uit de pas. Alleen dat disharmonische samengaan bewees al dat we niets met elkaar te maken konden hebben buiten de erotiek om. Dat voelde zij natuurlijk ook, dat was ze vandaag juist gekrenkter dan ooit gaan voelen en daarom zou er van enige toenadering geen sprake meer zijn. Tot die slotsom moest ik wel komen, terwijl ik dus alleen nog maar een stukje met haar op liep. Ik kon de hoop wel opgeven, ik hoefde niets meer te verwachten. En dat ontstemde me diep. Had ik daarvoor een hele ochtend van mijn | |
| |
armzalige kostbare leven aan haar verspild! Ik kreeg de neiging om haar tegen de berm van de weg te smijten en daar met haar te doen waarvoor ik gekomen was. Ik moest en zou weten of ik daar nog plezier in kon hebben en vergetelheid in kon vinden. Ik kon toch niet gaan zuipen! Die kunst verstond ik niet eens, daar werd ik eerst melancholisch van en daarna ziek.
Ik pakte haar bij de arm. ‘Francisca,’ zei ik en ik hoorde tot mijn verbazing dat mijn stem alle klank verloren had. Ik probeerde het nog eens: ‘Francisca!’
Maar ze rukte zich los. ‘Neen,’ zei ze, ‘laat me los. Ik zou me geen raad weten als iemand me zag.’
‘En het dan aan Jacques ging vertellen,’ zei ik toen. Mijn stem had nog steeds niet zijn gewone klank. Ze kon denken dat ik zo verliefd was, wanhopig verliefd. Maar dat was het niet, ik was wanhopig om die verloren ochtend, zo'n verlies kon ik met mijn armzalige kostbare leven niet meer lijden. ‘O ja, Jacques,’ zei ze toen, ‘dat had ik nog vergeten te zeggen. Maar voor Jacques heb je nog meer minachting dan voor mij en dat kan ik ook niet langer dulden. Er is namelijk niets op hem aan te merken. Of het moest zijn dat hij eerlijk en fatsoenlijk is en ontzettend veel van me houdt.’
En toen was het uit met mijn geduld. Ik gooide de fiets tegen de berm en greep haar hardhandig bij een arm. ‘En nou is 't uit, verdomme, nou zal ik je eens wat vertellen!’
En de drift liep in me op als een stormvloed. Ik ging te keer als een gek, ik raasde en tierde er op los, ik was nu lang genoeg getergd en nu liet ik me niet meer tergen, door niets en niemand! Ik weet niet meer wat ik allemaal uitbraakte, maar Jacques kon doodvallen en zij kon doodvallen en het kind dat ze zo graag had willen hebben kon ook doodvallen. Ze was geen kind waard met haar valse scrupules en haar valse pretenties. En schijnheilig was ze nog op de koop toe. ‘En kan jij Jacques zoveel gelukkiger maken als je je door mij laat bevredigen? Best, maar dan weet je ook wat je bij me zoekt, verdomme!’
Ze had haar handen op mijn schouders gelegd, misschien om me te kalméren, ik weet het niet. Maar toen ik uitgeraasd was had ze die handen om me heen geslagen. Ze hing met heel haar gewicht aan mijn hals, het hoofd krachteloos achterover en de ogen half gesloten. Ik keek met stomheid geslagen in haar gezicht en ik zag haar pupillen smachtend wegdraaien. Ze kreunde | |
| |
een woord: ‘Lieveling’. We streken neer op de berm, naast de fiets, en daar leunde ze zwaar tegen me op, steeds met dat hoofd achterover en die pupillen smachtend weggedraaid. Oogwit met een smal sikkeltje pupil, poppenogen waarvan het mecaniek stuk was. En het zindelijke zaagsellichaam tot vlees geworden, geborneerd en verraderlijk vlees. Ik hield haar stram en zwijgend in mijn armen en ze drukte zich zo vast tegen me aan dat ik haar mensenhart voelde bonzen.
‘Lieveling,’ zei ze toen met een lallende tong, ‘als je boos wordt is het net alsof je van me houdt.’
Ik bleef roerloos liggen, ik sloot de ogen om haar niet meer te zien en antwoordde: ‘Je hebt het niet willen geloven terwijl je het toch zelf zag, maar ik was werkelijk ziek de laatste keer en ik ben het nog.’
Meer wist ik niet te zeggen. Ik voelde me innerlijk ijskoud en doodarm en doodeenzaam. Haar liefdesverklaring kon me niet meer bereiken en ik besefte waar ik aan toe was: De betovering was verbroken, dit louche en ontroerende grotemensenspelletje had alle zin voor me verloren, ik raakte tot in hart en nieren uitgestoten...
Als bij afspraak lieten we elkaar los. Ik stond op en zette haar fiets overeind. En toen we afscheid namen keek ik haar zo zachtzinnig en zo diep aan dat ze op dit ogenblik nog in me zou kunnen geloven. Eer ze thuis was zou ze misschien al begrepen hebben dat dit een afscheid betekende voorgoed. Ik wuifde haar zelfs nog na, zoals je iemand nawuift die emigreert. En daarna liep ik snel terug naar het café De Steiger om een taxi te bellen die me naar huis zou brengen. Met die taxi zou ik haar stellig inhalen en voorbij rijden. Ik zou me voor haar verbergen. Diep achterover leunen en de ogen gesloten houden.
Toen ik thuiskwam lag er post voor me op het tafeltje in de hall. Zo was de afspraak: ‘Als er post voor u is leg ik die wel op het tafeltje in de hall.’ Soms lag er ook nog een briefje van mevrouw Gevelaar zelf bij, al bevond ze zich dan ook in haar kamer op nog geen twee meter afstand en al hoorde ze me natuurlijk altijd thuiskomen. Maar ik kon toch moeilijk verwachten dat ze zou fungéren als mijn boodschappenmeisje. Alleen in bijzonder milde stemmingen kon ze weleens de gang op komen en zeggen: ‘Goed dat ik u tref, er is opgebeld.’ Maar nu kon ze zich die mildheid | |
| |
niet veroorloven; de laatste dagen was er een toenadering geweest die toch al te ver ging. Wat zou ik wel denken? Dat ze me zocht of zich liet zoeken? Ze gaf dus het telefoontje van Stermunt per briefje door: ‘Hij heeft u verzocht hem terug te bellen.’
Zodra ik haar zag moest ik haar daar dus voor bedanken. Eerst mijn excuses voor de overlast die ik haar bezorgd had door opgebeld te worden terwijl ik er niet was en dan: ‘Wat vriendelijk van u om de moeite te nemen me die boodschap nog door te geven ook!’
Ze kon verrekken. Ik op mijn beurt zou die moeite niet meer nemen. Net zo min als ik de moeite nog zou nemen Paul Stermunt terug te bellen. Ik greep mijn brieven, er was er een bij van mijn zuster, zag ik, en ik liep naar boven.
Gisteren Sally, vandaag Francisca, dat was voorlopig genoeg. Als ik nu nog ergens op in ging, nog iets deed ook, zou ik het onvermijdelijke alleen maar verhaasten. Als met eenparig versnelde beweging voltrok zich de ineenstorting. Die viel niet tegen te houden, maar mijn medewerking zou ik er toch niet aan verlenen. Hoe het ooit zou kunnen misgaan met Stermunt, zelfs al zou ik daar mijn best voor doen, kon ik me met geen mogelijkheid voorstellen. En toch zou het misgaan, dat wist ik zeker. Ik zou ook hem verliezen. Het zou gaan als bij het vallen van de avond: contouren vervagen, het bekende wordt onherkenbaar en verenigt zich met de duisternis, en eindelijk sta je helemaal alleen, je bezit zelfs je eigen schaduw niet meer en plotseling verduistert het leven zich tot in je wild bonzende hart... Ik was achter mijn bureau gaan zitten en begon de brief van mijn zuster open te snijden. Ondertussen dacht ik: Wat verlies ik dan aan hem? Wat is hij me dan eigenlijk waard? Ik had een soort bewondering voor hem, maar die had me eerder geïrriteerd dan nader tot hem gebracht. Hij was intelligent, maar op een manier die me niet lag; intelligent en tegelijkertijd simplistisch. Hij zag de dingen altijd op een afstand en gereduceerd tot een soort wezenlijke eenvoud. Hij was ethisch, maar zonder daarvoor ooit met evenzoveel woorden uit te komen. Ik bewonderde hem, zei ik, maar het was een bewondering vol wantrouwen. Ik wist bijvoorbeeld dat ik in zijn ogen geen kwaad kon doen, en dat beviel me niet. Hoe meer last hij met me kreeg, des te toegewijder zou hij worden en des te meer pogingen hij zou doen om me van zijn vriendschap te | |
| |
overtuigen. Daar lag iets onverzettelijks en hoogmoedigs in, al had het juist de schijn van het tegendeel, van liefde en van begrip tot in het uiterste. Daardoor had hij waarschijnlijk zo'n gezag, behalve dan over mij. Als ik goed naging was mijn vriendschap voor hem een gevoel waar ik met goed fatsoen niet onderuit kon, want wat was er nu ooit op Paul Stermunt aan te merken! Hij maakte mij door zijn gedrag moreel schatplichtig, hij liet me geen keus. Neen, als ik goed naging voelde ik totaal geen vriendschap voor hem, en als ik hem verloor betekende dat waarschijnlijk alleen maar een verlies voor hem. Of misschien niet eens zoiets bescheidens als een verlies, maar een nederlaag. Juist, dat was het irriterende, de liefde van Paul Stermunt mocht niet falen! Terwijl zijn liefde tegenover mij altijd gefaald had, al had ik hem tot nu toe het besef daarvan bespaard. En ook had hij gefaald tegenover Marian, die hem uitdaagde tot jaloezie zonderdat ze de morele moed had dat openlijk te laten blijken aan een zo nobel mens! Ik zou kunnen doordenken over Paul totdat ik hem haatte... terwijl hij bij het vallen van de avond, als de contouren zouden vervagen en het bekende onherkenbaar worden zou tot het laatste toe de duisternis zou willen bestrijden met warmte en licht. Als de zon die blijft aarzelen op de kim, brandend van erbarmen...
De brief van mijn zuster lag nu open voor me, en één blik daarop was al voldoende. Ik wist het, ik had haar en mijn moeder weer schandelijk verwaarloosd. Het was zo, het was alweer weken en weken geleden dat ik geschreven had. En natuurlijk zei moeder die bij haar in woonde nu alweer minstens twee keer per dag: ‘Wat horen we toch weinig van Stefan’.
En dat ik niet kon komen was tot daar aan toe, maar zo af en toe een levensteken, was dat dan zelfs nog teveel gevraagd? En nu schrijf ik je zonderdat moeder het weet, want anders zou ze misschien niet eens meer blij zijn met je brief die ze nu toch wel per kerende post ontvangen zal.
Ik moest inderdaad nu maar onmiddellijk schrijven en er dan maar zo opgewekt mogelijk op los liegen. Het ging me goed, ik had het natuurlijk razend druk, maar toch zou ik zorgen binnenkort weer eens te kunnen komen, bijvoorbeeld binnen twee weken. En hoe ging het eigenlijk met moeder? Goed? En met Mea en Karel, en de kinderen? Als ik dat nu schreef was alles voorlopig weer in orde. Verder ging die correspondentie niet, van mijn kant | |
| |
niet en van haar kant evenmin, en zo was het al jaren. De liefde over en weer was een zekere piëteit voor het verleden, een ritueel van het hart, maar daar was alles mee gezegd. Van echte verwantschap, van een waarachtig verbond zoals vroeger was geen sprake meer; en omdat we het dus over en weer met de schijn moesten doen was het zo noodzakelijk om die schijn dan ook op te houden. Maar in feite was het natuurlijk zo: we leefden al jaren buiten elkaar om, we kenden elkaar ternauwernood nog, we betekenden niets meer voor elkaar. Terwijl ik hier, in een la van mijn bureau, haar brieven nog heb van jaren terug. Toen was het nog goed. Toen schreven we elkaar meer dan ‘Hoe gaat het eigenlijk met je? Goed?’.
Ik schreef haar bijvoorbeeld over Stella, wel zeer ingetogen, maar dat was omdat ik er rekening mee hield dat Karel die brieven ook onder ogen zou kunnen krijgen. Ik schreef haar bijvoorbeeld dat ik voorlopig niet komen kon, omdat ik eerst met mezelf in het reine moest zien te komen. Daarop kwam ze natuurlijk naar mij, zo was het toen nog. Ze begreep dat ik het niet bepaald gemakkelijk moest hebben en ze zou me wel niet kunnen troosten, maar toch wel een beetje liefde en begrip kunnen tonen, zo was de verhouding toen nog. En had ik het toen maar ineens uitgesnotterd, maar ik probeerde me goed te houden omdat ik Stella, die toch de oorzaak was van heel die misère, niet teveel wilde afvallen, want je kon nooit weten hoe het nog liep, en ik zei: ‘Ik moet er nog aan wennen dat ze er niet meer is, dat spreekt vanzelf’
En ik zei: ‘Het ligt natuurlijk aan mij. Ik was te absoluut op haar ingesteld, dat was voor haar natuurlijk niet om uit te houden’.
En ik zei dat mijn instelling op haar kortweg puberaal was geweest, voor haar niet om uit te houden en voor mij evenmin om uit te houden, maar dat ik nu wel geleerd had hoe het moest. Maar ze scheen toch te voelen hoe diep ik gekrenkt moest zijn en ze keek me verschrikt aan.
‘Hoe dan, hoe zou het dan moeten?’ vroeg ze. Ik antwoordde: ‘Hoe dan? Het is natuurlijk stom om jezelf te verliezen, alleen maar stom. En meer wil ik er niet van zeggen.’
Ik zweeg, ik kon ook niets meer zeggen. De tranen stonden me vlak achter de ogen en ik voelde een hinderlijke prop in mijn keel. Allemaal teleurstelling, verbittering en machteloze woede. Als ik | |
| |
me had laten gaan zou ik gezegd hebben dat je het allerbeste je verwonde hart kon laten mummificéren tot een nooit meer te verwonden ding. En als dat dan zover was kon Stella ook wel weer bij me terugkomen en dan zou ik haar graag terugnemen omdat ik van haar hield en omdat ik dan revanche zou kunnen nemen. Dan zou ik zeggen: ‘Ga je gang, ga je gang! Heb ik er ooit hinder van gehad dat je niet trouw was? Belachelijk. Is er dus een verwijdering tussen ons geweest enkel en alleen omdat je een beetje gulhartig was, in zeker opzicht? Belachelijk! Want dat waardeer ik nu juist in je, want ik denk nu: Gedeelde vreugd is dubbele vreugd, en zoveel te meer zielen, zoveel te meer vreugd. Al gaat het om een heel bataljon minnaars tegelijk.’
Dat zou ik gezegd hebben als ik me had laten gaan. Maar ik liet me niet gaan, ik hield me goed, beter dan Mea, want die keek me verschrikt aan en brak toen plotseling in snikken uit. ‘Waarom doe je zo?’ snotterde ze, ‘zo krampachtig? Waarom kom je er niet gewoon voor uit dat je... dat je verdriet hebt?’
En daar moest ik toen wel heel krampachtig tegenin gaan, anders had ik me toch nog niet goed kunnen houden. ‘Schei alsjeblieft uit,’ zei ik, ‘al zou ik nu gaan zitten snotteren als een klein kind of hier de hele boel in elkaar trappen als een gek, dat heeft niet de minste zin.’
Ze droogde haar tranen en kwam met een nederig gebaar dicht bij me zitten. Ze keek me niet aan, ze streelde verlegen mijn handen en zei toen: ‘Weet je wat het is? Ik heb je eigenlijk altijd benijd’.
Ze had me benijd en zoals ze daar nu bij me zat benijdde ze me nog. Ik had nu wel verdriet, maar een grote liefde had ik toch ook gehad. In haar leven was nooit zoiets geweest, nooit iets absoluuts, geen grote liefde en geen groot verdriet. In haar leven ging altijd alles gewoon, zonder hoogtepunten en zonder dieptepunten. En nu had zij zo'n dieptepunt zoals ik beleefde graag voor zo'n hoogtepunt zoals ik toch ook had beleefd overgehad. Maar als ik nu die grote liefde die ik toch ook had beleefd alleen nog maar zag als een stommiteit, dan was ik toch wel een beetje ondankbaar, vond ik dat zelf eigenlijk ook niet? Zij had tenminste altijd het gevoel gehouden dat ze iets had gemist, ook al was ze dan helemaal niet ongelukkig met Karel, integendeel, ze mocht zich nergens over beklagen, en toch, ze had iets gemist... Het was dus in haar leven allemaal even gewoon gegaan, zonderdat de romantiek met een hoofdletter eraan te pas kwam.
| |
| |
Op een gegeven dag bijvoorbeeld komt ze thuis met de mededeling: ‘Ik geloof dat hij met me wil trouwen’.
Dat was haar patroon, de tegenwoordige Karel. ‘Zo? Hoe ging dat dan?’
‘Nou, hij heeft gezegd: Zouden we maar niet trouwen.’
We wisten natuurlijk allang dat ze wat met hem had, zoals dat heet. ‘En wat doe je nu?’
‘Ach, ik kan het eigenlijk wel met hem vinden.’ Als verkoopster in zijn zaak had ze het minder met hem kunnen vinden, want er scheen geen dag voorbij te gaan of hij moest haar uiteen zetten waarom je dat nu juist niet of dat nu juist wel tegen een klant had moeten zeggen. Hij had een zaak in radio's en gramofoons. Het kwam zover dat hij tenslotte wanhopig, maar ook met diepe vertedering zei: ‘Ik heb nog nooit iemand meegemaakt die zo slecht achter een toonbank past’. Waarop zij dan geantwoord moet hebben: ‘Laten we dan maar meteen afspreken dat ik daarachter vandaan ga en dat ik hier deze week voor 't laatst ben.’ Waarop hij weer zei: ‘Dat is best, maar zouden we dan maar niet trouwen?’
En zo kwam ze dus achter die toonbank vandaan waar ze trouwens nooit had behoren te staan want daar was ze te goed voor, dat was zijn heilige overtuiging. Want ze was niet alleen mooi, maar ook belangrijk in zijn ogen. Ze had geest en smaak, ze las veel en ze las vooral graag gedichten.
Zo vroeg hij eens: ‘Wat lees je daar?’
‘O niks, gedichten.’
Toen was hij op zijn manier dichterlijk geworden. Hij zei: ‘Ik lees nooit gedichten, maar ik schrijf ze wel zelf, in mijn eigen hart, en elk gedicht heet “aan Mea”.’
Wat hebben we daar nog om gelachen. Maar ondertussen, datscheen haar toch ook vertederd te hebben want sindsdien ‘had ze wat met hem’. En die vertedering bleef, want met hem trouwen wilde ze ook. En goed, al was er dan geen sprake van romantiek met een hoofdletter, in ieder geval begon het leven een heleboel aan haar goed te maken. Ze kreeg plotseling recht op rust en vrijheid en respect en een zekere luxe. Ze was niet meer zoals eerst moeder's dienstbode in het pension en zoals daarna een juffrouw achter de toonbank, maar ze was een dame geworden die er zelf een dienstbode op na hield en die uitsluitend vóór de toonbank terecht kwam en dan met égards behandeld werd.
| |
| |
Toen ze haar eerste kind kreeg lag ze in een particuliere kliniek en kwam de verpleegster thee brengen voor haar en haar bezoek. De verpleegster zette ook nog even de bloemen die ik had meegebracht in een vaas en vroeg haar toen: ‘Is het zo naar uw zin?’
Al die égards waren toen nog erg nieuw voor haar en ze wierp me een blik van verstandhouding toe voordat ze antwoordde dat ze 't zich niet beter kon wensen. Het leek ook wel alsof haar jeugd en het lot van haar voorgeslacht een vergissing waren geweest, een vergissing van de voorzienigheid zelf die nu eindelijk eens corrigerend begon in te grijpen. Ons had natuurlijk een heel ander lot moeten te beurt vallen, daar hadden we van moeder's kant al generaties lang recht op. We waren te intelligent en te trots, al generaties lang, om overal en altijd naar de achterdeur verwezen te worden en daar op het matje te moeten blijven staan.
Ik weet nog goed dat mijn zuster als jong meisje eens naar de dokter moest. Na urenlang wachten in een overvolle wachtkamer was het haar beurt. Ze kwam de spreekkamer binnen waar ze geen stoel kreeg, maar voor het brede schrijfbureau moest blijven staan. Terwijl ze daar nog stond te vertellen wat eraan scheelde had de dokter allang zijn pen gegrepen om een recept te schrijven. Hij keek zelfs niet meer naar haar op. De vluchtige blik in de richting van de deur toen ze binnenkwam en wat ze daar zei was hem genoeg. Ondervoeding en bloedarmoede, wat zou het anders zijn. En hij had nog gelijk ook. Terwijl hij zat te schrijven zakte ze in elkaar. Een flauwte, niets bijzonders. Het was zo voorbij. Hij stuurde haar met het recept en een glas water naar de wachtkamer terug. Daar moest ze nu maar blijven zitten totdat ze dacht dat het wel weer zou gaan. Zoiets kon je nu eenmaal overkomen als je lang wachten moest en bovendien niet tegen staan kon; gebrek aan weerstand.
Ik had evenmin weerstand, al lag dat dan een beetje anders; ik kon er absoluut niet tegen om naar achterdeuren verwezen te worden en overal en altijd genoegen te moeten nemen met een staanplaats, ook al viel je erbij neer. Ik op mijn beurt moest eens gekeurd worden voor een betrekking op een kantoor. Een maagoperatie, merkte de dokter op en wees op een litteken, waar was dat voor?
‘Een ulcus,’ antwoordde ik, ‘maar ik heb daarna nooit meer last gehad.’
De dokter glimlachte ironisch. ‘Ulcus, ulcus! U hoeft niet te | |
| |
proberen in mijn taal te spreken, doet u maar gerust gewoon.’
Kijk, daar had je de staanplaats weer. Ik dacht erover na hoe het kwam dat dergelijke kwetsingen me tebeurt moesten vallen.
Ik kwam erachter: Ik verried mijn proletarische afkomst, misschien niet eens alleen doordat ik arm was en naar een onbetekenend baantje solliciteerde en gekeurd werd tegelijk met tramconducteurs en mensen van de stadsreiniging, maar misschien ook in mijn optreden, mijn houding, mijn manieren, mijn accent, mijn oogopslag, wie zal 't zeggen. Met verbitterde ijver werkte ik aan mijn beschaving; geen spoor mocht er in me achterblijven dat terugwees naar het verleden, naar de achterdeur en het matje. En ik mag er nog wel eens bij vertellen dat schaamte voor dat verleden mijn drijfveer niet was en dat ik evenmin bezeten was van de eerzucht om nu eens op mijn beurt te kunnen kwetsen en vernederen. Ik wilde me alleen maar vrijmaken, ik wilde het alleen maar zover brengen dat ik het recht kreeg op de hoofdingang en de zitplaats. En ik voerde die strijd niet als de proletariër, maar als de verguisde aristocraat naar de geest. En nu klinkt dat hoogmoedig, maar hoe zou ik anders moeten verklaren dat ik me nooit met een partij of partijleuzen heb kunnen vereenzelvigen zonder het onbehaaglijke gevoel te krijgen dat mijn solidariteit tegelijkertijd een zelfverloochening en een zelfverraad inhield?...
Als kind ging ik eens met mijn grootmoeder naar een promenadeconcert in het park. Daar kwamen we terecht op een caféterras aan één tafeltje met nog twee dames. Mijn grootmoeder begon een gesprek of beter een alleengesprek al was het dan tot de twee dames gericht, het was een zuivere en bondige karakteristiek van haar nietige persoonlijkheid. Ze hield van muziek, vertelde ze, bijna evenveel als van lezen. Alleen was ze maar zelden tot lezen gekomen in haar leven doordat ze daar eenvoudig zo goed als nooit aan durfde te beginnen want het erge was, dan wist ze niet van uitscheiden, haar werk bleef erdoor liggen. ‘En ik had werkhuizen en ik waste voor de mensen, dus u begrijpt, dan heb je wel wat anders te doen. Ja ik heb wel vooruit gemoeten in mijn leven, maar ik kon ertegen, ik ben er gezond bij gebleven, en dat is ook wat, ik ben nu vijfenzestig’.
De twee dames knikten met een bevroren glimlachje en keken verder langs haar heen. Vanaf dat moment was het alsof er helemaal geen grootmoeder met haar kleinkind aan dat tafeltje zat en | |
| |
zelfs als ze ons toevallig midden in 't gezicht keken zagen ze ons niet meer. Ik voelde meelij met mijn grootmoeder die daar zo in de steek gelaten zat, met een vaag glimlachje op haar gezicht, een glimlachje dat door niemand meer opgevangen en beantwoord werd. Maar toen de muziek afgelopen was en wij van het tafeltje opstonden zei ze toch zonder enige wrok: ‘Dag dames’.
Het waren dan ook dames en mijn grootmoeder wist best dat die nooit met een werkvrouw, een wasvrouw in conversatie zouden treden. Dat wist ze nog van vroeger toen ze haar plaatsje in 't leven nog diende te weten en ook hàd geweten. Maar nu had ze gemeend dat haar leeftijd haar buiten en boven de wet zou stellen, en dat was een vergissing. Ze kon het anders zelf zo mooi zeggen: Wie als een dubbeltje geboren is wordt nooit een kwartje. Zelfs niet al ben je kromgegroeid onder de arbeid die naar men zegt adelt en zelfs niet al zijn je grijze haren de bekroning van veel zorg en leed. Maar al ben je dan als een dubbeltje geboren, al buig je je dan voor de kwartjes, daarom heb je nog wel je trots. En de trots van mijn grootmoeder bleef strikt binnen de grenzen van het dubbeltje dat ze waard geacht werd. Als je nu eerst maar eens beseft dat ze geen armoe had hoeven te lijden, dat ze niet buiten de deur had hoeven te werken, als mijn grootvader die een zeer bekwaam vakman was maar niet gedronken had. Maar die dronk als een kruier, die dronk zich het delirium en die dronk zich uiteindelijk kapot. En nu was het haar eer te na dat de buitenwereld zou merken dat deze man de complete ondergang van het gezin bewerkstelligde. Als bijvoorbeeld de armoe zo nijpend werd dat ze geen maal meer op tafel kon brengen, bakte ze wat uien en een miniem stukje spek zodat de geuren tot bij de buren doordrongen en die konden zeggen: ‘Daar is het nog niet zo slecht, daar wordt gegeten, dat ruik je zeker wel’.
Ze hield van mijn grootvader, al stond daar dan alleen maar zijn delirerende dronkemansjaloezie tegenover. Volgens haar was hij geniaal, maar ongelukkig van aard. En trots, je kon gerust zeggen zo trots als een hidalgo. Hij had mijn grootmoeder als jongmeisje geschaakt en was toen met haar naar Engeland gevlucht. Tientallen jaren leefden ze in Londen, in Whitechapel, de buurt der armen. Waarom hij zo'n vurige liefde opvatte voor het Engelse koningshuis is me niet bekend; misschien was dat bij wijze van tegenwicht tegen zijn verpaupering of misschien was het enkel maar waanzin. Maar hoe 't ook zij, die liefde inspireer- | |
| |
de hem tot het maken van een werkstuk dat hij naar het Hof zond en de Queen of England ten geschenke aanbood. Dat werkstuk, een schoentje, moet een machtig bewijs geweest zijn van zijn zeldzame vakbekwaamheid. Hij ontving dan ook niet alleen een bedankje, maar bovendien werd hem een som geld aangeboden om daarmee een zaak te openen. Hij accepteerde de dank en weigerde het geld, want hij had een geschenk willen aanbieden, dus kon een beloning hem enkel maar bijzonder diep grieven. Wat een trots, nietwaar, om zelfs een vorstin aan je te verplichten!
En ondertussen verliep zijn schoenlapperij en werd mijn grootmoeder genoodzaakt om werkhuizen te zoeken en uien met spek uit te bakken op de dagen dat de schande der armoe verborgen moest worden. Maar tenslotte kwam het zover dat hij zijn gereedschap totaal niet meer gebruikte om schoenen te lappen, maar enkel nog maar om zijn vrouw naar het leven te staan. Het ligt voor de hand waar dat op uit moest lopen. Hij kwam in een gesticht terecht en van dat moment af kon mijn grootmoeder zich onbekommerder kapotzwoegen voor het gezin. Werkhuizen, en op de vrije dagen wassen voor de mensen. Bijna altijd weg, maar dat is niet erg; de kinderen voeden elkaar wel op. Enkele keren brak die grootvader van me overigens nog uit wat in die tijd nog mogelijk was en dan vagabondeerde hij net zolang totdat hij vervuild, verluisd en ziek van ontbering onderdak kwam vragen in zijn gezin. Het spreekt vanzelf dat hij dan weer werd binnengehaald, gewassen, ontluisd en verpleegd, en dit weer net zolang totdat de woede van de waanzin weer in hem losbrak en dan werd het weer het gesticht.
Mijn grootmoeder moet wel veel van hem gehouden hebben, want al wat er maar onder liefde verstaan kan worden had ze voor hem opgebracht. In haar jeugd had ze hem gevolgd tegen de zin van haar moeder in. Toen die moeder stierf liet de familie haar dat niet eens weten; ze hadden haar uitgestoten en ze bleef uitgestoten. En daarna leek het wel alsof ze met haar trouw, volgehouden tot in de diepste misère, een schuld delgde, alsof ze een bijna bovenmenselijke charitas wilde stellen tegenover een zondig en mislukt leven; geduldig verdroeg ze zijn drankzucht, barmhartig ving ze zijn luizen en met hardvochtige humor vertelde ze later de gruwelverhalen van haar strijd om een miserabel bestaan in Whitechapel, Amsterdam en Rotterdam.
Enkele van die verhalen vertelde ik eens door aan een vriend | |
| |
en die meende toen dat ik daarin eigenlijk de stof had moeten zoeken voor de roman die ik schrijven zou. Ik zou daarmee een monument kunnen oprichten ter herdenking van het lijden der allerarmsten voor wie het socialisme zo onnoemelijk veel heil had gebracht. En dat zou ik ook wel gedaan hebben als ik niet had ervaren dat de overwinning van de armoede nog lang niet de overwinning van het lijden betekent. Ikzelf was als kind arm geweest, niet in zo'n gruwelijke mate, maar toch beledigend, knagend en hinderlijk genoeg. Maar toen ik uit die armoede verlost raakte leerde ik de strijd om het menselijke bestaan kennen op een manier die me veel dieper intrigeerde. Alle beledigingen, knagingen en hinderlijkheden bleven daarin voorkomen, zij het dan op allerlei wijzen getranscendeerd. Dat bracht me tot het besef dat het menselijk lijden onontkoombaar is. Dus waarom zou ik dan wantoestanden denoncéren waarvoor het socialisme allang in het strijdperk getreden is, terwijl ik oog gekregen had voor een wantoestand waarvan elke mens, arm of rijk, eeuwig en altijd dupe is? Elke mens zit opgescheept met zichzelf, is de gevangene van zichzelf en ontkomt van zijn leven niet aan zichzelf, en zo is het met de drankzuchtige, met de barmhartige en met de veeleisende die ikzelf ben. Zijn metaphysische situatie is volstrekt onmogelijk, zijn plaats temidden van zijn medemensen de opstelling voor een tragisch blindemanspelletje: Wie ben ik? Wie ben jij? We zijn de gevangenen en terdoodveroordeelden in een enorme Sing-Sing, en wie meent uit te breken raakt enkel maar verstrikt in de illusie.
Mijn zuster Mea voelde op een gegeven ogenblik de gevangenschap in eigen bestaan als geen ander. Ze stond als 't ware jammerend achter de tralies. Waarom ging in haar leventje alles even alledaags toe, terwijl ik zoveel verder uitliep in de gebieden van liefde en verdriet? Ze had het volste recht om me te benijden en ik zou eigenlijk enkel maar dankbaar moeten zijn. Maar later veranderde ze van inzicht. Ze zag toen blijkbaar in dat die gevangenschap ook haar enige beveiliging was en dat daarbuitenom alleen maar illusies bestonden die je bekopen moest met de ontgoocheling. Dat was toen ze haar eerste kind in de armen hield en dat kind maakte haar leven rond en gesloten als een heelal.
Vanaf de geboorte van dat kind benijdde ze me dan ook niet meer, maar was ze eerder met me begaan. In wezen had ze toen al met me afgedaan, ze sloot me buiten omdat ik niet meer in haar | |
| |
beslotenheid paste, en ook daarom was ze met me begaan. Ter verzoening noemde ze het tweede kind naar mij en zo was het dus alsof ze me toch weer betrokken had bij haar veilig en goed gezin. En nu weet ik dat we sindsdien zorgvuldig deze schijn ophielden, want zowel zij als ik waren er natuurlijk heilig van overtuigd dat we elkaar altijd bereid zouden vinden om voor elkaar in de bres te springen, maar bij elke ontmoeting merkten we dat we niet eens meer de bressen in elkaars bestaan wisten. En zowel zij als ik zouden kunnen zweren dat we uitzonderlijk veel om elkaar gaven, maar bij elke ontmoeting waren we al te attent voor elkaar, al te hartelijk, uit machteloosheid. Als ik goed naga was dat al jaren zo; de vaste grond van wederzijds begrip was drijfzand geworden, we durfden ons daar niet meer op te wagen. Of neen, zo was het niet, Mea had er zich wel op durven wagen, maar dan ook met het fatale gevolg. En nu weet ik ook dat we sindsdien zelfs nauwelijks nog de schijn ophielden, want als ik nog kwam was dat niet meer voor haar en het gezin, maar voor moeder. En als ik te weinig kwam, schreef ze me dat ook enkel en alleen maar terwille van moeder. Mea had zich op drijfzand gewaagd na een gesprek over Stella. Die had ze gezien, dat wist ik, maar deed me dat nu nog wat als ze me dat vertelde? ‘Neen,’ zei ik, ‘dat doet me niets meer.’
Ze had haar dus gezien, en niet alleen. ‘Ook dat doet me niets meer,’ zei ik.
‘Dus je bent er finaal overheen.’
‘Laten we 't zo zeggen,’ zei ik, ‘dat is afgedaan, dat is voorbij.’
‘Maar waarom blijf je dan toch zo alleen, ontmoet je dan nooit eens iemand?’
Ik wilde daar niet serieus op ingaan en daarom zei ik: ‘Natuurlijk ontmoet ik weleens iemand, jij niet’?
‘Maar nu zonder gekheid,’ begon ze weer, ‘zou je 't niet willen, een huwelijk bedoel ik, als je nu eens iemand ontmoette die je goed lag?’
Toen reageerde ik op een manier die ze had moeten begrijpen, ik trok de wenkbrauwen op en keek haar dom aan. Zo deden we vroeger beiden als we oppervlakkig hoorden praten over zaken die dat niet waren. We hadden daar zelfs nog een uitdrukking voor: ‘slaat die de wereld even plat’!
Maar ze begreep er niets meer van, want toen ik de volgende keer kwam had ze tegelijk met mij nog iemand uitgenodigd,
| |
| |
iemand die me misschien werkelijk goed lag, een vriendin van haar, een jonge vrouw. Zo'n jonge vrouw die de vraag in je doet oprijzen: Hoe is het mogelijk dat ze nog niet is getrouwd.
Na het diner gingen we met ons vieren ergens dansen. Ik had haar toen natuurlijk al uren zitten bekijken, bezeten van de vraag: Hoe is het mogelijk dat ze nog niet is getrouwd? En toen ik met haar danste vroeg ik haar: ‘Hoe is het mogelijk dat je nog niet bent getrouwd?’
Het antwoord was klassiek: ‘Ik ben te eerlijk, ik heb het altijd veel te goed gemeend, en ik ben ook altijd veel te goed van vertrouwen geweest’.
Ik drukte haar meewarig tegen me aan: ‘Arm kindje, en toen merkte je dat je bedrogen werd’.
‘Ja,’ zei ze. En een ogenblik later: ‘Ik kan er niets aan doen, ik geef me nu eenmaal zoals ik ben, en dan denk je natuurlijk dat een ander dat ook doet.’
Ik drukte haar nog meewariger tegen me aan en ze gaf smachtend mee. ‘En dat is nu juist het enige waar ik van hou, van eenvoudig en goed en eerlijk,’ vertrouwde ik haar toe, ‘vrouwen zijn dat maar zelden.’
En toen vertrouwde ze mij toe dat ze dat helemaal niet kon begrijpen dat vrouwen zo waren: Liegen en bedriegen, zij zou het niet kunnen.
De dans was uit, we lieten elkaar los en klapten om een tweede dans. En daar gingen we weer, ik drukte haar weer meewarig tegen me aan en zij gaf weer smachtend mee. Ze was blond, geloof ik, en kennelijk geboren onder het teken van de Ram. Ik zei: ‘Soms denk ik erover om weer te trouwen, heeft Mea je dat niet verteld?’
Ze keek me schichtig aan. ‘Ze heeft alleen gezegd dat ze dat wel graag zou willen,’ bekende ze.
Daarop zweeg ik en danste alleen maar, een beetje te innig en met een bezorgd gezicht. Maar toen zei ik: ‘Mijn eerste huwelijk is misgegaan, weet je dat?’
Ze gaf geen antwoord, maar volstond alweer met een schichtige blik. Toen ging ik nog wat verder: ‘Als je alles zou weten zou je anders wel begrijpen dat ik voorzichtig geworden ben’.
