Drie romans
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
De Kruisvaarder | |
[pagina 443]
| |
Was het een daad van moed, of was het juist lafheid? Nam ze haar lot eindelijk voor 't eerst in eigen handen, of tiranniseerde het haar j uist vollediger dan ooit tevoren? Ze wist het niet, zeker niet toen de boot zich losmaakte en de mensen op de kade begonnen te wuiven. Op dat moment ontzonk haar elke gedachte. Volkomen gedepersonaliseerd stond ze aan de reling en wuifde terug. Haar hand bewoog zich traag heen en weer in het lege en ze hield de blik op moeder, broer Karel en diens vrouw gericht. Ze zag hen naar haar opstaren en hun gezichten stonden ernstig: Daar gaat ze! Ze zag ook dat moeder met de vrije hand een zakdoek tegen de ogen drukte. Als ze haar nu kon vragen: ‘Waarom huil je?’ - ‘Daar gaat ze, onze Virginie, onze arme Virginiei’ - Het had iets van een plechtige uitvaart: ‘Nooit zien we haar terug!’ - Virginie liet haar wuivende hand zakken en leunde op de reling. Daar staan ze: Moeder, met haar brede gezicht omlijst door peper-en-zoutkleurig haar, een lelijke vrouw, niet lelijk genoeg om weerzin te wekken, maar wel lelijk genoeg om zoiets weerzinwekkends als Virginie op de wereld te hebben geschopt. En Karel, een onbeduidend mens, een onbenul; als hij zich straks afwendde zou hij zijn zuster ook godzijdank op slag vergeten zijn, dat stond vast. En zijn vrouw, banaal, gehaaid. En dat vormde een driemanschap waar je niet tussenkwam, eensgezind in hun bekrompen zelfingenomenheid, eensgezind vooral in hun meelijdende en afkeurende kritiek op die arme Virginie: Zo loopt een leven als je je plaats niet weet! Maar nu, dat meelijdende uitgeleide kon er nog wel af, zonder te schreeuwen van kade tot reling: ‘Zo loopt het nu!’ - Haar handen lieten de reling los en haar blik liet de drie gestalten op de kade los. Onzeker deed ze een stap achterwaarts en keek ze om zich heen. Wuivende en krampachtig glimlachende mensen, met bevende mond, met betraande blik. Mooie mensenhanden, mooie mensengezichten. Ze boog het hoofd en liep schuw naar de trap die naar de hutten voerde. Op de passagierslijst had ze gelezen dat ze haar hut zou delen | |
[pagina 444]
| |
met een mevrouw Sterreveld. Maar die was nu stellig nog op dek. Waarom klopte ze dan toch aan? Twee kooien, twee stoelen, een wastafel, een opklapbaar tafelblad ernaast. Omzichtig deed ze de deur achter zich dicht en liep op een koffer toe die bij de wastafel stond. Ze greep de label die eraan hing en las die met schichtige nieuwsgierigheid; Sterreveld, de eerste nieuwe figuur in haar nieuwe leven. Toen ging ze op de rand van een kooi zitten. Ziezo, dat was voorbij. Maar in haar borst voelde ze haar kloppende en nerveus trillende hart. En toen ze haar handen voor zich uit hield, begonnen die ook te trillen. Maar is het ook niet als 't ware een moord, als je heel je familie uit hart en hoofd zet? Terwijl ze je alleen het kwaad hebben gedaan van hun afkeurende meelij? Ondertussen gleed de boot voort over de vlakke rivier. De gestalten op de kade vervaagden meer en meer, en straks zou ook de kade vervaagd zijn. Zou Virginie nog niet één keer kijken? Neen, ze bleef op de kooi zitten. ‘Vaarwel,’ dacht ze, ‘van nu af aan bestaat er niets of niemand van vroeger meer voor me. Ik heb de wereld achter me ter dood gebracht en ik ga een nieuwe wereld tegemoet, een wereld waarvan je voorafweet dat je er niet thuis hoort en dan doet het er niet toe wat je daar gebeurt. Neen, lafheid was het niet, maar moed; en ze zou moedig blijven ook, dat bezwoer ze zich.’ - Maar toen ging de deur open en zag ze mevrouw Sterreveld. Een zeer blank gezicht, blauwe ogen en grijzend haar; het gezicht van een vriendelijke sentimentele vrouw. Ze kwam binnen en een ondeelbaar ogenblik deinsde ze terug. Maar onmiddellijk daarop liep ze resoluut op Virginie toe. Ze lachte overtuigend vriendelijk, ‘want vriendelijkheid,’ meende ze, ‘was een paspoort dat vele grenzen slecht.’ ‘Virginie van Loon?’ zei ze dus opgewekt en op vragende toon, en ze reikte haar de hand. Helaas, Virginie was het gebaar van zelfbeheersing niet ontgaan, en de geldigheid van het paspoort verviel. Ze aanvaardde de uitgestoken hand om die zo snel mogelijk schuw los te laten. Ze voelde haar ogen heet worden en plotseling verborg ze beverig zuchtend het gezicht in de handen. Mevrouw Sterreveld zou dat wel toeschrijven aan het scheiden dat immers lijden met zich meebrengt, maar in de duistere kom van haar handen beweende ze enkel maar een teleurgestelde verwachting. Op vijandschap had ze gerekend in de nieuwe wereld die ze zocht. Geen kwetsend meelij meer, maar eindelijk de bevrijdende naakte vijandschap waartegen ze zich teweer kon stellen. Geen | |
[pagina 445]
| |
