| |
| |
| |
Epiloog
| |
| |
Epiloog
King, die voor zijn venster had staan uitkijken naar Juliette, wijzigde zijn plan. Hij bleef niet langer dadenloos afwachten. Hij liep terug en vatte post voor haar huis. Dat duurde tot de avondval. Toen zag hij haar terugkeren. Hij had immers gezegd dat hij die avond bij haar komen zou. Maar hun ontmoeting voor dat huis mislukte enigszins, die was niet onbevangen, niet verheugd. Ze scheen te schrikken en zei toen: ‘Maar jongen, dat je daar al bent!’ - Hij greep haar handen, boog zich verliefd, vooral aandachtig naar haar toe en zei: ‘Dag Juliette.’ - Hij zag dat ze geen lippenrood op had, dat was er misschien af gekust. Hij zag dat in haar ogen een verzadigdheid glansde als na een liefdesavontuur. Hij zag tenslotte dat haar blouse gekreukt was alsof een hand daaronder had gewoeld. Hij deed alsof dat alles hem ontging en zei: ‘Ga niet naar boven, ik heb een heerlijk plan. We gaan in een leuk dingetje dineren.’ - Met dat leuke dingetje bedoelde hij een restaurant. Ze maakte eerst bezwaar: ‘Ik moet me toch wat opknappen. Ik heb gewinkeld en dan voel je je toch zo verfomfaaid, merk je dat niet? Dan voel ik me echt niet op mijn gemak.’ - ‘Dat is maar inbeelding,’ zei hij luchthartig, ‘kom, we nemen doodgewoon een taxi en in het restaurant kan je je toch altijd nog opknappen, als je dat nodig vindt, op het toilet.’ - Ze liet zich overhalen. In de taxi nam hij haar in een arm en kuste haar. Hij proefde stiekum of hij de sporen van de kussen die ze had gewisseld met de onbekende van die middag nog ontdekken kon. Haar lippen leken hem wat lauwer en wat minder delicaat dan anders. Maar genoeglijk was het nog wel. ‘Liefste,’ zei ze, ‘toch voel ik me niet op mijn gemak, zo zonder een behoorlijke make-up. Zal ik je nu eens iets bekennen? Voordat ik jou ontmoeten zou, ging ik altijd extra in het bad en deed ik altijd uren over mijn make-up.’ - ‘Ja,’
antwoordde hij overtuigd, ‘je houdt van me.’ - ‘Zeg liefste,’ zei ze weer, ‘wat is dat schattig van je om niet boos op me te zijn, ondanks die brieven.’ - Hij drukte haar nog vaster in zijn arm, hij had een ogenblik de neiging om zo vast te drukken dat hij haar tenslotte dood in zijn armen zou houden. Een dode Juliette, zo helemaal van hem alsof hijzelf haar geschapen had. Zo kwam het dat zijn arm begon te trillen, van ingehouden lust. ‘Liefste,’ zei ze toen voor de derde keer, ‘blijf je vannacht bij mij?’ - Hij liet zijn arm nu vrijuit trillen en hij antwoordde: ‘En niet alleen vannacht, maar heel mijn leven, en zo diep, zo absoluut, alsof ik dood zou zijn. Want doden vergeet men nooit, al denkt men dat. Doden bestaan, en juist doordat
| |
| |
ze bestaan hébben, begrijp je dat?’ - Maar Juliette liet hem gelukkig raaskallen, het enige wat ze volkomen zuiver opving was dat trillen van die arm, de lust in hem. Ze arriveerden aan een romantisch gelegen oud hotelletje, omringd door een oeroude tuin die aan een meer grensde. Het was ver buiten de bewoonde wereld. Ze werden gracieus ontvangen door een waardin met bruine vochtige blik. Ze was sentimenteel en oud en had onmiddellijk gezien dat daar geliefden kwamen. Ach, de liefde is toch zoiets heerlijks in het leven van de jonge mensen! Een gif is het soms ook, dat wist ze wel, en als ze in een foute dosering werd geproefd, dan kon ze zelfs gevaarlijk zijn. Maar deze twee, die proefden goed, die waren werkelijk een lust voor 't oog, gezond en warm van hart, hun ogen glansden... King zat alleen en Juliette was naar het toilet. Hij strekte lui zijn benen uit en keek door 't venster in de maanverlichte tuin. En verderop zag hij het meer waarvan het water zilverig weerspiegelde. Er lagen bootjes langs de kant. 