En daarop zei ze dan toch eindelijk wat ik wilde uitlokken: ‘Maar alle vrouwen zijn niet zo!’
‘Hoe niet?’
| |
| |
‘Zoals die Stella’.
Na die dans liepen we naar het tafeltje terug. Mea keek ons tegemoet met een oplettende blik; het kon haar niet ontgaan dat er een betekenisvol gesprek had plaats gehad. En het kon mij niet ontgaan dat haar vriendin, blond, geboren onder het teken van de Ram, alweer te eerlijk was geweest. In alle onnozelheid had ze me geopenbaard hoezeer ik verraden en uitgeleverd was. Ik keek Mea niet eens meer aan, ze was onder het drijfzand verdwenen, wat deed ik hier nog! Ik stond op en verontschuldigde me. Ze lieten me rustig gaan, want ze dachten natuurlijk dat ik terug zou komen. Maar ik ging ervan door en liet alleen nog maar een briefje aan hun tafeltje bezorgen. Daarop had ik geschreven: Excuseer overhaast vertrek, ik heb Stella ontmoet.
En nu heb ik in conflicten altijd de neiging gehad om brieven te schrijven waarin ik het dan nog eens goed zeggen zou. Zo begon ik ook wel tien keer een brief aan Mea, zo bang was ik dat ze me niet begrepen had. Ik moest het haar dus voor alle zekerheid ook nog eens onomwonden, duidelijk geformuleerd, verwijten: Je hebt mijn vertrouwen geschonden, je hebt me verraden en uitgeleverd, je hebt de rol van koppelaarster op je genomen, van onderkruipster ten aanzien van een uiterst persoonlijke aangelegenheid waarin geen enkel mens van enige kwaliteit zich ooit zou willen mengen. Hoe kwam je daartoe? Doordat je zelf hebt ondervonden dat je zonder een bepaalde geestdrift toch ook nog wel tevreden kunt worden? Of juist doordat je die geestdrift zelf tekort gekomen bent?
Maar zodra ik zo'n brief geschreven had verscheurde ik die weer. Op een gegeven moment moet ik mijn wrok uitgeput hebben. Wat kwam het er eigenlijk op aan? Ze had het natuurlijk voorzover ze zelf wist goed bedoeld. Goeie bedoelingen hebben wel vaker kwaad gedaan. Op grond van goeie bedoelingen wordt er zoveel verraden, gekwetst, gefrustreerd en vernietigd. En na enkele dagen begreep ik niet eens meer waarover ik me zo druk had gemaakt.
Na enkele weken ging ik er ook weer heen en toen begreep ik pas dat ik Mea maar één verwijt had willen maken, dat ik haar had willen verwijten me niet meer te kennen en niet meer dichtbij me te staan met de vanzelfsprekende trouw van vroeger. En dat is iets dat je iemand niet eens verwijten kunt. Ik ging dan ook maar zo vlug mogelijk naar boven, naar moeder. Met haar was | |
| |
het in ieder geval godsonmogelijk dat er een verwijdering, een vervreemding kon ontstaan. Ik kende haar, en voorgoed, want zoals ze was bleef ze, met al haar kwaliteiten en al haar tekorten, daar kon niets of niemand meer wat aan toedoen of tekort doen. Ze moest ongetwijfeld weten wat er gebeurd was, maar dat zou ze niet laten merken tenzij ik er zelf over begon. Wat had je tenslotte met het leven van anderen te maken, tenzij ze je daar zelf inhalen natuurlijk en dan moest je nòg voorzichtig zijn. Zo dacht ze daarover. Want dan zùllen ze je in hun verdriet en hun ruzies betrekken, dan kon je toch alleen maar zeggen: Is dat nu werkelijk wel zoveel tranen waard? Zo dacht ze ook. Wees toch verstandig! Er heeft er maar één de macht om je leven grondig te verknoeien en dat is nooit een ander, maar dat ben je zelf. En wat Mea betreft, ze bedoelde het goed. Als je dat nu toch in 't oog houdt! Want die vriendin van haar neem je immers toch niet.
Ik zei: ‘Daar gaat het niet om. Ik was alleen maar even teleurgesteld dat het zo anders tussen ons is geworden dan vroeger. Ze begrijpt niets meer van me.’
Ze zat aan 't venster en terwijl ze met me praatte bleef ze rustig naar buiten kijken. ‘Wat dacht je dan,’ zei ze, ‘alleen mensen die bij elkaar horen denken iets van elkaar te begrijpen en daar houdt het precies mee op, daar komt verder iedereen buiten te staan.’
Ik vroeg: ‘Jij ook? Sta jij er ook buiten’?
Ze bleef naar buiten kijken, ze keerde zich niet eens naar me toe: ‘Maar natuurlijk. Maar dat is normaal op mijn leeftijd dat niemand zich meer in je verdiept. Daar heb ik dan ook mijn leeftijd voor om dat te begrijpen. Maar jij bent nog te jong om daar genoegen mee te kunnen nemen, jij hoort nog iemand voor jezelf te hebben.’
Ik ging daar maar niet meer op in, maar terwijl ze in de diepste gemoedsrust naar buiten bleef staren bekeek ik haar alsof ik haar voor het eerst zag. Dat vond ze dus normaal dat alle levens om haar heen zich voor haar sloten, dat bracht haar leeftijd mee. Ze was bijna zeventig. Als jonge vrouw was ze bepaald knap geweest, dat was nog wel te zien. Haar profiel was van zo'n sterk Latijns karakter dat we al vaak hadden verondersteld dat er Spaans bloed in haar familie moest geweest zijn, Spaans omdat haar voorouders van moeder's zijde Zeeuwen waren en wie maakt uit of er tijdens de tachtigjarige oorlog niet op zeer intieme wijze met de | |
| |
vijand was geheuld? De genealoog zeker niet, want die kwam na drie, vier stappen in het verleden al terecht in een duisternis waar geen enkel pad meer te bekennen was.
Het profiel was nog sterk belijnd, zonder de trieste verslappingen die de ouderdom met zich meebrengt, en haar donker haar grijsde nog ternauwernood. Als ze de zorg aan haar uiterlijk zou besteden zoals een verwende vrouw dat haar leven lang doet zou ze minstens tien jaar jonger lijken.
Ik zei: ‘Maar jij hoeft er toch niet buiten te staan, hier in huis, je hoort toch bij het gezin en je kunt toch nog alles begrijpen en meevoelen.’
Toen keerde ze zich naar me toe en zei: ‘Het gezin, dat zijn de twee mensen die bij elkaar horen en de kinderen, dat moet je wel in 't oog houden, en wat er dan nog bijkomt hangt er maar aan en zou er net zo goed niet kunnen zijn. En nu moet je niet denken dat ik me beklaag, ik heb het hier goed, ik heb het zelfs beter dan ooit te voren, maar werkelijk meetellen doe ik natuurlijk niet en dat kan ik ook niet verwachten.’
Eigenlijk diende alwat ze daar gezegd had alleen maar weer om nog eens op mij terug te komen: ‘Maar Stefan, jij bent toch nog te jong om voor niemand meer mee te tellen, en dat voelt Mea ook.’
In haar hart was ze het met Mea eens. Wat deed het ertoe of nu eens een ander dan het blinde noodlot een vrouw onder je aandacht bracht? Als je toch maar de vrijheid hield om er wel of niet op in te gaan! Eén ding stond in ieder geval vast: Het is niet goed dat de mens alleen zij. Want dat komt daarop neer dat je dan ook altijd in je intiemste gevoelens en gedachten alleen bent en als daar nooit meer een sterveling was die daarop aanspraak maakte zou het kunnen worden alsof die gingen verschrompelen. Je stierf dan als 't ware een langzame dood in je diepste innerlijk en op de duur bestond je alleen nog maar aan de oppervlakte zoals je bestaat tussen mensen met wie je niets te maken hebt, tussen de mensen op straat; je liep elkaar voorbij en je zag elkaar niet of je deed alsof je elkaar niet zag. Je hoorde bij niemand en niemand hoorde bij jou, en op die manier kon je jezelf maar al te gemakkelijk wegdenken, er ging niets aan je verloren...
In één opzicht vergiste ze zich: Haar intiemste gevoelens en gedachten verschrompelden en dat vond ze op haar leeftijd een natuurlijk proces waarin ze maar te berusten had. Maar in mij vol- | |
| |
trok zich dat anders: In mij verschrompelde er niets, maar waren de liefde en de vriendschap en elk ander ideëel gevoel bezig te vergaan als necrotische weefsels. Niets was me gebleven en ik voelde me verloren en uitgestoten. Er was geen sterveling aan wie ik kon vertellen dat mijn hart begon te luien als een doodsklok, geen sterveling aan wie ik dat kon vertellen zonder daarmee een beroep te doen op zijn generositeit en zijn meelij. En zoveel te heftiger ik verlangde om het te kunnen vertellen, zoveel te heftiger verzette zich mijn trots. Ik kon het niet over mijn hart, over mijn verlaten zieke hart verkrijgen om dat in zijn doodsnood, juist nu in zijn doodsnood, uit te leveren.
Ik heb iemand gekend wiens vrouw ernstig ziek werd. Hij kwam op de krant, radeloos, en vertelde tegen iedereen, letterlijk tegen iedereen die het maar horen wilde: ‘Mijn vrouw is ziek, wat daarvan worden moet...’ En iedereen zei: ‘Wat een ellende, laten we er maar het beste van hopen.’
Een tijd later: ‘Ze vermagert met de dag, ze heeft onhoudbare pijnen, God mag weten wat dat is.’ En iedereen zei: ‘Moed verloren, al verloren. Je moet maar denken: Zolang er leven is is er hoop.’
Nog later: ‘Nu weet ik wat ze heeft. Zij niet. Dus je begrijpt het wel.’
Nog later: ‘Het kan niet lang meer duren’.
En toen: ‘Het is gebeurd’.
En iedereen condoleerde hem, want iedereen had hij in zijn drama betrokken, en waarom ook niet? Iedereen draagt toch dezelfde dood in zich, en op een gegeven ogenblik staat die ook in jou op, traag of snel. Hij sluipt als een vergif in je bloed en dringt binnen in je hart, je nieren, je longen en je hersenen om zich straks plotseling in je vier ledematen uit te strekken in stramme behaaglijkheid. Maar voordat het zover is, voordat hij zich met je verenigt heb je meestal wel, kort of lang, ondraaglijk moeten lijden. Hij blaast je hart op tot een ballon die op springen staat, hij snijdt je de adem af, hij drijft je klam zweet uit al je poriën en bittere tranen uit een bron van radeloosheid vlak achter je ogen.
Ik wilde de handen al tegen het gezicht drukken om te voelen of die tranen al kwamen, toen ik de telefoon in de gang hoorde rinkelen. Ik kwam met een schok overeind en strompelde gejaagd mijn kamer uit en de gang op. Ik had voor niets ter wereld | |
| |
de menselijke stem die me daar riep willen missen, van wie die ook kwam.
Het was Paul Stermunt, de grote begrijpende trooster van ongelukkigen en bedroefden. Kon ik het beter treffen! Hij stond aan de andere kant van de lijn in blakende welstand, een reden tot bescheidenheid, in onomstotelijke zelfverzekerdheid omtrent zijn levensopgave, zijn levensinzicht en zijn levensgedrag, een reden om zacht en overredend te getuigen zelfs al zei hij dan alleen maar: ‘Ik rook liever Engelse dan Amerikaanse sigaretten.’
Ik voelde mijn hart bonzen alsof het breken zou, ik trilde van verlangen en machteloze haat. Hij zei: ‘Ik had gevraagd of je me wilde opbellen, weet je dat?’
‘Ja,’ zei ik. En hij zei: ‘Ik moet je dringend spreken, vanavond nog. Ik heb je nodig in verband met een congres waar ik heen moet. Dat valt nu wel vervelend, want ik had je graag een tijdje met rust gelaten, maar het kan niet anders... hoor je me?’
Ik antwoordde niet, ik stond maar te luisteren en ik kon geen woord uitbrengen. Hij zei: ‘Ik zou je even kunnen halen en dan moet jij maar zeggen waar we zullen eten, thuis bij Marian of samen in de stad. Eerlijk gezegd geef ik er de voorkeur aan om dat samen af te handelen.’
Ik kon geen woord uitbrengen, mijn hart bonsde alsof het breken zou en tegelijkertijd was het alsof mijn keel en mijn ogen toeschroeiden. Plotseling riep hij: ‘Stefan, zeg wat in Godsnaam!’
Zijn stem klonk niet meer zacht en overredend, maar luid en panisch. Het leek wel alsof hij van me hield. En toen hoorde ik hem nog roepen: ‘Stefan, hier is Paul!’
‘Ja,’ zei ik en legde de hoorn op de haak. Mijn tranen maakten me blind, maar ik gaf me niet eens de moeite ze te drogen.
Ik liep op de tast mijn kamer weer in en ging op de rand van mijn divanbed zitten en zuchtte en steunde en liet mijn tranen de vrije loop. Ondertussen dacht ik hoe onheuglijk lang het geleden was dat ik zo gehuild had, zo smartelijk en zo tomeloos en zonder precies te weten waarom. Toen ik kind was kon dat zo gebeurd zijn, en dan nam je moeder je in haar armen om je te troosten zonder precies te weten waarover. Ik ontdekte dat mijn hart gekalmeerd was.
Toen hij me kwam halen was er, geloof ik niets meer aan me te bespeuren. Ik had een bad genomen en me met zorg gekleed. En daarna had ik mijn gezicht nog eens in de spiegel gecontroleerd | |
| |
en voor alle zekerheid nog een tijdje mijn ogen gebet. Neen, er was beslist niets meer aan me te zien. Maar bovendien keek hij me, misschien ook voor alle zekerheid, maar vluchtig aan toen ik naar beneden kwam en naast hem ging zitten in zijn auto. Hij zei enkel maar dat hij blij was dat ik mee wilde en stelde me voor om eerst wat te gaan eten in een stil Chinees restaurant. En daarna werd er geen woord meer gewisseld. Ik wist dat hij er niet van hield om te praten terwijl hij reed. Ik wist dat rijden hem volkomen in beslag nam en daardoor tegelijkertijd een ontspanning voor hem betekende. Achter het stuur was het hem onmogelijk om ook maar ergens over na te denken. Al zou hem de grootste ramp overkomen die denkbaar was, achter het stuur zou hij die kunnen vergeten. Dat had hij tenminste weleens beweerd, maar zonder erbij te vertellen wat hij onder een ramp zou verstaan. Dat moest ik hem toch eens vragen: Wat zou je rampzaliger vinden; als Marian er van door ging of als het je uiteindelijk toch niet lukte om me van je bezorgde mensenliefde te overtuigen?
Daar had je het weer; ik was maar net gekalmeerd of ik bood alweer verzet. Waarom wilde ik hem toch met alle geweld wantrouwen?
Ondertussen hadden we het centrum van de stad achter ons gelaten en in de havenbuurt, vlakbij de rivier, stopte hij voor een restaurant. Pas toen we tegenover elkaar zaten aan een tafeltje gedekt met een papieren servet keek hij me aan met een goedgestemdheid die hij bedwong en zonder te vragen hoe het me ging. En toen zei hij: ‘Ik moet je vacantie onderbreken omdat ik morgen naar dat congres wil. En ik kan alleen maar weg als jij er tenminste bent. Het gaat om dat journalistencongres in Parijs, dat zal je wel gelezen hebben.’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik heb niets gelezen, maar waarom laat je dat dan niet een ander doen?’
Hij glimlachte bijna uitdagend: ‘Omdat ik zelf wil gaan’.
Ik vroeg: ‘Meen je dat het zo belangrijk is?’
En hij antwoordde: ‘Dat zal ik moeten afwachten.’
Hij begon de spijskaart te bestuderen en wenkte een van de Chinezen die bij het buffet zaten. ‘Moet je eens opletten,’ zei hij, ‘hoe naief je hier bediend wordt en hoe geraffineerd hier de keuken is.’
Ik wachtte niet eens totdat de Chinees het bestek had neergelegd, ik vroeg: ‘Of dacht je misschien dat vacantie de verkeerde | |
| |
therapie voor me was, dacht je het is beter dat hij weer aan 't werk gaat?’
Hij bleef glimlachen en volgde met zijn blik de Chinese handen die de borden op de tafel schoven en het ordinaire bestek er omheen schikten. Het gebeurde traag, omzichtig, hij had alle tijd om die handen te bekijken. Ze waren pezig, sierlijk, langvingerig, met blauwige nagelwortels. Maar toen de Chinees verdwenen was hief hij de blik nog niet naar me op, maar zei alleen: ‘Misschien is dat inderdaad wel de juiste therapie voor je, weer aan 't werk gaan, laten we 't hopen want ik ga in ieder geval’.
Ik zei daar niets op, ik begon zwijgend te eten en hij ook. Ik voelde me verdeeld tussen ergernis en onzekerheid. Als ik bedacht dat hij me eerst had willen vrijlaten zolang ik zelf maar wenste en me dan ook genereus had willen onderhouden! Daar had ik toch in geloofd. En zoals hij daar nu tegenover me zat was het nog niet gemakkelijk om je geloof in hem radicaal op te geven. Er was iets gaafs en geweldigs aan hem. Hij had mooie krachtige handen en een goed gezicht. Op zijn rossige haar viel een lichtschijnsel uit de Chinese lantaren aan de wand, je zou zeggen de zinspeling op een aureool. Neen, tot een gemeenheid was hij niet in staat, het moest weer die eigengereide exaltatie van hem zijn die hem weer wat anders had ingegeven. ‘Zeg het maar,’ zei hij tenslotte, ‘Je kunt me wel vermoorden, is 't niet?’
Ik glimlachte laatdunkend. ‘Ach neen,’ zei ik, ‘het enige dat ik in 't midden te brengen heb is dat ik me houd aan je oorspronkelijke besluit. Je hebt me ziekenverlof laten nemen en ik kom niet eerder terug dan ik dat denk te kunnen.’
Daar scheen hij van op te schrikken, hij legde er zijn vork en mes voor neer en keek me aan, recht in mijn ogen. ‘Stefan,’ zei hij bewogen, ‘meen je dat? Is het dan niet waar dat je dacht nooit meer terug te komen, dat je dacht dat het met je afgelopen was?’
Het was die manier van zeggen niet, het was de manier waarop hij me aankeek die me van mijn stuk bracht. Hij had wel weer zijn blik van bezorgde mensenminnaar, maar die bezorgdheid was niet meer superieur, maar kleintjes, een smeekbede; het leek alsof hem het hart daarbij in de keel klopte. Ik sloeg de ogen neer, ik voelde me beschaamd; hij stond nog altijd beter tegenover mij dan ik tegenover hem.
Ik zei: ‘Het spijt me, ik zal openhartig met je praten. Ik ben | |
| |
naar een hartspecialist geweest, er mankeert van alles en nog wat aan...’
Hij viel me in de rede: ‘En wat was precies de prognose?’
‘Hij heeft alleen gezegd dat ik bijzonder voorzichtig moest zijn, bijzonder voorzichtig, wilde het niet binnen afzienbare tijd misgaan.’
Hij begon te lachen, grimmig, afwijzend. ‘Komt dat even mooi uit!’
Maar zijn stem klonk hees. ‘Maar natuurlijk,’ ging hij voort, ‘dat klopt als een bus, want je leven was immers al afgerond, volkomen afgerond, al zes jaar lang, en die hartkwaal helpt je er nu wel uit. Zo was het toch, dat heb je toch tegen Marian gezegd, die avond dat ze bij je was!’
Hij keek me vijandig aan, maar ik zag zijn ogen vochtig worden. ‘Weet je wat jij aan 't doen bent? Je bent bezig zelfmoord te plegen. Ik twijfel er geen seconde aan of er zal wel iets aan je hart mankeren, maar jij zou niets logischer vinden dan dat je daar ook aan kapot zou gaan, je wenst daaraan kapot te gaan, je wenst het!...’
Maar toen keek hij toch langs me heen, hij knipperde met de ogen en prevelde: ‘Neem het me niet kwalijk, maar ik heb nergens anders aan kunnen denken en ik kan het niet anders zien of ik wil het niet anders zien, ik weet het niet’.
Ik dacht verbitterd aan de ontzettende vereenzaming waarin ik terechtgekomen was en aan de doodsangsten die ik geleden had, maar dat kon hij niet weten en nog minder begrijpen. Ik zag ervan af om hem tegen te spreken en zei alleen maar: ‘Het schijntje nogal aan 't hart te gaan.’
‘Ja,’ antwoordde hij en hij keek me daarbij weer onversaagd, bijna plechtig aan, ‘dat gaat me aan 't hart.’
Ik staarde gefascineerd in die wonderlijke ogen van hem, ogen die doorzichtig schenen, maar donkerder waren en zorgelijker dan ik ooit had opgemerkt. En wat ik hem toen ging zeggen was geen gemeenheid, maar enkel en alleen bedoeld om zijn bewogen bemoeienis terug te wijzen want die kwam me niet toe. Ik zei: ‘Ik ben waarschijnlijk minder op jou gesteld dan jij op mij, anders zou ik niet geprobeerd hebben je te bedriegen met Marian’.
Er scheen een spanning in hem weg te vallen, hij kwam daardoor een beetje voorover te zitten en hij glimlachte bedroefd. ‘Ook dat nog,’ zei hij, ‘Stefan, ik dacht dat je openhartig met me | |
| |
zou praten. Maar als je nu daarover begint, je hebt niet geprobeerd me te bedriegen, je bent daarin geslaagd. Dat wil zeggen, dat dacht je, maar ik heb het altijd geweten. Marian heeft het me nooit gezegd, begrijp dat goed, maar ik wist het toch.’
Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. ‘Ik zei het je,’ mompelde ik, ‘omdat het anders helemaal ondoenlijk voor me wordt om al die bekommerdheid nog langer te accepteren.’
Hij behield zijn bedroefde glimlach. ‘Daar hoef je je geen zorg over te maken,’ zei hij, ‘ik heb nooit in de veronderstelling verkeerd dat onze vriendschap gelijk op ging en ik heb dat ook nooit als een voorwaarde gevoeld om iemand als 't mogelijk zou zijn van z'n ondergang te redden.’
We hadden nog bijna niets gegeten, maar geen van ons beiden had nog lust een vork op te nemen. Hij wenkte de Chinees en liet de tafel afruimen en bestelde koffie. Ik bleef zwijgen en hij ook. Pas toen de koffie gebracht was begon hij weer te praten en hij roerde precies de vraag aan die ikzelf al niet meer had durven stellen.
‘En nu wil je natuurlijk weten,’ zei hij, ‘waarom ik daar niets van gezegd heb, tegen jou of tegen Marian, en waarom ik ook nooit iets zal zeggen tegen Marian.’
Ik weigerde daar dan ook op in te gaan, ik zei dat die vraag vanzelfsprekend even in me opgekomen was, maar dat ik niet het minste recht had op een antwoord en dat ik trouwens voldoende antwoord gevonden had in het feit dat Marian zo wanhopig veel van hem hield dat een toenadering tot haar allerminst als een overwinning gevoeld kon worden, eerder als een nederlaag, een vernedering. Hij nam zijn koffie en dronk ervan, ik zag dat zijn hand beefde.
‘Mijn verhouding tot Marian,’ zei hij toen, ‘is van dien aard dat ik geen recht heb om jaloers te zijn, ik ben voor haar niet de minnaar die ze zich verlangen kan. Ik heb dat altijd geweten, dus in zekere zin heb ik haar bedrogen, als eerste; wat zij nu verder doet heb ik alleen maar te accepteren.’
Ik vond het pijnlijk dat hij daarover doorging, het maakte me wrevelig. Ik zei dan ook: ‘Dat gaat me allemaal niets aan, daar heb ik niets mee te maken, ik vond het alleen maar nodig om je te vertellen dat ik een rotstreek heb begaan.’
‘Een rotstreek,’ riep hij op zijn beurt en hij lachte kort, ‘maar ze heeft je toch uitgedaagd tot en met! Het is een rotstreek die ik | |
| |
haar niet kan verwijten, maar jou evenmin. En bovendien heb je er nog over ingezeten en ben je er niet eens mee doorgegaan. Dus dat pleit nog voor je ook.’
Ik zei daarop: ‘Nu moet ik je toch even uit de droom helpen. Je vergist je. Ik voel niets voor Marian, en ik werd verliefd op een ander’.
Hij stak met trillende vingers een sigaret op, hij inhaleerde diep en dacht gekweld na. Toen zei hij plotseling zacht en indringend: ‘Stefan, waarom probeer je jezelf wijs te maken dat je me haat?’
Ik schrok ervan, ik kon niet zeggen ‘maar dat is helemaal niet waar!’ en ik kon evenmin zeggen dat het wel waar was en dat ik nu maar de kaarten op tafel zou gooien en er voor uit zou komen ‘ja, zo is het, ik haat je, daarom en daarom’. Ik wilde evenmin blijven zwijgen en toen zei ik in 't wilde weg: ‘Van haat is natuurlijk geen sprake, maar je bent me de baas op een manier die ik niet verdragen kan, je probeert me te begrijpen en te beschermen alsof je een God bent en daar komt dan nog bij dat er zo'n diep wezensverschil tussen ons bestaat dat je toch geen vat op me krijgt. Al die aandacht die je aan me besteedt slaat nergens op, ik begrijp niet dat je dat niet voelt.’
‘Neen,’ zei hij smartelijk, ‘dat voel ik niet maar ik voel wel dat je in gevaar verkeert, maar misschien is het een gevaar dat te keren valt. En mag ik daar dan niets aan doen? Luister Stefan, ik heb eens ergens gelezen dat ze iemand geblinddoekt in een bad gezet hadden en toen deden ze alsof ze hem de polsen doorsneden. En daarna lieten ze een straaltje warm water langs zijn polsen stromen, net alsof hij werkelijk bloedde. Er was dus niets aan de hand, en toch suggereerden ze hem binnen een uur dood. Zoiets doe jij met jezelf, jij snijdt je af van de polsaders van het leven en laat je op die manier doodbloeden. Laat me dat in Godsnaam proberen tegen te gaan!’
Ik zette een elleboog op tafel en steunde met het voorhoofd in de hand. Ik dacht na. Geen mens was er zo beschamend bezorgd over me als hij, of ik er nu van gediend was of niet. Het zou nog beschamender zijn als ik me daartegen bleef verzetten. Ik moest het hem nu maar volstrekt openhartig zeggen waar ik aan toe was, ook al schoot ik daar zelf niets mee op. ‘Ik suggereer mezelf niets,’ begon ik, ‘het is vanzelf zo geworden en nu gaat het eenvoudig niet meer.’
| |
| |
Het merkwaardige was dat ik dat nu allemaal zonder toegeschroeide keel kon zeggen, het was alsof ik het over een ander had. ‘En wie zegt jou,’ ging ik verder, ‘dat ik niet graag zou willen leven? Maar ik weet niet eens meer hoe dat zou kunnen zijn, op welke manier dat de moeite waard zou kunnen zijn. Ik bedoel: van mezelf uit heb ik eenvoudig niets meer te projecteren. Als ik mezelf nog eens ontkom is dat in een roes, of dat nu met een vrouw is of in mijn werk. Maar mijn gewone staat is een afzichtelijk bewuste eenzaamheid. En een wanhoop tegenover iedereen die nog in de waan verkeert iets te kunnen geven of te mogen verwachten, vooral als er dan iets van mij verwacht wordt. Dat komt doordat ik ervan doordrongen ben geraakt dat het leven volstrekt zinloos is, wat ik me dan ook altijd in al mijn handelingen bewust ben; en dat de menselijke verhoudingen alleen maar tragisch zijn door hun onontkoombare onvolwaardigheid, die ik dan ook altijd afschuwelijk duidelijk zie. En ik zou niet weten hoe ik dat ooit anders zou kunnen gaan zien en daardoor heb ik ook geen toekomst meer. Ik heb het gevoel dat ik uitgeleefd ben, ik ben door alle illusies heen, ik heb dus eenvoudig het vermogen niet meer om het menselijke bestaan dat naar zijn wezen een verloren zaak is voor mezelf nog aanvaardbaar te maken door welk zelfbedrog dan ook. En zo is het al jaren. En nu wordt me dan gezegd dat ik niet meer op mijn hart zal kunnen vertrouwen, in letterlijke zin. Al wat daaraan voorafging wordt daardoor als 't ware een mene tekel...’
Hij had natuurlijk met de grootste aandacht geluisterd en al zweeg ik nu een ogenblik, hij begreep best dat ik nog lang niet uitgepraat was. Maar toch sneed hij mijn verdere vertrouwelijkheden af. ‘Juist,’ zei hij scherp, ‘voor de rest begrijp ik het wel.’
En toen tikte hij vinnig tegen een schoteltje om de Chinees te roepen. Die kwam naar ons tafeltje, schreef op een blocknote de rekening en vroeg met zachte metaalachtige stem: ‘Niet lekker?’
Hij legde geld neer en zei vriendelijk: ‘Natuurlijk was 't lekker, maar wij hadden geen honger.’
Zijn vriendelijke glimlach verstrakte toen hij zich weer naar mij keerde. ‘Al wat je me daar hebt zitten vertellen weet ik trouwens ook allang. Het is precies zoals ik je al zei, je bent aan het doodbloeden, je bent al bloedarm tot in de geest.’
Hij stond met een ruk van zijn stoel op en ik zag hem groot en ontevreden tegenover me. ‘Kom mee!’
| |
| |
Hij zei het dreigend, kort, als een bevel. Ik liep achter hem aan het restaurant uit en toen stonden we weer buiten, op het plein. Hij snoof de buitenlucht in en die was heerlijk, die geurde naar ozon. ‘Idioot,’ zei hij, ‘het leven is goed, ook zonder illusies. Maar dat kan jij niet eens meer bekijken.’
Hij begon te lopen en niet in de richting waar zijn auto stond, maar de straat uit naar de rivier. ‘Kom maar mee,’ zei hij weer, ‘dan gaan we wat drinken.’
Hij liep met grote stappen, met opgeheven hoofd, bewogen, bijna driftig. Hij zei: ‘Je lijdt alleen maar onder de bloedarmoede van je eigen bestaan, verder is er niets aan de hand’.
Ik lachte schamper. ‘Je begrijpt er niets van,’ zei ik, ‘ik lijd helemaal niet meer, behalve dan dat ik af en toe krimp van pijn, maar dat is dan ook het enige. Waar ik wel onder geleden heb dat zijn heel andere zaken. Ik zal je maar eens wat noemen: Onder het verraad van een vriendje toen ik een kind was, ik begin maar met feiten zodat je me tenminste kunt volgen, en later onder het verraad van een vrouw, en onder het verraad dat in je eigen hart schuilt, kan je me nog volgen? Net zolang totdat ik begreep dat het leven zelf het verraad was. En als je dat begrepen hebt dat het verraad essentieel en onontkoombaar is, de menselijke staat zelf, dan lijd je daar niet meer onder, maar dan is alleen maar het genoegen eraf.’
Hij was al meteen rustiger gaan lopen, hij luisterde en scheen zich niets aan te trekken van mijn sarcasme. ‘En ik hoop dat je me nu wel begrijpt,’ zei ik toen nog, ‘het gaat dus niet om een strikt persoonlijk lijden, en ik geloof dat je daartoe de bloedarmoede zou moeten rekenen, maar om een soort levensbeschouwelijk failliet. Ik zou trouwens graag willen lijden als ik daar nog toe in staat was, als ik tenminste overtuigd kon zijn dat het ergens goed voor was. Maar dat is nu juist één van mijn verstoorde illusies: Het is nergens goed voor. Je hebt verstand, maar hoe je dat ook afmartelt, de zin van talloze bestaanskwellingen zal je eeuwig ontgaan. Je hebt een hart, maar al heb je lief als een God, je wordt verraden en verstoten. Ga jij bijvoorbeeld maar na wat je van mij ondervindt.’
Hij liep toen allang niet meer met opgeheven hoofd, hij keek naar de straatstenen en zei zacht: ‘Stefan, Stefan, je hebt me niet verraden en verstoten. Zo heb ik dat nooit gevoeld. Het ligt nu eenmaal niet in ons menselijk vermogen om altijd maar rekening | |
| |
te houden met elkaar. En dat noem jij verraad, maar waarom zeg je niet machteloosheid?’
‘Stefan!’ hij greep mijn arm en we liepen schouder tegen schouder, ‘ik zou alles voor je willen doen wat menselijk mogelijk is!’
Zijn stem klonk smekend. Maar ik schudde me los en zei: ‘Dat waardeer ik natuurlijk wel, maar dat heeft er niets mee te maken.’
Hij liep zwijgend en neerslachtig naast me voort, we waren de straat al bijna uit en nog maar enkele minuten verwijderd van de rivier. Toen zei hij plotseling: ‘Je zegt, dat heeft er niets mee te maken, maar ik heb eens iemand gekend die trouwde om zijn eigenlijke grote liefde die onbeantwoord bleef te ontvluchten. Een wanhoopsdaad. Maar wat zou er in Godsnaam gebeurd zijn als die vrouw hem dat als een verraad aangerekend had. Ik geloof dat hij zich voor zijn kop zou hebben geschoten of een ziek hart zou hebben gekregen zoals jij. Maar ze begreep. Ze begreep niet zonder verdriet, maar toch met een grote vertedering dat het nu eenmaal niet in zijn macht lag om meer van haar te houden dan waartoe hij in staat was, en dat werd zijn redding. Ik bedoel, je zou met zo'n zelfde vertedering in 't leven kunnen staan, juist om die machteloosheid die ons allemaal beperkt en kwelt en bezeren kan.’
Het drong op dat ogenblik niet tot me door dat hij het over zichzelf kon hebben, over zichzelf en Marian. Ik zei wreed: ‘Dat is geen vertedering, dat is meelij.’
Toen begon hij zacht en welbeheerst tegen me uit te varen: ‘Godverdomme, wat verbeeld je je eigenlijk wel. Dat je alles en iedereen maar naar beneden kunt halen! Ik heb het allang gemerkt: Je verstand is zo scherp als een dolk, maar je hart doet niets meer. Jij hoeft niet te sterven aan een hartkwaal, dat is allang gebeurd!’
En daarop zei ik: ‘Precies, dat heb ik je toch al gezegd! Dus wat praat je eigenlijk nog met me!’ Op dat ogenblik had ik me kunnen omkeren en mijn eigen weg kunnen gaan. Ik deed het niet, gelukkig. Ik bleef naast hem lopen en we waren toen juist op de Rivierkade gekomen met links van ons de pakhuizen, de kroegen en een enkel vervallen woonhuis en rechts van ons de rivier. We bleven zeker wel vijf minuten zwijgen, wrokkend en diep van elkaar vervreemd. Maar toen liep ik toch al weer te overwegen dat dat zo niet kon blijven, nu ik eenmaal naast hem | |
| |
was blijven voortlopen. Ik wist alleen maar niet hoe ik de toenadering weer tot stand moest brengen, en hij waarschijnlijk evenmin. In de stilte op de Rivierkade hoorden we onze voetstappen in een zelfde rhythme. We hoorden ook het rivierwater tegen de kade klotsen en de kabels waaraan de schepen gemeerd lagen in de ijzeren ringen schuren. De rivier glansde en trilde in het maanlicht. Het watervlak lag daar als een eindeloos veld van een geheimzinnige materie en van een magische aantrekkingskracht. Alleen heiligen kunnen op water lopen, dacht ik toen, maar bijvoorbeeld zo'n meisje als l'inconnue de la Seine kon dat niet.
Op dat moment greep Paul Stermunt me bij de arm, dwong me stil te staan en keek me aan met een wanhopige ernst. ‘Luister Stefan,’ zei hij met hese stem, ‘al krijg ik slaande ruzie met je, maar ik laat je niet los.’ ‘Neen,’ zei ik. ‘Ik eis van je dat je van nu af aan leeft alsof er niets aan de hand is.’
‘Ja,’ zei ik. Hij bleef me bij mijn beide armen vasthouden en hij keek me aan alsof hij het wel in mijn hersenen had willen griffen: ‘En je zet uit je hoofd dat het zou kunnen misgaan, want zoiets weet uiteindelijk niemand met zekerheid, letterlijk niemand.’ ‘Neen,’ zei ik. Hij liet me los en we liepen weer voort. Maar hij was nog lang niet uitgepraat. ‘Ik wou, Godverdomme, dat ik erbij was geweest toen je je liet onderzoeken. Jij met je levenswalging en je doodsangst, jij met je emotionaliteit, en dat ga je dan nog moederziel-alleen verwerken ook!’
Het klonk hees en verontwaardigd, en liefdevol, bijna onkuis liefdevol. ‘Hou nu maar op,’ zei ik, ‘het is nu toch goed. Ik heb het je toch beloofd. Ik ga gewoon verder, alsof er niets aan de hand is.’