tact, geen troost meer, daar kon ze niet meer tegen op. ‘Kom, kom,’ zei toen mevrouw Sterreveld, ‘we worden niet verbannen!’ - Daarop trok ze de handen weg van 't gezicht en staarde stug en haatdragend voor zich uit. Mevrouw Sterreveld had zich overigens al tactisch afgewend en hield zich bezig met haar koffer. ‘Zo'n koffer,’ zei ze, ‘daar komen altijd schrammen op.’ - En ze controleerde het slot. Ondertussen dacht ze: ‘Wat een gezicht, God zal me bewaren.’ - En terzelfdertijd ontmoette ze haar eigen verouderend gezicht in de spiegel boven de wastafel. Waren het die zware oogleden, zwaarmoedige luifels? Of de mond, een verticaal gerimpelde gelige en veel te lange bovenlip, een apemond, een apebek? Het geheel was treurig en beestachtig. Daarna keek ze zichzelf nog een keer in de spiegel aan en dacht ze aan haar gestorven echtgenoot zoals die zijn rechterwang tegen haar linkerwang kon leggen, en dan zijn linkerwang tegen haar rechterwang: ‘O mijn vrouwensnoetje.’ - God zal me bewaren! - Een gezicht bedriegt zelden. Gelijk Virginie stug en haatdragend was, duidde het gezicht van mevrouw Sterreveld op sentimentaliteit. Maar waar die zich oorspronkelijk had betrokken op het persoonlijke, had die zich uiteindelijk weten te veredelen in het ideologische. Achter haar vriendelijkheid verborg zich een fanatieke ideologische gevoelskracht, en haar ontroeringen in het persoonlijke gewonnen meer en meer een smalende trek. Zo dacht ze nu: ‘Waarom is God zo mateloos in Zijn scheppingsrazernij? Hoe verantwoordt Hij zoveel lelijks, dat de stakker zelf godsonmogelijk verhalen kan op innerlijk schoon dat daar tegenop zou wegen? Neen, hier was God weer eens te ver gegaan, zoals trouwens zo vaak. Zoveel te duidelijker je de schepping overzag, zoveel te duidelijker ook openbaarde die zich als een onvoltooid werkstuk, aan God ontvallen, aan de mens toevertrouwd.’ Ze wendde zich tot Virginie: ‘U werd toch wel weggebracht? Ik zag u niet aan dek.’ Virginie staarde stug voor zich uit; haar oogleden luifelden, haar onderlip hing obsceen omlaag. ‘En wat gaat u doen in Indonesië?’ - De onderlip spande zich en bewoog: ‘Ik ben onderwijzeres.’ - ‘Nou, kijk eens aan,’ besloot ze alsof daarin alle troost geborgen lag. Maar na een ogenblik, wijsgerig toelichtend: ‘Wat er ook achter je ligt, kind, de toekomst is het enige waar je op afgaat en waar je belang in behoort te stellen. Vooral straks in Indonesië.’ - Dat laatste zei ze met nadruk. En toen nog: ‘Knap je maar wat op en kom dan naar de bar, dan zullen | |
[pagina 446]
| |
we er eens op drinken.’ - Ze liep naar de deur en voordat ze die achter zich sloot: ‘Komen, hoor.’ Virginie maakte zich niets wijs. Dat was nog steeds de stembuiging van het meelij. Zou dat dan zo blijven? Ook in haar nieuwe wereld? Zouden ook hier alle vrouwen mannelijk beschermend en alle mannen vernederend vriendschappelijk tegen haar zijn, althans voorzover ze voorgaven 't goed met haar te menen? En zouden ze ook hier achter de hand over haar fluisteren, walgend, spottend? Maar ondertussen bette ze toch de ogen en kamde ze haar haar. ‘Blijf ik hier,’ dacht ze, ‘dan heb ik mijn eerste nederlaag geleden; maar ga ik, dan valt er misschien iets te winnen, terug te winnen.’ - Ze keek zichzelf in de spiegel streng aan, en met zo'n kracht dat de gestrengheid haar lelijkheid verreweg overheerste. ‘En zo moet ik dan gaan,’ droeg ze zichzelf op, ‘de mensen tegemoet alsof ik met een wrede soort kinderen te maken heb, en over kinderen, al zijn ze nog zo verwilderd of verdorven, heb ik groot prestige.’ - Inderdaad, ze bestierde, zegende en tempteerde de kinderlevens als een Godin; ze liep langs de schoolbanken en keek neer op vreesachtige of aanhankelijke blikken alnaar ze mopperde of prees. Geen kwajongen, die ongehoorzaam durfde te zijn. En geen kwajongen, die haar niet mocht. Nooit conflicten. Vergelijk daarbij Marianne, wat maakte die van haar werk, dat onbeduidende en toch op een bepaald gebied zo geraffineerde... enfin, niet aan denken. ‘Stik maar, jij Marianne... ik wou dat je werkelijk verstikte onder de haat waarmee ik je naam uitspreek; enjij Egbert, zwakkeling, huichelaar... of neen, toch niet, enfin, stikken jullie toch maar, allebei. Wat dacht je, jij Egbert, dat je nog voor me bestond? Neen, dood verklaard ben je, net als mijn eigen moeder - ik kan niet anders - die zich altijd schuldig gevoeld heeft tegenover me en me dat nog liet merken ook, dat was 't ergste. Maar van nu af aan ben ik een eenzaam geborene, ik ben alleen en vrij, en alwie me van nu af aan tegemoet komt, die treed ik op mijn beurt tegemoet, en niet meer schuw, voorbereid op meelij en kritiek, maar onvervaard, oog in oog. Ze mogen me haten, maar eronder krijgen ze me toch niet meer.’ - En toen liep ze de smalle gangen door naar de bar. Agressief trad ze daar binnen en keek ze rond. Het mocht haar niet deren dat misschien hier een gesprek verstomde, daar een blik haar met een wrede aandacht opnam: kijk daar nu eens. - Ze droeg een donkerblauwe jurk met een witte ceintuur, en nylons en zwarte | |