's Zomers, in de zon, werd daar gezwommen en gestoeid, geroeid, gedroomd, geflirt. Er schalde dan ook gramofoonmuziek en daar werd op gedanst, daar in de tuin. De waardin kwam naast hem staan en keek welwillend naar zijn dromerig verliefd gezicht. ‘Is het hier warm genoeg?’ vroeg ze en stapelde wat blokken op het houtvuur. Het vuur werd levendig, het knisterde in het barstende hout en steeg in mooie gele tongen op. King strekte er zijn handen boven uit, zijn handen waren blank en krachtig en beefden niet. Hij zei tot de waardin: ‘We zullen hier dineren, lief moedertje.’ - Juliette kwam terug. Ze lachte hem van verre tegemoet. Haar ogen glansden en haar mond was rood als bloed. Ze zette zich weer tegenover hem aan 't vuur, hun voeten leunden aan elkaar. King zei: ‘Weet je, mijn liefste Juliette, van welk adres ik je vanmiddag opbelde?’ - En noemde onvervaard de naam van de opdrachtgever. Ze
verbleekte, maar King lachte geruststellend en greep snel haar handen. ‘Hij wil je,’ zei hij, ‘aan de galg brengen, dat weet je wel, maar dat gebeurt niet, je bent veel te lief.’ - Hij voelde dat haar handen kil werden en in haar ogen kwam een koude achterdocht. ‘En mij heeft hij dat opgedragen,’ ging hij voort, ‘en daar heb ik de uitgeloofde som voor binnen.’ - Ze trachtte met een ruk haar handen uit de zijne te bevrijden, maar dat lukte niet. ‘Verrader,’ zei ze en ze had een stem die hij nog nooit van haar gehoord had. Zijn handen hielden de hare rustig en staalhard omkneld. ‘Wat dacht je,’ zei hij met een diep teder geluid, ‘dat ik dus jou verraden had? Nooit, nooit!’ - En ondertussen bestudeerde hij aandachtig haar gezicht, een prachtig hard en liefdeloos gezicht, gevaarlijk weerbaar.
| |
| |
Ze zei, weer met die vreemde stem waaruit de glans verdwenen was en die gemeen boosaardig klonk: ‘Dus jij doet mee, jij hebt je ingelaten met mijn grootste vijand, dat durf jij dus.’ - Hij bestudeerde haar aandachtig. In haar ogen stond geen ontgoocheling te lezen, maar koude haat. Hij wist dat ze hem doden kon. ‘Stil,’ zei hij en hij glimlachte. Ze glimlachte terug. Ze bleven met de handen innig verstrengeld zitten. De waardin dekte de tafel, liet haar bruine vochtige blik over het paar waren en glimlachte bekoord met hen mee. Toen ze weer weg was, werd het gezicht van King weer zeer aandachtig en het hare vol genadeloze koude haat. ‘Luister,’ zei King, ‘die man zal jou blijven vervolgen tot het einde van je dagen en er is kans dat hij nog eens een King vindt zonder mijn liefde voor zijn prooi. Ik heb natuurlijk jou gespaard en hem zijn bloedgeld weten te ontfutselen. Die man moet ons nu niet meer lastig vallen. Weet je nu hoe ik het met je meen en wat ik voorheb met je vijanden, welke dat ook zouden zijn?’ - Hij liet haar handen los, strekte zich achterover in zijn stoel en keek haar afwachtend aan. Zijn ogen glinsterden en om zijn mond speelde een glimlachje. Hij zag dat er een gloed kwam in haar ogen, dat ook zij een glimlach om de mond kreeg, een glimlach die haar warm en teder maakte en verjongde. Ze stond op en hurkte aan zijn knieën op de grond. Zo keek ze naar hem op. Zo hief ze dus haar warme tedere gezicht naar hem omhoog. Haar ogen straalden en ze zei: ‘Je laat me dus niet in de steek?’ - Daarop stak hij zijn handen uit, legde die rond haar schedel en boog zich naar haar toe. ‘Nooit,’ zei hij, ‘nooit.’ - Op dat moment kwam de waardin weer binnen, nu met het diner. ‘De jongelui zullen wel heerlijk eten,’ zei ze en wierp een vochtige ontroerde blik op hen. ‘Waarom, denkt u,’ vroeg King, ‘behalve dan omdat