Maar hij hield niet op, want ik moest hem goed begrijpen, het was helemaal zijn bedoeling niet om het physieke gevaar te bagatelliseren, het ging uitsluitend om mijn houding ertegenover. Het leek wel alsof ik er met mijn levenswalging om had gevraagd en het met mijn doodsangst naar me toetrok. Ik had gezegd dat ik het leven verraderlijk vond, maar kon ikzelf de verrader niet zijn? Het leven was veel groter en zinrijker dan een menselijk verstand ooit zou kunnen beseffen en je had je daar nu eenmaal harmonisch in te passen en deed je dat niet dan kreeg je het leven ook onherroepelijk onder een verraderlijk aspect te zien. Hele zonnestelsels pasten zich in, die hielden zich ook aan het rhythme waarin ze dienden te bestaan, en zo hoorde dat ook te zijn voor | |
| |
hem en mij. Want niets en niemand kon zich ongestraft uit de grote samenhang losbreken, en daarin lag tegelijk die machteloosheid besloten waar hij het daarstraks over had. Een zonnestelsel heeft maar zonnestelsel te zijn en een mens kan niet anders dan mens wezen. Maar in die samenhang van bestaan lag ook een evenwicht, een bijeenbehoren. En nu kwam het er niet zoveel op aan hoe je in 't leven reilt en zeilt, als je maar niet buiten die samenhang, buiten dat bijeenbehoren als 't ware een heelal op jezelf werd want dan kwam je terecht in het niets...
En nog was hij niet uitgepraat. Hij keek omhoog en wees naar de heldere sterrenlucht. En hij zei: ‘Als je nu zo'n sterrenhemel ziet. Milliarden sterren zijn er. En tussen dit water en het firmament liggen milliarden lichtjaren bewaard en worden milliarden lichtjaren opgewacht. Dat betekent de eeuwigheid en de oneindigheid. Die liggen daar maar eenvoudig tussen gespannen, verleden en toekomst zijn daar elkaars weerkaatsing in eenzelfde ogenblik, dit ogenblik dat ik hier met jou loop en elk ogenblik dat ooit geweest is of komen zal. Alles ter wereld, van eeuwigheid tot oneindigheid, ligt daar gevangen in wetmatigheid en harmonie. Is dat een beeld van verraad, Stefan, een beeld van essentieel en onontkoombaar verraad zoals jij daarstraks zei?...’
Ik zou graag gezegd hebben: ‘Neen, Paul, neen, hoe heb ik dat kunnen zeggen, hoe kon ik zo kortzichtig zijn!’
Ik zou het alleen al graag gezegd hebben omdat hij zo mooi was zoals hij zich daar liep in te passen in het heelal. Maar voor mijn gevoel was het een zuiver lyrische inpassing die het best tot z'n recht kwam op een lentenacht als deze, bij volle maan en als de sterren aan de hemel staan. Het heelal van de menselijke staat vol raadsel en misère kwam daar nog helemaal niet aan te pas. Ik zei daarom: ‘Ik zou het graag met je eens zijn, maar daarstraks dacht ik en waarom weet ik niet meer ‘alleen heiligen kunnen op water lopen, maar zo'n meisje als l'inconnue de la Seine kon dat niet’. Hoe wil je dat nu inpassen in dat tableau van alharmonie dat je daar hebt lopen ophangen: Een onschuldig, ongelukkig mensenkind dat in wanhoop de rivier in loopt en verdrinkt en als een kreng naar de zee spoelt?’
Hij begreep me best, maar hij liet zich niet uit het veld slaan, hij weigerde het ene heelal voor het andere op te geven. Hij lachte zacht en zei: ‘Het enige dat je kunt doen is goed opletten als je langs de rivier wandelt, misschien is zo'n ongelukkig mensenkind | |
| |
dan nog te redden. En als je je daar werkelijk voor inzet, met hart en ziel, kan je misschien ook op water lopen, net als de heiligen...’
Ondertussen waren we zover doorgelopen dat we de bocht bereikt hadden waar de Rivierkade zich verbreedt tot een plein. Daar kwamen duistere achterstraten op uit, er surveilleerde politie en overal waren dancings en kroegen. Daar lag ook de Brooklynbar.
‘Nu moeten we maar eens wat gaan drinken,’ zei Paul Stermunt, ‘in de Brooklynbar als je daar niets op tegen hebt.’
Hij ging me voor. Een ogenblik stonden we verblind in het koude witte licht en verdoofd door het lawaai. Er speelde een jukebox en om de bar zaten de vrouwen en die zongen mee. Ik weet nog wat er gespeeld werd en wat ze meezongen: Remember me. Ik weet ook nog dat ik tegen Paul zei dat het niet zonder humor was, dat meezingen met Remember me, terwijl dat juist de vrouwen waren die je vergeten mocht. Hij ging daar verstrooid op in. ‘Vergeten,’ vroeg hij, ‘waarom eigenlijk?’
En hij liep door naar de bar. We kwamen vlak tegenover de buffetjuffrouw te zitten en ik herinner me dat ze een bril droeg met een gouden montuur en dat ze haar smalle lippen geverfd had, wat haar niet stond. Ze knikte herkennend en vroeg? ‘Wat zal 't zijn?’ Maar tegelijk schonk ze al twee borrels in. ‘U ook,’ zei hij.
Er was een ogenblik stilte gevallen. De vrouwen om ons heen staarden ons aan. Een zei er: ‘Wat ben je in lang niet geweest.’
Hij antwoordde: ‘Daarom kom ik maar weer eens. Moeten jullie een borrel?’
Toen zei een ander: ‘Heb je nog wat gehoord over je weet wel?’
‘Neen,’ zei hij, ‘dan was ik het wel komen zeggen.’ En dezelfde: ‘Dus je komt eigenlijk zo maar eens.’
‘Ja,’ zei hij, ‘zo maar, om wat te drinken. Maar waarom krijgen we geen muziek?’
De kellner liep naar de jukebox en vroeg: ‘Geeft het niet wat er komt?’
Hij was klein en lenig en opvallend breed in de schouders, hij had een matte gelaatstint en donker kroeshaar. ‘Neen,’ zei Paul, ‘dat geeft niet.’
Hij had hem gevolgd met peinzende blik. Het was duidelijk dat deze kellner-uitsmijter bloed uit minstens twee werelddelen in zijn aderen moest hebben. En hij was dom en slim en zo raadsel- | |
| |
achtig als een roofdier. Hij had het zware voorhoofd van de krachtpatser, maar hij had een bijna subtiel begrip voor alles wat hier omging. Hij zag met één oogopslag wat iemand hier kwam zoeken, of het om de vrouwen ging of om te drinken, om verdovende middelen of om nog wat anders. Hij koketteerde met de mannen en de vrouwen, hij probeerde iedereen met de afrekening te belazeren en als het op vechten aankwam werd hij vals. Paul Stermunt kwam hier alleen om te drinken, dat was bekend, en met de afrekening liet hij zich niet belazeren, maar dat maakte hij goed met de fooi. Paul Stermunt nam zijn glas op en zei: ‘Gezondheid.’
En toen barstte er weer muziek los, ik weet niet meer wat, maar het was weer een song van jaren terug. De buffetjuffrouw vulde onze glazen, die bleven geen seconde leeg staan, en ze zei: ‘Laat het maar niet koud worden.’
De vrouwen zongen weer mee, luid en sentimenteel, terwijl ze leeg voor zich uitstaarden. Er waren die dag bijna geen grote schepen binnengekomen, wel weggegaan, dat was duidelijk te merken, er was zowat niets te doen. Voordat de muziek ophield schonk de buffetjuffrouw de derde borrel in. Het was jenever uit een speciale kruik, daarmee kon je Paul Stermunt evenmin belazeren, zelfs niet als hij aan zijn tiende borrel was.
De jenever viel me goed, ik voelde me warm worden van binnen en ik wist dat het vuile verveloze kroeglokaal zich straks heel anders zou voordoen. Het was nu nog neutraal gebied, een armelijk niemandsland, een eenzaam rif buiten alle bewoonbaarheid. Je kon er aanspoelen, kapotgeslagen in de branding van de wereld, vergaan in een typhoon van ellende, verhongerd, verdorst, en dan was je zelfs meer dan tevreden met de slechte jenever direct uit de tapkast en met de beroepsliefde van die vrouwen die daar met een lege blik zaten mee te zingen met de muziek die weer begonnen was. En als je maar voldoende jenever binnen had werd je van binnen uit een geweldig tovenaar; dan maakte je van die kroeg een binnenwater, veilig en warm als een baarmoeder, een Zuidzee-eiland, ruisend van zinnelijkheid, een paradijs waar elke vrouw als 't er op aankwam verleidelijk was. Maar zover was het nog lang niet, ondanks de beste jenever uit de speciale kruik. Ik zag de vrouwen aan de bar nog precies zoals ze waren, doodgewone prostituées, te dom, te vulgair en te lelijk om ergens anders terecht te kunnen komen dan hier, in een kroeg | |
| |
voor negers en Chinezen, voor souteneurs, morphinisten en andere belanghebbenden bij de onderwereld.
Ik vroeg me af of ik het met drinken wel zover zou kunnen brengen dat ik deze omgeving paradijselijk zou gaan vinden en deze vrouwen verleidelijk. Er zat er een met een geweldig kunstgebit en een met negroïde lippen en een met de glinsterende ogen van een rat.
Paul was een gesprek begonnen. Hij leunde over de bar en zei: ‘Maar je moet vooral niet denken dat de politie het erbij laat.’
En de buffetjuffrouw die de glazen nog eens gevuld had zei met smalle verknepen mond: ‘God geve dat dat waar is.’
Ze hadden het over je weet wel. Het was nu al ruim een half jaar geleden en mensen van de krant weten soms eerder wat dan een ander, maar neen, er was voor zover bekend nog geen spoor van de moordenaar gevonden. Maar geloof het nu maar, daar blijft de politie achteraan zitten en als ze doen alsof ze 't opgegeven hebben dan is dat alleen maar tactiek.
Hij keerde zich naar mij. Hij zei: ‘Je moest eens weten hoe me dat aan 't hart ging, en waarom dat zal ik je uitleggen.’
Toen waren we geloof ik al aan de vijfde borrel. Hij was nog lang niet dronken, dat werd hij practisch nooit. Hij ging alleen wat gescandeerder praten en als hij je aankeek liet zijn blik wat trager los. ‘Ik heb haar gekend,’ zei hij, ‘ze heette Bettie, of magere Bettie dan in het milieu. Hier in Brooklyn heb ik haar gezien en in de dancing hiernaast. Ik weet nog precies wat ze droeg, een soort ruiterpakje, zwart laken, denk ik, en dat stond haar buitengewoon mooi. Ze had donker haar, kort, gepermanent, zo'n krullekop. Het mooiste was haar profiel, een heel zuiver en hooghartig profiel met van die laatdunkend geloken oogleden. Je zou denken als je haar zo zag dat is ras en dat heeft karakter. En zoals ze daar voorbijdanste was dat voornaam, uitgesproken voornaam om te zien. Je moest wel denken: die hoort hier niet of daar steekt iets anders achter. Maar toen we haar aan ons tafeltje hadden gevraagd om een borrel mee te drinken was het gedaan met de illusie. Je zag nog wel dat ze een goed gevormd gezicht had, maar dat was van dichtbij gezien ontluisterd tot de meest weerzinwekkende en zielige hoerenkop die ik ooit van mijn leven gezien heb. Die blik was helemaal niet laatdunkend, maar geruïneerd en verziekt, en als ze lachte wierp ze het | |
| |
hoofd achterover en dan zag je dat haar bovenkaak met het vurige tandvlees boogrond was en dat ze van die kleine gedegenereerde ribbeltandjes had. En alles wat ze zei was even leeg en plat. Het was volstrekt hopeloos, er was geen spoor van menselijk contact mogelijk.’
Hij keerde traag zijn blik van me weg. ‘En dat ging je aan 't hart,’ constateerde ik. Hij greep naar zijn glas dat de buffetjuffrouw weer volgeschonken had en dronk dat leeg. Toen keerde hij zich weer naar me toe en zei: ‘Ze is gewurgd weet je dat, en de moordenaar is nog niet gevonden.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat weet ik.’ ‘Dat ruiterpakje,’ zei hij toen, ‘dat was precies het enige dat ze had, ze was doodarm, ze woonde hier in een van die achterstraten op een zolderkamertje.’
‘Dat is natuurlijk allemaal verrot zielig,’ antwoordde ik, ‘maar zo zijn er zoveel. Maar daarom begrijp ik wel dat het je aan 't hart ging.’
Hij schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei hij, ‘je begrijpt het niet, ik moet het je nog zeggen. Het was geen lustmoord want in dat geval zou je nog kunnen denken dat gevaar loopt iedere vrouw in dit beroep. Ze werd alleen maar gewurgd.’
Ik greep ongeduldig mijn glas, misschien was dat de zesde of de zevende keer, ik weet het niet meer, en ik zei: ‘Dus misschien een zuiver persoonlijke afrekening, het is hartverscheurend.’
Hij knikte en zei: ‘Maar dan op een bepaalde manier in de persoonlijke sfeer. Mooi op een afstand, ontluisterd van dichtbij, het was niet te verdragen afgrijselijk, misschien was het dat, misschien heeft de moordenaar dat niet aangekund. Hij nam wraak op de ontgoocheling en maakte haar kapot.’
En toen merkte ik pas dat ik teveel gedronken had, ik voelde een onbedwingbare hilariteit in me oplaaien, ik begon te lachen, ik lachte zonder beheersing en zo kwetsend mogelijk. ‘Jij gek,’ zei ik, ‘je maakt er een filosoof van.’
Hij liet mijn hilariteit gelaten over zich heen komen en toen ik uitgelachen was zei hij: ‘Als het zo zat zoals ik daar zeg zou het natuurlijk juist geen filosoof zijn, maar een hartstochtelijk mens tot in het monstrueuze. Dat moest jij toch kunnen begrijpen.’
‘O ja?’ vroeg ik, ‘leg me dat eens uit.’
‘Omdat jij zelf niet anders doet, jij neemt je ontgoochelingen evenmin, jij neemt ook wraak.’
Hij zei dat heel gescandeerd en hij keek bijzonder diepzinnig.
| |
| |
Op dat moment moet hij zich hebben laten gaan alsof hij alleen was en in gedachten met me praatte, alsof er dus geen verweer van mijn kant mogelijk was. Hij zei: ‘Jij begaat nu wel geen moord, maar je reageert met een soort zelfmoord en misschien alleen omdat je tot een werkelijke moord niet in staat bent.’
En toen vroeg ik: ‘En wie had ik dan wel kunnen vermoorden als ik daartoe in staat was geweest?’
Dat was een uitdaging, ik wilde weleens zien hoever hij doortastte in mijn persoonlijke leven. ‘Dat hoef ik je niet te zeggen,’ zei hij triest, ‘er is er maar één die jou heeft kunnen ontgoochelen. En dat heb je haar nog niet kunnen vergeven, dat staat je nog in de weg tegenover iedereen, ook tegenover mij. Er zit haat in al je affecties omdat je niet kunt vergeven, en dat is erg.’
Maar hij was niet alleen, al zei hij dan alles wat er maar in zijn kop opkwam, en dat moest ik hem laten voelen. Ik zou dus ook maar eens zeggen wat er in mijn kop opkwam. En ik zei even traag en even gescandeerd als hij: ‘Maar iedereen kan niet zo vergevensgezind zijn als jij, iedereen kan niet zo goed als jij de eer aan zichzelf houden door de albegrijper uit te hangen.’
Terwijl ik dat zei merkte ik pas hoe fel ik was, ik had willen doorgaan, ik had hem zo bezerend als maar mogelijk was willen kwetsen en beledigen, ik had willen zeggen dat dat nu juist zijn manier van zijn gram halen was, de edelmoedige, de halve heilige uithangen. Maar mijn traagheid was blijkbaar niet alleen gespeeld want hij was me al voor en zei zwaar en verdrietig: ‘De albegrijper, dat zei je toch! Ik wou dat het waar was. Maar geloof me gerust, ik begrijp nog een heleboel niet. Ik begrijp bijvoorbeeld niet waarom ik zo op je gesteld blijf terwijl jij dat helemaal niet op mij bent. Ik begrijp niet waarom ik me dan toch telkens maar weer door je laat inpalmen, ik hoef je maar te zien en dan neem ik maar weer aan dat het verantwoord is en zin heeft...
Er stond me nog maar één ding te doen, meende ik, opstaan en weggaan. Voor mij hoefde hij zich niet zo af te martelen, als het hem zoveel moeite kostte om op me gesteld te zijn dan was ìk daar niet op gesteld. Ik zou hem de kans niet meer geven om de grote vriend uit te hangen. Ik kwam van de barkruk af, ik legde wat geld neer voor de borrels die ik gedronken had en ik zei: ‘Nu donder ik op, nu is 't genoeg!’
Hij keek me ontsteld aan. Ik hoorde hem nog zeggen: ‘Maar dat moet je niet doen, Stefan... Stefan!’
| |
| |
Maar ik liet me niet weerhouden, ik liep de kroeg uit en het was alsof ik op water liep, en niet als een heilige die de wateren kalmeert maar zoals ieder gewoon mens die dronken is en de vaste grond als water voelt golven onder zijn voetzolen. Ik werd er misselijk van. Het kostte me de grootste moeite om resoluut en zonder te falen uit die kroeg weg te komen. En buiten moest ik er de pas in zetten want hij zou me natuurlijk achterna komen, dat wist ik zeker. En dat wilde ik niet, dat wilde ik absoluut niet meer. Dat zachtzinnige gefleem, die geweldige vriendschap die hij met zoveel pijn gaf, hij kon doodvallen. Maar ik kwam niet snel genoeg uit de voeten, dat merkte ik wel, ik had het gevoel dat ik over mezelf zou kunnen struikelen en ik moest opletten dat ik niet uit de koers raakte en het trottoir niet afliep of tegen de huizenkant op laveerde. En bovendien was ik zo misselijk als een kat, het zweet brak me uit. ‘Dat gesodemieter!’
Ik zei het hardop want ik hoorde hem roepen en ik hoorde hem achter me aan komen en hij liep wel vast, hij liep alsof hij nog geen borrel gedronken had. Maar voordat hij me achterhaald had wist ik hem toch te ontduiken. De manier waarop was belachelijk, maar op dat moment meende ik toch dat ik hem daarmee volledig de pas afsneed. Er liep me een vrouw tegemoet, ik ging op haar toe en zei: ‘Kom mee, ik ga met je mee.’
Ze greep zonder bedenken mijn arm en zei: ‘Altijd schat.’
Toen hij me achterhaald had kwam hij natuurlijk wel naast me lopen, dat kon geen sterveling hem beletten, en hij zei zenuwachtig: ‘Stefan, wat ga je nou doen, Stefan, dat meen je toch niet, luister nou toch Stefan!’
Maar toen drong hij zich zelfs voor me zodat ik niet verder kon lopen en daar had ik niet op gerekend. Hij greep me bij mijn jas en glimlachte radeloos. ‘Samen uit, samen thuis, waar of niet!’
Hij dacht: Hij is dronken, misschien krijg ik zo wel vat op hem. Maar ik speelde die dronkenschap heel anders uit, zo grof als ik maar kon. Ik rukte me los en zwaaide dreigend met een arm en zei: ‘Ik heb genoeg van je, heb je dat nog niet begrepen, sodemieter op!’
Hij verroerde zich niet en keek me aan alsof ik hem een doodsteek gegeven had. Ik zie zijn gezicht nog voor me, verbijsterd en bezeerd. Ik wist niet dat ik iemand zo bezeren kon. Maar toen trok de vrouw me met zich mee en ik liet hem staan waar hij | |
| |
stond en liet me meetrekken. Ik deed zelfs mijn best om zeer overtuigd mee te gaan, al werd ik beangstigend beverig over heel mijn lichaam en al droop het zweet me over mijn gezicht.
Ze woonde in een achterstraat vlakbij en op een gegeven ogenblik duwde ze me een portaal binnen. ‘Loop maar door,’ zei ze en ze maakte licht. Maar ik liep te ver door, ik liep de keuken binnen, een klein schemerig hok waar een walgelijke stank hing van chloor. Ik leunde over de gootsteen en braakte.
‘Toe maar,’ zei ze, ‘kots me de boel maar onder.’
Ze draaide ook het licht in de keuken aan en toen ik van de gootsteen overeind kwam duwde ze me op een keukenstoel en gaf me een glas water. Ik dronk dat uit, ik droogde zweet en tranen van mijn gezicht en ondertussen liet ze de kraan lopen om haar gootsteen weer schoon te krijgen. Ze stond met gebogen rug naar me toe, oud en zorgelijk. Ik was volkomen ontnuchterd, maar ik voelde me ziek en ellendig. Toen keerde ze zich naar me toe en bleef tegen de gootsteen geleund naar me staan kijken. ‘En,’ vroeg ze, ‘gaat het alweer een beetje?’
‘Ik voel me zo ziek als een hond,’ zei ik. Ze keek naar me met een scheve glimlach, ze miste een paar voortanden en een hoektand. Haar gepermanente haar was dor en begon te grijzen, maar ze was niet oud, alleen maar ‘geruïneerd en verziekt’. Ze zei: ‘Dat was knokken geworden als ik je niet meegenomen had.’
Knokken, dacht ik, met Paul, iets belachelijkers was niet denkbaar. Ik had hem zonder knokken doodgeslagen. En waarom precies? Wat had hij me misdaan? Ik wist het niet meer, ik wist alleen met feilloze zekerheid dat ik hem ontzaglijk veel misdaan had. Ik had me op hem gewroken om alles wat ik in het leven slechter gedaan had dan hij. Ik voelde dat ik geen tijd meer mocht verliezen en ik stond op. Ik haalde mijn portefeuille voor de dag en gaf haar geld. ‘En bedankt voor de hulp,’ zei ik. Ze liep mee tot aan de buitendeur. ‘Dag meneer,’ zei ze.
Ik liet me met een taxi naar huis brengen. En thuis belde ik op, nog voordat ik mijn kamer binnenging. ‘Paul,’ zei ik, ‘ik moet Paul hebben.’ Want het was Marian die de telefoon aannam.
‘Hij is er nog niet,’ zei ze.
‘Als hij thuiskomt,’ zei ik, ‘zeg hem dan dat ik morgen op de krant kom. En zeg hem dat ik spijt heb. Zeg hem dat ik me niet laaghartiger had kunnen gedragen, dat ik me dat bewust ben. Zeg hem dat dat eenvoudig niet meer gebeuren kan. Of ik nu | |
| |
kapot ga of niet, daar gaat het voor mij niet meer om. Ik zal mezelf herzien, zeg maar dat hij gelijk heeft, ik ben klein en kwaadaardig geweest juist omdat hij gelijk had en omdat ik daar niet tegenop kon...’
Marian onderbrak me: ‘Hou op in Godsnaam, het is toch wel goed.’
Ik riep: ‘Maar zeg het hem, beloof me dat je 't zo zegt!’
‘Ja,’ zei ze.
Ik hing de telefoon op en ging mijn kamer binnen. Ik voelde mijn hart bonzen met grote slagen, maar het deed me geen pijn. Ik had een barstende hoofdpijn, maar dat hinderde me ternauwernood. Ik was verbaasd dat ik me nog zo radicaal had kunnen uitleveren. Ik voelde me op een geheimzinnig weldoende manier tevreden en vol verwachting. In die stemming ging ik naar bed. Ik sliep nog niet toen plotseling de telefoon ging. Het was Marian. Ze zei met een vreemde gevoelloze stem dat hij verongelukt was. Hij had een aanrijding gehad, hij was dood. Ik voelde mijn hart als een fontein omhoog komen, ik stond plotseling in een luid loeiende duisternis. En toen raakte ik bewusteloos.
Het heeft niet het minste belang om uitgebreid te gaan vertellen dat meneer en mevrouw Gevelaar wakker schrokken, eerst door het rinkelen van de telefoon, daarna door mijn val. En dat ze natuurlijk twee man sterk naar boven kwamen, ‘als de dood’ dat me iets ernstigs overkomen was. Bovendien belden ze onmiddellijk de dokter. Ik was gelukkig snel genoeg weer bij om hen te bezweren die dokter maar weer af te bellen. Mij was niets overkomen, ik zweer het jullie, niets! Maar een vriend van me...
Ze hielpen me mijn kamer in en toen ik op de rand van mijn bed zat begon ik te rillen en te klappertanden alsof ik in 't water had gelegen. Hij is dood, zei ze. Maar toen moest ik ook meteen naar de telefoon terug, ik moest vragen of ik wel goed gehoord had, of het wel waar was, ik moest desnoods smeken of het alsjeblieft niet waar hoefde te zijn. Ik draaide het nummer. Ik zou roepen: Marian, Marian!
En dan wachten of ze 't weer zei: Hij is dood.
Maar de telefoon werd niet aangenomen, het enige antwoord was het signaal van geen gehoor. Ik kwam weer binnen, ik zei: ‘Ik moet me aankleden, ik moet weg.’
Maar in tegenspraak daarmee ging ik weer zitten want ik beefde | |
| |
over heel mijn lichaam. ‘Hij is dood,’ zei ik, ‘en ik moet er naar toe.’
‘Wie? Paul Stermunt?’
‘Ja, Paul Stermunt.’
‘Een ongeluk?’
‘Ja, een ongeluk met de auto.’
Toen zei meneer Gevelaar tot zijn vrouw: ‘Je moest hem iets warms te drinken geven, maak een beetje koffie.’
En dit is dan wel van belang om te vertellen. Toen hij alleen met me was trok hij een stoel bij en ging tegenover me zitten. Hij vroeg nieuwsgierig: ‘Kwam hij u daarstraks, in 't begin van de avond, niet halen, die meneer Stermunt?... En was u er niet bij toen het ongeluk gebeurde?... Nou ja, het kon toch dat je samen een ongeluk meemaakt en dat het zich eerst helemaal niet ernstig laat aanzien!.... Dus hij ging alleen terug, dat is ook toevallig, een wonder kan je wel zeggen, want anders brengt hij u toch altijd ook weer terug, hoe kwam dat zo?’
Ik zei: ‘Ik heb ruzie met hem gemaakt.’
En toen keek hij me geschrokken aan: ‘Ruzie!’
Ik stond op, ik trilde op mijn benen: ‘Maar daarom moet ik ook weg, ik moet er naar toe, ik moet weten hoe het gebeurd is!’
En let nu op: Hij greep me resoluut bij de schouders en dwong me weer te gaan zitten: ‘Dat is gekheid, neen, ik meen het goed met u, waarom zou u dat midden in de nacht gaan vragen, wat heeft dat voor zin!’
‘Laat u me nu toch, ik moet het weten!’
Hij bracht me tot zwijgen met een waarschuwend sisgeluid: ‘Ssst! Pas toch op!’
Hij keek schuw naar de kamerdeur en luisterde of zijn vrouw nog niet de trap op kwam. Hij hoorde haar nog niet en toen boog hij zich naar me toe en keek me bezwerend aan. ‘Het was toch niet zo,’ fluisterde hij, ‘dat hij totaal overstuur was door die ruzie, dat is toch te gek!’
En weer die blik naar de deur en weer luisteren. En toen: ‘Als ik u een goeie raad mag geven, ik zou daar maar over zwijgen. Want als je zoiets gaat vertellen dan géven ze je de schuld al, dat doen ze maar al te graag.’
Toen hoorde hij zijn vrouw de trap op komen, hij week achteruit en ging in totale afzijdigheid langs me heen zitten kijken. Ik beefde, rilde of klappertandde niet meer. Ik sloot mijn handen om de grote kop warme koffie en verloor me een ogenblik in het | |
| |
bestuderen van zijn profiel. Hij had een mager gezicht en lichtelijk uitpuilende ogen; het was alsof het leven hem een strop om de hals gelegd had, één stap verkeerd en hij hing. ‘Ja, ja,’ zei ik, ‘het leven kan hard en onrechtvaardig zijn.’
Ik dronk mijn koffie en dat deed me goed. Ik had het toen niet koud meer, er begon zelfs een warmte in me op te laaien. Misschien betekende dat wel koorts, want het was een verlammende en bezerende warmte. Het kostte me moeite om overeind te komen, maar ik deed dat toch zo rustig en beheerst dat hij er niet meer aan dacht om me tegen te houden. Ik zei: ‘Nu ga ik eerst nog een keer opbellen.’
Ik draaide dus weer het nummer. ‘Marian?’ vroeg ik. ‘Ja.’
‘Zal ik naar je toekomen?’
‘Ja,’ antwoordde ze. Toen belde ik meteen een taxi. En toen ik weer binnenkwam zei ik: ‘Laten jullie me nu maar alleen, dan kan ik me aankleden.’
Mevrouw Gevelaar ging het eerst de kamer uit. Meneer Gevelaar keerde zich bij de drempel nog een keer om. Hij keek naar me met de blik van een gezworen kameraad en hij zei: ‘Dus dat is afgesproken, kalm en verstandig?’
‘Ja,’ zei ik serieus. Hij glimlachte tevreden en haastte zich toen zijn vrouw achterna.
Het was vier uur in de ochtend toen ik bij Marian aanbelde. Er werd onmiddellijk opengedaan, maar ze wachtte me niet op. Ze was dus ook onmiddellijk weer teruggelopen de kamer in. En daar vond ik haar, daar stond ze me roerloos op te wachten in het helle lamplicht. Ze was verschrikkelijk eenzaam om te zien. Het maakte de indruk alsof ze met hem mee gestorven was, alsof ze buiten bereik gekomen was van alle emotie. Haar gezicht was bleek en strak, haar ogen staarden me tegemoet zonder me te zien. En daardoor was het alsof ik tot een geestverschijning ging praten, niet tot een levend wezen. Het werd er gemakkelijker door. Ik zei: ‘Ik weet me geen raad, Marian. Ik had hem beledigd en bezeerd, ik had op de grofste en ellendigste manier zijn vriendschap opgezegd, en ik had het willen goedmaken... Maar dat wilde ik toch niet zeggen, Marian, ik wilde je komen zeggen dat ik hem ontzettend gekwetst achtergelaten heb. Ik denk dat het mijn schuld is dat het zo gelopen is, Marian, en als je nu zegt “ga je ophangen of je verzuipen” dan doe ik dat.’
| |
| |
Ze verroerde zich niet, maar haar blik scheen me nu toch te zien. Ze keek me nadenkend aan en toen glimlachte ze, een glimlach vol schrijnende spot. ‘Als je dat mij voor 't zeggen geeft, ga dan nog eerst maar even zitten.’
Ik gehoorzaamde, maar zij bleef staan en bleef me met die spottende glimlach aankijken. Misschien kwam haar mijn wanhoop alleen maar klein en belachelijk voor. Ik zei dus: ‘Marian, wat jij voelt, waar jij aan toe bent weet ik niet. En het zou schaamteloos zijn als ik het zou proberen te begrijpen, ik bedoel, dat verdriet is van jou, daar staat iedereen op een gegeven moment huiten. Maar ik móét weten hoe het gebeurd is.’
En toen zei ze strak: ‘Als je soms denkt dat je hem zo beledigd en bezeerd hebt dat hij daardoor een ongeluk kreeg heb je 't mis. Het kwam door een tegenligger die met een enorme snelheid op hem inreed. Hij had nog kunnen uitwij ken het trottoir op, maar daar liepen toevallig nog mensen, dus dat deed hij niet, dat begrijp je wel.’
Ze bleef me aankijken, maar nu met een harde bijna vijandige blik. ‘Ja, maar Marian,’ begon ik, maar toen durfde ik toch niets meer te zeggen. Ik had willen zeggen dat die toedracht mijn schuldgevoel ternauwernood minder maakte. Alles wat ik hem had miszegd en misdaan stond er des te schrijnender tegenover, en het was onherstelbaar. Ik verborg mijn gezicht in mijn handen. Toen zei ze: ‘Van hem gehouden heb je dus wel.’
En daarop trok ik mijn handen van mijn gezicht weg en zei heftig: ‘Dat heb jìj nu mis. Was het maar waar. Ik had critiek op hem, ik heb hem op de rotste manier verraden en verloochend, en juist vanavond...’
Ik voelde mijn ogen vochtig worden. Maar zij begon te lachen, ze lachte kort en grimmig. ‘Christus en zijn meest geliefde apostel,’ zei ze scherp, ‘maar je weet toch wel dat hij het verraad en de verloochening verwachtte! Huil maar niet, hij begrijpt alles en vergeeft alles, en zelfs al voordat je gezondigd hebt!’
‘Marian!’ riep ik en ik stond op, ‘ga in Godsnaam zo niet verder!’
Maar ze ging wel verder. ‘Blijf jìj in Godsnaam zitten,’ zei ze, ‘ik bedoel alleen maar dit: Als hij thuisgekomen was had hij op z'n hoogst gezegd ‘die beste Stefan heeft me vanavond helemaal verkeerd begrepen, ik moet dat morgen zien goed te maken...’
Ze bleef een ogenblik stil en toen zei ze: ‘Maar hij kwam niet thuis en nu kan hij ook nooit meer iets goedmaken...’
| |
| |
Ze staarde voor zich uit en scheen me te vergeten. En toen zei ze plotseling zonder inleiding: ‘Hij was op slag dood. Ik heb hem gezien. Ze hadden hem naar 't ziekenhuis gebracht, dat ziekenhuis hier vlakbij.’
En nu zag ik ook pas dat ze haar mantel nog aan had. Ze stond heel recht, ze hield de handen in de zakken en staarde voor zich uit. ‘Het was heel vreemd,’ ging ze toen voort, ‘hij was het en hij was het niet. Hij was helemaal niet zichtbaar verminkt, maar nu heb ik ook alleen maar zijn gezicht gezien, ik heb het laken niet opgeslagen. Zijn lichaam heb ik dus niet bekeken, niet omdat ik bang was voor wat ik te zien zou krijgen, maar omdat ik dat niet wilde doen tegenover hem... of tegenover dat weerloze lichaam, ik weet het niet. Ik denk dat ik morgen wel kijk, of overmorgen. Zijn gezicht was nog warm. Heb je weleens opgemerkt wat een mooi gezicht hij had? Het eigenaardige is, hoe nuchter ik toch kan denken, ik begrijp eigenlijk nog niet dat hij dood is. Ik kan het eenvoudig niet begrijpen... terwijl ik het gezien heb. Zo stil en strak, een dood ding met de menselijke vormen van Paul. Ik zeg tegen mezelf: Paul is dood. Dood! Maar ik begrijp het niet. Misschien kwam dat ook door zijn haar, dat is natuurlijk nog even levend en glanzend als altijd. Het is mooi dik, glanzend haar. Er zijn mensen die een dode een lok afknippen om die te bewaren. Ik zou dat ook wel willen maar ik geloof nooit dat ik dat kan. Er zit iets van schending in, voor mijn gevoel. Maar in dat ziekenhuis zullen ze wel gedacht hebben ‘daar zit niet veel gevoel bij’. Ik heb geen misbaar gemaakt, geen traan gelaten, geen woord gezegd, ik heb alleen maar naar hem staan kijken en ik heb hem een keertje over zijn gezicht en zijn haar gestreeld, dat is alles. En ik heb niet gevraagd of hij erg verwond of verminkt was geraakt, niets, niets! Maar toen begrepen ze misschien toch wel dat ik niet anders kon, dat ik niet kon huilen, en zo is het ook, ik kan het niet. Er was tenminste een verpleegster en die was bijzonder vriendelijk. Ik vroeg me nog af of dat allemaal beroepsvriendelijkheid was of werkelijk zo menselijk als het leek.
Het scheelde maar weinig of zij huilde wel. En toen legde ze een arm om me heen en zei: ‘Kom nu maar mee, nu is 't genoeg.’
En met haar arm om me heen liep ze met me de gang uit en toen zei ze: ‘En nu geef ik u een lekker slaappoedertje mee, maar beloof me nou dat u dat inneemt en nog een paar uurtjes gaat slapen’.
| |
| |
Zoals je tegen een kind praat. Maar ik kan natuurlijk helemaal niet slapen en ik wil het ook niet. Ik moet eerst zien te begrijpen waar ik aan toe ben. Als ik nu zou gaan slapen... neen... Maar ik heb het ijskoud.’
En toen keek ze me aan. ‘Wat een verschil met jou.’ zei ze, ‘jij zit te transpireren, het zweet staat op je voorhoofd en je ogen branden in je hoofd. Het lijkt wel of je koorts hebt. Als je soms naar huis wilt en naar bed.’
Ik stond op. ‘Ik zal de gashaard aansteken,’ zei ik, ‘en ga daar dan bij zitten. Maar ik wil liever blijven als je 't goed vindt.’
Ze trok haar mantel niet uit, ze ging bij de haard zitten en hield de handen uitgestrekt naar het vuur. ‘Slapen,’ begon ze weer, ‘ik ben natuurlijk doodmoe, maar tegelijkertijd zo helder als ik van mijn leven nog niet geweest ben.’
Ze zat in het vuur te staren en glimlachte ironisch. ‘Alleen jammer dat ik alles wat er maar te denken valt tegelijk denk, en daardoor begrijp ik niets meer.’
Ze keerde haar blik naar me toe. ‘Maar jij, begrijp jij er iets van? Misschien weet jij iets te zeggen waar ik houvast aan krijg. Vertel maar eens, waarom ben je eigenlijk zo lelijk tegen hem geweest de laatste avond van zijn leven, wat heb je hem allemaal verweten? Spijt hoef je niet meer te betuigen, dat weet ik nu wel.’
Ik zei: ‘Je hebt gelijk, dat doet er ook niet meer toe, dat heeft geen zin meer. Als je 't dan weten wilt, ik heb hem gezegd dat hij uit een soort lafheid de albegrijper uithing en dat sloeg op zijn houding tegenover jou.
Ze keek weer in 't vuur en glimlachte weer ironisch. ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘zo kan je daarover denken.’