[pagina 447]
| |
pumps, en om haar hals hing een gouden kettinkje met een medaillon, waarin een portretje kon worden verborgen. Ze had beslist geen slecht figuur. Had ook Egbert dat niet beweerd? Ze liep de bar door recht op mevrouw Sterreveld af, die met iemand zat te praten. Ja, Egbert had dat ook eens beweerd. Egbert lachte, en door de kier van de deur die haar klas met die van Marianne verbond loerde ze een tafereeltje af dat haar daarna menige slapeloze nacht bezorgd had. Egbert had een lang bleek gezicht, dat in het oog der liefde dat van een dromer kon zijn. Toen hij lachte werd dat gezicht van wekelijke dromer de vulgaire imitatie van een faunskop; niet de kop van een faun die in een bos geboren was, maar van zo een die tussen de mensen verkeren wilde, bewijs van zijn verdorven aard, en die geen gevaarlijk jolige overmoed kende, maar voze bluf. ‘Ik? Ik iets voelen voor Van Loon? Omdat ik haar figuur niet al te gek vind? Maar schat! Maar dan eerst een krant over haar kop, snap je wel, dan misschien, en dan nóg uit barmhartigheid.’ - Hij lachte, en Marianne lachte ook en zei speels: ‘Jij schoft.’ - En Virginie had nogal gedacht dat hij een ridderlijke vriendschap voor haar had, en dat ze daardoor veilig en beschermd stond in zijn gedachten. Door die ervaring was de enige brug waarover ze toen de mensen had kunnen bereiken weer volledig kapot gebombardeerd, en sindsdien stond ze weer voor de diepste ravijnen van diep wantrouwen als het niet om een kind ging, maar om een mens. Het enige wat dus nog te proberen viel was de mensen als kinderen te beschouwen, verdorven kinderen die van geen leed wisten en daardoor wreed waren. ‘Zo, kind,’ zei mevrouw Sterreveld, en de heer die naast haar zat stond op, noemde zijn naam en trok een barkruk bij. De tweede figuur in haar nieuwe leven. Maar was dat een kind? Moest deze bedwongen worden met het prestige dat ze in zich had? Meneer Kraaiman zat alweer kalm op zijn barkruk, zonder enig blijk te geven van bedwongen meelij of hilariteit. Hij was op het eerste gezicht dus kalm, gemoedelijk, en vertoonde bovendien een goedkoop joviale glimlach, ingebed als 't ware in mondlijnen en wangplooien. Achter brilleglazen glom echter zijn even schichtige als nuchtere blik even ongunstig misschien als intelligent. De hoon lag hem ver, leek het, nog verder lag hem het meelij. ‘Meneer Kraaiman,’ begon mevrouw Sterreveld, ‘is regeringsambtenaar met wie weet hoeveel invloed.’ - Daarop hief deze de handen afwerend | |
[pagina 448]
| |
omhoog. ‘Ho, ho,’ zei hij. Lui gekromde handen waren het. ‘En juffrouw Van Loon,’ zei toen weer mevrouw Sterreveld, ‘is onderwijzeres.’ Ze keek heel onschuldig: ‘Of bemoeit u zich nooit met onderwijszaken?’ - Hij schudde het hoofd en glimlachte nog jovialer dan eerst. ‘Die vrouwelijke nieuwsgierigheid,’ zei hij. Mevrouw Sterreveld deed koket. Ze glimlachte terug met de lippen heel precieus tegen de tanden gedrukt en zei toen zinspelerig: ‘En toch, Virginie van Loon, kan je daar niets van zeggen. Tot je superieuren behoort hij in ieder geval, op de een of andere manier, in Indonesië.’ - Een ogenblik scheen het te bliksemen achter zijn brilleglazen, maar dat tastte zijn joviale glimlach niet aan. ‘In Indonesië,’ antwoordde hij op gemoedelijke toon, zich tot Virginie wendend, ‘ben ik in administratieve dienst. Maar wat erger is, ik voel niets voor de Revolutionairen, en dat maakt me in de ogen van mevrouw Sterreveld hoogst onbetrouwbaar.’ - Hij lachte. ‘Maar aan boord hebben we nog vakantie en zijn we dus nog incognito.’ - Hij hief weer de handen afwerend op: ‘Geen dienst, geen politiek; incognito.’ - Ondertussen vroeg hij zich af: ‘Is dat contact tussen die twee toevallig?’ Hij wist dat mevrouw Sterreveld zeer bijzondere connecties had, hetgeen haar in staat stelde om naar Holland te reizen en weer naar Indonesië terug te keren, maar daarnaast flirtte met Indonesische vrijheidsidealen en met de Revolutionairen sympathiseerde. Maar bleef het daarbij? ‘De staatsgevaarlijke figuren van tegenwoordig,’ dacht meneer Kraaiman, ‘zoekt men misschien zelfs niet vergeefs onder vriendelijke en bij nadere beschouwing enigszins dwaze dames van de soort Sterreveld.’ En toen fixeerde hij zijn blik weer op Virginie en vroeg hij haar overrompelend en met geslaagde oude-herenschalksheid: ‘Maar zou ik misschien wel mogen weten om welke van de twee enig mogelijke redenen u naar de Oost wilde? Ook uit idealisme, zoals mevrouw Sterreveld? Of om een ruzie in Holland, maar dan met Amor?’ - Virginie bloosde zo plotseling en hevig dat haar sombere ogen begonnen te gloeien alsof die vol tranen stonden. Hij glimlachte bijna ontroerd en hief weer zijn trage handen: ‘Neem me niet kwalijk. Trouwens, ik ken het leven, ik ben ook jong geweest.’ - Hij wist precies hoe plomp hij was, maar achter die plompheid school een enorme tact. Om te beginnen wist hij nu dat zij niets met de geestdrijverijen van Sterreveld te maken had. En welke man op deze boot zou eraan gedacht hebben om zo'n lelijke vrouw liefde en liefdesverdriet toe | |