uw keuken natuurlijk prima is?’ - En beiden. King en Juliette, keken lachend naar haar op. Het was een plaatje, die jongelui, een plaatje dat het geluk voorstelde. ‘Verliefde mensen,’ zei ze ter verklaring. Toen wierp ze nog een paar blokken op het vuur en liet hen weer alleen. Ze zaten voeten tegen voeten en oog in oog. King schonk wijn in hun glazen en hief het eigen glas omhoog. ‘Op het geluk,’ zei hij en keek bespiegelend zijn glas in, maar zette het toen weer, zonder er uit te drinken, neer. ‘Je drinkt niet,’ zei Juliette verontrust. Ze ging rechtop zitten, maar legde beide handen op de tafel met een gebaar van weerloosheid en overgave. King tastte daarop in zijn binnenzak en toonde een bundel fijn beschreven vellen papier. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dat schrijf ik: Uit het leven van een speurder. Nog maar één bladzij en dan is het een roman. Zolang die er niet bij geschreven is, zal ik niet drinken.’ - Hij boog
| |
| |
zich naar haar toe: ‘En meer steekt daar niet achter.’ - Er lichtte daarbij in zijn ogen een felle glans, verliefd en samenzweerderig. ‘Wat er nog in het flesje is’ zei hij toen zacht, ‘bewaren we nu voor een ander doel.’ - ‘Voor welk?’ - En Juliettes mooie vlinderlichte handen schoven dichterbij, en haar gezicht werd donker in een blos. ‘Daarmee,’ zei King, ‘gaan we nu onze rust verzekeren, begrijp je me?’ - Ze glimlachte, haar tanden glansden vochtig en blank. Ze drong haar voet tussen de voeten van King in en keek hem tegelijkertijd diep in de ogen. ‘Hoe dan?’ vroeg ze. Haar stem was wankel. ‘Ik doe dat wel,’ zei hij, ‘ik ga hem zeggen dat jij de brieven teruggestolen hebt en dan neem ik de kans wel waar als ik een borrel met hem drink.’ Hij boog zich dieper naar haar toe en fluisterde haar met stokkende adem van hartstocht de prachtigste liefdesverklaring toe die ooit een gifmengster verlangen kan: ‘Ik zal zijn hart verknoeien in jouw naam, ik zal hem naar de bliksem helpen in jouw naam. Gezegend zij jouw naam. En als dat is gebeurd, dan staat er geen gevaar meer tussen ons, dan zijn we één, en niemand zal ons ooit nog kunnen scheiden...’ Over de tafel heen kusten ze elkaar. Het was een licht beroeren van elkaars lippen, en niettemin de gloeiendste bezegeling van een verschrikkelijke hartstocht. Juliette greep haar tas. Haar handen trilden, maar bleven vaardig, resoluut. ‘Hier,’ zei ze en ze reikte hem iets toe, verborgen in haar tot een vuist geknepen hand. Hij voelde het in zijn gerede hand duwen, een kleine hartvormige flacon. Hij hield het weggeborgen in zijn vuist totdat het even warm was als zijn handpalm. Hij voelde de voet van Juliette langs zijn been strijken, hij zag haar grijze ogen met een hete glans in de zijne rusten. ‘Dit is een hart,’ zei hij,
‘wat ik daar in mijn hand heb. Ik zal het stuk maken, vergruizelen.’ - Toen schoot de voet van Juliette tot op de hoogte van zijn knie. Hij greep die voet en knelde die tussen zijn benen met zo'n geweld dat ze het uitkreet van pijn en haar ogen van hartstocht even samenkrompen.