‘En ik heb hem mijn vriendschap opgezegd,’ ging ik voort, ‘omdat hij me voor mijn gevoel diep gegriefd had. Heel mijn manier van in 't leven staan was volgens hem een soort wraakneming op het verleden. Volgens hem had ik een moord kunnen begaan, en je begrijpt wel op wie, maar ik nam mijn toevlucht tot een soort zelfmoord. Wat me griefde was dat hij alles wat ik ooit heb doorgedacht negeerde. Hij alleen kwam tot de sereniteit van een inzicht, ik niet volgens hem, ik keerde me daar alleen maar tegen...’
Ze bleef in het vuur staren en weer glimlachte ze, maar nu bijna boosaardig. ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘zo dacht hij over je. Jij was in zijn ogen een verwond en ontgoocheld mens, als 't ware | |
| |
ongeneeslijk aangerand. Maar hij wist natuurlijk ook allang hoe jij over hem dacht. Hij was in jouw ogen als 't ware onaanrandbaar en dat was bijzonder irritant, vooral voor jou. Maar hij heeft je dat nooit kwalijk genomen. Hij kon moeilijk iets anders verwachten.’
‘O neen?’ vroeg ik, ‘maar waarom was hij dan zo ondersteboven toen ik hem zei dat ik genoeg van hem had en dat hij kon opsodemieteren? Ja, zo heb ik het gezegd ‘ik heb genoeg van je, sodemieter op.’
Ze keerde zich naar me toe en keek me aan. Haar mooie gezicht was koud en hard om te zien en haar ogen stonden groot. ‘Denk eens na,’ zei ze scherp, ‘maar je raadt het in geen honderd jaar. Ik zal het je zeggen. Hij hield van je, hij was als de dood dat het mis met je zou gaan. En hij wist dat het weleens mis met je zou kùnnen gaan. Je hart! Je eenzame naar liefde hunkerende hart! Hij heeft het me ook gezegd. Hij zei: “Dat hart wordt ziek doordat hij het contrarieert met zijn teleurgestelde verstand”.
Hij heeft het gezegd: “Dat verstand van hem is een soort vergif, een zelfmoordwapen.”
En hij heeft ook gezegd: “Ik zal hem wel niet kunnen helpen, want dat grote gevaarlijke verstand heeft altijd gelijk, op dezelfde manier als een dodelijk vergif gelijk heeft of de kogel uit een revolver; de gevolgen zijn niet te loochenen en waarschijnlijk ook niet te voorkomen. Vandaag of morgen ontsnapt hij me helemaal, en dan weet ik het niet meer...”.’
Ze zweeg en keek me koud aan: ‘Hij wist het niet meer, en daardoor was hij zo ondersteboven. Dat valt ook niet mee voor iemand die gewoonlijk alles weet!’
En ze lachte kort en honend, eerder om mijn radeloze gezicht dan om wat ze zelf zei, en toen ging ze weer verder, minder scherp, minder fel: ‘Hij had nog wel een mogelijkheid voor je gezien, maar die lag niet in zijn hand. Hij heeft ook eens gezegd: ‘Er moest een vrouw komen, zo onpersoonlijk en zo toegewijd als een engel’. Hij bedoelde daarmee een vrouw op wie dat teleurgestelde giftige verstand geen vat zou kunnen krijgen, een vrouw die boven alle persoonlijke kwetsbaarheid uit dat teleurgestelde giftige verstand zou zien als een vergeeflijke hebbelijkheid. Zoals je van een kat zegt ‘pas op, ze bijt en krabt, maar dat is alleen maar liefde’ of van een hond ‘pas op, hij valt weleens aan, maar dat is alleen maar angst’. Een vrouw als een engel! Ze had dan | |
| |
net als hij moeten geloven in je hart, in dat eenzame hunkerende hart van je!’
En weer lachte ze kort en honend. ‘Ik heb wat moeten aanhoren! Maar ik ben toevallig zo'n engel niet, ik heb meer dan eens gezegd “hij is geen engel waard, hij is niet eens waard dat je je als vriend in hem verdiept. Daar is hij veel te egocentrisch en te eigenwijs voor en natuurlijk ook te rot”. Maar je weet hoe hij is, hij lacht om dat geschermutsel. Hij noemt dat maar geschermutsel, die critiek die je zo op elkaar kunt hebben. En het heeft totaal geen zin of ik hem al zeg dat iedereen zonder uitzondering altijd nog veel rotter is dan hij denkt. Ja, ik weet wel dat ik zit te praten alsof hij nog leeft. Maar maak je maar niet bezorgd. Hij is dood. Je zit me aan te kijken alsof je bang bent dat ik krankzinnig word. Maar dat word ik niet, en ik weet het beter dan jij, want ik heb het gezien. Hij is dood. En jij zit daar springlevend voor me met de krankzinnige gedachte dat jij hem dodelijk gekwetst hebt, dat jij hem dus eigenlijk kapot gemaakt hebt. Verbeeldje maar niets, want zo is het niet. Je kunt alleen maar gloriëren in de gedachte dat hij het uiteindelijk niet meer wist... Hij wist het niet meer... Wat zei je ook weer? O ja, “ik heb genoeg van je, sodemieter op”. Dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over. En toen liet hij zich gewoon wegsturen?’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik heb hem volledig de pas afgesneden want ik had een vrouw aangesproken en toen deed ik alsof ik met die vrouw meeging.’
Ze keek me pathetisch aan en drukte pathetisch een hand tegen het hart. ‘Ongelooflijk, wat een rotstreek! Maar weet je, die vrouw, dat was natuurlijk die engel die er voor je komen moest, want als je met hem terug was gegaan dan had je hier nu niet gezeten, dan was je ook kapot geweest, heb je daar al aan gedacht?’
‘Neen,’ zei ik. En toen begon ze te lachen, te gieren van 't lachen. ‘Daar heeft hij niet aan gedacht,’ hijgde ze, ‘hoe nobel, hoe weinig heeft hij aan zichzelf gedacht!’
En ze lachte gierend, hysterisch, met hoge uithalen, ze zat krom van het lachen met de handen in de maag gedrukt, en ze hield niet op. Toen wist ik maar één manier, ik sloeg haar in 't gezicht, en hard en fel. ‘En nou is 't uit,’ zei ik.
Ze zweeg ogenblikkelijk. Ik voelde dat ik dat optreden van me niet eens speelde, ik hijgde van drift. En ik begon meteen tegen | |
| |
haar uit te varen. ‘Ik weet het heel goed, ik ben niet nobel, en jij evenmin. De enige die een waarachtige noblesse had, dat was hij. En ik ben het volledig met je eens dat ik het beter had kunnen zijn, dat ik beter kapot had kunnen gaan. Maar nu ik nog leef ben ik nog altijd niet zo laaghartig dat ik daarom alleen al geen schuld zou voelen. En ik geef je toe, dat slaat misschien nergens op en dat haalt zeker niets uit, en ik geef je toe dat ik aan mezelf denk, aan mezelf, aan mezelf en nog eens aan mezelf, maar één ding durf ik toch wel te zeggen, ik heb hem òòk verloren...’
Ik ging weer zitten, ik trilde over heel mijn lichaam, ik drukte mijn handen tegen mijn slapen want ik had een barstende hoofdpijn. Ik voelde mijn hart meebonzen met de zuigende bonzingen in mijn hoofd, maar voor mijn part ging het nog harder te keer of stond het stil, het kon me niet schelen. In ieder geval was er nu even stilte om me heen, ze praatte niet meer en ze lachte niet meer, en dat was weldadig. Zo moest het nu voorlopig maar blijven, want wat was er eigenlijk nog te zeggen? Je kon jezelf verwijten doen tot aan de jongste dag, en dan zou toch de stilte het laatste woord hebben. Er was nu eenmaal geen ander antwoord mogelijk op het zelfverwijt dan deze stilte vol pijn en uitputting.
Toen hoorde ik ergens een kerkklok slaan, het was vijf uur. Buiten brak de dag dus alweer aan. Nog twee dagen, en hij zou begraven worden, vereenzelvigd met de aarde waarop ik dan waarschijnlijk nog zou bestaan. Enkele jaren, enkele tientallen jaren verder, en niemand zou nog aan hem denken. Zijn dood zou verleden worden, zo diep verleden dat niemand meer zou weten dat hij ooit geleefd had. Of je moest aannemen dat hij in eeuwigheid bestond, in de weerkaatsing van verleden en toekomst, in de miljarden lichtjaren van de geest die voorbij waren en die nog te verwachten waren, en dan zou je hem dus moeten hervinden in al wat er op deze aarde bestaat aan idealiteit, of het nu een rituele moord zou zijn in de oerwouden van Afrika of een vrije daad van zelfopoffering in de jungle van onze eigen beschaving, in ieder geval in elk streven naar morele schoonheid. Maar ik had niets aan zo'n voorstelling van zaken. Hij was dood, en ik was te concreet en te zinnelijk om hem te kunnen volgen tot over de grenzen van zijn bestaan, tot in het symbool en de eeuwigheid. Ik bestond en dacht en voelde alleen maar binnen het bestek van mijn eindige mensenleven, en ook dat nog maar ternauwernood. Mijn hart deed me pijn als in een groot verdriet,
| |
| |
en hoe kon dat anders, met Paul was alles en iedereen me ontvallen. De dood had nu wel mijn leven bezet tot in de vitaalste gebieden; er was allang geen toekomst meer mogelijk, en geen liefde meer, en geen passie meer, en nu ook geen vriendschap meer. Ik voelde op dat ogenblik precies tot hoever mijn grenzen al waren teruggedrongen: Ik was eenzaam, van alle grootheid verstoken en tegenover alle grootheid in gebreke gebleven.
Ik keek op naar Marian en zei moedeloos: ‘Ik heb je in je gezicht geslagen, vergeef me dat maar. Ik ben tenslotte Paul niet, Paul zou dat niet gedaan hebben.’
En toen merkte ik ook dat de hysterische spanning uit haar gezicht geweken was. Ze was volkomen gekalmeerd, maar nu ging er een ontluistering, een kilte van haar uit zoals dat kan zijn wanneer je tegen de ochtendschemering alle lichten dooft. Ze scheen in dit enkele ogenblik jaren en jaren ouder geworden, ze was uitgeblust. Ze moest me bovendien al een tijd lang geobserveerd hebben, met een gelaten critische glimlach. ‘Neen,’ zei ze, ‘Paul zou dat niet gedaan hebben, maar jij bent tenslotte Paul niet, dat heb je zelf gezegd.’
Ze moest me minachten en tegelijkertijd moest dat haar niet eens meer interesseren. Wat kwam het er nog op aan, voor haar, hoe ze over me dacht? Ik was te gering, al te gering, in verhouding tot haar verdriet. Ik zei: ‘Zal ik weggaan? Wil je me liever niet meer zien?’
Maar ze antwoordde onverschillig: ‘Waarom zou je? Ik heb je niets te verwijten. Je bent nu eenmaal Paul niet, en daarom is dat schuldgevoel van je ook nogal zinloos. Ik heb geen schuldgevoel, dat kan ik je verzekeren, al ben ik dan nog ignobeler dan jij. Want ik heb hem altijd tekort gedaan, niet één enkele avond, maar altijd. Ik heb hem toch altijd belogen en bedrogen, al was dat tegen mijn zin.’
En hier ging ik rechtop zitten. ‘Marian,’ zei ik, ‘daar moet je niet over praten, dat is dan even goed zinloos.’
Maar ze viel me haastig in de rede. ‘Stil alsjeblieft,’ zei ze, ‘je begrijpt er waarschijnlijk niets van. Je moet niet denken dat ik op dat beetje intimiteit zinspeel dat er tussen ons is geweest. Dat was geen leugen en bedrog, dat betekende niets.’
Ik zakte weer achteruit in mijn stoel. ‘Natuurlijk niet,’ zei ik, ‘dat was alleen maar een soort uitdaging aan het adres van Paul. Je wilde hem jaloers maken, maar hij was het niet.’
| |
| |
‘Neen,’ zei ze, ‘hij was het niet. Maar misschien was het ook een soort getuigenis, die trouwens evenmin tot hem doordrong. Een behoefte om te tonen hoe ik werkelijk was, en een behoefte aan vulgariteit. Neen, dat hoeft je niet te beledigen, daar sta jij eigenlijk helemaal buiten. Maar niets is er zo uitputtend als de omgang met iemand die nooit, maar dan ook nooit vulgair is. Paul was het nooit, en dat was funest. Hij hoorde niet bij me, en ik was doodongelukkig met hem. Had je dat ooit gedacht? Neen, natuurlijk. Jij dacht natuurlijk: Ze houdt van hem, dus ze is gelukkig.’
Ik begon te lachen. ‘Je hebt natuurlijk gelijk,’ zei ik bitter, ‘je kunt me eenvoudig niet laag genoeg aanslaan. Maar zoiets heb ik toch nog nooit gedacht. Dus ze is gelukkig! Het woord alleen al maakt me misselijk. Als je kunt nadenken weet je niet eens meer wat je daaronder verstaan moet!’
Maar ze had niet eens naar me geluisterd, ze vervolgde haar eigen gedachtengang: ‘Ik was doodongelukkig, en nu zit ik me af te vragen hoe het mogelijk is om nog ongelukkiger te worden. Ik geloof nooit dat ik zonder hem verder kan leven.’
Dat zei ze rustig, zonder wanhoop, en ik hoefde niet te verwachten dat ze in snikken zou uitbarsten. Ze had op dezelfde manier kunnen zeggen dat ze geen oplossing wist voor bijvoorbeeld een gewoon huishoudelijk probleem. Ik wist niet of ze met haar wanhoop afgerekend had of daar nog niet aan toe was. Ik wist niets van haar, ik kende haar niet. Ze was voor mij altijd alleen maar een mooie vrouw geweest met een gevaarlijk grote liefde voor Paul en een impertinent gevoel voor humor. Maar van haar levensernst wist ik niets. En als ze me zei dat ze doodongelukkig was geweest kon ik alleen maar gissen hoe ze dat zou kunnen bedoelen. Ik durfde haar niet aan te kijken, maar ik zei: ‘Paul hield toch van je.’
En daarop lachte ze. Ze lachte toegevend en dat was beschamend. ‘Wat weet je eigenlijk van ons af,’ zei ze, ‘en wat weet je nu helemaal van mij, en van mijn leven vóór Paul?’
En ze lachte weer, maar nu met ironie. ‘Dat klinkt alsof ik nu zou moeten zeggen dat hij me uit een bordeel heeft gehaald. Maar zo erg was het toch niet. Ik had een vriend, een rijke vriend natuurlijk. Dus toch een beetje keukenmeidenromantiek, al was het dan geen bordeel. En die vriend had me niet verleid, zoals je je wel zult kunnen voorstellen, en hij had me evenmin met allerlei | |
| |
sluwheden in de situatie van femme entretenue gebracht. Ik wist tenslotte dat hij getrouwd was en ik begreep waar het hem ten opzichte van mij om begonnen was en daar stond tegenover dat ik van een gemakkelijk en luxueus leven hield, en dat kreeg ik ook. Van liefde was geen sprake, al mocht ik hem wel. En ik bezweer je dat ik het best naar mijn zin had. Ik had op mijn manier goed in de wereld rondgekeken en ik had gezien dat de liefde waarover altijd zo te keer gegaan wordt je altijd onherroepelijk dupe maakt, is het niet vroeg, dan laat. Liefde was goed voor lelijke domme vrouwen, als die dupe werden kon je tenminste nog meelij met ze hebben. Maar een mooie en geestrijke vrouw die dupe wordt, dat is alleen maar bespottelijk. Ja, eigenlijk denk ik er nog zo over, ik vind het mensonterend, vernederend, om geestelijk en lichamelijk te verschrompelen in een verdriet. Het zal me ook niet gebeuren.’
Ze keek me met grote ogen aan, haar blik was hard en koud. ‘Als ik verdriet blijf houden maak ik me van kant!’
En hierop zei ik natuurlijk wat iedereen zou gezegd hebben: ‘Onzin, dat verdriet hou je niet, en zelfs àls je 't hield...’
Maar ze luisterde niet eens, ze praatte alweer verder: ‘Toen ik jong was dacht ik dat ik alles aankon, zelfs een huwelijk met Paul. Maar heb je enig idee waarom hij met alle geweld met me wilde trouwen?’
Ik merkte dat ze daar werkelijk een antwoord op verwachtte, ze keek me koud en tartend aan. ‘Waarschijnlijk omdat hij van je hield,’ zei ik toen, ‘en omdat hij niet vulgair genoeg was om met je te beginnen in de trant van je rijke vriend.’
Ze lachte spottend. ‘Dat lag heel anders,’ zei ze, ‘minder conventioneel. Hij begon met me te zeggen dat hij van een weinig verliefde complexie was en dat hij me daarom in een bepaald opzicht volkomen vrij zou laten. Maar daaruit moest ik vooral niet afleiden dat hij niet waarachtig van me zou houden. Hij hield voornamelijk van me, zei hij, omdat hij nog nooit een vrouw had ontmoet die zo onverleugend was als ik. Ik was natuurlijk niet onverleugend, ik was alleen maar impertinent. Hij meende dat ik in wezen een supreme minachting had voor de liefde zoals ik die alleen maar gekend had. Ik had natuurlijk in wezen alleen maar een supreme minachting voor de zogenaamde echte liefde die in de practijk alleen maar voorkomt als de vlag die een heel wat goedkopere lading dekt. En hij dacht dat ik een groot karak- | |
| |
ter had dat eenzaam en ironisch en zonder wezenlijk geraakt te kunnen worden met een vulgaire wereld te doen had. Ik had natuurlijk geen groot karakter, ik had alleen maar een koud hart. En hij hoopte dat ik de menselijke verstandhouding zoals hij die met me wilde hebben als een veilig en onvergankelijk rustpunt zou kunnen voelen, als een soort tehuis voor mijn leven... En zeg nu maar eens, wat kon ik daar tegen hebben? Mijn gemakkelijke luxueuze leven was gegarandeerd, en als hij me dan bovendien nog vrijliet, wat wilde ik dan nog meer! In wezen had hij helemaal geen hoog denkbeeld van me hoeven te hebben, hij had alleen maar hoeven in te zien dat ik berekenend was en sensueler dan hij; en als hij dat had ingezien zou hij evengoed begrepen hebben dat ik hem nooit in de steek zou hebben gelaten voor een of ander voorbijgaand avontuurtje, dat zou toch het stomste geweest zijn wat ik had kunnen doen! En dat heb ik hem ook proberen duidelijk te maken, dat heb ik hem wel honderdmaal ronduit gezegd, maar dat kwam dan enkel maar weer op rekening van die onverleugendheid van me,
en dan sprak het vanzelf dat hij de verleugendheid van heel de wereld aan me moest goedmaken, want zo langzamerhand zal je dat wel begrepen hebben: Hij droeg mijn schuld en jouw schuld en de schulden van heel de wereld, hij scheen voor Christus niet onder te willen doen!...’
‘Marian, Marian, het lijkt verdomme wel of je hem haat!’
‘Haten,’ zei ze, ‘haten, hoe kan dat nou! Zoiets moois! Mooi om te zien, mooi in zijn meest alledaagse gedrag! Neen, haten deed ik hem niet. Maar er bleef een afstand tussen ons, een afstand om van te huiveren, en daar had ik alleen last van, hij niet. Weet je hoe 't was? Ik was van hem, maar hij was niet van mij. Alleen als hij ziek was, dus als het om zijn lichamelijk heil ging, stond ik wat dichter bij hem. En al kwam hij me weleens in mijn bed opzoeken en al betrok hij me ook dagelijks in al wat hem bezighield, het werd niet echt, niet werkelijk. En hoe kwam dat? Ik weet het niet. Hij bleef een vreemde voor me met een eigen weg door 't leven, en hij hield van me op een manier die me alleen maar ongelukkig maakte en diep vereenzaamde. Hoe moet ik je dat nu uitleggen? Wat ontbrak eraan, behalve dan dat hij me verkeerd zag? Ik geloof dat hij niet menselijk genoeg was. Daarstraks heb ik gezegd niet vulgair genoeg, maar het ligt op een hoger vlak.
Wacht, ik herinner me iets uit mijn jeugd en daarmee kan ik | |
| |
het misschien duidelijk maken. Toen maakte ik eens als jong meisje een reis met een touringcar door Zwitserland. En tegenover me kwam een jongeman te zitten van een stralende schoonheid. Ik weet nog dat ik onmiddellijk vooropstelde dat zo'n prachtig en bekoorlijk mens ook wel verpest zou zijn, ijdel, verwend, en hij zou ook wel niet anders verwachten dan dat je je ogen niet van hem af zou kunnen houden. Ik keurde hem dus opzettelijk geen blik waardig. Maar ik had me vergist, hij was niet verpest. Hij was onbevangen, vrolijk, uitgelaten, hij was hartveroverend. Hij maakte grapjes, en iedereen had daar schik in, ook de geestelijke die naast hem zat en nog maar deed alsof hij in zijn brevier las. En dat merkte hij wel, maar zijn grapjes bleven argeloos. Het ging hem niet om de mensen, maar om zijn onbedwingbare levensvreugde. Maar op een gegeven moment legde hij zijn hand op de tonsuur van de geestelijke en toen riep hij: O, o, die Sonne! Damit hat der liebe Herr Gott nicht gerechnet dasz Sie eher als die profanen Menschen einen Sonnenstich bekommen können! Iedereen lachte, maar de geestelijke keerde zich naar hem toe en merkte op dat het heel diepzinnig was wat hij daar gezegd had, of was hem dat ontgaan? En toen antwoordde hij dat hij dat zelf ook al gevoeld had terwijl hij het zei en hij vroeg ernstig excuus, want over de menselijke zwakheid tegenover God diende je geen grapjes te maken. Het was onwerelds mooi. Het waren de uitgelatenheid en de ernst van een mens geworden engel. Hij bevond zich nu wel op aarde en hij leidde nu wel een mensenleven, maar zijn gedrag kon nu eenmaal niet anders dan sereen zijn, en geen sterveling die hem veroveren, binden of kwetsen kon, of het moest zijn zoals dat ook alleen maar een engel kon gebeuren, zonder zijn sereniteit te verliezen, veroverd, gebonden en gekwetst in naam van de liefde Gods. Maar ik keek niet naar hem op of om, ik voelde me gekleineerd en jaloers,
het was alsof heel mijn menselijkheid als een brok vuil in mijn binnenste lag.
En zo was het ook met Paul. Hij was net zo mooi, maar ook net zo onaantastbaar en ongrijpbaar. Hij gaf alles en alles, en hij nam in feite niets want ik had niets anders te geven dan mijn kleine menselijke jaloerse en wraakzuchtige liefde en die kreeg geen vat op hem. Ik had gewild dat hij jaloers en klein was en dat hij me in mijn gezicht geslagen had en dat hij me verwaarloosd en vernederd en om vergiffenis gesmeekt had. Maar hij was | |
| |
hardnekkig in zijn volkomenheid. Hij heeft me aandacht geschonken, hij luisterde ernstig en hij luisterde geamuseerd naar me, hij richtte ons leven in op de manier die mij misschien plezier kon doen, hij ging nauwkeurig na hoe hij me nog eens kon verrassen met cadeaux en boeien met plannen en belangrijk maken kon door mijn raad te vragen.
Maar hij deed dat allemaal alsof hij een bijzondere opdracht uitvoerde, de opdracht van de mens geworden engel. Het was afschuwelijk, en omdat ik hem nooit iets te verwijten had heb ik hem beledigd en getergd; ik heb hem bijvoorbeeld wel honderdmaal gezegd dat hij niet van me hield en dat hij daarom deed alsof hij zo machtig veel van me hield met zijn tederheid, zijn zorgzaamheid, zijn aandacht, zijn cadeautjes, maar dat hij me toch pas zou overtuigen als hij één keer tranen om me zou storten. En hij heeft weleens tranen gestort om mijn verwijten, maar dan voelde ik weer maar al te goed dat ik hem niet klein gekregen had. Ik heb hem nooit klein gekregen, ik heb het nooit van hem gewonnen, ik dacht dat ik nooit dupe zou kunnen worden van een liefde, maar ik werd het wel. Ik raakte er zo absoluut van overtuigd dat hij misschien wel van me hield, maar me toch ook ontging en zeer zeker buiten me zou kunnen dat ik het als een vernedering ging voelen als hij me zocht.
En de laatste jaren ging dat vanzelf, dat afwijzen, als vanzelf; hij scheen het te begrijpen, aan te voelen, en hij liet het erbij, een bewijs te meer dat ik gelijk had. Ik deed niets dan werven, onvermoeibaar, dat was nog een groter zelfvernedering, en tegelijkertijd liet ik hem niet meer toe in mijn slaapkamer, en daarmee gaf ik mezelf nog meer prijs. En geen man die dat had kunnen verdragen, maar hij natuurlijk wel. Ik had het natuurlijk gewoon tegen hem moeten zeggen: ‘Je houdt misschien wel van me, maar ik heb je razend lief en daarom kan ik niet meer met je naar bed... Ik had hem willen omhelzen en nooit meer willen loslaten, ik had hem willen liefhebben en daarna willen vernietigen.
Hij had van mij moeten zijn, maar ik was van hem zonder dat hij me wilde hebben zoals ik was. Neen, ik had het gewoon moeten zeggen: Ik hou van je en dat vernedert me omdat jij niet op dezelfde fatale manier van mij houdt. Maar geen sterveling kon fataal voor hem worden, zoals hij nu eenmaal was, ongrijpbaar en vrij. Ik geloof dat ik het niet zei omdat ik bang was van zijn | |
| |
meelij, dan wilde ik nog liever dat hij dacht dat ik hem probeerde te tergen. Maar dat heeft hij natuurlijk niet gedacht, hij heeft natuurlijk precies aangevoeld en begrepen dat ik de eer aan mezelf hield en hij heeft natuurlijk precies geweten dat ik niemand liever had dan hem, als hij dan tenminste maar van mij geweest was. Ik heb maar al te vaak gedacht was hij maar zo'n schoft die heel de wereld in stukken liegt voor een vrouw. Maar hij bracht voor mij nog geen krasje op de wereld aan.
Maar wat doet het er allemaal nog toe, hij is dood. Hij ligt daar in dat ziekenhuis in een klein kamertje, zo'n hok waar pijpen van de gasleiding of de waterleiding langs de muren lopen, zo'n hok dat waarschijnlijk nergens anders voor gebruikt wordt. Hij ligt er op een soort schraag, met een laken over zich heen, maar toch haal ik hem niet hier, daar begin ik niet aan. Ik zou er krankzinnig van worden als hij hier zo lag, vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar. En nu kan je dat harteloos vinden, maar hij accepteert en begrijpt toch alles... Stefan!... Stefan!...’
Ik was in een soort halfslaap geraakt, ik hoorde praten, praten, maar de betekenis wilde niet meer tot me doordringen. Ik wist ook niet meer waar ik was. En nu kon ik wel denken dat ik op mijn kamer zat, maar daar stond de gashaard niet aan de rechterkant en die zou ik ook nooit aangestoken hebben. Maar ik wist nog wel dat Paul dood was, hij lag op een schraag, vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar. En harteloos, wie had het nu over harteloos? Maar toen ontdekte ik Marian tegenover me. Ze zat me aan te staren met een door lijden verweerd gezicht. En ik hoorde haar zeggen: ‘Jij hebt geslapen!’
Het klonk smartelijk en verwijtend (kondet gij niet één uur waken?). Ik stond op en draaide de gashaard uit. Het zweet stroomde me over het gezicht. ‘Je moet niet denken,’ zei ik, ‘dat ik je niet heb gehoord, ik heb je gehoord voor zover ik horen kan. Maar mijn verdriet gaat niet zo diep als het jouwe.’
Ik droogde met mijn zakdoek mijn gezicht en ging toen bij haar zitten op de leuning van haar stoel. ‘Jouw verdriet,’ zei ik en ik voelde me diep verslagen, ‘daar sta je alleen mee. Er is immers geen mens die zoveel van hem gehouden heeft als jij, ook al zou je 't verkeerd gedaan hebben, en daarom is hij van jou, maar dan ook van jou alleen, en zeker nu...’
Ze keek me ontsteld aan, want wat ik daar zei en nog verder zou zeggen kon beslissend zijn en een bevrijding worden. En toen | |
| |
zei ik, en een ogenblik tevoren wist ik nog niet dat ik er zo over kon denken, maar ik was ervan overtuigd dat het de waarheid moest zijn: ‘Je kunt een ander mens alleen bezitten door hem lief te hebben en onvoorwaardelijk lief te hebben, onvoorwaardelijk, en zo stond Paul tegenover jou... En als je nu maar kon inzien dat al wat je hem aanrekent je eigen fouten en je eigen tekortkomingen waren... En je grootste tekortkoming is die miskenning van zijn liefde...’
Ze keek me aan met wijd opengesperde blik, ze vroeg: ‘Dus hij heeft werkelijk van me gehouden, werkelijk van mij?’
Ik gaf daarop geen antwoord, ik lachte kort en verbitterd om zoveel twijfel. En daarop bedekte ze het gezicht met de handen en zo bleef ze roerloos zitten. Ze schreide, kuis, geluidloos, achter haar handen, ik zag haar geen traan storten. Maar toen dacht ik dat ik toch wel weg kon gaan. Ik zei niets meer, ik liep de kamer uit en de gang door. Ik trok omzichtig de buitendeur achter me dicht. Het sloeg toen juist zes uur...
Als ik nu aan die ochtend terugdenk is het alsof ik me van dat moment af heb kunnen vereenzelvigen met Marian, zo goed meen ik te weten hoe ze eraan toe was en hoe ze zich moet gedragen hebben nadat ik de buitendeur achter me dicht getrokken had. Het kan niet anders gegaan zijn dan ik nu zal proberen te reconstrueren, maar dat het zo zou gaan was niet te voorzien. Dat was noodlot en dat is nooit te voorzien, hoewel het dan nog de vraag blijft of het noodlot je van alle schuld ontheft. Alleen al wanneer ik een paar uur langer was gebleven had het misschien heel anders kunnen gaan.
Maar nu ging het zo: Om te beginnen merkte ze natuurlijk dat ik opstond en wegging, maar ik ging op het goede moment, meende ze, en daarom liet ze me ook gaan. Ze hield de handen voor het gezicht gedrukt net zolang totdat ze de buitendeur achter me hoorde dichtvallen en toen was dat niet meer nodig. Ze huilde nog enkele ogenblikken vrijuit, ondertussen beheerst en nauwkeurig haar tranen drogend. Ze begreep toen eigenlijk allang dat mijn woorden vertroostend waren geweest voor een enkel ogenblik en dat tranen storten verlichtend was voor een enkel ogenblik. Maar er was en bleef een loodzware realiteit waaraan niets te veranderen viel met vertroosting en tranen. Paul was dood, en dat viel niet weg te praten of weg te huilen.
| |
| |
En zij zat in een doodstil huis, een leegte vol roerloze dingen, en zij en die dingen konden wachten en wachten, maar dat zou niet helpen, of ze had moeten geloven in de herrijzenis waarin zovelen geloven omdat er zonder herrijzenis geen troost is en omdat zovelen zonder troost niet leven kunnen. En ze had natuurlijk allang begrepen dat in mijn troost een soort herrijzenisgedachte lag ‘hij is van jou, en vooral nu’. Maar al had haar dat nu aangegrepen en week gemaakt voor een enkel ogenblik, ze was er de vrouw niet naar om de geliefde te kunnen abstraheren tot een idee en zijn lijfelijke aanwezigheid te moeten missen en dan toch het gevoel te behouden dat hij bestond.
Er was een loodzware realiteit en die kon ze niet uit haar besef weren: Hij was dood, hij was van levend mens een lijk geworden, een ding van zijn vertrouwde menselijke vorm en tegelijkertijd van alle menselijkheid vervreemd. Nog twee dagen en dan zou hij ‘ter aarde besteld’ worden en kort na de uitvaart met heel het spel van ceremonieel daaromheen zou hij al een rottend en afgrijselijk stinkend cadaver geworden zijn. En dat was dan Paul geweest. Nog twee dagen en dan werd het dus al afstotelijk om aan hem te denken.
Voordat het zover was kon ze nog enkele keren naar het ziekenhuis gaan, in die twee dagen zou er weinig aan hem veranderen, zijn haar glansde nog alsof het leefde en zijn nagels groeiden zelfs nog door, zijn gezicht was alleen nog maar van een onwezenlijke bleekheid en als bevroren in een volmaakte rust. Maar welke fraaie gedachten over het onbetwistbare bezit in liefde je ook kon uitdenken, hij was dood, hij trad in staat van ontbinding, hij weerde haar af op de meest afstotelijke en onherroepelijke wijze die menselijk denkbaar was. En daarom wilde ze hem ook niet meer in huis halen. En noem dat nu maar liefdeloos, maar dat was het niet. Hier in huis had hij geleefd en hier in huis moest alleen maar de herinnering aan zijn levende aanwezigheid blijven bestaan en niets anders. En het was natuurlijk alleen te wijten aan haar oververmoeidheid en aan een zekere overspanning dat het hier in huis niet scheen te zijn zoals gewoonlijk. Het leek alsof alles door een ontzieling beslagen was, door de adem des doods aangeraakt, alsof hij er wèl was in zijn doordringend en allesbeheersend doodzijn. Ze was te nuchter om bang te worden, maar wel kreeg ze de aanvechting om de radio aan te zetten om een stem of muziek door te krijgen.
| |
| |
En ze had de knop al omgedraaid toen ze die toch maar weer terugdraaide. Ze mocht hier geen terrein verliezen, er mocht hier alleen maar terrein te winnen zijn. Alle dingen hier, moest ze zich voorhouden, waren onwetend van zijn dood en bestonden nog alsof hijzelf ook nog bestond.
Het was beter de gordijnen open te trekken en het licht uit te doen, het was al dag. En ze zag wel, de buitenwereld was al even strak en verstorven als de atmosfeer binnenshuis, maar dat was een visie waarvoor alleen zij aansprakelijk was want ze wist maar al te goed dat er niets zo onaandoenlijk zichzelf bleef als het leven dat verdergaat.
Als het te moeilijk zou worden om in die atmosfeer alleen te blijven moest ze maar zoals ieder ander dat zou doen iemand bij zich vragen, als ze maar wist wie. Alleen Stefan was er, maar dan ook niemand anders. Ze had het wel altijd geweten, maar nog nooit zo schrikwekkend gevoeld, ze stond volslagen alleen. Vriendinnen had ze niet, met vrouwen kon ze nu eenmaal niet omgaan, vrouwen waren jaloers op haar, meende ze, en ze waren doodsbang van haar meedogenloze humor. Minnaars had ze natuurlijk wel gehad, maar dat waren mannen met wie ze nooit gepraat had en met wie ze zeker niet over haar verdriet zou willen praten. Een echte vrouw stond nu eenmaal altijd alleen, die heeft geen vriendinnen en vrienden, die heeft een man en minnaars en die minnaars komen er in feite totaal niet op aan, die komen en gaan, daar speel je mee en die vergeet je. Voor haar had Paul en enkel maar Paul bestaan en heel haar leven was fel betrokken geweest op Paul en zelfs wanneer hij er niets mee te maken scheen te hebben, dan was het nog Paul, Paul in alles en iedereen.
Ze liep de salon uit naar de eetkamer en daar stond zijn stoel, nog wat verschoven alsof hij er juist van was opgestaan en dat was ook zo want dat was nog geen volle dag geleden. Ze legde een hand op de stoelleuning en op dat moment moet ze hem voor 't eerst zo onduldbaar gemist hebben dat het haar van ontzetting vervulde. Ze werd er physiek ellendig van, ze drukte een hand tegen de maag en sloot de ogen. Ze voelde zich misselijk en duizelig en ze dacht: Maar nu ben ik toch zo alleen als ik nooit voor mogelijk had gehouden...
En ze dacht: Hij mag niet dood zijn, laat het in Godsnaam niet waar zijn, laat hem in Godsnaam leven...
| |
| |
Ze verkeerde dus in die opperste zielenood waarin alleen nog het geloof aan een wonder uitkomst biedt, het wonder dat opwekt uit de dood, het sta op en wandel. Maar ze wist maar al te goed dat de Zoon Gods ermee volstond zo'n wonder te hebben verricht in een onnaspeurbaar geval in het verleden en dat Paul dood zou blijven. Ze zou het zelf moeten doen en de enige manier waarop ze hem tot leven kon wekken lag in het zoeken van de dingen die op hem betrokken waren geweest en die nu nog bestonden alsof hijzelf ook nog bestond... zoals ze een hand gelegd had op zijn stoelleuning, en daarbij kromp ze van verdrietspijn.
Voordat ze naar boven ging, naar zijn slaapkamer, naar zijn studeerkamer, liep ze nog naar de keuken. Ze wilde wat thee zetten omdat ze zich zo ellendig voelde en kracht moest verzamelen om haar speurtocht naar de verlorene te kunnen ondernemen.
Terwijl ze bij het gasstel bleef staan wachten totdat het water koken zou vergeleek ze haar eenzaamheid zoals die was in de tijd vóór Paul met de eenzaamheid die ze nu had leren kennen. Vroeger lachte ze om het leven; hoe eenzamer ze was, hoe sterker ze stond en hoe feller er om haar geworven werd. Maar ze verloor zich nooit, ze speelde en ze won altijd en ze minachtte de verliezers. Maar in Paul had ze pas haar onoverwinnelijke tegenstander ontmoet; hij vroeg niets en om het spelletje had hij alleen maar geglimlacht en om haar verlies had hij alleen maar schuld gevoeld. En nu was het nodig dat ze niet alleen haar eigen eenzame liefde voor hem voelde, maar dat ze zijn liefde daar tegenover hervond, een liefde die zich niet gewonnen gaf en onkwetsbaar was, maar toch liefde...