[pagina 449]
| |
te schrijven? Alleen de bon-viveur die hij nu eenmaal was kon dat en deed dat ook. Virginie, de lelijkste vrouw ter wereld, zou hem daar zeker niet om haten. Op dit moment voerde het lot, dat graag tegenstellingen met elkaar confronteert, de mooiste vrouw ter wereld de bar binnen. Kraaiman zag haar het eerst. ‘Oh, la la,’ zei hij en bespiedde haar loom en loerend. ‘Ik ken haar wel, het is Louise Riffeford.’ Terwijl Virginie omkeek om haar te zien, greep hij zijn glas, dronk het leeg, zette het weer voor zich neer en wees ernaar, zwijgend, met gebiedende wijsvinger. Er voer een ontstemming door hem heen. Hij realiseerde zich dat hij zich daar zat te vermaken met twee vrouwen, die geen van beiden de mannelijke aandacht waard waren; hierin lag bewijs hoezeer hij al bon-viveur af was. Een Indonesische bediende nam het lege glas weg en zette er zeer eerbiedig een vol voor in de plaats. Aan tafel zat Virginie schuin tegenover Louise Riffeford. Wat was er zo mooi aan haar dat men, eenmaal in de ban van dat schone, het kijken niet moe kon worden? Was het haar blik? De oogkassen waren zeer nobel van vorm, de irissen, groen-grijs, dreven in een zeer teder wit. Maar dat alles viel pas op nadat men die blik zelf al onvoorwaardelijk mooi gevonden had. Daar ging dus nog iets aan vooraf wat onmiddellijk ontroerde, datgene wat de glans van de blik bepaalde, een innerlijke spanningsverhouding tussen schroom en werelds weten. Maar ook kon het de glimlach zijn, die voor sommigen de blik overheerste. Het merkwaardige was dat ook hier het schoon gevormde, de wulpse mond, in de hoeken opkrullend, en de volmaakte dentuur, pas bij nadere beschouwing opviel, en dus ook weer nadat de glimlach die men het eerst ontdekt had een spanningsverhouding prijsgaf, dit keer tussen zin voor humor en zinnelijkheid. ‘Haar gezicht,’ dacht de jonge stuurman, die, hoezeer dat als regel ongebruikelijk is, aan dit diner mede aanzat, en wel naast Virginie, ‘haar gezicht lijkt sprekend op dat van Da Vinci's Johannes de Doper.’ Hiermee overdreef hij; het was minder mysterieus en menselijker zinnelijk. En toch was het een vergelijking die trof. Ook Louise Riffeford, door haar schoonheid, scheen de lieveling van een God, en geen van de tafelgenoten scheen dat volkomen te ontgaan. Hoe de gesprekken ook liepen, alle aandacht convergeerde, deels openlijk, deels heimelijk, in dit door een God onderscheiden wezen. De jonge stuurman die iets van schilderkunst af wist, | |
[pagina 450]
| |
maar ook iets van psychologie, zag en begreep hoe inspiratief haar aanwezigheid werkte, en dat vervulde hem van weemoed. Hij keek naar haar met dat begrip en die weemoed in zijn blik, en op dat moment maakte haar blik halt in de zijne. Het enige wonder dat stervelingen elkaar kunnen openbaren voltrok zich; zij werden beiden op slag religieus overtuigd van het unieke en onvervangbare, dat de een voor de ander zou gaan betekenen, en kracht van bewijs voor die overtuiging was hun geloofskracht. En zij geloofden beiden ook dat dit diner aan boord van dit schip het moment was waarheen hun onvervulde levens zich hadden moeten richten ter uiteindelijke vervulling. Zo geloofden zij dus in elkaar en zichzelf, en hoezeer zij de omstandigheden, die slechts hun liefde dienden en verder niets, hadden moeten loven, het was alsof er plotseling geen schip, zelfs geen zee, geen Holland en geen Indonesië meer bestond. Daar waren alleen nog maar Louise Riffeford en stuurman Wings. Niemand merkte dat. Louise Riffeford keek hem uit schroom en voorzichtigheidshalve alweer voorbij en haar blik rustte thans op Virginie. Ze zag Virginie niet, al keek ze naar haar. Ze zag niet dat dit de lelijkste vrouw ter wereld was, zoals zijzelf de mooiste. Misschien kwam het ook daardoor dat ze dat evenmin later zag. Virginie leek haar, later dus, een lelijke vrouw, maar met zo'n grootse gepijnigdheid in elke trek van het gelaat dat zij haar daarom weer van een bepaald schoon moest vinden. Ze keek dus Virginie aan met die beschroomde, toch werelds wetende blik, thans bovendien glanzender dan ooit; en toen leek ze wel even op de mysterieuze en liefelijke Johannes. ‘Ik ben Louise Riffeford,’ zei ze en lachte de Johannesglimlach. Wings voelde zijn wezen volstromen van haar naam, en al wat hem ooit tevoren vervuld had gleed uit hem weg. ‘Liefde, nu weet ik het,’ dacht hij, ‘is een herboren worden met ongeschonden ziel en begenadigde zintuigen. Zeelieden zijn meestal de poètes maudits van liefdewerkelijkheid. Ze verkommeren in kroegen en bordelen, en schrijven hun verzen in het luchtledig. Maar dit is feit en waarachtigheid...’ en hij durfde zelfs Louise Riffeford uit zijn blikveld bannen. ‘Ik heb haar ontdekt,’ dacht hij, ‘ze is er en ze zal er altijd blijven, en als ik haar niet zie bestaat ze enkel maar des te heviger in me.’ Ik ben Louise Riffeford, had ze gezegd. En stuurman Wings wendde de blik van haar af en keek naar degeen tot wie die woorden in schijn gericht werden, naar zijn tafeldame, Virginie van Loon. ‘Kijk,’ dacht hij, ‘hoe | |