Na het diner dronken ze koffie bij het houtvuur. Er was een matheid over Juliette heen gekomen die haar als het ware in die lage diepe stoel geworpen had. Ze lag achterover en haar mooie smalle hoofd hield ze naar 't vuur gewend. De vlammen speelden licht en schaduw over haar gezicht dat oplaaide uit duisternis en er dan somber in terug zonk. Haar stem was traag en langoureus. ‘Vannacht,’ zei ze, ‘moet je erg lief zijn.’ King stond op en knielde bij haar neer, hij legde zijn hand gewichtloos in haar schoot. ‘Waarom?’ vroeg hij verliefd, ‘zeg me dat eens.’ - Ze zweeg, glimlachte met dichte ogen, legde haar hand op de zijne die in haar schoot rustte en drukte
| |
| |
die tegen zich aan. Toen zei hij zacht: ‘Ik zal zo lief zijn, zo ontzaglijk lief!’ - En hij stond op. ‘Wij gaan natuurlijk hier niet weg, we blijven hier vannacht. Dat zal ik even gaan bespreken.’ - Ze bleef met dichte ogen zitten en met diezelfde moede glimlach van verlangen...
Hij verliet dus het vertrek, hij liep de gang in waar de waardin haar keuken had. Hij liep die keuken, waarvan de deur gesloten was, voorbij. Hij greep zijn jas en liep naar buiten, achter het huis. Daar was de achtertuin, in maanlicht, en de bomen stonden er groots en zwart tegen een achtergrond van weiden. Rechts van de tuin was water, een inham van het meer. Het water glansde somber binnen de ronde oeverrand van riet en struiken. Hij liep daarheen. Hij hield de handen in de jaszakken en voelde het gifflesje in de zak van zijn colbert. Spiedend keek hij over het water heen. Het was zo stil tot aan de einder van duisternis dat hij er zich over verbaasde hoe snel een mens het leven achter zich ontkomen kon. Hij knoopte toen zijn jas los en haalde het flesje uit de zak van zijn colbert. ‘Dit is haar hart,’ zei hij. Hij bracht het aan zijn mond en kuste het. En daarna wierp hij het in 't water. ‘Nu,’ zei hij tot zichzelf, ‘is het voorbij.’ Hij knoopte zijn jas weer dicht en boog zich naar een meerpaal. Daar wikkelde hij een scheepstouw los. Hij stapte in een boot en greep de riemen. Met brede ferme slagen roeide hij het meer op. Niemand belette hem dat. De maan stond bleek en gloeiend in de duisternis, de sterren flonkerden, het water zong onder zijn roeispanen. Hij dacht: Daarginder zit een vrouw, zij heeft geen hart, zij wacht op me, maar ik besta niet meer. King, die bijzondere avonturier, die handig en vulgair, en listig en romantisch kan zijn, is dood. Hoe zou ik dan de laatste bladzij kunnen schrijven? Hoe maak ik dan nog van: Uit het leven van een Speurder een roman? Maar ondertussen was hij midden op het meer. Hij liet de riemen rusten en keek om. Heel in de verte zag hij een klein licht, daar moest ze zijn. De kleinste ster boven zijn hoofd was mooier, mysterieuzer en wezenlijker twinkelend. Hij keek omhoog. Hij voelde zich ontzaglijk klein en dankbaar. Die laatste bladzij komt er niet meer op
aan, dacht hij. Hij haalde de papieren over: Uit het leven van een Speurder uit zijn zak. Hij bracht die aan zijn mond en kuste die, uit dankbaarheid, zogoed als hij het hart gekust had uit dankbaarheid. Hij dacht: De laatste bladzij is misschien niet eens mijn taak. - Hij scheurde de papieren in wel honderd snippers en daarna wierp hij die in 't water. ‘Dit,’ zei hij, ‘is nu ook voorbij.’ Toen vatte hij de riemen op en roeide verder, over het meer, tot aan de overkant. Hij had wel willen
| |
| |
zingen, maar hij deed het niet. Een lofzang op de sterren, maar hij vreesde zijn kleine stem. En aan de overkant sprong hij de oever op. Hij dacht: Dit is de wereld, was ik er ooit eerder?
|
|