Ze had juist het water op de thee geschonken en het theegerei op een blad gezet, ze stond juist op het punt naar boven te gaan toen de dienstbode het krakende pad op kwam en de sleutel in de deur stak en naar de keuken kwam waar ze zoals altijd onmiddellijk voor het ontbijt zou gaan zorgen. Het was toen zeven uur. De dienstbode vergat goeienmorgen te zeggen en ze vroeg evenmin wat er gebeurd was. Dat hoefde ze ook niet te vragen, Marian zei het, maar ook als ze het niet gezegd had zou ze het begrepen hebben. Later probeerde ze nog te zeggen hoe ze eruit zag op dat moment; je hart brak, zo zielig, maar tegelijkertijd deed ze hooghartig en afwerend, je waagde het bijvoorbeeld niet om meegevoel te tonen.
| |
| |
Nadat ze nog gezegd had dat ze een paar uur ging rusten liep ze met het theegerei de trap op. Maar ze ging haar eigen slaapkamer niet binnen, maar de zijne, en daar begon het zoeken naar de echo van zijn bestaan. Zijn bed lag er keurig toegevouwen, onbeslapen, hij zou het ook nooit meer beslapen. En zo ging het van verdrietspijn tot verdrietspijn en ermee ophouden kon ze niet. Op zijn wastafel stond zijn scheergerei, en zijn tandenborstel en een haarborstel en de geurige zeep die hij gebruikte, maar niets daarvan zou hij nog ooit gebruiken. Maar al deed het pijn, ze raakte al die dingen aan en snoof de levensgeuren ervan in omdat het haar de verlossende sensatie gaf dat hij er nog was. En zo deed ze ook de garderobekast open en betastte de costuums die hij nooit meer zou dragen. Wat moest ze met die costuums beginnen? Daar moest toch altijd iets mee begonnen worden als iemand er niet meer was? Ze drukte er even haar gezicht tegen en daarbij klopte haar het hart in de keel.
Het gaf haar de sensatie dat hij er wel was, de atmosfeer zweemde een ogenblik naar zijn lijfelijke aanwezigheid. En toen dacht ze eraan hoe hij binnenkwam, aarzelend, alsof hij er niet zeker van was welkom te zijn, en hoe hij wegging, ook aarzelend, alsof hij er niet zeker van was niets verzuimd te hebben. Maar die onzekerheid ging uit van de veel diepere onomstotelijke zekerheid dat zijn levenshouding alles van hem eiste, dat hij niets mocht vergeten of verzuimen, dat was eenvoudig niet te verdragen.
Ondertussen had ze zichzelf een kop thee ingeschonken en dronk die uit. Ze dacht: Ik hou van hem, maar aan het einde van die liefde ligt haat, machteloze haat. Maar dat is natuurlijk altijd met liefde het geval, tenminste met liefde die je de prooi maakt van een verterende onzekerheid.
Naast de slaapkamer lag zijn studeerkamer. Daar zat hij vaak te lezen voordat hij naar bed ging, dat zou hij nu nooit meer kunnen doen. En zijn boekerij diende nergens meer toe, want dat was niet de boekerij van een aestheet, maar van een zoeker en dat was zij zeker niet. Hij had precies belangstelling voor de vraagstukken waarmee zij zich niet wenste op te houden. Ze hield niet van filosoferen want dat leidde toch nergens toe, dat bleek wel uit de vele stelsels die elkaar weerspraken en omverwierpen. En daarop had hij gezegd dat het er niets op aan kwam, of je nu filosofeerde of niet, als je maar tot één bepaald inzicht komen kon, het inzicht dat er uiteindelijk maar één blijvend intrigerende ver- | |
| |
standhouding bestond, die van de geest tot het mysterie des levens... waarop zij natuurlijk had geantwoord dat ze de verstandhoudingen in het leven zelf heel wat belangrijker vond; het leven zelf was in ieder geval een realiteit, misschien ook een mysterie, best mogelijk, maar voor ons menselijk besef zeker een realiteit, en binnen de grenzen van die realiteit was er meer dan genoeg dat intrigeren kon, desnoods een heel leven lang. Ze had gewild dat zíj hem had geintrigeerd, dieper dan wat ter wereld ook en dan welk mysterie ook. Hij had uitsluitend door haar geintrigeerd moeten zijn, hij had zijn grenzen moeten vinden in haar lichaam en haar geest.
Maar hij was haar teboven en tebuiten gegaan, hij had ook nog hier geleefd, in deze studeerkamer, aan dit bureau, en ze wist niet wat ze het beste kon doen, deze studeerkamer ontvluchten of er zich juist in verliezen om te proberen hem ook hier nog te ontmoeten, ter elfder ure. Ze had al besloten voordat ze dat besefte, want daar was ze al in zijn stoel gaan zitten en aan zijn bureau. Ze probeerde zich met hem te vereenzelvigen: Hier zat hij dus, en nu zit ik er, en wanneer hij opkeek van zijn lectuur zag hij aan de muur tegenover zich die copie in brons van de stervende slaaf van Michel Angelo, een smartelijke kop met een weke mond, ik zou daar niet lang tegenaan kunnen kijken, dat zou me tenlaatste niet meer ontroeren, maar irriteren. Maar Paul, daarmee wil ik niet beweren dat het geen meesterwerk is, denk dat niet. En als je wat wilde noteren over wat je gelezen had schreef je het in dit cahier...
Ze nam het cahier van het bureau en keek erin, ze bekeek met verliefde aandacht het bijna onleesbaar kleine handschrift, maar deed geen poging het te ontcijferen zoals ze ook zo vaak naar hem geluisterd had zonder moeite te doen hem te verstaan. Maar Paul, is het dan nodig dat je elkaar altijd verstaat, is het niet belangrijker dat je elkaar ziet zoals ik nu dat handschrift van je zie... Hij had haar nooit brieven geschreven, zelfs niet als hij voor dagen of weken naar het buitenland ging voor de krant, want dan schreef hij evenmin, dan belde hij haar bijna dagelijks op. Maar als ze een brief van hem ontvangen zou hebben zou ze die op dezelfde manier bekeken hebben als ze nu dat handschrift bekeek, dat was voor haar een lijfelijk deel van hem zoals zijn gezicht en zijn glimlach en zijn manier van kijken. Ze zou die brief natuurlijk ook gelezen hebben, maar dan toch voornamelijk om er zijn stem in te horen.
| |
| |
Ze legde het cahier weer terug en begon toen de bureauladen uit te trekken, één voor één. Een afgunstig verlangen naar zijn stem had haar aangegrepen, want juist doordat ze geen enkele brief van hem had leek het haar alsof hij tegen haar gesproken had zoals tegen iedereen, alsof hij zich nog veel meer veralgemeend had en haar nog veel meer ontsnapt was dan ze ooit had kunnen denken. Ze keek de bureauladen in, één voor één, en ze zag klappers met copieën en uitknipsels en verzamelingen artikelen, zo onpersoonlijk alles dat ze zich verraden en verlaten ging voelen. Hier, dacht ze, zat hij dus in zijn stilte, zijn diepste geheimste stilte waarbinnen hij vrijuit kon denken zonder vrees wie dan ook te storen, te kwetsen, tekort te doen... En met een bijna boosaardige hunkering begon ze systematisch alle bureauladen te doorzoeken, want het lag voor de hand, als hij ergens nog te hervinden was dan was het hier, juist hier, in zijn diepste geheimste stilte, in dit contemplatieve alleen-zijn, dat Godsonmogelijk uitsluitend onpersoonlijk gebleven kon zijn... er moest hier nog een echo te vinden zijn, de diepst doorklinkende echo van dit mensenleven waarin de liefde gepsalmeerd werd op zo'n bijna bovenmenselijk serene toon...
En toen vond ze het cahier waarop iets geschreven stond dat daarna was overgekrast zodat het onleesbaar geworden was. En in dit cahier begon ze te lezen. Al bij de eerste phrazen merkte ze dat het een lyrische ontboezeming was, een verhaal zonder naam. Ze voelde dat haar hart zwelgend begon te bonzen, ze voelde dat dit verhaal zonder naam beslissend zou kunnen zijn over leven of dood.
Ze legde het even uit haar handen en schonk zichzelf een kop thee in, en ze merkte dat haar handen beefden. Maar daarna ging ze toch weer aan het bureau zitten, ze had het nu eenmaal gevonden en ze zou het lezen. Het was immers mogelijk dat ze daarin ter elfder ure nog een waarachtige vertroosting vond. Maar haar handen beefden alsof ze die uitstrekte naar een afgrijselijk noodlot...
Een paar uur later werd me dat verhaal gebracht door de dienstbode, met een briefje erbij, en toen deze van die boodschap terugkwam had ze zelfmoord gepleegd.
Hier volgt het verhaal zonder naam:
Wat ik vannacht beleefd heb is met geen enkele ervaring in de | |
| |
werkelijkheid te vergelijken, en toch was het maar een droom. Maar voor mij heeft die droom een beslissende betekenis en daarom wil ik ook proberen de gestemdheid die er in me achterbleef in woorden te achterhalen. Zou me dat lukken? Hoe maak ik van woorden de gewillige formaties waarin mijn angsten en mijn vervoeringen en mijn uiteindelijke inzicht voorgoed bewaard liggen zodat ik later, als ik dit overlees, als 't ware hetzelfde nog eens kan dromen en tot hetzelfde bevrijdende inzicht zou kunnen komen?
Maar eerst dit. Voor mij is de droom altijd al meer geweest dan ‘maar een droom’ of de symboliek van verdrongen angsten of begeerten, voor mij is de droom ook nog een geheimzinnige vierde dimensie van het innerlijk bestaan. Als wij wetend leven hebben elk gevoel en zeker elke gedachte hun menselijke beperktheid, maar in de droom valt die weg en schijnt het mogelijk te zijn oersituaties te beleven van helse schrikwekkendheid tot hemelse uitverkorenheid, buitenmenselijk het één en buitenmenselijk het ander. Het begin van mijn droom was schrikwekkend. Het was namelijk zo dat de ondergang der wereld zich voltrokken had. Hoe dat gebeurd was en waardoor of waarom wist ik niet, maar de schrikwekkende stilte wees het uit. Er leefde niets of niemand meer, alleen ik, maar waarom juist ik was me een raadsel en de oplossing van dat raadsel moest ik tegemoet. Ik dacht natuurlijk dat ik nog wat in deze uitgestorven wereld had te doen, en geen ogenblik kwam het in me op dat deze wereld nog wat met mij had af te rekenen.
Ik haastte me voort, uit angst voor de stilte rondom of om weg te komen uit dat van God verlaten duinlandschap of om het doel van mijn eenzame tocht te achterhalen, ik weet het niet. Ik liep dus in een duinlandschap. Mijn voeten zogen zich bij elke stap vast in het fijne witte zand en er stond een verschroeiende zon op dat zand te blikkeren en dat deed me pijn. Af en toe stond ik hijgend stil en keek ik met de hand boven de ogen in het rond. Het was er van een verlatenheid zo troosteloos alsof er nooit leven mogelijk geweest was, alsof er nooit een dampkring geweest was en er nooit een geluid hoorbaar geworden was, terwijl ik daar toch voortliep en ademde, maar ook dat hoorde ik niet. Wat verderop moest de zee liggen en die zou het strand oplopen en teruglopen in eigen bedding, de ademtocht der aarde, het enige levensteken dat ik misschien nog vinden kon. En plotseling stond ik dan ook | |
| |
op een duintop vanwaar ik de zee en het strand kon overzien. En toen wist ik ook plotseling waarom ik deze weg had moeten gaan, niet om de zee, want daar schonk ik eerst niet eens aandacht aan, maar om nog een andere overlevende te ontdekken.
Toen ik hem daar zag lopen op het strand kreeg ik het gevoel dat ik het had kunnen weten dat hij daar zou zijn. Voor hem was de wereld al zo lang stervende, hij was alleen als geen ander, hij had niets en niemand meer, behalve mij, maar dat wist hij niet. Ik wilde het duin afstormen, maar ik kon niet, ik wilde roepen, maar dat kon ik evenmin. Het was alsof ik als geestverschijning aanwezig was want hij keek om zich heen, de zee over, het strand langs, de duinen op, maar hij ontdekte me niet. Hij wist evenals ik dat de ondergang der wereld zich voltrokken had. Niet alleen die onmenselijke stilte wees dat uit, maar ook de ademtocht der aarde, een zwak ademen zonder hoop. De golven liepen vermoeid het strand op, tuimelden machteloos over zichzelf heen en vielen weer terug. Er was ternauwernood branding, alleen maar vermoeide verzadiging, want alles was voorbij, de storm, de strijd, de angst, het verdriet, alles wat zijn leven uitmaakte, en de zee lag daar als een grote glanzende roofvis die ternauwernood nog de kieuwen bewoog, een ontzaglijk dier dat gevaarlijk geweest was, maar gevaarlijk in alle onschuld. En dat had ik hem willen toeroepen: Gevaarlijk, maar in alle onschuld!
Ik had hem willen toeroepen dat het leven hem van alles kon beroofd hebben, van geloof, hoop en liefde, van hart en nieren, van illusoir en feitelijk bezit, maar dan nog was er geen reden tot ontgoocheling omdat het leven evenmin schuldig kan zijn als de zee. Dat had ik hem willen toeroepen, maar ik kon niet, ik had dus maar toe te kijken op zijn vereenzaming die hij volstrekt en ongeneeslijk waande. En hoe kan ik ooit zeggen wat er in me omging! Ik hijgde van vreugde toen ik hem zag, ik voelde een misselijkmakende angst in me omhoog kruipen omdat hij mij niet zag. Ik moest hem redden, dacht ik, uit een opperste nood.
Maar toen keek hij zelfs niet meer op of om, hij begon zich uit te kleden, traag, met neerslachtige gebaren. Hij liet zijn kleren achteloos op het strand vallen en ik keek hevig ontroerd, ademloos toe. Het was alsof in deze uitgestorven wereld de eerste mens herschapen werd, hij werd geschapen in een verblindend schone naaktheid. Ik zag zijn hals peinzend gebogen, zijn jonge schouders onder een gladde huid, zijn benen recht en sterk alsof hij zich | |
| |
zou kunnen afstoten van de wereld en heel hoog kon komen, maar dat wist hij niet. Ondertussen was ik helemaal niet voorbereid op wat er verder gebeuren kon, maar toen zag ik dat hij de zee tegemoet liep en niet argeloos, maar neerslachtig en vastberaden. Ik begreep het, hij ging zwemmen totdat hij niet meer kon, hij kon zijn eenzaamheid niet langer dragen, hij voelde zich niet de eerste mens maar de laatste in deze uitgestorven wereld, een vergeten prooi. Hij liep de zee tegemoet, hij zou eindeloos voortzwemmen totdat zijn laatste weerstand hem begaf en hij enkel maar overgave was, en dan zou de verzadigde zee ook hem nog wel willen verslinden, al was het met mismoedige afkeer.
En op dat moment meende ik te weten waarom ik nog op de wereld was en op dezelfde wijze als vroeger, met dezelfde zekerheid dat het menselijk bestaan geen noodlot is maar een bestemming. Hij was, dat wist ik plotseling heel zeker, de zin van mijn aanwezigheid op aarde; hij was het kind, de man, de vrouw, de mens, het symbool van al wat de liefde wil bewaren en beschermen, en als ik hem kon redden zou ik heel de wereld hebben gered. Ik wilde het duin afstormen, ik wilde schreeuwen, maar de angst raasde in me omhoog als een stormvloed, ik voelde mijn lichaam zwellen, ik zwol totdat ik mezelf niet meer omvademen kon en toen stortte ik in een onpeilbare duisternis...
De tweede phaze was een ontwaken, maar nog steeds in de mysterieuze sfeer van de droom. Ik lag in zee. Het water deinde zwaarder dan ik van boven af had kunnen waarnemen en het geurde naar notenhout en het fluisterde me monotoon en bewogen een bekentenis toe die ik niet begreep en stak tegelijkertijd een groen vuurwerk af. Ik wist dat ik hem niet had kunnen redden. Ik was tekort geschoten, ik had mijn bestemming gemist en het noodlot had gezegevierd. Met zijn dood werd heel mijn leven een mislukking en mijn voortleven een ramp. Ik wilde het water al gaan inademen zodat het me zou bedwelmen, zodat het me vergetelheid zou brengen, maar toen schenen er millioenen watergeesten hun stem te verheffen en nog begreep ik niet wat ze me toefluisterden totdat ik hem zeer blank, zeer stil aan me voorbij zag glijden naar het strand terug. Zijn profiel was koel en strak, maar voorbijglijdend keek hij me aan, een ondeelbaar ogenblik, en ik geloof niet dat hij me zag, maar daarbij scheen hij te glimlachen met heel de zee als tranen in zijn ogen. Hij was gered, al was het niet door mij en al had hij die redding niet gezocht. Ik | |
| |
wilde hem achterna, ik strekte mijn armen al naar hem uit, maar het leek wel alsof millioenen watergeesten hem droegen en voortstuwden, zo snel was hij voorbij. Toen richtte ik me op en het water reikte me maar tot aan de borst. Ik zocht de zee af in de richting van het strand en toen zag ik dat er geen sprake was van watergeesten maar dat hij borst aan borst lag met een vrouw, en dicht bij het strand kwamen ze beiden overeind en stonden ze naast elkaar.
Niet ik, maar zij had hem gered en daarop nam ze hem ook bij de hand en voerde ze hem met zich mee zonder zelfs acht op me te slaan. Op het strand ging ze zitten, de tors rechtop en de benen recht voor zich uit, en hij ging op zijn rug liggen met het hoofd in haar schoot. Hij was nu eindelijk veilig en alle ontgoocheling en wanhoop teboven en hij sloot de ogen en viel in slaap en er kwam een mooie verbaasde glimlach op zijn gezicht. Hij was veilig, ook al hield ze hem niet vast, ook al steunde ze met de handen ter weerszijden op het strand en al keek ze niet naar zijn mooie gezicht dat in haar schoot rustte en slapend glimlachte. Hij was veilig want toen ik naderbij kwam zag ik dat ze me al tegemoet keek. En ze keek me tegemoet met de wijde waakzame blik van een sfinx en haar lippen bewogen dreigend zonder geluid.
Ik herkende haar onmiddellijk, al had ik haar dan ook nooit tevoren gezien. Ze was voor hem het leven zelf, gevaarlijk maar in alle onschuld, ze had hem gered, ze kon hem doden of alleen maar verwonden of kwellen of juist liefkozen en gelukkig maken, alles was goed, want ze was het leven zelf en hij had met haar dat natuurlijke bijeenbehoren als dat van mosplantje en rots, van gras en weide, van hunkering en bevrediging, van liefde en leed, van rijping en begrip...
Ik wist wat me te doen stond, ik keerde me van hen beiden af en liep naar het duin. Ik voelde dat ze me nakeek, ze verloor me geen moment uit het oog, zoals een moederdier haar jong bewakend het gevaar tot het laatste toe naspiedt. Pas toen ik het duin opgeklommen was, toen ik de hoogste top bereikt had keerde ik me om en keek ik naar beneden. Ik had de blik van een adelaar. Ik zag dat ze naar me opkijkend glimlachte, een hevige glimlach, bovenzinnelijk schoon, de glimlach die de sfinx des levens toont aan hen die voor haar willen wijken, aan hen die resigneren. Juist op het moment dat ik me weer wilde afwenden en het van God verlaten duinlandschap weer wilde binnentrekken werd ik wakker.
| |
| |
Mijn gezicht was nat van tranen en die tranen droogde ik en dat bleek niet te helpen. Maar verdrietstranen konden dat toch niet zijn. Ik had hem niet kunnen redden, maar wat kwam dat er nog op aan? Hij was gered en de wereld was herboren. Hij had zichzelf hervonden en zo puur en over het leven verbaasd als de eerste mens en hij had de vrouw ontmoet die als met een onzichtbare navelstreng aan de oerbron van het leven verbonden was. Van dat moment af moet de zee weer zijn gaan ruisen en moeten er zeemeeuwen zijn aangevlogen uit alle windstreken en moeten er weer stemmen hebben opgeklonken in de duinen, stemmen van vogels en van de wind en de regen. Hij begon opnieuw en als voor het eerst, hij had mij niet nodig.
Ik zag in dat niemand me nodig had, ieder menselijk bestaan voltrekt zich van eigen noodlot tot eigen bestemming, en daar sta ik buiten. Ik voelde me schrikwekkend eenzaam, onmenselijk eenzaam, ik kon mijn liefde alleen maar kwijt aan de resignatie en het offer. Het lag aan mij of ik dat als een noodlot zou ondergaan of als bestemming, als een verdoemdheid of als uitverkorenheid. Ik voelde me geteisterd en gezegend als een heilige zonderdat ik dat was en dat kon ik niet aan. Ik stortte dus geen tranen van verdriet, maar van radeloosheid en van onmacht. En toch zou het weer dag worden en het leven zou verdergaan, en over mijn keuze mocht ik niet twijfelen...
En Marian voegde daaraan toe: Dat verhaal is voor jou, de vriend die hem tot ‘heiligheid’ dwong. Dat heb je natuurlijk nooit geweten evenmin als ik, maar dat ik dat nooit vermoed en begrepen heb vervult me van grenzenloze schaamte en zelfverachting. Jou kan ik alleen maar haten en vergeef me dat want ik heb maar al te goed begrepen dat je alleen maar schuld had voor zover je ‘het gevaarlijke leven voor hem betekende in alle onschuld’. Mijn liefde voor hem was alleen maar belachelijk, precies zoals de zijne voor jou, maar mij past de aureool van heiligheid niet, mijn keuze is dus anders, ik ga er gewoon aan kapot...
Zijn verhaal zonder naam moet me overrompeld hebben als een profetie. Later herinnerde ik me er niets meer van hoe de wereld me ontviel en hoe ik terechtkwam in een volslagen eenzaamheid. En er was wel geen zee en geen verschroeiende zon op een wit strand, maar er was wel tot in het oneindige geluid van ruisend water. Het was alsof ik waarachtig uit water herboren moest | |
| |
worden, maar later hoorde ik dat het dagenlang bijna ononderbroken geregend had, een ware zondvloed van tranen om een verloren wereld en een langdurige geboortesmart. Soms brak de zon door, maar die kon me nog niet bereiken, en dan begon het weer te regenen en kon ik weer luisteren naar dat ruisen en dat gaf me het gevoel dat er geen enkel verdriet bestond waarmee ik nog iets te maken had, alles dat in mij had kunnen gebeuren voltrok zich buiten me om. En ik probeerde zolang mogelijk die ongeboren staat waarin de wereld me ontging en niets me kon deren te bestendigen, maar tenslotte moest ik mezelf toch hervinden en ik hervond mezelf niet op mijn eigen kamer bij de Gevelaars, maar in een ziekenhuis, dat kon tenminste niet anders, want op een gegeven dag ontdekte ik een verpleegster die zich over me heen boog en tegen me praatte als tegen een kind.
Het kwam niet in me op dat ik misschien zelf ook praten kon, ik lag daar dus maar, zonder besef, zonder verleden, zonder toekomst, en zonder verdriet en zonder vragen. Maar langzaam en gestadig begon er toch een wereld te ontstaan, eerst een wit vertrek met grote openslaande ramen, daarna wuivende boomkruinen daar vlak achter en het geluid van de regen op de bladeren en dan weer het zonlicht op die bladeren en in de verte telkens weer de muziek van een carillon.
De verpleegster was dus de eerste mens die ik in die wereld ontdekte. Ze droeg een witte schort over een witte japon, haar haren zag ik niet want die waren weggestopt onder een witte muts, haar bewegingen waren vlug en stil, haar stem vriendelijk, ze behandelde me alsof ik een kind was en eer haar aanwezigheid goed en wel tot me was doorgedrongen was ze alweer verdwenen.
Maar op een gegeven dag pakte ze mijn hand en zei ze: ‘Ik ben zuster Jane.’
En toen voelde ik plotseling de tranen over mijn wangen stromen. Van dat moment af was er geen kans meer dat ik me nog aan de wereld onttrok. Ik wist dat ik een chaos achter me gelaten had en dat daaruit niets meer te redden viel, ik moest helemaal opnieuw beginnen en ik was zo eenzaam alsof ik nog nooit van mijn leven met een medeschepsel te doen had gehad. Maar schreiend het bestaan aanvaarden was tenslotte niet meer dan natuurlijk, ze lachte tenminste alleen maar begrijpend en zelfs aanmoedigend en droogde mijn tranen alsof ik een kind was. Maar toen ze weer verdwenen was moet ik toch begonnen zijn | |
| |
met me op de een of andere manier rekenschap te geven en houding te bepalen. Ik dacht niets ten einde, ik ging op geen enkele herinnering in, ik verloor me in geen enkel voornemen, ik lag daar maar en toch wist ik dat er inzichten en besluiten in me rijpten, want dat bleek toen de dokter kwam.
Hij begon met een stethoscoop op mijn hart te zetten en hij luisterde langdurig. En toen kwam hij aan mijn bed zitten en zei: ‘Dat hart heeft alles doorstaan en dat zegt heel wat.’
Ik bleef roerloos liggen en reageerde niet. Maar hij had besloten dat hij dit keer met me praten zou en toen vroeg hij: ‘U weet toch nog wel wat er met uw vrienden gebeurd is, met Paul Stermunt en zijn vrouw?’
‘Ja,’ zei ik. En hij ging verder: ‘Dat heeft u enorm geschokt, wat trouwens geen wonder is. Een dodelijk auto-ongeluk en een zelfmoord.’
‘Ja,’ zei ik. En toen zei hij: ‘En het is nu alweer meer dan drie weken geleden dat ze beiden begraven werden.’
Ik sloot de ogen, dat wist ik niet, al weer meer dan drie weken geleden had hij gezegd, maar voor mijn gevoel was het zover weg als een gebeurtenis uit een vorig leven, het lag geen drie weken, maar eeuwen achter me. Het liefst was ik toen maar blijven zwijgen, maar ik begreep dat ik praten moest, ik moest bewijzen dat ik alles nog wist en dat ik alles onder ogen durfde te zien en geen toevlucht meer zou zoeken in een geestelijke schijndood. Het kostte me al mijn kracht, maar toen lukte het me toch en zei ik precies waar ik aan toe was. Ik zei: ‘In die tragedie heb ik een hoofdrol gespeeld zonder het te weten en daardoor heeft het me zo geschokt, maar verdriet voel ik niet meer en dat klinkt misschien harteloos maar het is niet anders.’
Hij keek me peinzend aan. ‘Wat waren dat voor mensen?’ vroeg hij. Ik dacht na en toen zei ik: ‘Gederailleerde mensen, maar op een grootse manier. De één ging zijn menselijkheid teboven en de ander ging te gronde als een demon in het vergeefse gevecht tegen de heiligheid.’
Hij bleef me peinzend aankijken en vroeg: ‘Kunt u er nog meer van zeggen?’
En toen zei ik: ‘Als we het leven kunnen zien als een bron, dan wilde de één versmachten en de ander daarin verdrinken, en dat is in wezen gebeurd.’
Hij stond op. ‘Maar in feite wilt u er niet over praten.’
| |
| |
‘Neen,’ zei ik, ‘wat komen de feiten er nog op aan?’
Toen ging hij weg, en ik lag daar maar, vredig, behaaglijk. Het verleden had voor me afgedaan, ik wilde geen stap terug, zelfs niet in gedachten. Maar dan bleef er nog altijd de toekomst en wat ik daarvan maken moest wist ik niet en als ik daarover probeerde na te denken lukte me dat niet. En dan kwam gelukkig weer de verpleegster, zuster Jane, en die deed alsof ik een kind was en dat gaf me het gevoel dat de toekomst nog oneindig ver weg was zoals een kind dat ook beleeft.
Maar toen zei ze: ‘Het is volop zomer buiten, u moet niet ziek willen blijven, u moet erop uit zijn om daar nog van te kunnen genieten.’
Ik vroeg: ‘Hoe doet u dat, genieten van het mooie weer?’
Ze keek me verbaasd aan. ‘Gewoon,’ zei ze, ‘ik ga naar buiten, anders niets.’
En weer lag ik alleen, ik voelde me vredig en behaaglijk en vervuld van een vreemde vage spanning. Er zou iets gebeuren al gleed de tijd voort zonder haast en zonder doel, een tijd van een stilte als de eeuwigheid zelf en alleen gescandeerd door de zware galmen van een torenklok en de verstrooide liedjes van een carillon.
En op een gegeven dag zat er weer iemand aan mijn bed. Het was mijn zuster. ‘Dag Mea,’ zei ik en ik glimlachte verontschuldigend. Ik had niet aan haar gedacht en niet naar haar verlangd.
Ze boog zich naar me toe en keek me bewogen aan. Ik zag haar ogen vochtig worden. ‘Stefan,’ zei ze, ‘we hadden wel willen bidden voor je leven als we dat maar gekund hadden.’ En toen borg ze het gezicht in de handen en snikte het uit. ‘Niet schrijven en ziek worden en niets laten horen! Vergeet je dan helemaal dat we van je houden?’
‘Hoe kan je dat denken,’ zei ik.
Ze droogde haar tranen en zocht mijn blik. Het viel me op hoeveel ze op me leek, maar er was één diepgaand verschil; ik was voor de waarheid en zij voor de illusie. Hoe kan je dat denken, had ik gezegd en ik keek haar stil aan.
Toen sloeg ze de ogen neer en zei: ‘Ook al leven we langs elkaar heen, toch houden we van je en dat mag je nooit vergeten.’
Ik geloof dat toen voor het eerst als in een visioen het beeld van de sfinx verscheen, met wijde waakzame blik en lippen die dreigend bewogen. Ze steunde met de handen ter weerszijden op het | |
| |
strand en bleef elk gevaar naspieden tot het verdwenen was achter duinkam en horizon. Ik wist wat dat beeld betekende; de liefde als waarheid, een liefde zo waarachtig als roofdierinstinct en zo onverbiddelijk als de loop der sterren. En ik wist dat daar buiten om geen liefde bestond.
De tweede keer dat ik dat beeld zag was enkele dagen later, toen Sally binnen kwam, diep-ernstig. Ze zei: ‘Ik heb je verkeerd beoordeeld, ik dacht dat er jou niets ging boven jezelf, maar van Paul en Marian heb je gehouden.’
‘Neen,’ zei ik. Maar ze bleef me aanstaren met een uitdrukking van onverwoestbaar geloof in haar blik. Ze vroeg: ‘En waarom zou je er dan bijna aan gestorven zijn?’
Ik antwoordde: ‘Juist omdat ik niet van hen houden kon.’
Ze lachte vertederd, ze zei: ‘Dat komt op hetzelfde neer. Als je eens wist hoe goed ik je begrijp. Je bent tekort geschoten en daar heb je spijt van. Maar zo sta ik nu ook tegenover jou, ik ben tekort geschoten tegenover jou en dat wil ik goedmaken.’
Ik keek haar stil aan, ik vroeg: ‘Wat zou je aan me goed te maken hebben? Dat je een ander mens bent dan ik?’
Ze sloeg de ogen neer en zei: ‘Ook al denken we nog zo verschillend, daarom kan er toch wel begrip en sympathie tussen ons zijn.’
Dat meende ze ernstig en ze zou er haar uiterste best voor doen, ze zou zich trainen in zelfbeheersing en zich voor ogen houden dat we verbonden waren geraakt door een menselijke tragedie, misschien kon ze me later voorzichtig duidelijk maken dat de zelfmoord van Marian het gevolg was van een verwordenheid die niet meer zou kunnen voorkomen als iedereen eenmaal doordrongen was geraakt van zijn verantwoordelijkheid voor iedereen.
Maar toen verscheen me het beeld weer als in een visioen, het beeld van een vrouw die nooit haar best deed en evenmin het besef had ooit tekort te schieten; haar liefde was geen ideële poging en haar geest kende geen enkel heimelijk voorbehoud. Ze was volstrekt vereenzelvigd met het bestaan, zoals het gras tevens de weide is en zoals een trekvogel heel zijn leven lang zijn eigen klimaat verkiest al reizend van Noord naar Zuid en van Zuid naar Noord en zoals een meteoor zijn voorgeschreven baan valt ook al betekent dat de dood. Ze had nooit geprobeerd iets op te bouwen boven het menselijke bestaan uit en ze had nooit vijandschap of ver- | |
| |
achting gevoeld voor de beperktheden van dat menselijke bestaan. Ik begreep dat die vrouw nergens ter wereld te vinden zou zijn, maar een symbool was, het symbool van het menselijke bestaan-in-ere-hersteld, en een illusie, maar de enige illusie die op werkelijkheid steunen kon. Ik dacht aan Paul die eigen levenslot teboven had willen komen als een heilige, in een vlucht naar boven, een Icarusvlucht. En ik dacht aan Marian, die was en veren van alle vleugelen van alle illusies had doen smelten in de schroeiende hitte van haar verachting voor de ontgoochelende herkomst van zelfs de heiligste aspiratie. En ik dacht aan Sally die zich redde in het geloof aan een toekomst waarin alle mensen het evengoed met de mensen zouden moeten menen als zij, zonodig op straffe des doods. En ik dacht aan Francisca die evenwicht zocht te vinden in het zelfbedrog en het ene tekort met het andere probeerde te dekken. Ik begreep dat al die mensen het bestaan als een ongerief ontdekt hadden, precies zoals ik toen ik Stella verloren had, maar zij hadden daar iets aan proberen te doen, al deden ze het verkeerde. Alle cultuur van geest en karakter was in al die gevallen een ontwijkend antwoord op het bestaan als onherstelbaar ongerief.
Maar wat kon dan het goede antwoord zijn dat een waarachtig aanvaarden inhield van de menselijke staat in zijn natuurlijke onvolkomenheid? Het aloude antwoord was God, een abstractie waartoe het verstand niet reikte en het gevoel evenmin, een hersenschim die alleen innerlijk beleefbaar werd als die menselijk geïnterpreteerd werd of menselijk niet te interpreteren blind aanvaard werd. Het aloude antwoord God stelde je in staat om in alle gemoedsrust al of niet te begrijpen wat het bestaan met je voorhad, want hoe het je ook verging het was toch altijd God die je zegende of beproefde, God, passe-partout op het mysterie van de menselijke staat. En was God je eenmaal ontvallen... en dat gebeurt in elk denkend wezen op dezelfde manier, eerst verliest hij zijn baard, dan heel zijn persoonlijke concreetheid, dan zijn hemeltroon, dan is hij niet meer ergens maar overal, en tenslotte is hij niet meer overal maar nergens... dus was hij je eenmaal ontvallen dan kon je de zin en de bestemming van je bestaan nog proberen te zoeken in het cultiveren van je eenzame menselijkheid tot heiligheid zoals Paul of tot medemenselijkheid zoals Sally.
Alleen Marian had begrepen dat de liefde die daarvoor kwam kijken even hersenschimmig was als God omdat het een liefde was | |
| |
boven het menselijke bloed uit, een soort wellevendheid op zeer hoog niveau, en die kan je alleen maar opbrengen zolang het leven je die luxe toestaat en soms ook zodra het leven je daartoe onverbiddelijk dwingt. Alleen de liefde binnen de begrenzing van de bloedsomloop is werkelijkheid, en een oermenselijke werkelijkheid, en daarmee doel ik niet op mijn belevingen met Francisca, hoe adembenemend verrukkelijk die ook waren, want daarin was alleen maar sprake van het functionneren van de bloedsomloop, tot een wonder verheven werd dat niet, het was dus zoals je kijken kunt zonder te schouwen en zoals je luisteren kunt zonder te verstaan. En dat dit zo was besefte ik eigenlijk pas helemaal toen ik haar ontmoet had in het café de Steiger aan de rivier. De dood zat me op de hielen en dat wilde ik proberen te vergeten in de roes. Wat ik zocht was de meest primaire en de meest uiteindelijke schuilplaats die het leven biedt, en die zocht ik met zo'n wanhoop dat mijn stem alle klank verloor. Ze kon denken dat ik wanhopig verliefd was maar toen ze aan mijn hals hing met gebroken ogen van wellust wist ik maar al te goed dat er van verliefdheid nooit sprake was geweest, we waren beiden alleen maar aan het spelletje toe gekomen, het was nooit een daad geweest waarvoor de dood enig respect had kunnen hebben. Hoe adembenemend verrukkelijk dat spelletje dus ook was, het werd nooit werkelijkheid en levenswonder tegelijk, zoals ik dat beleefd had met Stella.
En als ik nu aan Stella terugdenk moet ik oppassen dat ik niets idealiseer, ik moet heel nuchter en heel concreet nagaan wat zij en ik voor elkaar betekenden, en dat is moeilijk genoeg omdat heel die verhouding een verre herinnering geworden is, los van het conflict en los van het verdriet. Ik koester dus eerder de herinnering aan een grote liefde dan aan haar, want zijzelf is zover van me verwijderd geraakt dat ze feitelijk niets meer voor me betekent zoals ik misschien zelfs niets meer voor haar beteken.
Kijk wat ik daar schrijf! Maar ze hield dan ook meer van mij dan ik van haar, ook al liet ze dan mij in de steek en niet ik haar. Ze ging ervan door met een leraar, maar ze ging er eerder van door om met mij te kunnen ophouden dan om met hem te kunnen beginnen. Ik maakte haar het leven ondraaglijk, of neen, zo was het niet, ze wist dat ze mij het leven ondraaglijk maakte en dat kon ze niet langer verdragen.
Maar vóór dat conflict was er toch sprake van een puur geluk. Ja,
| |
| |
was dat zo? Ik herinner me toch wel dat er al in 't begin allerlei gebeurde dat me verontrustte. Ik herinner me toch wat ze antwoordde toen ik haar vroeg of ze vrij was. ‘Eigenlijk wel,’ zei ze, want de man die op dat ogenblik een rol in haar leven speelde toonde zich steeds onverschilliger, anders had ze toch ook niet zo gemakkelijk met me uit gekund. En had ze daar dan helemaal geen verdriet van? Helemaal niet, verdriet zou ze hebben als hij zich nu nog steeds aan haar vastklampte, terwijl ze nu toch mij had ontmoet. Ik dacht, ik wilde denken, dat dit betekende dat ze dus nu verliefd was geworden op mij, maar dat was niet zo, ze was verliefd op mijn liefde zoals ze verliefd werd op elke liefde die zich stormachtig, fantasierijk of smachtend of geestrijk of apodictisch of nederig met haar bezighield.
Ze was niet sensueel, ze was eerder frigiede, maar ze wist te ontvangen zoals de aarde zonnewarmte en regen in zich opneemt, passief, maar gretig, dorstend naar zonnewarmte en regen. En wat ze terugschonk, behalve dan die manier van ontvangen, was een bloei van generositeit zoals ook de aarde genereus wordt in ruil voor zon en regen. Geen tweede vrouw ter wereld kon zo schoon de verliefde vervoering ondergaan en zo gevoelig het verliefde gesprek aanhoren en zo begrijpend staan tegenover het verliefde verwijt, of ik dat nu te beleven gaf of een ander, maar dat laatste begreep ik pas later.
Ik was in 't begin alleen maar vaag verontrust, maar die verontrustheid nam ik toen op in de conceptie die ik me had gevormd van de grote liefde waaraan het geluk en de vrees dat geluk ooit te verliezen nu eenmaal een tweespaltig karakter moesten geven. Zo voelde ik al geluk en vrees als ik haar aankeek, ik zag dan niet alleen haar mooie gezicht, als uit hout gesneden zo puur, maar ik schouwde daarin bovendien haar wezen, dat van een puurheid was vol gevaar, nergens was dat verkaveld of afgezet, het was maagdelijk terrein voor emigranten. Ik begon te begrijpen hoe haar liefdeleven was geweest voordat ze mij ontmoette. Er was altijd maar één argument geweest waarvoor ze had moeten zwichten ‘hij hield van me’, en of het nu de baas was of juist zijn knecht, dat was een te verwaarlozen bijkomstigheid, het betoverende en ontroerende was dat hij van haar hield onstuimig, timiede, begerig, kuis, geraffineerd, onbekwaam, het deed er niet toe want ‘hij hield van me’. En jij, hield jij van hem? En altijd hetzelfde antwoord: ‘Ik dacht het’.
| |
| |
Ik ging me zelfs afvragen of ze eigenlijk niet alleen maar een slet geweest was, maar daar heb ik me toch wel voor geschaamd, want geen tweede vrouw ter wereld had zo vanzelfsprekend en zo innig van me kunnen houden. Dat gaf me zelfs het gevoel dat ik tekort schoot en haar schuldenaar was, ook nog nadat ze zich schuldig had gemaakt aan verraad en ontrouw. En dat kan ik nog wel verklaren ook. Al was ze dan al te edelmoedig en al te gulhartig, ze was en bleef niettemin edelmoedig en gulhartig, terwijl ik haar begon te wantrouwen, te bespionneren, te straffen, te haten, mijn liefde werd inquisiteur en beul. Zij was en bleef groot in haar liefde, ik was en bleef klein in mijn trouw. Ik zie haar nog verslagen en rampzalig van me afgekeerd staan, er moesten tranen in haar ogen wellen en dat wilde ze voor me verbergen. Maar toen keerde ze zich naar me toe en keek ze me smartelijk welbesloten aan en zei: ‘Je hebt geen recht om zo tegen me op te treden al ben je nu toevallig ergens achter gekomen, want heb ik jou daarvoor ooit iets tekort gedaan?’
Ik wist natuurlijk best wat ze bedoelde, maar mijn hart begon te bonzen van drift want ik dacht alleen maar aan de vertedering waarmee ze de armen kon openen en aan de gretigheid en de generositeit waarmee ze de geliefde in zich kon opnemen. Daaraan alleen dacht ik, en ik wilde dat ze zou kiezen tussen wie dan ook en mij.
Ze koos, en ze koos natuurlijk mij, en ze keek me aan met een bevreesde blik en opende de armen voor me met zoveel toegeeflijke liefde dat ik had moeten begrijpen dat ze alles zou doen om me verdere ontdekkingen te besparen, maar dan had ik ook in haar moeten geloven en me niet moeten gedragen als iemand, die voortdurend door sluipmoordenaars belaagd wordt. Zij deed dus haar best, maar ik gedroeg me slecht, ik bleef speuren, ik liet geen oog van haar af, het zou haar niet meer lukken me te bedriegen, ik onderging ongeduldig haar goedheid, haar eindeloos geduldige pogingen om me te overtuigen van haar toewijding, ik annuleerde haar bijna volledig, ik dacht alleen nog maar aan de vrouw die buiten mij om bezoeken bracht aan een ander of misschien ook wel bezoeken ontving, maar het is meer dan waarschijnlijk dat ze in de uren dat ik niet thuis was leed onder mijn onzekerheid en mijn onrust, ook al gingen die bezoeken misschien door.
Op een gegeven dag kwam ik thuis en vond ik haar afscheids- | |
| |
briefje. Liefste, schreef ze, misschien kom je nog weleens zonder wrok en zonder wantrouwen tegenover me te staan. Als het ooit zover komt schrijf me dat dan en dan kunnen we zien of er nog iets tussen ons te herstellen valt.
Ik besloot onmiddellijk dit briefje verraderlijk en impertinent te vinden en de schijn gaf me nog gelijk ook, want na de leraar kwamen er achtereenvolgens een accordeonist, een dokter, een kroegbaas, een antiquair, een hulpkok, een ononderbroken rij van opvolgers, dus hoe kon ik haar dan nog opzoeken en smeken terug te komen! De vraag of mijn wrok en mijn wantrouwen gerechtvaardigd waren leek daarmee ook afdoende beantwoord en schoof ik van me af, ik kon haar nu eenmaal niet met een ander ‘delen’ en dat pleitte alleen maar voor me, dus ik liet haar waar ze was en bleef zelf op mijn kamer zitten met een verscheurend verlangen en een slecht geweten. Ondertussen wist ik met een heilloze absolute zekerheid dat ik haar onrecht deed, dat ze van me gehouden had als van geen ander en dat ze nog van me hield, ik was voor haar ‘het kind, de man, de vrouw, de mens, het symbool van al wat de liefde wil bewaren en beschermen’.
En daarom was ze ook van me weggegaan, ze zag me kapot gaan aan haar natuur zoals de zandgrond bepaalde gewassen laat verdorsten en de kleigrond bepaalde gewassen zou laten verstikken, en ze was nu eenmaal die ze was zoals de zandgrond en de kleigrond zijn wat ze zijn, ze was volstrekt vereenzelvigd met eigen menselijkheid, ze had nooit geprobeerd iets op te bouwen boven eigen menselijke vermogens uit en ze had zich nooit vijandig en verachtend gekeerd tegen eigen menselijke beperktheden. Maar binnen die menselijke vermogens en beperktheden lag een liefde die meer was dan het vertederde openen van een paar armen en het gulle opnemen van de geliefde in een genereuze schoot. Ze kon bijvoorbeeld als je thuiskwam op een vanzelfsprekende en bedreven manier je jas losknopen en die van je afnemen, en dat voorbeeld kan dienen als een symbool, ze nam alle decorum die de buitenwereld je opdringt van je af. Ze ontdeed je van de plicht om de volwassen vertegenwoordiging te zijn van jezelf, je kon de mens zijn die je was, kwetsbaar of bang of juist zelfbewuster en belangrijker dan je plaats in de buitenwereld je veroorloofde. Toen had ik nog geen last van mijn hart, ik had evenmin last van levensonlust of van doodsvrees. En misschien zou het nooit zover gekomen zijn als ik mijn hart niet van haar | |
| |
had teruggenomen. Misschien had ik mijn laatste kans voorbij laten gaan toen ik bij die specialist geweest was.
Toen had ze bij me moeten zijn toen ik daar de deur achter me dichttrok en op de stoep bleef staan en me zo ontredderd voelde dat ik niet meer wist hoe ik nog ooit enig decorum zou kunnen terugvinden. Haar edelmoedige meelij ging immers uit naar alle ontredderden en alle verlorenen. Ze zou mijn jas toegeknoopt hebben omdat ik dat met mijn trillende vingers zo moeilijk gedaan kreeg en ze zou gezegd hebben: Ik zal je hart genezen, ik zal mijn handen op dat arme eenzame geëmotioneerde hart leggen en het bezweren en betoveren en ik zal zeggen ‘stil maar, mijn lief hart, er is geen sprake van zieke kransslagaderen en zieke hartkleppen, je bent alleen maar zo kwetsbaar en zo bang, mijn lief hart’...
Maar dat handen opleggen hielp niet, het bleef driftig bonzen alsof het mijn borst uit wilde breken. En toen zou ze het liefst mijn hart in beide handen genomen hebben om het kalmerend te koesteren, om het tegen haar gezicht en tegen haar mond te drukken, om het te verlossen van zijn afschuwelijk pijnlijke drift, maar dat kon nu eenmaal niet want ze was er niet, en daar was niets meer aan te doen of ik moest heel luid om hulp roepen en vragen of ze haar wilden halen voordat het te laat was, voordat het op mijn ribben was kapotgeslagen. En misschien riep ik ook wel, ik weet het niet meer, want het zweet brak me uit en plotseling viel er toen een afgrond van duisternis in mijn binnenste en daarin ging dat hart te keer als een vogel in een ravijn gestort en radeloos van angst...
Toen ik de ogen weer opsloeg was ze er nog niet, maar er boog zich een ander gezicht over me heen, een jong gezicht, niet mooi, niet van zo'n stralende harmonische schoonheid, maar waakzaam en streng. ‘Rustig’, zei ze, ‘rustig! Zo'n aanval is natuurlijk heel vervelend, dat weet ik wel, maar u gaat er niet dood aan.’
Ze droogde het zweet van mijn gezicht en greep toen mijn pols die ze langs me heen starend aandachtig controleerde. ‘Goed zo,’ zei ze na een tijdje, ‘die pols wordt alweer mooi rustig.’
Maar toen zei ze nog, langs me heen starend: ‘U ligt teveel te piekeren, heb ik gemerkt.’
Ik vroeg: ‘Wat moet ik daar tegen doen, weet u dat misschien ook?’
Ze keek me aan en glimlachte, ze had kleine blanke tanden,
| |
| |
geen dentuur van een volmaakte regelmaat, maar wel sterk en jong, en ze glimlachte zoals een heel jonge vrouw dat kan doen voor wie het leven nog eenvoudig is, voor wie alle problemen nog met ja of neen zijn af te doen. ‘Maar dan zou ik moeten weten waarover u piekert,’ zei ze, ‘en dat vertelt u me natuurlijk niet.’
Ze stond op, ze zei nog: ‘Ik zal het nog even gaan zeggen dat u weer wat last hebt gehad.’
Ze wilde zich al omkeren en weggaan. Toen zei ik: ‘Zuster Jane, ik kan u best vertellen waarover ik lig te piekeren.’
Ze stond stil en keek me strak aan, haar ogen waren jong, van een koel blauw en diep-ernstig, ze keek me aan zoals een zeer jong mens dat kan doen voor wie een vertrouwelijk gesprek nog een beroep betekent op het hart. Ik zei: ‘De enige mens die werkelijk wat voor me betekende weet niet eens dat ik hier lig. En nu geloof ik dat ik moet schrijven...’
Ze bleef me aanstaren, haar blik bleef stil in de mijne. Toen zei ze: ‘Maar dan hebt u toch maar om papier en een vulpen te vragen.’
Ze liep naar de deur en daar keerde ze zich nog eens om en zei toen nog: ‘Ik moet nu zelf weg, maar ik zal het u allemaal laten brengen.’
En daarmee was ik dus van het piekeren af, ik had mijn besluit genomen, ik zou schrijven. En plotseling meende ik ook te weten wat ik haar zou schrijven en hoe ik het zou formuleren. Ik wachtte met hijgend ongeduld op het papier, alsof nu verder elke minuut verloren tijd was. Ik kreeg het papier, ik had gelukkig pas vijf minuten verloren en ik begon onmiddellijk, want hoe moeilijk het ook was, ik zou het weten te zeggen. Dus ik begon:
Sinds jij bent weggegaan heb ik het niet gemakkelijk gehad. In 't begin heb ik niets anders gedaan dan op je gewacht. Ik geloofde namelijk dat je, gedesillusioneerd in je ervaringen na mij, me toch weer zoeken zou. Dat heb je niet gedaan en ik heb me natuurlijk afgevraagd waarom niet. Ik heb nooit kunnen aannemen dat je niet meer van me houden zou, al was 't alleen maar omdat je niet onverschillig kunt zijn en nog minder wrok of haat zou kunnen koesteren. Maar je weet je geen raad van ellende als je zulke gevoelens in een ander wekt, en daarom denk ik ook dat je 't erbij gelaten hebt, je wilde niet nog eens riskeren de hel in me aan te stoken...
Ik las over wat ik geschreven had en streepte het door, ik begon opnieuw: Sinds jij bent weggegaan heb ik het niet gemakke- | |
| |
lijk gehad. Ik werd verscheurd door verlangen naar je en toch kon ik er niet toe komen je weer op te zoeken, eerst niet omdat ik me nog door wrok gekweld voelde en daarna niet omdat ik telkens weer van de een of ander vernam dat je niet ‘vrij’ was. Zo weet ik dat je na degeen naar wie je toeging toen je me verliet...
Ik las over wat ik geschreven had en streepte het weer door. De accordeonist, de dokter, de kroegbaas en de kok, moest ik het daarover hebben? Ik begon opnieuw: Sinds jij bent weggegaan heb ik het niet gemakkelijk gehad, en niet alleen doordat ik van je bleef houden, maar vooral doordat ik de vraag niet aandurfde of ik in ons conflict het gelijk wel aan mijn kant had. Die gewetensvraag heb ik zolang mogelijk verdrongen, want jij was immers ontrouw geweest en jij had me immers verlaten. Maar, liefste, die feiten dekken enkel maar de schijn van mijn gelijk. In wezen was het zo: Je hield van me, en ik heb me gedragen alsof dat feit plotseling van geen belang meer was, je hield van me op een manier die niet kon worden gemitigeerd, ondanks alles. Je kende me en had me lief in de kwetsbaarheid die ik voor de buitenwereld verborg zoals iedereen dat doet, maar die zogoed als iedereen zelfs voor zijn geliefde verbergen moet. En tegenover die liefde van je die me probeerde te bewaren en te beschermen stond ik toen plotseling met een volslagen gebrek aan begrip...
Ik las over wat ik geschreven had en streepte het weer door. Dat was een leugen, aan begrip had het me nooit ontbroken, ik had altijd begrepen dat ze uitzonderlijk veel van me hield en ik had altijd begrepen dat geen enkele affectie buiten mij om daaraan ooit iets had kunnen afdoen, en toch had ik het niet kunnen verdragen. Ik begon opnieuw: Sinds jij bent weggegaan heb ik het niet gemakkelijk gehad. Ik wist uit het briefje dat je achterliet dat ik je maar had op te zoeken om je terug te vinden. Ik durfde niet omdat ik toch nog steeds door één en dezelfde wrok getempteerd werd: Waarom, als je dan toch van me hield, kon je dan ook niet het offer brengen afstand te doen van een zoveel geringere affectie voor een ander? Ik vroeg me af: Doe je jezelf dan zoveel geweld aan en doe je een ander dan zo'n onoverkomelijk verdriet als je ten gunste van een waarachtig en volkomen bijeenbehoren kiest?...
Ik las over wat ik geschreven had en streepte het door, driftig, vervuld van weerzin, want dat was hetzelfde laffe argument waarmee ik haar eindeloos gekweld had, het argument van het | |
| |
offer terwille van mij, en daarmee verviel ik tot dezelfde soort overreding waarnaar ze eindeloos geluisterd had met een gekwelde uitdrukking op het gezicht net zolang totdat ze weer zei: Ik heb gekozen, dat weet je toch, maar je gelooft het niet, anders zou je er wel over ophouden.
Het was waar, ze had gekozen, maar gedwongen en niet spontaan, niet met overtuiging, alleen maar terwille van mijn innerlijke vrede en daardoor had ik die innerlijke vrede dan ook niet. En in feite ging die keuze dan ook niet verder dan dat ze geen ander boven mij verkiezen zou, ook al bleef die ander dan wel voor haar bestaan. Ik begreep, nu ik eenmaal besloten had haar te schrijven, dat ik haar vooral niet op deze manier aan het verleden herinneren moest, ik had eigenlijk alleen maar uiteen te zetten hoe ik nu tegenover haar zou kunnen staan. En ik begon dus opnieuw: Sinds jij bent weggegaan heb ik het niet gemakkelijk gehad. Maar nu zie ik in dat ik je gekweld en geteisterd heb met een ideële conceptie van liefde zoals die nu eenmaal niet te verwerkelijken blijkt te zijn. Ik stelde als ideaal het waarachtige en volkomen bijeenbehoren zoals bloed en hart of kern en protoplasma bijeenbehoren en zonder elkaar aan de destructie ten prooi zouden vallen. Maar ik vroeg het onmogelijke. Ik heb nu jarenlang rondgekeken in een wereld die niet beter of slechter is dan ik, maar dat ideële bijeenbehoren heb ik nooit en nergens gezien. Dat is dus een illusie, dat kan alleen maar schijnwerkelijkheid worden met behulp van een krampachtig zelfbedrog...
En weer las ik over wat ik geschreven had en weer streepte ik het door. Wat had het voor zin om dat te schrijven. Het mocht dan in zijn algemeenheid waar zijn, maar in mijn gevoelsverhouding tot haar was het een leugen. Er was in wezen geen sprake geweest van een ideële conceptie van liefde die altijd voor me gegolden zou hebben, er was alleen maar sprake geweest van machteloze jaloezie. En daar had ik op gereageerd zoals de dupe en de verliezer zogoed als altijd reageren, door de vervulbaarheid van mijn verwachtingen boven alle feiten uit op te heffen zoals een ander die in de hemel projecteert of in een toekomstig Utopia, een schijnoverwinning in het gevecht met de ontgoocheling. En toch was dit gevecht mijn leven geweest, een paradijs van bewogenheid en drift en wanhoop en overtuigd liefhebben en gekweld vrezen, een paradijs vergeleken bij de ijskoude hel van vereenzaming daarna...
| |
| |
Het zweet brak me uit, nu had ik nog geen woord geschreven waarmee ik haar bereikte op de manier die ik bedoelde, terwijl ik toch meende te weten wat ik schrijven moest en zelfs hoe ik dat formuleren moest. Ik wist het ook, maar ik durfde niet, ik durfde er niet voor uit te komen, en toch moest het gebeuren, het was het enige dat me overbleef en te doen stond. En ik moest opschieten, want het werd later en later, de middag was al voorbij.
Er was al geen fel daglicht meer, maar het zachtere licht van een schemering die zich aarzelend aankondigt. Ik had misschien nog een half uur of een uur, maar dan moest ik mijn brief toch geschreven hebben. En ik was moe, ik was doodmoe en vervuld van weerzin tegen de beschreven vellen papier en tegen de onbeschreven vellen papier die daar voor me op mijn bed lagen. En toch moest ik verder, ik moest me zelfs haasten, het was de laatste ronde in een strijd op leven en dood en ik wist dat ik verloren had, ik moest capituleren, ik had de laatste grote concessie te doen aan het leven om te kunnen leven, ik had alleen maar te schrijven dat buiten de onvolmaakte en vergankelijke mensenliefde om elke andere vervulling, naar de schijn volmaakter, het resultaat van een struisvogelpolitiek was, mogelijk op alle niveaux en in alle nuances, een ideëel opgezette zelfmisleiding om te ontkomen aan eigen eenzame beperktheid. Ik had alleen maar te schrijven dat ik geen God en geen medemensen had kunnen vinden en dat ik in een uiteindelijke volslagen eenzaamheid wegkwijnde met de dood in mijn hart. En ik had alleen maar te schrijven dat de enige innerlijke potentie waarmee ik onverbrekelijk vereenzelvigd was gebleven en waaraan door mijn ontluisterend en ontgoochelend verstand niet te tornen was geweest het smartelijk terugverlangen was naar een liefde die me het leven zou kunnen redden doordat die me bijna het leven had gekost. Ik had haar dus te schrijven dat het nu zo was geworden dat zij mijn enige toevlucht was die nog op een werkelijkheid berustte en dat daar buiten om me niets meer gebleven was. Ik wilde dus gered worden, ik wilde leven, ik wilde desnoods weer de hel met haar tegemoet, en dan zou ik weer kunnen vechten als een wanhopige om de verlossende hemel...
En toen nam ik weer een vel papier en begon ik opnieuw. Ik schreef: Lieve Stella... Het was ondertussen schemerdonker geworden, ik moest het papier dicht bij mijn ogen brengen om te kunnen zien wat ik schreef. Lieve Stella, sinds jij bent weggegaan | |
| |
heb ik het niet gemakkelijk gehad, niet gemakkelijk, niet gemakkelijk! Ik voelde neiging om te gaan vloeken. Godverdomme, wist ik dan niets anders!
Als ik nu eens zo begon: Lieve Stella, er heeft een omslag in me plaats gehad van levensverlangen naar doodsvrees, en weet je hoe dat kwam? Doordat ik helemaal geen troeven meer had waarmee ik verder spelen kon en dan verlies je en dan ligt het leven achter je en dan kijk je recht in het grijnzende niets en dat betekent de dood.
Of zo: Lieve Stella, ik heb maar één troef gehad en dat was jij, maar toen werd ik overtroefd en viel af, en de fout was dat ik het daarbij liet, want geloof me, in alle andere spelletjes wordt er gespeeld met schijntroeven...
De schemering werd grijzer en zwaarder, en daar zat ik maar, ik kon alleen maar koortsachtig denken en verder kwam ik tot niets.
Ik bracht het papier tot vlak bij mijn ogen. Wat had ik nu al geschreven? Lieve Stella, meer niet. En toen laaide er een drift in me op alsof ze heel de middag tegenover me gezeten had en me had getergd zoals ze me zo vaak getergd had met haar liefde die te groot was om het spel geen glorieuze kans te geven, maar te klein om het noodlot af te troeven. Driftig scheurde ik het papier in stukken. Het ging toch niet, ik kon nog honderd vellen volschrijven, maar een brief die ik haar zou kunnen sturen kwam er niet uit. En toen greep ik ook naar de andere vellen papier en scheurde die ook in stukken en de snippers legde ik naast me op mijn nachtkastje.
Geen brief dus. Ik ging liggen, ik was doodmoe, het zweet stond op mijn gezicht en mijn hart bonsde alsof ik een gevecht geleverd had, maar een gevecht waarin ik de juiste tactiek niet had kunnen opbrengen, want nu ging ik me afvragen: Waarom eigenlijk een brief?
Ik lag het schemerdonker in te staren en in de verte hoorde ik het carillon. De avond werd zacht en dwingend alle dingen de baas, het rhythme van de tijd liep geen ogenblik uit de pas, en het carillon deed daaraan mee en strooide om het half uur met muziek.
Ik moest terugdenken aan een avond uit mijn jeugd: Ik was in Gent gelogeerd bij een jong echtpaar dat enkele maanden in ons pension had gewoond, en we luisterden op een even prachtige | |
| |
zomeravond als deze naar een carillonconcert. Heel de avondhemel was vervuld van muziek en ik zag dat hij zijn arm om haar heen had gelegd en telkens naar haar moest kijken met zijn gezicht vlak bij het hare. En ik zag ook dat zijn ogen een glans hadden die zij hem niet kon teruggeven, maar dat zag ik alleen, hij niet, hij beleefde het volmaakte ogenblik en later drong pas tot hem door dat toen juist de catastrophe moest begonnen zijn. Maar de tijd was er geen ogenblik van uit de pas geraakt en de carillonconcerten gingen ook tot op de huidige dag gewoon door, het menselijke beleven had daarin geen andere betekenis dan die van een incident. Maar dat incident was ondertussen toch het menselijke beleven, al wat ik had ontbeerd en wat me dreigde te ontgaan...
Ik hoorde niet eens dat de deur openging. Het was de dokter. Hij zei: ‘Zo in 't donker?’
Hij knipte het licht aan en kwam naar me toe en zei: ‘Vanmiddag was het weer even mis, heb ik gehoord.’
Hij controleerde mijn pols en beluisterde mijn hart en ging toen met een vermoeid gebaar zitten. Maar voordat hij mij iets had kunnen zeggen zei ik het: ‘Hoe het ook wezen mag, ik wil hier weg.’
Hij knikte bedachtzaam. ‘Dat hart,’ begon hij toen op even bedachtzame toon, ‘dat is natuurlijk een beetje defect en daar is niet zo heel veel aan te doen. Maar u kunt er best mee voortleven, nog jaren en jaren, tenzij u graag dood wilt.’
Hij glimlachte vaag en keek toen langs me heen. ‘Ik bedoel dit,’ ging hij verder, ‘maar houd me ten goede, ik ben tenslotte geen psycholoog, u zult de kunst moeten leren van de aanpassing bij het defect.’
Ik begreep hoever zijn bedoeling met die opmerking strekte, ik zei: ‘Dat zie ik in en daarom wil ik hier ook weg.’
Hij stond op en stak me een hand toe, maar toen zei hij nog aarzelend: ‘Dus u weet ook al waar u heengaat of wat u gaat doen?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ga dan,’ zei hij, ‘dat is veel beter.’
Zijn blik scheerde langs de papiersnippers. ‘Veel beter,’ zei hij, ‘veel beter dan brieven verscheuren en ik weet niet wat voor emotionele gedachten koesteren.’
Hij liep naar de deur, hij riep: ‘Zuster, kom hier eens even opruiming houden!’
*
| |
| |
Ze kwam ogenblikkelijk, ze kon nog juist de deur achter hem sluiten, ze keek mijn kamer rond en zag toen de papiersnippers. ‘O dat,’ zei ze en ze nam een prullemand en begon de snippers daarin te doen.
Ik voelde me bevrijd van een kwellende zorg, en daar gingen de laatste resten, de prullemand in. Ik zei tegen haar: ‘En, wat denkt u daar wel van?’
Maar ze bleef me een ernstig, effen profiel toekeren. ‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘en het gaat me ook niet aan.’
Toen zei ik: ‘Overmorgen ga ik hier weg, maar nu die brief me niet gelukt is zoals u ziet zou ik eigenlijk een telegram moeten sturen. Wilt u dat voor me doen?’
‘Ja,’ zei ze, maar ze ontweek mijn blik.
‘Of vindt u dat ik teveel vraag?’
‘Helemaal niet,’ zei ze, ‘maar kan dat dan wel?’
En toen keek ze me pas aan en ik zag een vleug rood over haar gezicht komen. ‘Ik bedoel,’ zei ze, ‘als het u nu niet lukt om te schrijven...’ Ze aarzelde, ze werd vuurrood, maar ze bleef me aankijken.
‘Zeg het maar,’ zei ik. En toen moest het haar ook maar van het hart: ‘Omdat ik denk dat er dan iets niet goed is, als je er eerst over moet piekeren of je iemand schrijven zult of niet en als het dan nog niet lukken wil...’
Ik begon te lachen, dat gevoel van bevrijding groeide tot een stemming van avontuur, ik zei: ‘Dus je denkt dat er iets niet goed is! Dan maak je beslist geen denkfout. Maar weet je, schrijven is dan ook precies verkeerd, één gesprek is dan juist meer waard dan honderd brieven.’
Ik had haar getutoyeerd, maar dat kon ook niet anders nu ze zich zorgen over me bleek te maken. Ik vond zelfs dat ik daarom ook nog wel kon zeggen waar het precies om ging en ik zei dus: ‘Het moet weer goed worden met mijn vrouw’.
Ze ging daar niet op in, ze zocht een grote papiersnipper uit de prullemand en zei: ‘Zegt u dan maar wat u telegraferen wilt.’
Ik gaf het adres van de zuster van Stella, want die zou het zeker onmiddellijk doorgeven, en dicteerde de inhoud: Wil je spreken om drie uur in Americain, ondertekening Stefan.
Ze stond van de stoel naast mijn bed op alsof ze wilde weggaan, maar toen kon ze toch weer niet voor zich houden wat haar zo bezorgd maakte en ze zei: ‘En als het nu eens niet goed komt, wat dan?’
| |
| |
En nu kon ik me absoluut niet voorstellen dat het niet goed zou komen, want iedereen had nog altijd iedereen weten te verdringen in het genereuze hart van Stella, en ik was altijd belangrijker voor haar geweest dan iedereen. Het was dat ik geweken was voor iedereen, maar anders was het allang weer goed geweest. Ik zei dus tegen dat jongemeisje met haar bezorgde gezicht: ‘Het komt natuurlijk goed. Ik heb haar in geen jaren gezien, maar er bestond zo'n wezenlijke relatie tussen ons dat het niet anders dan goedkomen kan.’
Maar ik kon dat jongemeisje niet kwalijk nemen dat haar dat niet overtuigde en dat ze een voor de hand liggende vraag stelde: ‘Maar als er dan werkelijk zo'n wezenlijke relatie bestond, hoe kon het dan misgaan?’
En al werd ze daarbij natuurlijk weer rood in 't gezicht, ze bleef me onvervaard aankijken. Ik had haar nu eenmaal in mijn zorgen gemengd en dat gaf haar het recht om te zeggen wat ze ervan dacht, meende ze. En ze dacht natuurlijk dat ik mezelf maar wat wijsmaakte en willens en wetens een ontgoocheling tegemoet ging. Ik moest haar dus wel geruststellen, al kon ik het haar dan niet precies uitleggen, en daarom zei ik: ‘Het is aardig van je dat je je daarin verdiept, maar ik kan het je Godsonmogelijk uitleggen, daarvoor is het te gecompliceerd.’
Maar toen deinsde ze als gestoken achteruit, ze ging aan het voeteneinde van mijn bed staan en zei gekwetst: ‘Ik begrijp het, ik vroeg teveel, maar “gecompliceerd” is een uitvlucht, wat is er nu gecompliceerd!’
En toen werd ze nog eens rood, maar van ergernis, omdat ik in de lach schoot. Ik moest lachen omdat dit gesprek een toon kreeg alsof ik haar rekening en verantwoording verschuldigd was, ik mocht niet met uitvluchten aankomen, ik had het maar precies te zeggen zoals het was. De vriendelijke verpleegster die me behandelde als een onmondige bestond niet meer, al droeg ze dan nog wel die vermomming. In plaats daarvan had ik te doen gekregen met een jong meisje, primitief, onkreukbaar en trots. Ik was tenslotte zelf begonnen met haar een beetje vertrouwen te schenken, goed, maar als dat vertrouwen dan zover niet ging hoefde ik haar nog niet op zo'n manier af te schepen. ‘Luister,’ zei ik, ‘dat is geen uitvlucht. Dat je dat zo opvat bewijst mij dat voor jou de liefde nog nooit gecompliceerd geweest is. Dat bewijst mij dat er voor jou alleen nog maar ja of neen bestaat, nog | |
| |
niet eens “misschien”, en zeker niet, nog lang niet “ja en neen” tegelijk, als je tenminste begrijpt waar ik het nu over heb.’
Dat klonk scherp, maar daar hoefde ik geen spijt van te hebben want het lukte haar glansrijk me nog te overtreffen. ‘Je moest eens weten hoe goed ik je begrijp,’ zei ze fel, ‘dat ja en neen tegelijk dat is die wezenlijke relatie die jou zo gelukkig kan maken, maar waarvoor ik zou bedanken al stierfik van ellende.’
Ze keerde zich van me af zo verachtend als ze maar kon en liep naar de deur. ‘Jane,’ riep ik. Ze bleef staan. ‘Jane’, zei ik toen, ‘nu moet je me ook helemaal begrijpen. Ik wàs bijna gestorven van ellende, maar met de dood voor ogen klamp je je toch weer aan het leven vast, ook al is er niets meer om op terug te grijpen dan dat ‘ja en neen’ tegelijk. Ik geloof niet dat je dat verachtelijk mag vinden.’
Ze kwam op me toe, ze keek me niet aan, ze begon zwijgend mijn dekens recht te trekken voor de nacht. En daarbij boog ze over me heen zodat haar gezicht een ogenblik dichtbij me kwam. Ik zag haar oogleden trillen en op dat moment begreep ik pas dat ze van me hield. Ik bleef roerloos liggen, ik liet niet merken dat ik het begrepen had.
De volgende ochtend zat ik in de tuin van het ziekenhuis toen ik bezoek kreeg van de heer Gevelaar. Er was namelijk een moeilijkheid gerezen, hij had nu vacantie en plannen om op reis te gaan waren er helemaal niet, maar als ze nu toch eens een dag weg wilden, daar ging het om; bleef ik hier nog zolang dat ze dan met een gerust hart het huis konden sluiten? Dat konden ze, met een gerust hart, als ze mij tenminste, vandaag nog, een koffer met kleren konden bezorgen en het geld dat in één van mijn bureauladen lag, want als ik hier wegging, en dat zou morgen weleens kunnen zijn, dan zou ik naar mijn familie gaan, zei ik, en dat leek hem wel voor de hand te liggen, maar bovendien vond ik het terugkomen in een kamer waar ik zoveel ellendigs had beleefd voorlopig nog verre van aantrekkelijk. Daarop zei de heer Gevelaar natuurlijk dat hij hoopte dat ik daar overheen zou komen, want ik had het met hen, voor zover hij dat bekijken kon, toch altijd wel goed kunnen vinden. In mijn hart wist ik dat ik er nooit zou terugkomen, ik wist het zo zeker dat ik me afvroeg waarom ik dan nog een slag om de arm hield.
Kwam dat door Jane, had ze dan toch een twijfel in me gaande | |
| |
gemaakt? Ik meende eerst dat ik van haar gedroomd had maar als ik dat nuchter naging was dat niet waar, ik had alleen maar aan haar gedacht in de ogenblikken tussen waken en slapen, en dan op een vaag verontruste manier. Ze was telkens weer tot mijn bewustzijn doorgedrongen, allesbehalve prettig, een marmerwit gezicht met strenge wijd uiteenstaande ogen en een koppig gesloten mond, een dreigend masker, niet zacht, niet liefelijk, aan de trillende oogleden had ik pas vanochtend weer gedacht. Maar dat nachtelijke masker leek wel de aankondiging van naderend onheil, en ondertussen wist ik zeker dat dit onheil geen vat op me zou krijgen, het kon vergeleken worden met dreigend noodweer dat zich uiteindelijk ergens anders ontlaadt, en daarom was het ook overbodig dat ik daar rekening mee hield.
Maar aan de andere kant, waarom zou ik de heer Gevelaar met de onheilsboodschap belasten dat ik in geen geval meer terugkwam? Het zou zijn vacantie bederven, het zou op de onheilsboodschapper gewroken worden in een beschaafd gefluisterde ruzie, ook al waren ze nu maar samen in huis, ook al had ze nu kunnen krijsen naar hartelust. Een beschaafde vrouw als mevrouw Gevelaar schakelde haar stembanden uit in het conflict, ze schakelde ook haar boze spierkracht uit, er werd niet met deuren gesmeten en niet met borden gegooid. Maar ondertussen leefde de heer Gevelaar dan toch in een stille hel en daar hoorde hij dan ook wel in thuis, anders verdroeg hij 't niet, maar recht op een draaglijke vacantie heeft tenslotte iedereen.
Zoals bij elk vorig bezoek dat hij me had gebracht verontschuldigde hij ook nu weer zijn vrouw die niet bestand was tegen de sfeer van ellende in een ziekenhuis, zelfs niet als ze hier in die prachtige tuin zou komen te zitten met volop zon en met de rozen in bloei, want ook dan zou ze niet kunnen vergeten wat voor ellende zich afspeelde, terzelfdertijd, achter de muren van al die paviljoens. Hij daarentegen had juist gevoel voor de romantiek der tegenstellingen: Hier zon, daar de duisternis van het sterven en de dood, hier bloeiende rozen, daar verwelkende levens. Maar dat waren dan de uiterste uitersten, Godzijdank, want er waren er ook genoeg die net zoals ik weer fiks en gezond het ziekenhuis verlieten en het volle leven weer in trokken.
De heer Gevelaar was een goed prater, hij praatte dan wel in gemeenplaatsen, maar er was genoeg aan hem af te luisteren. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Maar voor de mensen die hier moeten sterven | |
| |
of op z'n minst jaren moeten liggen behoeft die prachtige tuin niet alleen maar een tegenstelling te betekenen tot eigen droevig lot, die kan op zichzelf beschouwd best nog een genot betekenen; de zomer in al zijn pracht vlak onder je neus, wat wil je meer. Ik vind het tenminste een genot om hier te zitten, ik kan niet anders zeggen, mag ik een sigaartje opsteken?
‘Maar nu is het wel zo,’ ging hij verder, ‘mijn vrouw is altijd voor dat soort ellende op de loop gegaan omdat ze weet dat ze er niet tegen kan, terwijl ik er door omstandigheden altijd mee in aanraking ben geweest. Met de sfeer van een ziekenhuis ben ik in de loop der jaren door en door vertrouwd geraakt, en niet dat ik er zelf in gelegen heb, dat komt misschien nog, maar ik heb er veel familieleden van me bezocht, ik kom uit een kaduke familie, kijk...’ En hij keerde me de nek toe en boog daarbij het hoofd voorover. ‘Ziet u die putten ter weerszijden van mijn nekspier, dat wijst op een zwak gestel, ik moet me altijd bijzonder in acht nemen. De nieren, dat is de zwakke plek, in heel mijn familie. Zo heb ik een oom gehad, hij is nu dood Godzijdank, en die heeft maanden en maanden in 't ziekenhuis liggen sterven. Eerst kreeg hij oedeem, het water zeggen de gewone mensen, in zijn voeten, zijn handen, zijn gezicht, en op de duur was hij helemaal opgezwollen en geen plek op zijn lichaam of je kon er een put in drukken, en op de duur werd hij ook doof en blind, enfin, heel dat proces heb ik gevolgd. Maar wat wilde ik nu eigenlijk vertellen? O ja, tegenover hem lag er een jongeman en die had het aan de longen, ook geen pretje, dat beloof ik u, en op een gegeven dag was ik dan weer eens op bezoek bij mijn oom en toen keek ik zo toevallig ook eens naar de overkant en nu ik erover praat ik zie hem nog voor me, donker haar, donkere ogen, wat je noemt een knappe jongen, ik denk zo van een jaar of drievierentwintig. En het was zo typisch, nu stond er op de bloemenplank aan zijn voeteneinde een bos rooie tulpen, prachtige tulpen, en nu lees je weleens ‘van een vlammend rood’ en dan ben ik nog al gauw klaar om te denken dat is overdreven, maar die tulpen die daar voor hem stonden wáren nu werkelijk van een vlammend rood. Ik weet het nog precies, ik moest langs die rooie tulpen heen kijken om zijn gezicht te zien.
En juist toen ik keek begon hij te hoesten, helemaal niet zo erg, eigenlijk was het maar een kort en krachteloos kuchen, en toen kwam me daar plotseling een golf bloed uit zijn mond en zijn neus, niet mooi meer, en net zo | |
| |
rood als die tulpen. En het typische was, het was net alsof die bos tulpen toen geen tulpen meer apart waren maar samenvloeiden, begrijpt u, tot één grote glanzende rooie vlek. En u had moeten zien hoe gauw ze erbij waren, de verpleegsters, de dokters, maar er werd meteen ook een scherm om zijn bed gezet dus zien deed je toen niets meer. Maar wat ik daarmee nu eigenlijk zeggen wil, mijn vrouw zou helemaal ondersteboven zijn als ze zoiets moest meemaken; ik niet, ik weet nu eenmaal dat die dingen kunnen gebeuren.
Een week later was er weer zoiets, toen was ik er weer want die oom van me zou het niet lang meer maken dus kwam ik nog maar eens een keertje extra aanlopen. Het bed van die jongen was leeg, hij was niet dood maar in een kamertje apart gelegd, maar naast dat lege bed lag ook een longlijder en die kreeg bezoek van zijn vrouw. En op een gegeven moment begon me die kerel toch te huilen, niet mooi meer, net een klein kind, met de rug naar zijn vrouw toegekeerd en met de handen voor het gezicht. En wat was nu 't geval? Zijn vrouw had bloemen voor hem meegebracht en toevallig ook rooie tulpen. Maar ze kon ze zo weer meenemen en op de gang gaf ze ze weg aan een verpleegster; die moest ze dan maar weer geven aan de een of andere stakker die geen bloemen had en dat bloederige rood verdragen kon. Weer zo'n geval, wil ik maar zeggen, waar mijn vrouw helemaal van ondersteboven zou zijn als ze 't moest meemaken. Maar goed, die oom van me stierf, en eigenlijk was dat alleen maar een verr lossing. En wat nu wel merkwaardig is om te vertellen is dit: Toen hij gestorven was ging ik naar hem kijken, hij lag toen al in 't lijkenhuisje. Bent u weleens in zo'n lijkenhuisje geweest, een tien, vijftien jaar geleden? Nu liggen ze opgeborgen in grote laden en als je de overledene zien wilt wordt er zo'n lade uitgetrokken, dat is wel nuchter, maar toch ook discreet, maar vroeger lagen ze op schragen met een laken erover. Ik herinner het me nog als de dag van gister, toen ik naar die oom van me kwam kijken lagen er wel een stuk of vijf, zes, en ik vond het luguber genoeg, hoe gek dat ook in wezen is, want wat kan een lijk je nu doen! U zult met me eens zijn dat een mens nooit ongevaarlijker kan zijn dan wanneer hij dood is. Maar verveel ik u niet met mijn verhalen, ik zit zó op mijn praatstoel!’
Hij verveelde me helemaal niet, integendeel, hij hielp me de dag door komen en hij bespaarde me een gesprek met Jane want kijk, ze was de tuin in gekomen, ze zocht waar ik zat, ze ontdekte | |
| |
me en toen sloeg ze een zijlaantje in alsof ze zomaar wat rondwandelde. Ze deed dus alsof ze me niet gezien had en ik deed natuurlijk ook alsof ik haar niet zag. Ik zei dus: ‘Integendeel! Maar u wilde me iets merkwaardigs vertellen. Of was dat het, die lugubere sfeer die er uitgaat van een lijk onder een laken?’
Hij glimlachte tevreden. ‘O neen, als het daar alleen om ging! Ik wilde u het gesprek vertellen dat ik met de verpleegster had die me die dooie oom van me liet zien. Om te beginnen trok ze dus dat laken van zijn gezicht weg en u had moeten meemaken hoe ze dat deed, net zo koel en zakelijk alsof ze een tafellaken in de vouw sloeg. En dat was nog het ergste niet, maar wat er toen te zien kwam! Een gezicht als een spons, en vol akelige verkleuringen. Ik schrok me een ongeluk. Want weet u wat het is? Heel mijn familie vertoont aanleg voor dat kwaaltje, ikzelf ook, dat is nu eenmaal de zwakke plek, en als je dan ziet waar dat op uit kan draaien als het verkeerd wil, dat valt niet mee. Er was niets menselijks meer aan, een mombakkes, om maanden lang voor je te houden. Weer zoiets waarvan mijn vrouw totaal ondersteboven zou zijn geweest. Maar zoals ik u zeg, ik vond het zelf ook geen pretje, en dat zag die verpleegster ook wel want ze trok het laken er maar weer vlug overheen. En was ik toen maar meteen weggegaan, maar toen had ik het ongeluk om te vragen of ze 't ook niet verschrikkelijk vond om zoiets te zien. En toen zei ze: ‘Verschrikkelijk? Het is niet mooi, dat is waar, maar verschrikkelijk is het niet.’
En terwijl ik achter haar aan liep naar de deur om het gebouwtje te verlaten moet ik zoiets gezegd hebben als: ‘Wat vindt u dan eigenlijk wel verschrikkelijk!’
We liepen toen juist langs de laatste brits en daar bleef ze staan en zei: ‘Dat kan ik u wel zeggen. Hier, wat hier ligt. Een jong meisje. Net zeventien.’
Het laken bolde ternauwernood op, je kon je ternauwernood voorstellen dat er iets onder lag. En toen zei ze: ‘U mag wel even kijken.’
En daar was ik nu juist helemaal niet op gesteld, ik dacht God weet wat ik daar weer te zien krijg. Maar ze sloeg het laken al terug en wat ik daar toen te zien kreeg was nu juist helemaal niet verschrikkelijk. Ja, natuurlijk wel het feit dat het zo'n jong meisje was, maar om te zien was het prachtig. Een gezichtje zo mooi als ik nog nooit had gezien, als uit heel fijn marmer gehouwen en | |
| |
heel teer en heel vredig, alleen maar bijzonder indrukwekkend. En dat zei ik toen ook, ik zei: ‘Maar dat is toch niet verschrikkelijk om te zien, dat is mooi, dat is bijzonder indrukwekkend.
En nu geef ik u te raden wat ze toen terugzei, en dan moet u maar eens zeggen wat u daarvan denkt. Ze zei dan: “Ik ben blij dat ze niet hoort wat u daar zegt.”
Hoe vindt u dat? En toen trok ze dat laken weer over haar heen, maar met een heel ander gebaar dan daarstraks bij mijn dooie oom, het leek wel alsof ze me misgunde dat ik nog langer keek. Ik was eigenlijk teveel van de kook door heel die sfeer in dat hok om daarop te reageren, dus ik zei niets, maar ik moet u ook bekennen dat ik er niets van begreep. Ik ben blij dat ze niet hoort wat u daar zegt! Wat bedoelde ze daarmee? Want ik wil u wel bekennen dat ik het tot op de huidige dag nog niet begrijp. U soms wel? Wat had ik daar nu aan miszegd?...’
Hij keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Weet u, meneer Gevelaar,’ zei ik toen, ‘het zou bijvoorbeeld kunnen dat die verpleegster dacht dat u zich teveel liet imponeren door de schijn. De dood betekent een rottingsproces en daar is niets indrukwekkends aan, of het nu om een afzichtelijk cadaver gaat of om een gestorven jong meisje zo mooi als een marmeren engel op een graftombe...’
Hij schudde het hoofd, hij het me niet uitspreken. ‘O neen,’ zei hij haastig, ‘dat ben ik helemaal niet met u eens. De dood is wel degelijk indrukwekkend. Ik geef u toe, een drenkeling bijvoorbeeld die na weken of maanden wordt opgehaald heeft dat natuurlijk niet meer, maar een mooie dooie, mooi opgebaard, kan je dat wel degelijk laten voelen. Er wordt niet voor niets gesproken over de Majesteit van de dood.’
Ik keek hem verstrooid aan, ik zei: ‘Natuurlijk niet, meneer Gevelaar, dat is inderdaad niet voor niets.’
‘Dus daarom,’ zei hij tenslotte nog, ‘dus dan heb ik toch ook niets miszegd.’
Maar hij had gemerkt dat ik er met mijn aandacht niet meer bij was. Dat kwam doordat ze nu voor de tweede keer de tuin in gekomen was. ‘Ik geloof,’ zei ik, ‘dat ik zo langzamerhand weer eens naar binnen moet.’
Hij stond op, hij wierp zijn uitgedoofde sigaarstomp op het grintpad en zei: ‘Dan ga ik er maar weer eens van door, maar we kunnen anders allemachtig goed praten samen.’
| |
| |
Hij liep het grintpad af en ik keek hem na. Hij liep met naar voren hangende schouders en in zijn nek stonden de diepe putten als een brandmerk van de dood. Ik zei tegen Jane: ‘Daar gaat een man die in de Majesteit van de dood gelooft, Majesteit met een hoofdletter. Zo lukt het hem een tempel te maken van het stinkende graf.’
En ondertussen bleef ik hem nakijken. Toen zei ik nog: ‘Maar hijzelf zal die Majesteit maar beroerd vertegenwoordigen, je ziet nu al dat hij als cadaver niet veel furore zal maken.’
En ondertussen wist ik natuurlijk best dat ik haar onmiddellijk onbevangen in de ogen had moeten kijken en had moeten vragen: ‘En, heb je het telegram verstuurd?’
Maar daar was ik nu eenmaal te laat mee, dat kon ik niet meer vragen. Err bleef me maar één houding over, wilde ik niet verraden dat ik begrepen had hoe pijnlijk dat voor haar moest zijn. Ik keek haar diis tenslotte wel recht in de ogen en zei: ‘Je hebt veel voor me gedaan, en daar ben ik je erg dankbaar voor.’
En misschien kwam het doordat ik de volgende dag toch weg zou gaan, maar ze scheen niets meer onder stoelen of banken te willen steken, ze keek me aan met een hartstochtelijke welbeslotenheid en zei: ‘Voor dat bedankje kom ik niet, ik wilde je alleen maar wat zeggen, en wat je daarvan denkt kan me niet schelen.’ En ze haalde een papiertje uit haar schortzak en zei toen: ‘Hier heb je mijn adres als 't morgen misgaat, want dan moet je naar mij komen. Je vindt me in ieder geval thuis, ik ben morgen vrij.’
En ze keek me aan met eenzelfde uitdrukking in het gezicht als ik had gezien tussen waken en slapen, met strenge ogen en een koppig gesloten mond, niet zacht, niet liefelijk, maar verontrustend berekend op onheil.
‘Jane,’ zei ik, ‘waarom ben je zo overtuigd dat het misgaat?’
Ze bleef me koppig aanstaren en toen zei ze: ‘Dat vertel ik je nog wel eens. Maar als het zou misgaan, kom je dan of kom je niet?’
‘Dan kom ik,’ zei ik’.
‘Goed,’ zei ze en ze liep weg het grintpad op naar het paviljoen. Eén ogenblik stond ik maar in twijfel of ik de impuls om haar nog wat te zeggen zou volgen, maar toen liep ik haar al na en greep ik haar bij de arm. ‘Jane,’ zei ik, ‘nu moet ik toch nog even met je praten.’
Ik wilde haar zeggen dat ze zich geen illusies moest maken, in | |
| |
geen geval. ‘Jane,’ begon ik dus, doe je dat uit vriendschap of is het meer? Want dan moet ik je zeggen...’ Ik durfde niet verder te gaan.
Ze rukte zich los en keek me hooghartig en gekrenkt aan. ‘Dan moet je me zeggen,’ bouwde ze me na, ‘dat je die gevoelens niet kunt beantwoorden. Ik begrijp niet dat je zo tactloos kunt zijn! Ik weet toch dat je me zelfs nog nooit hebt bekeken. En ik weet toch dat er maar één voor je bestaat en die zie je morgen terug.’
En weer wilde ze doorlopen, maar toen had ik haar zéker nog wat te zeggen. ‘Jane,’ zei ik beschaamd, ‘ik zou zoiets natuurlijk nooit gezegd hebben als ik me niet verbeeld had sinds gisteravond dat je een beetje van me hield.’
Ik zag haar blik zachter worden. ‘Dat heb je je niet verbeeld, dat doe ik ook,’ zei ze en toen liep ze door.
De volgende dag zat ik om kwart voor drie in Americain en om vijf over drie zag ik de zuster van Stella binnenkomen, niet Stella zelf, en daaruit had ik direct al kunnen begrijpen dat het mis zou gaan.
Ze was het tegendeel van Stella, de ontkenning van Stella, ook al leek ze dan op haar. Alles wat edel en stralend was aan Stella was in haar op een banale verstarde manier terug te vinden, de blik grauw, de mond hard en het lichaam onsierlijk en schraal. Ik had altijd een antipathie tegen haar gehad, juist omdat ze een ontluisterende versie van Stella was, en ik had ook altijd geweten dat ik haar daarmee onrecht deed want innerlijk verschilde ze zo diep van haar dat een vergelijking weer helemaal niet opging. Ze was op een even kleingeestige manier rechtschapen als Stella op een grootmoedige manier met conventionele wetten breken kon, en waarschijnlijk omdat dit de enige mogelijkheid was om zich in vergelijking tot haar te handhaven; net zoals haar strenge critiek op haar wel de omkering zou zijn van een machteloze bewondering.
Ik zag haar het café binnenkomen en rondkijken, een grote vrouw in een grijze zomermantel die iets te lang was, met het haar strak achterover wat haar niet stond en met een reserve waaraan alle charme ontbrak.
Ik stond op en liep haar tegemoet. Ik zei opgewekt: ‘Hallo Stans!’
En ik bracht haar naar het tafeltje waar ik had zitten wachten | |
| |
en toen ik tegenover haar zat, keek ik haar opgewekt en belangstellend aan en vroeg ik: ‘Hoe is het, en hoe is het thuis?’
Maar ik voelde me zo teleurgesteld, zo bedrogen, dat het me een weeë leegte in de maagstreek gaf, terwijl het toch nog best mogelijk was dat ze zou zeggen Stella komt zo of Stella was verhinderd of Stella is ziek. Maar ik vroeg niets, ik verhinderde zelfs dat ze 't me zeggen kon, eenvoudig omdat ik niet wist of ik me dan nog wel zou kunnen houden alsof het me niet raakte. Ik vroeg nog ‘wat zal ik bestellen’ en keek toen bedrijvig rond naar een ober. Het was er druk, van alle kanten kwam er gegons van stemmen en gelach en naar geen enkele kant zag ik een gekweld of ongelukkig gezicht en niemand scheen daar moeite voor te moeten doen.
Toen zei ze: ‘Je ziet er niet slecht uit, eigenlijk beter dan vroeger.’
‘Vind je?’
‘Ja, het is je aan te zien dat je 't een en ander hebt meegemaakt en misschien wat eenzaam bent geweest, maar dat is voor sommige mensen een goed schoonheidsmiddel.’
Ik zei: ‘Dank je. Ik ben dan ook erg dankbaar dat ik dat schoonheidsmiddel te gebruiken kreeg, dat begrijp je wel.’
De ober zette thee voor ons neer. ‘Ik hoor het al,’ zei ze toen, ‘je sarcasme is hetzelfde gebleven.’
Ze wachtte even en toen zei ze: ‘Stella weet nog niets van je telegram af.’
‘Zo,’ zei ik en ik haalde een pakje sigaretten uit mijn zak en maakte dat open en hield het haar voor. ‘O neen, dat is waar, je rookt niet.’
En ik stak zelf een sigaret op. Ondertussen zat ze me met nadenkende blik te observeren. ‘Vertel het maar,’ zei ik toen, ‘waarom heb je 't haar niet gegeven?’
Ze aarzelde geen seconde: ‘Omdat ik eerst wilde weten waarom je haar wilde zien.’
‘Zo,’ zei ik, en ik dronk eerst op mijn gemak van mijn thee voordat ik vroeg: ‘En waarom eigenlijk? Waarom wil je dat weten?’
Ze was nauwgezet eerlijk, ze had van tactiek niet het minste begrip, ze zei dus onomwonden: ‘Ik wilde weten of dat een poging is om opnieuw met haar te beginnen. Als dat zo is kan je nu beter met mij praten dan met haar.’
Ik vroeg: ‘Wat is er dan aan de hand?’
| |
| |
Ze dacht na hoe ze dat formuleren zou en ondertussen zat ze me aan te kijken alsof ze met een zieke te doen had die lang niet alles verdragen kon. ‘Mag ik vragen,’ zei ze ‘was het dus inderdaad om opnieuw te beginnen?’
Het was mis, dat had ik geweten van het eerste moment af, maar als ik nu bovendien nog voor mijn eigenlijke bedoelingen uitkwam kon het me nog gebeuren dat ze me haar leedwezen ging zitten betuigen. Dat moest ik mezelf nu maar besparen. Ik zei dus: ‘Je doet alsof je bang bent dat je met elk woord een oude wonde openrijt. Wees daar maar niet benauwd voor, dat is voorbij. Het enige wat ik wil is dit: Een gesprek om de misverstanden van vroeger bij te leggen. Ik sta er nu uiteraard heel anders tegenover dan toen, zij waarschijnlijk ook. En na dat gesprek is het misschien best mogelijk dat we elkaar nog weleens ontmoeten, of misschien juist niet, dat kan ook, maar dat is van later zorg.’
Ze schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei ze, ‘dat heeft niet de minste zin. Zij is niet veranderd en jij natuurlijk evenmin; mensen veranderen niet. Jullie zouden precies dezelfde misverstanden hebben als vroeger en er zou niet één misverstand worden bijgelegd, geloof dat nu maar van mij.’
Ze wachtte even, maar liet me met haar grauwe droef-observerende blik niet los, en toen zei ze nog: ‘Zulke misverstanden als er tussen jullie bestonden worden trouwens nooit met praten bijgelegd, dat weet je even goed als ik.’
En weer wachtte ze even om dan op verwerpende toon te zeggen: ‘Misverstanden zeg je! Dat kan je nu wel zo noemen, maar jullie begrepen elkaar anders best. Daar was toen al geen bijzondere uiteenzetting voor nodig, dus nu zéker niet.’
Maar toen was mijn geduld ook op. Was dat aan haar om dat te beoordelen? Het ging haar niet eens aan! Ik drukte wrevelig mijn sigaret uit en zei scherp: ‘Ik waardeer natuurlijk je oordeel ten zeerste, maar toch zou ik het op prijs stellen als je mijn telegram alsnog doorgaf, daar heb ik het voor gestuurd. Misschien kan ik haar dan morgen ontmoeten.’
En het scheelde maar weinig of ik had daarbij aanstalten gemaakt om te vertrekken. Maar dat bracht haar niet van haar stuk, ze bleef rustig zitten en glimlachte critisch en zei toen: ‘Gebruik nu toch je verstand. Ik heb dat toch niet uit bemoeizucht gedaan, ik ben alleen maar gekomen omdat ik het goed met je meen, dat dien je toch te weten.’
| |
| |
Juist, dat mocht ik niet uit het oog verliezen, ze meende het goed met me, niet omdat ze zo op me gesteld was, maar omdat ze altijd gevonden had dat ik het gelijk aan mijn kant had. Soms had dat zelfs geleken op partijkiezen tegen Stella, maar dat was het niet. Stella was nu eenmaal Stella, die kon zichzelf wel redden en hoe! Voor zover ze kwetsbaar was had ze ook een ontstellend regeneratievermogen; gaf je haar vandaag een trap op het hart, morgen was ze dat teboven. ‘En dat weet je, dat heb je ondervonden. Ze gaat als dat in haar mooie hoofd opkomt over je lijk, wel met tranen in haar mooie ogen, maar ze gaat over je lijk. Gebruik je verstand, je bent nu van haar af, laat het zo, dat is het beste dat ik je raden kan...’
Ik keek haar met een observerende blik aan, niet zoals zij mij daarstraks alsof ik moest weten of ze wel verdragen kon wat ik op mijn hart had, maar met het gretige verlangen dat ze zou voelen wat voor kwetsends ik wel dacht en node voor me hield. Ik dacht namelijk: Ik kan me begrijpen dat je zo praat. Jij bent lelijk, jij neemt je toevlucht tot de rechtschapenheid omdat je niets anders overblijft en daar maak je dan bovendien nog een wapen van tegen een vrouw die een macht heeft waar je in je hart enkel maar jaloers op bent.
Ik kon tevreden zijn, ze had stellig gevoeld hoe slecht ik het met haar meende, ze zag tenminste af van haar critische glimlachje en haar overredende toon. Ze zei op geïrriteerde, bijna boosaardige toon: ‘Ik zie het. Met woorden ben je niet te overtuigen. Dan zal ik met feiten moeten komen; er is namelijk inderdaad iets aan de hand.’
Ik liet haar ternauwernood uitspreken, ik zei: ‘Maar natuurlijk is er iets aan de hand. Je moet niet denken dat ik de baan schoon dacht te vinden. Maar dat bespreek ik wel met haar.’
‘Maar beste jongen,’ zei ze toen op slepende toon, ‘ik kan je wel om je kop slaan, zo dom vind ik je.’
En ze bukte zich naar haar tas, zo'n grote boodschappentas die ze naast zich op de grond had gezet. ‘Moet je kijken,’ zei ze en ze legde een klein foto-album voor me neer, ‘daarin vind je precies wat er aan de hand is, en dan hoef ik er bijna geen woord meer aan toe te voegen.’
Ik sloeg het album open. Eerste bladzij: Stella en Frits. ‘Ik zal je vertellen wie en wat Frits is. Een onbetekenend mannetje, dat zie je zo, maar dat geeft niets, hij houdt van haar. Hij is ook een | |
| |
heel stuk ouder dan zij, dat geeft ook niets, hij houdt van haar. Wat zeg ik? Hij houdt van haar? Hij adoreert haar, hij ziet geen gewoon menselijk sterveling meer in haar, maar een Godin. Hij weet eenvoudig niet wat hij haar aan de voeten moet leggen om haar welgevallig te zijn. Zie je die prachtige oorbellen? Die heeft ze van hem, hij is rijk. Het is anders wel komisch om die twee samen te zien, vind je niet? Hij is ook een heel stuk kleiner dan zij, hij reikt ongeveer tot aan haar schouder, maar dat geeft niets, als hij haar omhelst komt zij wel even naar beneden. En een stijl van minnekozen dat hij heeft, daar zou je van opkijken. Als hij uitgelaten wordt geeft hij haar een mep op haar achterste en als hij vertederd raakt streelt hij met zijn kleine kinderhandje haar welige knie...’
Volgende bladzij: ‘Je ziet het, ze is veel zwaarder geworden en dat maakt haar niet lelijk, maar wulpser en imposanter dan ooit. Hals en borsten zijn een weelde om te zien. Frits heeft die foto's zelf gemaakt, hals en borsten bloot. Hij heeft nog meer bloot gefotografeerd, maar die heb ik maar thuisgelaten. Kijk, hier drinkt ze hem toe, dat was in Brussel. Ze gaat veel met hem uit en dan wordt er natuurlijk nogal gedronken, helemaal in de stijl van Frits, want voor Frits is het zo: uitgaan is drinken, lezen is beursberichten lezen, praten is moppen vertellen en met een. vrouw omgaan is haar aan de wereld vertonen als een gekroonde merrie... Maar nu kan je nog denken: Als ik terugkom zal ze weer van mij houden want ik betekende meer voor haar dan wie ook, maar dat heeft Frits ook ongedaan gemaakt, tenminste zeker voorlopig. Neem de laatste bladzij maar eens voor je. Zie je wel? Je ziet het toch wel? Haar buik! Ja, bekijk het maar goed...’
Ze zat op een divan, de handen steunend ter weerszijden. Ze lachte met breedgewelfde mond, een rustige en wellustige glimlach van welbehagen. Haar buik was enorm, een triomfaal monument, ze school erachter weg en was tevens waakzame achterhoede, ze werd erachter weggedrukt en rees er tevens glorieus achter vandaan...
‘Nog één of twee weken, en dan houdt ze het in haar armen, en dan zal er maar één vrouw ter wereld zijn die een kind gebaard heeft en dat is zij, en dan zal er maar één kind ter wereld zijn dat mooi en bijzonder is en dat is haar kind. Dus ik dacht zo, Stefan, wat moet jij daar dan nog mee? Misschien zou je later, als al die grote gebeurtenissen voorbij zijn, nog weleens een bij- | |
| |
rolletje in haar leven kunnen spelen, maar ik heb zo'n idee dat zoiets je niet ligt. O ja, en nu dat nog, maar dan weet je ook alles. Getrouwd zijn ze nog niet, maar dat zal nu gebeuren zodra het kind er is. Hij moest eerst scheiden, begrijp je, en oorspronkelijk wilde zijn vrouw dat niet, maar nu heeft hij haar afgekocht met een flink kapitaal. En dat wordt een bruiloft zoals jij je met al je fantasie ternauwernood kunt voorstellen. Met veel te veel champagne en feestneuzen en confetti, en Stella doet daar stralend aan mee, daar kan je op rekenen, en Frits zal zijn kleine handjes bont en blauw slaan van uitgelatenheid op haar achterste...’
Ik deed het foto-album dicht en reikte het haar toe. Ik zag het haar met bedrijvige gebaren in haar tas bergen en daar deed ze opzettelijk lang over, waarschijnlijk om me niet te hoeven aan te kijken. Ze had zich laten gaan, geladen van machteloze rancune; ze was veel beter dan Stella, die veel mooier was, en daardoor ontstonden de afschuwelijkste misverstanden. Stella was nu eenmaal Stella, voor wie de ene minnaar de andere wilde overtreffen, en al was het nog zo verachtelijk wat ze zich liet aanleunen het zou er toch eeuwig op lijken alsof haar critiek daarop een verkapte jaloezie was omdat zelfs het feit dat ze beter was dan zij niet in de schaduw kon staan van Stella's normloze kameleontische goedheid. Maar toen ze dan eindelijk klaar was met opbergen en weer opkeek beheerste ze zich toch weer en leek het eerder alsof ze mij enige tijd had willen gunnen om van haar relaas te bekomen. Ze keek me tenminste vastberaden in de ogen en zei op behoedzame toon: ‘Nu begrijp je het, Stefan, waarom ik hier moest komen...’
Ik knikte, maar eigenlijk werd ik totaal in beslag genomen door de tegenstelling die ik voelde tussen haar toon en mijn innerlijke gesteldheid. Ze verkeerde blijkbaar nog steeds in de waan dat ik met blote zenuwen tegenover Stella stond en dat elk woord van dit relaas me had moeten pijnigen. Maar ik voelde me niet gepijnigd, en daar was ikzelf ternauwernood verbaasd over. Het was alsof ik dat allemaal had zitten aanhoren ten bebehoeve van een onbekende, maar ik zou me maar niet inspannen om diens naam en adres te vinden, want ik vroeg me af: Wie kan dat nu nog interesseren? Een vrouw die uitgelaten tikken op haar achterste incasseert en zich fotograferen laat haar minnaar schalks toedrinkend en zich tenslotte fotograferen laat met een dikke buik! In ieder geval zou ik het gevoel hebben als | |
| |
ik die foto's bekeken had - dat had ik dus al vergeten - dat er wat uit mijn ziel zou zijn weggebrand; wat een steekvlam doet die op geverfd hout gezet wordt, dat dan onmiddellijk afbladdert en kan worden schoongeschrapt. Ik wist nog heel goed dat mijn eigen jaloerse fantasie beelden had opgeroepen die deze foto's ver hadden overtroffen. Ze was me verschenen met de leraar, de accordeonist, de antiquair, de kok, dus met intellectuelen en volksjongens, en een tik op de billen of het aaien van een knie was dan wel het minste, ik zag haar kirrend, smachtend, kussend, vrijend en cohabiterend in alle mogelijke situaties en standen, en dat was een marteling geweest, om krankzinnig te worden. Maar die foto's waren de fotografie van de realiteit, de pure en verschroeiende steekvlam van het feit. Mijn verbeeldingskracht was verkoold en afgebladderd, ik voelde me schoongebrand...
Toen hoorde ik zeggen: ‘En, houden we 't daar dan maar op?’
Ik knikte.
‘Dan zal ik nu maar gaan,’ zei ze. Ik bracht haar tot aan de uitgang en daar gaven we elkaar een hand. ‘Dag Stans,’ zei ik. ‘Dag Stefan,’ zei ze. Ik keek haar na en ondertussen probeerde ik de blik die ze me ten afscheid toewierp te doorgronden. Daar lag iets in van een vrome samenzwering, ze moest het gevoel hebben dat haar zedelijk inzicht nu eindelijk eens getriomfeerd had...
Ze moest een taxi genomen hebben want nog geen kwartier nadat ik gebeld had was ze er. ‘Hier ben ik,’ zei ze.
Ik herkende haar ternauwernood, ik had er geen ogenblik aan gedacht dat ze natuurlijk niet in verpleegstersuniform zou komen. Ze droeg een witte blouse en een geruite rok en hooggehakte schoenen en ze had haar wenkbrauwen aangezet en haar lippen geverfd; een modern meisje. Ik zei: ‘Je ziet er heel anders uit dan ik gedacht had.’
Ze antwoordde: ‘Dat is een leugen, daar heb je helemaal niet aan gedacht.’
‘Ik bedoel,’ zei ik toen, ‘je ziet er veel aardiger uit dan ik zou gedacht hebben als ik daar dan wèl aan had gedacht.’
Ze keek me spottend aan en hield vol: ‘Dan is en blijft het toch een leugen want je hebt me nog nooit bekeken, dus je hebt niet eens vergelijkingsmateriaal. Het beste is dat we spelen dat ik jou ook nog nooit heb gezien.’
| |
| |
Toen kwam de ober, maar zodra die weg was vroeg ze: ‘Waarom heb je me eigenlijk gevraagd hier in dit café te komen? Vond je dat veiliger na wat ik je gisteren gezegd heb?’
Die vraag zou misplaatst geweest zijn als ze me daarbij niet had aangekeken met laaiende spot. Het leek een verloochening van elk sentiment dat ze me ooit verraden had. Ik zei daarom: ‘We spelen toch dat we elkaar nog nooit hebben gezien, hoe kan ik dan weten wat je gisteren hebt gezegd?’
Ze knikte tevreden. ‘Dan mag ik me weleens bekendmaken,’ zei ze, ‘ik ben Jane.’
Maar toen dacht ze een ogenblik na en voegde eraan toe: ‘En ik hou een beetje van je.’
Daarop toonde ik me verbaasd en vroeg: ‘Waar berust dat dan op?’
Ze antwoordde: ‘Waar dat op berust? Op een herinnering. Je lijkt op iemand die ik verpleegd heb.’
En weer ging ik op het spelletje in en vroeg: ‘Wat was dat voor iemand?’
Maar toen werd ze toch ernstig, ze keek me met wijde blik aan en zei: ‘Dat was iemand die terug wilde naar zijn vrouw, maar die is nu weg, die is nu waar die wezen wilde. Maar jij zit hier nog, jij bent dus nog alleen, en als je geen andere plannen hebt zou ik je vandaag wel gezelschap kunnen houden.’
Ik steunde het hoofd in de handen en keek haar niet meer aan. ‘Graag,’ zei ik, ‘dat is aardig van je.’
Maar ik begreep dat dit voor haar het begin van een nieuwe verstandhouding betekende. Ze had de eerste episode afgesloten zonder die te loochenen, maar nu begon er toch een tweede episode en die stond in het teken der mogelijkheden. Ik had dat moeten voorzien, ik zag haar nu terug omdat het zo afgesproken was en omdat ik zo doelverloren achtergebleven was in een leegte als van een uitgebrand huis.
Ik keek snel op en keek toen weer voor me. Ik had haar betrapt op een welbesloten dwingende blik. Ze zou eisen dat ik het uitgebrande huis verliet en ze zou niet kunnen begrijpen dat daarmee niets gewonnen was. Ik kon haar nog wel die teleurstelling besparen als ik naar de Gevelaars ging of naar mijn moeder en Bea of naar Sally of naar een hotel om daar met de gordijnen dicht op een bed te gaan liggen, dat zou misschien nog het beste zijn, want ik was doodmoe en zo leeg als een uitgebrand huis. Maar ik had | |
| |
haar nu eenmaal gevraagd te komen en ik had haar gezelschap aanvaard, ik volstond dus met te zeggen: ‘Hoewel ik niet weet of je geen spijt zult hebben, want al te best ben ik er niet aan toe.’
‘Verdriet?’ vroeg ze. ‘Neen,’ zei ik, ‘er bestaat een Duits woord voor: “erledigt”.’
Ik had haar kunnen zeggen dat ik me voelde als de wereldreiziger die na jaren zwerven zijn herinnering aan een paradijsachtig verleden waarin hij verwantschap en liefde had gekend ging confronteren met de werkelijkheid. Maar hij vond niets terug, zijn herinnering verloor alle grond, en daarmee had hij ook de illusie verloren nog ergens thuis te horen, een herkomst en een rustpunt te hebben. Sindsdien kwam het er niet meer op aan of hij nu in een hotelkamer zat of op een boot of zelf een plan maakte of zich liet meesleuren in de plannen van anderen.
‘Dan komt het er ook niet meer op aan wat je doet,’ zei ze, ‘ik weet wel iets, ik heb een plan.’
En ze begon te lachen alsof ze er alles van begreep, alsof ze wist dat ik haar vrij spel gaf. ‘We gaan hier weg,’ zei ze gedecideerd, ‘we gaan naar buiten, de vrije natuur in waar je zoveel van houdt.’
En in haar ogen las ik spot. Ik telde niet meer mee, ik had zelf toegegeven dat ik het niet meer wist, maar zij wist het wel, ze nam mijn lot in handen al was het misschien maar voor één dag, ze kon winnen of verliezen, dat was net alles, er bestonden maar twee mogelijkheden, ja of neen, simpel genoeg. Ze was opgestaan en liep voor me uit, ze had lange rechte benen, ze hield het hoofd wat gebogen, haastig, belust op haar plan liep ze voor me uit.
Toen we buiten stonden zei ze: ‘Jij dacht natuurlijk dat ik met een taxi gekomen was, maar dat is niet zo, voor vandaag beschik ik over een auto.’
En toen ze het portier had opengemaakt en me liet instappen zag ik een glans van triomf in haar blik. Ze moest het gevoel hebben dat ze niet alleen over een auto beschikte maar over heel de wereld en ze moest zich hebben voorgenomen die wereld aan me te openbaren. Eer het avond was moest ze me zover hebben ingewijd dat ik zou zeggen: ‘Ik ben er weer en dat dank ik jou.’
Ze reed gedecideerd, fel, heerszuchtig, met koude roekeloosheid, het ging om een strijd die ze winnen moest en er was geen tijd te verliezen. Heimelijk nam ik haar op. Ik herinnerde me de frontale diep-ernstige blik waarmee ze me voor 't eerst in 't ziekenhuis had aangekeken, maar nu zag ik een scherp eigenzinnig | |
| |
oog en profiel en ik begreep dat het simplistische ja of neen op geen enkele concessie van haar kant zou kunnen rekenen. Ze had een scherp omlijnde voorstelling van zichzelf, ze wist precies wat ze aanvaarden kon en wat ze moest afwijzen, ze reed haar plan tegemoet en dat zou ze volvoeren, helemaal of helemaal niet, en in het laatste geval zou alleen een verkeersongeluk het obstakel kunnen zijn. Maar als ze het volvoerde dan was de beoordeling van het al- of niet slagen aan haar, niet aan mij. Ze wist precies wat ze wenste te winnen en wanneer ze moest aanvaarden te hebben verloren. Het was best mogelijk dat ze met dezelfde eigenzinnigheid de betekenis van leven en dood naar zich toehaalde, in geen geval zou ze ooit de aanvechting hebben om de feitelijkheid teboven te willen komen zoals Paul of er wraak op te willen nemen op de manier van Marian.
En weer keek ik heimelijk opzij. Een eigenzinnig oog, een vastberaden mond. Elk probleem dat zich kon voordoen was obstakel, maar meer dan ook niet, en elke bespiegeling daarover was tijdverlies. En toen voelde ik plotseling een smachtend verdriet om Paul en Marian. Het was alsof nu pas tot me doordrong wat die voor me betekend hadden, mijn geestelijk klimaat van Noordpool tot Zuidpool, ik was eenzamer geworden dan ooit. Ik wist ook plotseling dat het niet Stella was die ik verloren had, Stella had ik afgewezen, zonder verdriet, zonder zelfs teleurgesteld te zijn, maar zoals je iemand afwijst die je vreemd is en die nergens in je wereld zou passen. Het waren Paul en Marian die ik verloren had. Mijn wereld was uitgestorven, er was niemand meer die mijn echo teruggaf, ik was eenzamer dan ooit. Ik wierp weer een blik op haar en ik dacht: Hoe ik er nu precies aan toe ben valt niet eens meer te zeggen en begrijpelijk te maken; het komt neer op een gestemdheid, opgenomen in mijn bloedstroom, in mijn wijze van kijken en in mijn wijze van luisteren vooral; ik voel en zie en hoor uitsluitend hoe eindeloos ver de mensen elkaar ontgaan. En zij hier naast me komt van een andere planeet waar mijn levensgevoel een onbekende dimensie is. Maar het smachtende verdriet om Paul en Marian kon ik daarom nog maar niet negéren of uit me wegbannen als niet ter zake doende, het was mijn diepste en waarachtigste ontroering, dus als ik een woord uitbracht moest ik het daarover hebben, ook al zou er geen echo te verwachten zijn, ongeveer zoals iemand zijn gebed moet zeggen, ook al zou hij daarom gehoond en veracht worden.
| |
| |
Ik zei dus: ‘Die vriend van me die door een auto-ongeluk omgekomen is’... Ze knikte kort. ‘Die vriend van me,’ ging ik verder, ‘die betreur ik meer dan wie ook. Misschien denk je door mijn mislukte poging van vanmiddag dat mijn gevoelens diep gaan en trouw zijn. Dat is niet zo, waar ik liefde en begrip had moeten opbrengen liet ik verstek gaan. Die vriend van me heb ik gehaat omdat hij me begreep terwijl hij zijn leven had willen geven als hij mij daarmee had kunnen redden...’
De echo bleef uit. Haar lippen krulden in een laatdunkende glimlach en ze nam een bocht zo scherp dat de banden over het asfalt gierden. En toen zei ze: ‘Dat is naief. Je kunt niet door een ander gered worden, zoiets behoort tot de zelfwerkzaamheid.’
Ik keek stil voor me uit en dacht: Ze komt van een planeet waarop alle mensen jong en sterk zijn en zichzelf ook inderdaad kunnen redden, ook al kost hun dat het leven. Ondertussen waren we buiten de stad gekomen en reden we op een betonweg tussen weilanden. De zon stond niet hoog meer en was verblindend. Ze zette een zonnebril op en zei spottend: ‘Ik zal mijn ogen moeten verbergen, al staat me dat minder goed.’
Ik ging daar niet op in, ik weigerde de lichte toon, ik keerde me naar haar glimlach en haar gemaskerde blik en zei toen: ‘Nog dezelfde nacht dat hij omkwam pleegde zijn vrouw zelfmoord. Hoe vind je dat? Ook naief?’
Ze sloeg een landweg in, vaardig, driftig, en zei kort: ‘Dat ligt eraan. Waarom deed ze dat?’
Ik zei: ‘Omdat ze ontdekte uit zijn papieren dat ze hem niet gekend had, dat heel zijn wezenlijke bestaan buiten haar om was gegaan.’
‘Zo,’ zei ze op afwezige toon. Ze keek van mij weg naar de schaarse boerderijen langs de kant. ‘Hier moeten we ergens zijn,’ zei ze. Toen stopte ze voor een boerenerf en terwijl ze de sleutel uit het contact haalde zei ze: ‘Zelfmoord plegen lijkt me eerlijk gezegd ook nogal naief, vooral om die reden; wanneer kan je nu zeggen dat je iemand kent!’
Ze trok de zonnebril van het gezicht en keek me met een stralend sarcasme aan. ‘Die vrienden van je,’ zei ze toen scherp, ‘die waren te romantisch, die zagen de feiten niet zoals ze zijn. Redden krijgt pas zin als iemand ook werkelijk gered wil worden en dan is 't niet meer nodig want dan komt het toch wel goed. En als ik van iemand hield zou ik hem ook kennen, op mijn | |
| |
manier, dat spreekt vanzelf, maar dat is me ook precies voldoende.’
En ze keerde zich met een gedecideerd gebaar van me af en liep het erf op. Meteen begreep ik haar plan. Op het erf was een groot houten bord op een paal gespijkerd: Boten te huur. Ik aarzelde, ik was diep ontstemd, diep ontevreden over mezelf. Ik had een tragiek prijsgegeven die ze zich niet had kunnen inleven en daardoor had ik een soort kortsluiting bewerkstelligd. Heel dat gesprek kwam daardoor neer op een misverstand met het gelijk aan haar kant. Ik had alle reden om me te schamen en het liefste zou ik zijn weggegaan. En als ik dat deed, als ik wegging hoefde ik niet eens te vrezen dat ze me achterna zou komen, van haar kant geen enkele concessie. Maar ondertussen had ze de botenverhuurder gevonden en die zag ik toen met haar langs de zijkant van het huis naar de tuin gaan die aan de plas grensde. Voordat ze samen verdwenen keerde ze zich nog een keer naar me om, wenkend, met een spottend aanmoedigend glimlachje.
Ik ging niet weg, zoals het tot nu toe was gelopen was dat niet enkel mijn schuld, maar vroeg dat ook om revanche, ik kwam traag achter haar aan. Ik ontdekte haar op de houten steiger waaraan de roeiboten gemeerd lagen. Ze stond daar met lange strakke benen, in spanning, het hoofd wat gebogen, wachtend, luisterend.
Ik was nog niet eens tot aan de steiger toen ze me al vroeg: ‘Hoe vind je 't hier?’ Het klonk toenaderend, verzoenend. Voor ons lag de plas, bezaaid met eilandjes en omgeven door een oever van laag struikgewas en riet.
‘Romantisch,’ zei ik hatelijk, maar ze keek me aan met een flitsende blik en lachte.
‘Maar nu nog een boot,’ zei ze, ‘welke zouden we nemen?’
Ze liep de steiger langs en las de namen van de boten luidop: ‘Jockey, Marjolein, Marie, Fuut, wat vind jij?’
De botenverhuurder stond daarop lijdzaam toe te zien. Ik zei: ‘Neem de Marie.’
Ze barstte in lachen uit. ‘Waarom? Ben jij nu weer romantisch op jouw manier? Heb je soms een Marie gekend?’
En ze keek me tartend aan. ‘Zo kinderachtig spring ik niet met mijn herinneringen om,’ zei ik scherp, maar toen herstelde ik me en zei gemoedelijker: ‘Ik vind Jockey een naam voor een bar en Marjolein een naam voor de speelpop van een klein meisje en Fuut is helemaal niks.’
‘Fuut is de naam van een vogel,’ zei ze en meteen keerde ze | |
| |
zich naar de botenverhuurder. ‘De Fuut,’ zei ze, ‘maak de Fuut maar voor ons klaar.’
De man stapte zwijgend in de boot en begon water uit te scheppen. Met een vlugge zijdelingse blik had ze me gepeild, maar ik deed alsof ik niet eens gemerkt had dat ze me probeerde te ergeren en toen zei ze: ‘Kom eens mee, dan zal ik je eens wat laten zien.’
Ze sprong de steiger af en liep voor me uit de tuin door, langs een schuur, en hield stil voor een enorme kippenren. ‘Kijk,’ zei ze, ‘dat is nu jammer, twee maanden geleden waren er nog kuikentjes, van die kleine hardgele Paaskuikentjes die je anders alleen maar bij de banketbakker ziet, maar nu zijn het al bijna gewone grote kippen geworden. Maar gewone grote kippen zijn toch ook wel aardig. Of hou je niet van kippen?’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik vind het rotbeesten.’
En onmiddellijk had ik daar spijt van, het leek wel alsof ik nu op mijn beurt probeerde te ergeren. Ze bleef naar de kippen staren, aandachtig, met een peinzende glimlach, het hoofd gebogen, het voorhoofd bijna tegen het kippengaas.
Ik wilde het goed maken, ik zei: ‘Ik zal je precies vertellen waarom ik dat zeg. Dat zit vast op een jeugdherinnering. Als jongen van een jaar of zestien ging ik 's Zondags wel fietsen en nu weet ik nog precies de sfeer van zo'n stille gloeiend hete zomerzondagmiddag op het land. De lucht trilde boven de horizon en het enige geluid dat er dan was te horen was dat landerige broeise koeren van kippen en dat maakte me doof en slaperig van verveling. En ik weet nog precies wat ik dan dacht: Nu ben ik de natuur ingetrokken om te genieten, want dat wordt toch beweerd dat je daar geniet, maar mij lukte dat niet, ik wist daar nog minder wat ik met mezelf beginnen moest dan waar ook. Kan je dat begrijpen?’
Maar ze bleef peinzend in de ren staren, ze verloor haar glimlach niet en toen zei ze traag: ‘Kippen koeren niet, dat doen duiven, een kip zegt tok-tok.’
Ze kon niet verwachten dat ik daarom zou lachen, het was weer een afwijzing, weer sabotage. Maar nu liet ik het er niet bij, nu zou ik het met haar uitpraten, en ik zei strak: ‘Waarom doe je dat? Waarom wijs je elk gesprek af? Waarom doe je alsof alles wat ik zeg te belachelijk is om op in te gaan? Als het je niet bevalt met me samen moet je 't zeggen, dan gaan we terug.’
| |
| |
En toen keerde ze zich onmiddellijk naar me toe en keek me fel aan. Ze zei: ‘Ik zal je zeggen wat me niet bevalt. Je wéét niet eens dat je hier met me samen bent. Het verleden, het verleden, anders weet je niet, of het me interesseert of niet!’
Het had helemaal de toon van een ruzie, de botenverhuurder die was komen aanlopen bleef op een afstand staan. Zij merkte dat het eerst, ze keerde zich naar hem toe en riep: ‘Is de boot klaar? Dan gaan we!’
En ze greep me bij de arm alsof er niets aan de hand was. Op weg naar de steiger kwamen we weer langs de schuur waarvan de deuren wijdopen stonden. ‘Kom eens hier,’ zei ze ze trok me erbinnen. De schuur was ruim en hoog, er stonden fietsen gestald van vissers en er stonden tafeltjes en stoelen, je kon er dus gaan zitten en koffie of limonade bestellen bij de botenverhuurder. ‘Je moet naar boven kijken,’ zei ze en ze liet mijn arm niet los. Er vlogen zwaluwen af en aan, wegschietend van tussen de zolderbalken en ertussen verdwijnend, heel die ruimte van diffuus licht was een volière, maar dan met talloze ontsnappingsmogelijkheden. Ik keek, ik glimlachte met koude lippen en zei: ‘Ik zie het, aardig is dat.’
En toen sloeg ze plotseling de armen om me heen en keek me aan met een wijde intense blik. ‘Luister,’ zei ze, ‘ik was nog niet uitgepraat, ik ben ook wel een beetje gekrenkt dat ik je dat verleden niet kan doen vergeten.’
Ze maakte een gebaar alsof ze haar gezicht bij het mijne wilde brengen, haar oogleden trilden, maar ze deed het niet, ze liet me los en liep snel voor me uit naar buiten.
Ik voelde me niet ontstemd meer, maar zwaar van melancholie. Wat kon ik dan nog met haar bepraten als ik het verleden verzwijgen moest? Ze was jong, ze had het ongeschondene, niet te schendene van een elementaire natuur, ze hield van water en riet en vogels en ze geloofde dat daar een heilzaam gezag van uitging. Ze hield van ja of neen, en daartussen bestond niets. Op mij zei ze nog steeds ja met een hardnekkig en eigenzinnig geduld, maar wat kon er van dit samenzijn terecht komen als ik mezelf niet kon zijn?
Ze was ondertussen al in de boot geklommen en greep de riemen. ‘Ik roei natuurlijk,’ zei ze.
‘Waarom?’ vroeg ik, ‘beschouw je me nog als patiënt?’
Ze lachte zorgeloos. ‘Allang niet meer,’ zei ze, maar ze roeide | |
| |
graag en van mij had ze sportief nu toevallig geen hoog denkbeeld. Ze roeide voortreffelijk, met welbehagen, ik was tegenover haar gaan zitten, op de bodem van de boot, zo gemakkelijk mogelijk, en ik stelde me gerust met de gedachte dat ik haar een plezier ontnomen zou hebben als ik had willen roeien. ‘En nu moet je goed om je heen kijken,’ zei ze, ‘het is hier mooi.’
Het was er mooi, dat had ik allang gezien, maar ik moest en zou haar toch nog wat zeggen. ‘Wat ik je nu ga zeggen,’ begon ik, ‘moet je niet verkeerd opvatten, ik zeg het juist om een misverstand uit de weg te ruimen. Ik hèb geen verleden meer, ik bèn mijn verleden, ik ben daarmee vergroeid en eruit voortgekomen. Ik heb ook helemaal geen behoefte om over dingen te praten die voorbij zijn, maar hoe ontwijk ik dat als ik mezelf wil zijn? Ik wilde ook helemaal niet dat je je voor dat verleden interesseert, maar ik bracht eenvoudig mezelf in 't geding, mezelf zoals ik nu eenmaal ben.’
Ze roeide voort, ze ontweek mijn blik, ze keek opzettelijk over me heen, maar ze zei: ‘Maar dat weet ik toch wel. Ik weet precies hoe je bent en ik weet precies hoe je 't bedoelt.’
Een antwoord, volmaakt in tegenstrijd met haar gedrag; ik ging er dus maar niet meer op door, ik zag bovendien dat ze veel te heftig aan de riemen trok en het voorhoofd fronste en over me heen bleef kijken met verongelijkte blik.
Maar plotseling hield ze toen de riemen stil en keek ze me pal in de ogen. ‘En nu denk je natuurlijk,’ zei ze agressief, ‘waarom doet ze dan zo onuitstaanbaar. Maar moet ik dan de hele dag liefjes op alles ingaan omdat ik toevallig met je uit ben!’
Ik begon te lachen en het werkte nog meer op mijn gevoel voor humor toen ze daarop weer onmiddellijk verwoed begon te roeien en weer over me heen keek met dezelfde verongelijkte blik. ‘Je vergeet,’ zei ik, ‘dat we afgesproken hadden dat we elkaar vandaag voor 't eerst ontmoeten. Dus hoe kan ik me dan ook maar iets verbeelden als je niet al te onvriendelijk tegen me zou zijn?’
Ze kalmeerde op slag en keek me verrast aan. ‘Je begrijpt het,’ zei ze, ‘dat valt me mee.’
En daarop zei ik plagerig: ‘Ik begrijp veel meer van je dan je denkt, doordat je veel minder ondoorzichtig bent dan je denkt. Je bent trots en eigenzinnig, je zou er niet over piekeren om maar één concessie te doen, en verder denk je dat ik je niet zie, dat ik | |
| |
absoluut geen oog voor je heb, en dat hindert je bovenmate.’
Ze begon te lachen: ‘Dat je dat zegt bewijst dat je me wel ziet.’
‘Maar wat mij nu bepaald hindert,’ ging ik voort, ‘is dat ik niets, maar dan ook niets van je weet, terwijl ik juist zo sterk de behoefte heb om iemand te kennen alsof ik hem heel mijn leven gekend zou hebben.’
Ze keek me ironisch aan, ze zei: ‘Met andere woorden, je wilt dat ik het nu eens over mijn verleden heb.’
Ik knikte instemmend, ik antwoordde: ‘Als je me dat zou toevertrouwen, zou ik het pas volmaakt naar mijn zin hebben.’
En ik nam een luisterhouding aan. ‘Ja luister,’ zei ze en haar blik glansde van ironisch plezier, ‘want wat ik je nu ga vertellen heb ik nog niet vaak over mijn lippen kunnen krijgen, dus hoor het aan en beloof me dat je het daarna weer vergeet.’
Ze roeide nog maar traag, enkel nog maar om niet in het riet vast te lopen. ‘Om te beginnen,’ zei ze toen serieus, ‘ben ik dan op de Mulo geweest, op de driejarige Mulo, maar ik heb daar vijf jaar over gedaan, ik had geen zin om te leren terwijl ik van thuis natuurlijk elke studie had kunnen doen die ik gewild had. Maar ik vroeg me af: Waarom je hersens afpijnigen als er handboeken bestaan? Dat lijkt me dan ook de enig juiste leermethode, leren hoe je handboeken gebruiken moet, wil je dan per se eens wat weten dan sla je 't na. Dus Mulo, vijf jaar, ik was zeventien toen ik er af kwam. En wat ik toen moest beginnen wist ik natuurlijk niet. Een kantoor leek me niks. Maar talen lagen me wel, dus mocht ik toen eerst een jaar naar Engeland en toen nog een jaar naar Frankrijk, voor m'n talen.
Wat zeg je? Of ik daar wat beleefd heb? Neen, eigenlijk niets. In Engeland heb ik Engels gesproken en in Frankrijk Frans, meer kan ik daar niet van vertellen. Na die twee jaar buitenland was ik dus negentien. En toen wist ik nog niet wat ik eigenlijk wilde. Dansen, dat had ik eigenlijk wel graag gewild, ballet bedoel ik, maar het vervelende was, ik had nergens een uitgesproken talent voor en als ik daaraan begonnen was had ik toch zeker de overtuiging moeten hebben dat ik ongeveer op de hoogte van een Pawlowa had kunnen komen. Dus dansen werd het ook niet. Maar nu geloof ik toch dat ik ook nog op een paar kantoren heb gezeten, heel kort maar in ieder geval, dus dat telt niet mee. Tot mijn eenentwintigste heb ik toen eigenlijk alleen maar wat geroeid en getennist als ik me goed herinner, maar op een gegeven dag wist | |
| |
ik dan wel wat ik wilde. Ik wilde een zaak hebben, een winkel. Dat idee werd me aan de hand gedaan door iemand die toevallig ook juist zijn winkel wilde verkopen, dus dat kwam goed uit.
Wat zeg je? Wat voor winkel? Zei ik dat niet? Een speelgoedwinkel. Ik was er gek mee. Het was dan ook juist iets voor mij. Ik hou van kinderen, weet je. Ik zag ze al voor de toonbank staan voor een bromtol of een springtouw of een treintje. Van thuis mocht het natuurlijk, en weldra zat ik toen dus achter mijn eigen toonbank. Maar dat duurde alweer niet lang want het vervelende was, er zat geen loop in die zaak en die kwam er niet in ook. Er woonden daar geen kinderen, het was er zo'n buurt van gepensionneerde ambtenaren, dus er was niets van de toekomst te verwachten ook. Die zaak heb ik dus opgeruimd en toen ben ik verpleegster geworden, maar niet uit roeping, ik wil me niet beter voordoen dan ik ben, maar om later scheepsreizen te maken of in de wildernis te gaan werken, dus uit zucht naar avontuur. Maar ik ben pas gediplomeerd, dus dat moet natuurlijk allemaal nog gebeuren. En zo is dan mijn levensloop geweest, nu weet je alles...’
Ze zweeg en keek me triomfantelijk aan. ‘Je hebt een zeer bewogen bestaan gehad,’ zei ik gevoelig, ‘ik dank je voor het vertrouwen dat je me schonk, ik zal het nooit beschamen.’
En toen keek ik van haar weg alsof de ontroering me te machtig werd, ik liet de blik rondwaren over het water en de oevers die volstrekt verlaten schenen en ik zag dat de zon bijna tot de kim was gedaald en op water en wolken een rode schijn legde. Na dit poëtische rondwaren met de blik richtte ik me weer tot haar, ik keek haar vol aan en vroeg zacht: ‘En de liefde?’
Ze proestte het uit. ‘Niets,’ zei ze, ‘helemaal niets natuurlijk!’
‘Denk eens goed na.’
En ze ging zitten nadenken, met de riemen stil, en dromerig langs me heen starend. Ze had een zachte wanglijn, een kleine ronde kin. ‘Ik kan me tenminste niet voorstellen,’ zei ik pompeus, ‘dat die ogen nog nooit onheil zouden hebben gesticht en dat die mond nog nooit een brandend begeren zou hebben gewekt.’
Daarop gaf ze geen antwoord, ze keerde zich alleen maar naar me toe en keek me aan met een lange kalme blik en toen zei ze: ‘Ik weet al iets, en dat wàs ook een onheilsliefde.’
Maar eerst vatte ze toen weer de riemen op en stuurde op de oever aan. ‘Ik zal het je zo vertellen,’ zei ze, ‘maar daarginds is een restaurant, vlakbij, en daar gaan we wat eten.’
| |
| |
‘Hoorde dat ook al bij het plan dat je voor vandaag gemaakt had?’
‘Ja, en daarna roeien we terug en dan is 't voorbij.’
Ze roeide tegen de oever en sprong aan de kant en samen trokken we daarna de boot vast. ‘Hij heette Hugo,’ zei ze, ‘toen was ik twintig. Eerst was ik erg verliefd op hem en hij maar zozo op mij. Maar daarna werd dat precies andersom.’
‘Hoe kwam dat?’
‘Hij bleef zichzelf niet, het werd op de duur zo dat hij me naar de ogen keek als een hond.’
‘En heb je 't daarom uitgemaakt?’
‘Neen,’ zei ze, ‘daarom nog niet eens.’
Ik vroeg niet waarom dan wel. We stonden toen nog bij de boot, we stonden naar elkaar toegekeerd en keken elkaar aan. Haar blik was wijd en rustig.
Toen legde ik zonder bedenken mijn armen om haar heen en trok haar naar me toe. Ik kuste haar en bleef haar daarbij aankijken. Haar blik veranderde niet. ‘Waarom dan wel?’ vroeg ik en we liepen meteen de weg op naar het restaurant.
‘Je mag drie keer raden,’ zei ze, ‘maar je raadt het nooit.’
‘Omdat je verliefd werd op een ander.’
‘Neen.’
‘Omdat hij werkelijk in een hond veranderde.’
‘Neen.’
‘Omdat hij dan wel niet in een hond veranderde, maar toch wel ging janken als een hond.’
‘Neen, ik zal het je maar zeggen, hij ging voor me stelen, en daarom.’
Ik barstte in lachen uit. Voor ons lag het restaurant, het heette natuurlijk Plaszicht.
Toen we gegeten hadden ging ze even opbellen naar huis. En dat zou de moeite van het vermelden niet waard zijn als ik niet moest vertellen wat er gebeurde toen ze terugkwam, toen ze dus de eetzaal weer binnenkwam en naar ons tafeltje terugliep. Ze keek me niet tegemoet, wat ze zei toen ze weer tegenover me zat vertel ik dadelijk, maar gedurende de korte afstand van de ingang tot aan het tafeltje zag ik haar zoals ik haar heel die middag nog niet had gezien.
Ze bewoog zich uitermate zelfverzekerd, ze staarde recht voor zich uit met een eigenzinnig dromerige blik, en ik zag plotseling | |
| |
dat het waar kon zijn dat er een Hugo had bestaan die voor haar stelen wilde. Ik zag dat haar beeld als een ziekte in de geest kon sluipen, de ziekte van een sprakeloos geïntrigeerd zijn, want het bleef nog altijd de vraag wat er zich feitelijk verborg achter haar ontoegeeflijke rechtschapenheid, haar afwijzen van alle problematiek en haar zelfgenoegzame ironie. Wat had ze ook weer gezegd? ‘Hij bleef zichzelf niet.’ Maar zij bleef zichzelf wel, ook al zou ze je tot stervens toe liefhebben, dat was haar geheim en haar macht.
Het beeld verdween toen ze weer tegenover me zat. Ze leek me toen meteen weer concreet, alledaags, een gewoon jong meisje. Ze keek me bovendien aan met een kinderachtig verholen plezier en ze vroeg: ‘Hoe zou je 't vinden om door een stortbui overvallen te worden? In de stad regent het al dat het giet.’
Ik zei rustig: ‘Maar dan wachten we toch.’
‘Dat kan niet, want in die tijd is het donker geworden. Het enige dat er op zit is opschieten. We moeten dus als de weerga naar de boot terug, en niet wandelen, maar rennen.’
Dat was het dus. Ze rende voor me uit en ik rende achter haar aan. Het was al begonnen te schemeren, het firmament was dichtgevallen en tot vlak boven de aarde gedaald, grauw en dreigend. Het was ook al begonnen te regenen, maar bijna onmerkbaar, met schaarse zware druppels. Ze rende dus voor me uit, met plezier om het avontuur, maar met nog meer plezier om mij; ik rende achter haar aan alsof ik haar nazat, zoiets had ik als jongen zelfs nooit gedaan, het was ridicuul. Af en toe lachte ze luidop alsof ze precies wist hoe ik me moest voelen. Lichtvoetig, speels rende ze dus voor me uit en zonder dat tartende plezier had ze ook zo op een sportveld kunnen lopen zoals talloze jonge meisjes dat doen. Zij was natuurlijk het eerst bij de boot en toen riep ze: ‘Zo heb je nog nooit achter een vrouw aangezeten.’
En ze lachte luidkeels, midden in mijn gezicht. Ik duwde de boot los en zei: ‘Stap in, ik roei.’
‘Neen, samen!’ en ze kwam naast me zitten. Het leek eerst alsof de druppels nauwelijks minder moeizaam vielen, ze vielen zwaar en eenzaam op het wijde watervlak, maar zienderogen begon toch hun aantal te groeien. ‘We halen het niet,’ zei ze, ‘we krijgen de volle laag.’
Ik wilde een ogenblik ophouden om mijn jasje uit te trekken en het haar om te slaan. ‘Neen,’ zei ze, ‘dat maakt niets uit, doorroeien.’
| |
| |
Ik probeerde dezelfde lange krachtige slagen te maken als zij, het ging erom de riem zo soepel mogelijk te hanteren en lang en krachtig in het water door te trekken. Het lukte. ‘Het gaat goed,’ zei ze, ‘je doet je best.’
Ze hield het gezicht opgeheven, ze lachte, ze had geloof ik wel willen zingen. ‘Ik hou van regen,’ zei ze, ‘ik hoop jij ook.’
Maar de regen werd dichter en ging sneller vallen, er was geen sprake meer van eenzame druppels op een wijd watervlak, het werd een stortbui, het gaf een ratelend geluid als van paarden in draf. Ik vroeg: ‘Waarom moest je eigenlijk opbellen? Om te vragen of het soms zou gaan regenen?’
‘Je bent nieuwsgierig,’ zei ze, ‘maar ik zal 't je zeggen; om te vragen of ze thuis niet verlegen zaten om de auto.’
‘En is dat niet zo?’ vroeg ik.
Ze gaf geen antwoord, ze hield ongeduldig haar riem in zodat ik weer gelijk met haar op kon. ‘Ik zal mijn best blijven doen,’ zei ik. De regen was nu zo goed als ondoorzichtig geworden, een compact neerstorten van water in tomeloze vaart, de paarden in draf waren niet eens meer te horen, het was een massaal dreunen geworden van stalen hoeven. Ik keek voorzichtig opzij, één ogenblik maar, ik zag dat ze niet meer lachte, dat ze niet meer aan zingen dacht, haar gezicht werd overstroomd en haar blouse en haar rok waren volkomen doorweekt. ‘Dat is te erg,’ zei ik, ‘dat is om ziek te worden.’
‘Doorroeien,’ zei ze kort, ‘zorgen dat je 't niet koud krijgt, dan gebeurt er niets.’
Ik roeide door, ik ging nog steeds gelijk met haar op, ik zei: ‘Maar ik bedoelde, ik zou niet graag willen dat jij ziek werd.’
En daarom kon ze toch weer lachen, met een verbaasd uithaaltje, en toen zei ze: ‘En je meent het nog ook, anders zou je 't niet zo stuntelig zeggen.’
Ik reageerde niet, ik zweeg, ik voelde de regen langs mijn rug stromen en in mijn schoenen staan, en het werd nog erger, de regen sloeg je in de ogen en in de mond, er kon feitelijk niets meer gezegd worden. Ik werd bovendien doodmoe, ik begon te hijgen. Ze merkte het, ze keek me van vlakbij aandachtig aan, ze vroeg: ‘Zal ik het overnemen?’
‘Nooit,’ zei ik en ik schepte adem en toen riep ik: ‘Als we 't niet halen, als we vergaan, dan heb ik je nog wat te zeggen. Ik zeg dat bij wijze van testamentaire beschikking; jij krijgt mijn hart!’
| |
| |
Ze lachte niet. ‘Goed,’ zei ze.
In de verte dook een vaag en betraand licht op. ‘Daar is het,’ zei ze.
We roeiden er zwijgend op af. Bij elke nieuwe slag zag ik haar handen, rood van kou, met witte knokkels. Ik vond haar flink en moedig, ik had toen graag iets liefs tegen haar willen zeggen, maar ik wist niet wat. Toen zei ik maar: ‘We hebben niets bij ons, geen regenjassen, geen verschoningen.’
‘Neen,’ zei ze.
En toen was de tocht volbracht en stonden we op de steiger. Voor één der ramen van het huis werd een gordijn opgetild, ze hadden ons dus al gehoord, en een ogenblik later kwam de botenverhuurder te voorschijn, maar hij bleef in de deurpost staan.
‘Kunnen we ons hier drogen?’ vroeg ze.
Maar hoe kon ze dat denken, het was toch zomer, er was toch nergens in huis vuur. Ik zei niets, ik betaalde hem en liep toen met haar naar de auto, zo snel ik maar kon. Het water klotste in onze schoenen, we hadden geen droge draad meer aan het lichaam, ik had een arm om haar schouders gelegd en ik merkte dat ze rilde van kou. ‘Als je naar de grote weg rijdt,’ zei ik, ‘dan is daar een hotel.’
Ze reageerde niet, ze startte de auto en reed de richting uit van de grote weg. ‘We nemen daar een heet bad,’ zei ik, ‘en vragen badjassen.’
Ze scheen me niet te horen, ze zat ingespannen door de voorruit te staren waarop de ruitenwissers nerveus en vergeefs de regen probeerden te weren...
Ik zat in een droge warme badjas in de hotelkamer en dacht na. Ik vroeg me af of ik naar haar kamer kon gaan en aankloppen en zeggen: ‘Kunnen we nog niet een beetje praten?’
En dan was het best mogelijk dat ik ook niets anders bedoelde. Misschien wilde ik ook alleen maar tegenover haar zitten en kijken. Ze had een zachte wanglijn, een kleine ronde kin, blauwe ogen, het mooiste daarvan was dat die zo wijd uiteen stonden, dat gaf haar die waakzame wetende blik. Maar daar ging het toch niet om, ik was niet verliefd, en zeker niet onrustig en begerig verliefd. Het ging me alleen maar om haar aanwezigheid, zonder meer, en dat zou ik kunnen zeggen. Ik zou haar kunnen zeggen hoe eenzaam ik was geweest, zelfs in het aangrijpendste gesprek | |
| |
met een vriend en zelfs in het meeslependste contact met een vrouw. Ik zou de namen van Paul en Francisca niet noemen. Ik zou haar alleen maar zeggen dat ik het heel deze dag naar mijn zin had gehad op een manier die ik niet meer voor mogelijk had gehouden. Ik was vandaag niet eenzaam geweest, maar ik had me waarachtig bekommerd om een samenzijn, dat was het wonderlijke. Ik was daar volledig bij betrokken geweest, ik had me teleurgesteld gevoeld, ik had me geërgerd, ik had ruzie gemaakt en ik had haar gekust en dat was een kostbaar en zinvol moment geweest ook al had ik dan maar heel even haar warme gesloten lippen ontmoet, en daarna had ik me nog laten uitlachen en tenslotte had ik mijn arm om haar schouders geslagen, dunne schouders waar een doornatte blouse op kleefde. Ik had van mijn leven niet zoveel kansen verzuimd om een vrouw naar me toe te praten en te veroveren, en ik had van mijn leven niet zoveel ernst gemaakt van zo weinig.
Maar dat kon ik haar weer niet zeggen, ik kon haar evenmin zeggen dat Stella nu voorgoed voor me had afgedaan en niet alleen omdat ze niet meer in mijn bestaan paste, maar omdat ik dat ook niet meer betreurde. Ik had het verleden afgeschreven, maar als ik haar dat zou zeggen zou ik misschien moeten toelichten hoe ik er ooit bij kwam om naar dat verleden terug te grijpen, ik zou haar dan precies moeten vertellen hoe ik er aan toe was geweest, ik zou moeten zeggen: Ik heb een strijd op leven en dood gevoerd om niet kapot te gaan aan mijn ontluisterde bestaan en ik deed niets anders dan verliezen en toen was dat de enige toevlucht die me overbleef.
Ik kon me precies voorstellen hoe ze kijken zou, bevreemd, afwijzend, ook al zou ik dan zeggen: Maar je moet niet uit het oog verliezen dat de tijd drong, ik had geen toekomst meer, ik had een ziek hart...
Op dat ogenblik klopte ze aan mijn kamerdeur en kwam ze bij me binnen. De badmantel hing tot aan haar voeten, dat maakte haar zeer kinderlijk. Haar haren die ze strak uit het gezicht weggetrokken en bijeengebonden droeg vielen in sluike strengen langs haar wangen, dat maakte haar mooi. Ik liep op haar toe en zei: ‘Ik wilde naar jou komen, maar ik ben een ongelukkig mens, ik heb een ziek hart, het is al honderden keren door de dood besprongen, het zit vol littekens, ik weet niet of ik daar ook nog maar iets mee beginnen kan.’
| |
| |
Ze begreep me precies. Ze keek me met een kalme lange blik aan en zei: ‘Maar je weet toch wel dat we verdronken zijn. En je hebt me je hart beloofd. Dus nu moet ik het ook hebben.’
En ze sloeg de armen om me heen en wachtte met lome oogleden op mijn omhelzing...
Ik kan niet vertellen hoe we elkaar in bed liefhadden die nacht, en niet omdat ik dat zou aanvoelen als een onkuisheid, maar omdat de sensuele vervoering aan zichzelf ontsteeg tot iets dat nu eenmaal onbeschrijflijk veel meer was. Ik kan dus alleen nog maar vertellen wat er daarna gebeurde:
Ik kon niet inslapen, ik wilde het ook niet, ik lag naast haar en staarde de duisternis in en ik moest heel scherp luisteren om haar te horen ademen. Ik dacht: Ze ligt naast me, ze slaapt, ze weet op dit ogenblik niet van mijn bestaan af, ze ligt roerloos besloten en verzonken in eigen lichaam. Maar als ik haar wakker zou maken zou ze onmiddellijk weer weten dat ik bestond en zou ze me liefhebben met dezelfde onvoorwaardelijkheid en gretigheid als daarstraks. Haar huid was glad en spande over een teder bekken, haar armen omklemden me met de blindelingse zekerheid der liefde en haar bonzende hart eiste met vertwijfelde passie het mijne op. Het is jammer dat ik nog zoveel woorden moet gebruiken om eigenlijk alleen maar dit te zeggen: het was liefde binnen de begrenzing van het bloed, binnen de beperkte menselijkheid, maar volmaakt vervullend, ik voelde me volmaakt verzoend en gelukkig...
Ik zag de dag aanbreken en hoorde de vogels ontwaken, ik keek op mijn horloge. Nog een goed uur, en dan moest ik haar wekken, maar tot zolang zou ik haar laten slapen, ik voelde me diep gelukkig. Het werd lichter en lichter en eindelijk kon ik haar zien, ik richtte me dus op, steunend op mijn elleboog, om naar haar te kijken. Ze lag met het gezicht naar me toegekeerd, een jong slapend vrouwegezicht. Het was blank van stilte, diep in zichzelf verzonken. Ik had nog nooit een menselijk wezen zo diep in zichzelf verzonken en verloren gezien.
Toen boog ik me naar haar toe, zo diep dat ik dat mooie gezicht bijna raakte. Ik voelde me zo bezield van liefde dat het me pijn deed. Maar ze merkte het niet, want ze sliep. Ik ging weer liggen en staarde voor me uit, overmand door melancholie. Dat ik haar had kunnen wekken om haar te hervinden gold niet meer. Ik dacht: Ze merkt het niet, ze zou het evenmin gemerkt hebben | |
| |
wanneer ik heimelijk was opgestaan en weggeslopen... En ik dacht: De enige waarachtige relatie die ons ingeschapen is is zelfs al in de slaap in gevaar. We zijn eenzaam en weerloos, zij en ik. Toch moesten we maar proberen om dat te vergeten, dat moest, dat was het enig menselijke, de enige mogelijkheid om de illusie van het geluk te bewaren, er was niet anders...
|
|