[pagina 451]
| |
mooi zelfs lelijke mensen zijn als de betovering der liefde hen als een onzichtbare muze streelt en beademt. Zo stuurs en streng ze eerst leek, zo ontwapend en wekelijk dankbaar was ze nu.’ - ‘Kijk,’ dacht op haar beurt mevrouw Sterreveld, ‘ook zij ontdekt dit prachtige creatuur als de schepping van een God in een van zijn allerzeldzaamste bevliegingen voor absolute harmonie.’ - Zij, Virginie, had zelf niet kunnen uitmaken of het nu de adem van een muze was of wel de bevlieging van een God die haar ontroerde. Ze onderging een ongekend en ondefinieerbaar gevoel van hoop. Op die manier had misschien ook muziek of een gedicht haar boven haar eigen misère uit tot bewondering en dankbaarheid kunnen bezielen. Zelfvergeten keek ze dus naar Louise Riffeford en het ontging haar, hoe zich toen een gesprek over de betekenis van namen ontwikkelde. Wist dan niemand wat de naam Louise betekende? Neen, niemand. Kraaiman beloofde dat hij er een boek op zou naslaan en dat hij het haar dan schrijven zou. Louise Riffeford schonk hem een erkentelijk glimlachje, en toen zei hij: ‘Waarom heet u niet Johanna? Dat betekent liefde.’ - En hij keek haar schalks aan. In zijn tijd was hij een vrouwenliefhebber geweest, zodat hij zich thans ook graag een vrouwenkenner noemde. Hij voorzag al dat Louise Riffeford het hartsavontuur voor velen zou worden rondom deze tafel. Niet voor hem, helaas, hij moest zich beperken tot kijken en grapjes maken, en daar had hij zich mee te verzoenen. Niettemin was hij het toch maar die hier de charmante dingen zei. ‘En de andere dames?’ vroeg hij toen loyaal. En nu moest elke dame haar voornaam zeggen. Was er iemand ook maar verwonderd over dat mevrouw Sterreveld Sophia heette? Sophia betekende wijsheid, en was er wijzer vrouw denkbaar? Kraaiman vond haar in zijn hart veeleer dwaas, van een dwaasheid die een zekere charme heeft zolang die maar niet gevaarlijk werd. Eigenlijk was het bijzonder vrouwelijk, dat sympathiseren met onderdrukten, enz. Hij hoopte dat hij erom kon blijven lachen, dat hij geen intriges op het spoor kwam die hem dat onmogelijk zouden maken. En daarom zond hij haar een goedmoedige glimlach toe, zoals een superieur man zou kunnen lachen tegen zijn vrouw wanneer deze amusant-ernstig onhoudbare stellingen verdedigt. Sophia, wijsheid! - Wonderlijk toch, hoe een naam bij een vrouw passen kan. ‘En wat is uw voornaam ook weer, juffrouw Van Loon?’ - Ze zei, stemloos van verlegenheid: ‘Virginie.’ - ‘Wat zegt | |
[pagina 452]
| |
u? Hoe zegt u? Virginie? Maagd,’ zei iemand met geaffecteerde stem. Aller ogen keken snel van Virginie weg en er viel een stilte. Maar een andere stem wierp zich daar onvervaard in: ‘Zeker, die betekenis weet nu letterlijk iedereen, uit het Engels, het Frans, het Latijn.’ - Louise Riffeford hield de blik beschaamd op haar bord gericht, maar haar mondhoeken krulden verdacht. Ze kampte tegen een hevige lachkramp, niet om die arme Virginie, dat spreekt vanzelf, maar om dat onbeholpen stilzwijgen van heel een tafel, en om die grove tact. Als Kraaiman nu zijn mond gehouden had zou er misschien nog niets gebeurd zijn. Maar hij verhief zijn stem, en met de plompe nadruk van de gewezen bon-viveur, die meent dat hij in de conversatie met vrouwen altijd wel weer de gevaarlijke klippen te omzeilen weet, zei hij: ‘Ho, ho, mevrouw Louise Riffeford, ik heb zo'n idee dat uw naam wel iets heel ondeugends betekent.’ - Louise Riffeford sloeg nerveus de handen voor het gezicht en barstte in lachen uit, en iedereen, bevrijd, lachte met haar mee. Een lachsalvo, dat Virginie trof als het dodelijke salvo van een executie. Ze stond aan de reling en staarde voor zich uit. De zeewind verkleumde haar, maar ze merkte 't niet. Vóór haar, tot aan de wijkende horizon, lag de loodkleurige waterspiegel, somber, bewogen deinend, alsof ontgoocheling en wanhoop daar tot een zee gecondenseerd waren. Achter haar op het dek weerklonken voetstappen, maar ze hoorde 't niet. Ze was ten prooi aan een verdoving waardoor ze niet vatbaar was voor de koude noch voor het walgingwekkende tegendraadse ritme waarin het schip bijna onmerkbaar, maar fnuikend effectief, begon te slingeren en te stampen. Ze merkte niets van de passagiers die als in wedloop het dek bestormden in een enorme behoefte aan frisse lucht en dan weer terug wilden vluchten naar hun kooien, maar op trappen en in gangen die wedloop verloren. Ze grepen de leuningen vast in de couloirs of drukten de handen tegen de maag, alsof een schot hen getroffen had, en krompen ineen, walgend, steunend, met tranende ogen. Indonesische bedienden volgden deze gebeurtenissen op de voet, grepen onmiddellijk in en dweilden respectueus het Europese braaksel op. En zij stond daar roerloos aan de reling, en merkte niets. Het was alsof ze in afwering versteend het symbool vormde van de afkeer van mensen en menselijk braaksel. Die verstening reikte tot diep in haar ziel. Vergeefs probeerde ze een dieplood van | |
[pagina 453]
| |
beraad in zichzelf neer te laten, maar het enige wat ze zich kon afvragen was: ‘Waarom leef ik eigenlijk als ik er niet tegenop kan? Waarom spring ik het water niet in?’ - Ze was weggehoond, ze voelde zich uitgebannen. Hoe kon ze nu nog ooit terug? Maar dan, als ze terugging - ze wist het maar al te goed - dan zou stellig niemand haar meer honen, dan zou ze van dat ogenblik afweer, zoals ooit tevoren in haar leven, bij de gratie van hun meelij bestaan. Mensen waren als jakhalzen. Ze loerden op je kadaver, en als jakhalzen dat eenmaal onder hun klauwen hadden likten ze gulzig je bloed. Zo dacht dus Virginie. Had ze iets dieper eigen ziel kunnen peilen, ze zou begrepen hebben dat ze misschien de mensen schuwde, maar enkel en alleen verdriet had om Louise Riffeford. Louise Riffeford, waarom heb je gelachen? Je verwoestte daarmee de aanleg van een nieuwe brug over een zeker ravijn. Zag je dan niet dat er nieuwe hoop gloorde in dat schuwe gezicht toen je haar zo liefelijk tegemoet kwam? Heel de mensheid kon uit jakhalzen bestaan als er dan maar één mens is wie het beslist niet om je kadaver begonnen is. Alle mensen hadden mogen lachen, als Louise Riffeford dit vijandelijke peloton maar niet had aangevoerd! Maar zo diep kon Virginie niet denken. De grote waarheden die al wat mysterie is schijnen op te lossen, of die ons althans met het mysterie kunnen verzoenen, ontgingen haar; die bleven ongrijpbaar voor haar kleine denkkracht en lieten zich evenmin vangen door haar klein en verbitterd gevoelsleven. Loodgrauw strekte zich de zee voor haar uit, in sombere bewogen deining. Waarom leef ik eigenlijk als ik er niet tegenop kan? Ze dacht op dat ogenblik aan de dood met zo'n hunkering als elke andere jonge vrouw aan liefde denken kan. En toen kwam er iemand naast haar staan. ‘Virginie van Loon,’ hoorde ze zeggen, ‘luister eens, Virginie van Loon!’ - Ze keek terzijde en zag het mooie gezicht van Louise Riffeford. Hoewel ze misschien nog minder dan een seconde keek, grifte zich een onvergankelijk beeld in haar ziel; het beeld van een smekelinge, en dat was, behalve mooi, van een honende onwaarschijnlijkheid. Louise Riffeford kwam niet eens toe aan het eerste woord dat ze spreken wou. Virginie maakte zich met een ruk van de reling los en vluchtte weg als een geplaagd en bestookt dier. Was het op dat ogenblik niet zo stil op dek geweest, Kraaiman en Sophia Sterreveld zouden deze schuwe vlucht misschien niet eens hebben opgemerkt. Maar nu stonden zij beiden even stil en keken | |
[pagina 454]
| |
haar na. ‘Een ongelukkige vrouw,’ zei Kraaiman, en daarop keek Sophia Sterreveld hem aan met sentimenteel omhoogblikkend oog. Zij was een vrouw die de zachtheid des gemoeds van een grote bekoring vond, vooral in mannen. Zachtheid des gemoeds, die zich bewoog tussen persoonlijke kwetsbaarheid en medelijden met anderen, had die ook niet haar liefde bepaald voor haar echtgenoot? Ze zei: ‘Dat zou mijn echtgenoot ook gezegd hebben, een ongelukkige vrouw.’ - Ze liepen alweer verder, heel het dek af en dan weer terug. De wind sloeg hen in 't gezicht en dreigde hun woorden te verwaaien. Ze liepen zo dicht bijeen dat ze af en toe tegen elkaar opbotsten en al pratend hielden ze de gezichten naar elkaar toegewend. Kraaiman vroeg: ‘Hebt u een goed huwelijk gehad?’ - En Sophia Sterreveld: ‘O, onuitsprekelijk goed.’ - En Kraaiman weer: ‘Dan zal ik maar zwijgen.’ - En Sophia Sterreveld: ‘Waarom?’ - En Kraaiman: ‘Onder het diner viel me een gedachte in, die ik dan toch maar niet zal uitspreken.’ - En Sophia: ‘Toe maar, als u zo begint, doet u dat natuurlijk toch.’ En toen Kraaiman weer: ‘Nou, om te beginnen, is het waar dat u ook naar Batavia gaat en daar dan ook blijft?’ - ‘Misschien,’ antwoordde Sophia koket. ‘Waar hangt dat dan van af?’ - ‘Van mijn dochter en mijn schoonzoon,’ zei ze, alleen maar om haar bereikbaarheid hachelijk te stellen, ‘als die van standplaats veranderen, trek ik mee.’ - Kraaiman was er altijd prat op gegaan dat hij een feilloos geheugen had voor ambtelijke nieuwtjes. Aan weerszijden van de evenaar was ervroeger geen mutatie en geen promotie, of hij wist er van. Hij vroeg nieuwsgierig: ‘Hoe heet die schoonzoon ook weer?’ - Maar toen hij de naam hoorde, zei die hem niets. Dat zou dus wel weer zo'n nieuwlichter zijn, door Den Haag uitgezonden, omdat men daar ook al meende een andere toon te moeten aanslaan. Waar moest dat heen, op de duur? Ze botsten, elk in eigen gedachten verstrikt, tegen elkaar op. ‘Pardon,’ zei hij. ‘En in deze tijd,’ hervatte Sophia Sterreveld, ‘zijn mutaties maar al te goed mogelijk.’ - Hij keek haar aan met doordringende blik. ‘Voor wie,’ vroeg hij, ‘voor uw schoonzoon of voor mij?’ Toen greep ze hem een ogenblik goedig bij de arm. ‘Voor u,’ zei ze overredend, ‘u bent veel te veel van de oude stempel, heus, u hebt een veel te koloniale geest. Ik begrijp niet waarom u nog terug mocht, en vooral niet waarom u nog terug wilde heus, dat begrijp ik niet.’ - Kraaiman glimlachte mistroostig. ‘U moest me beter leren kennen,’ zei hij het hoofd schuddend, | |
[pagina 455]
| |
‘dan zoudt u wel anders over me oordelen; en daarom dacht ik aan tafel, we moesten de kennismaking kunnen voortzetten, vindt u dat gek?’ - Sophia Sterreveld wendde hem het gezicht toe. Haar lippen waren verstijfd van kou en het lukte haar niet om te glimlachen. Met verstijfde koketterie vroeg ze: ‘En wat beoogt u daarmee?’ - Maar Kraaiman bleef mistroostig voor zich uit staren, en eindelijk zei hij langzaam: ‘Nou ja, Sophia Sterreveld, ik vind u sympathiek, ondanks alles.’ - Toen barstte Sophia Sterreveld in luid lachen uit, zodat er een kloof sprong in het slijmvlies van haar onderlip. ‘Ondanks alles,’ riep ze, iets te grof, iets te luidruchtig, ‘neen, die is goed!’ - Maar onmiddellijk daarop werd haar toon gemoedelijk plagerig, alsof hij al jaren vriend van haarwas, hoewel niet al te betrouwbaar vriend, zo één met ouwe-snoepersmanieren. ‘Ja, ja,’ zei ze, ‘dat kan ik geloven, zolang er tenminste geen Louise Riffeford in de buurt komt.’ - Ze zagen op dat ogenblik Louise Riffeford een laatste blik over het dek werpen voordat ze naar beneden ging. Haar sjaal wapperde haar na als een kleurige vlag in de wind. Ze ontmoette stuurman Wings op de trap. Ze keek dus eerst van boven af neer op zijn officierspet, op zijn schouders, door epauletten gemarkeerd, en stond toen, nog altijd een trede hoger dan hij, oog in oog met hem. Herboren zielen, begenadigde zintuigen! Geen van beiden had ooit tevoren in een simpele ontmoeting zo sterk de lotsvervulling gevoeld. Zoveel sentiment en zoveel wederzijdse peiling ondergingen zij in dat korte ogenblik, dat ze daar later, als de toekomst hun althans gegeven zou zijn, niet over uitgepraat zouden raken. ‘Hallo,’ zei hij, en meer niet. Had iemand op dat ogenblik gevraagd: ‘Louise Riffeford of stuurman Wings, geloof je in de zin des levens, in de voorbeschikking, in de goedheid, in de rechtvaardigheid?’... ‘Ja, ja, graag, natuurlijk, ligt dat niet bewezen in het feit dat wij elkaar thans hebben ontmoet!’ - Zozeer acht zich soms de kleine mens het doelwit van God, het knooppunt van 's levens mysterie, de koning van het grote schaakspel waarin wel eens een heel enkele keer het noodlot een partij verliest tegen de verlangens van het menselijk hart. Zover gaat de kleine mens, en al houden anderen, zoals Virginie hem eerder voor een jakhals, dat doet gelukkig aan die verregaandheid niets af. ‘Ik heet Arthur,’ zei hij toen. Ze reageerde niet en wachtte af wat hij verder zeggen zou. ‘Vanavond,’ zei hij ten slotte, volledig in overeenstemming met | |
[pagina 456]
| |
haar verwachtingen, ‘wordt er gedanst.’ En hij keek haar fel vragend aan. Hij zag haar glimlachen en hoorde haar zeggen: ‘Ik kom.’ - Hij trad opzij, salueerde plechtig en joyeus, en snelde de trap op. ‘Virginie van Loon, toen ik u zo eenzaam en verdrietig aan de reling zag staan, begreep ik pas ten volle hoe verschrikkelijk dat incident aan tafel u moest hebben bezeerd. Maar geloof me, Virginie van Loon, al was ik dan de eerste die lachte, ik lachte niet om u. Waar ik dan wel om lachen moest, wilde ik u uitleggen. Ook zou ik u willen uitleggen - want daar is een bijzondere reden voor - waarom ik beslist niet zou kunnen verdragen dat u boos op me zoudt zijn, en daarom zou ik morgen met u willen praten...’ Dit briefje liet ze bezorgen. Hoe kon ze weten of ze daar verstandig aan had gedaan? Ze had een impuls gevolgd die in haar opkwam nadat ze Arthur had ontmoet. Nog altijd had ze in elke gelukservaring, van welke aard die ook was, het beangstigende gevoel gekend een lieveling der Goden te zijn, die echter ook best de prooi zou kunnen worden van demonen die zich tegen deze bevoorrechting wilden verzetten. Want, wie verdiende die nu werkelijk? Redelijkerwijze niemand. Het kwam er ook niet op aan of je al of niet je best deed om die althans waardig te blijken. Uiterlijk noch innerlijk schoon garanderen het recht op geluk of het behoud ervan. Neen, eerder moest je dat magisch weten te omcirkelen en de afgunstige demonen erbuiten zien te houden, desnoods met offers. Als kind al was dat een probleem voor haar geweest. Werd haar een vreugde in het vooruitzicht gesteld, dan wist ze niet hoe omzichtig ze haar kinderlijke levensgang moest afperken om aan de boze machten der verstoring ongezien voorbij te komen. En lang niet altijd, en later evenmin, had ze de juiste magische listen ter afweer en verblinding weten uit te vinden. Nu, met Arthur, moest ze op haar hoede zijn voor Virginie. Ze moest die boosheid in Virginie bezweren, die verkramptheid in haar paaien en zorgen dat zij goed over haar dacht. Virginie was de almachtige sleutelfiguur waarvan haar geluk met Arthur volslagen afhankelijk zou zijn. Ging ze naar haar gemoed te werk, ze zou naar Virginie zijn toegeijld en haar nederig haar vriendschap hebben afgesmeekt. Als ze dan maar had willen glimlachen, zoals aan tafel daarstraks, als een vertederde demon... Maar wist ze dan zo zeker dat Arthur het was, en dat zij het was voor Arthur? Absoluut zeker. Hier, op deze boot, duidde alles erop | |
[pagina 457]
| |
dat een groot gebeuren stormenderhand haar leven boven alle vroegere weifelingen zou uitheffen. Zoals de boot aarzelloos de oceaan doorkliefde, zo voelde zij haar verlangen aarzelloos uitgaan naar Arthur Wings. Hoe verstandig dus dat ze Virginie toch maar dat briefje geschreven had. Ongetwijfeld was dat voorlopig de enige stap die ze ter magische bescherming doen kon. Toch peilde ze innerlijk nog even de mogelijkheid dat haar fantasie, zoals zo vaak gebeurd was, te ver ging en zich zou kunnen kapot leven op een al te povere werkelijkheid. Maar neen, vergeefs probeerde ze Arthur Wings in haar voorstelling te ontluisteren. Ze trachtte hem te zien met het oog der gewenning, der verveling. Maar vergeefs. Hij verscheen in haar verbeelding als de jongeman die hij was, breedgeschouderd, smal van heupen, met zachte indringende stem, en vooral met die ondefinieerbare halo om zich heen van levenskunst en ongereptheid tevens. Dat wees op een muzische kracht in hem, maar dan zo innig verbonden met zijn directe levensdrift dat die niet op de sublimatie in verzen uitliep, goddank, maar hem dié onmiddellijk voelbare bezieldheid en glans verleende. Zij, Louise Riffeford, begreep zo goed dat hij, Arthur Wings, grote charme moest hebben voor vele vrouwen, maar toch, daar tegenin, die innerlijke ongereptheid wist te handhaven, precies zoals een gedicht, al parodieert men het, zijn ongereptheid bewaart voor degeen die het verstaat. Bij de gedachte dat zij degene was die zou verstaan glimlachte ze zelfbewust. Zelfs als hij thans alleen nog maar oog had voor haar uiterlijk schoon, dan zou hij straks toch merken hoe oneindig veel meer deze ontmoeting betekende; zij werd zijn muze, en hij de hare. ‘Wat een geluk toch,’ dacht ze toen, ‘dat ik geen Virginie ben, geen lelijke Virginie.’ - Maar zulke gedachten waren nu juist streng verboden; die sloegen hiaten in de magische omcirkeling! Ze haastte zich die gevaarlijke gedachte door een volgende ongedaan te maken. En ze bezwoer: ‘Als het mag zijn, Virginie van Loon, dat ik Arthur Wings krijg, dan zal ook jou recht gedaan worden.’ - Wat ze daarmee bedoelde, wat ze zichzelf daarmee oplegde of wat ze daarmee aan Virginie toezegde, ze wist het niet. Maar ze voelde zich weer veilig achter die bezwering, die nu eenmaal zo in haar was opgeweld en die een geheimzinnige zinspeling leek op de grote dingen die haar te wachten stonden... En toen ging ze zich kleden. Een witte zijden blouse, laag gedecolleteerd, een zwarte zijden rok tot bijna aan de grond, | |
[pagina 458]
| |
en zwarte zijden schoentjes, hoog van hak. Ze keek met welgevallen langs de ranke en week welvende lijn van haar figuur. Ze wist dat het zeer eenvoudige haar bijzonder mooi stond, juist doordat het niets meer beoogde dan die belijning. Daarna sloeg ze een kapmantel om en kamde ze haar haar. Dat was donkerblond en hing in krullen tot in haar hals. En toen verfde ze haar lippen bij en borstelde ze haar oogharen op. Zoals altijd, wanneer ze zich dan nog even kritisch in een handspiegel bekeek, stelde ze de een of andere bedenking tegenover haar schoonheid. Ze wilde daarvan graag het betrekkelijke en vergankelijke blijven zien, en dat weer minder uit wijsheid dan uit de magische angst dat zij anders, door een vroegtijdige ouderdom of door een schending, stel je voor, tot zulke inzichten zou gedwongen worden. Zo mijmerde ze thans: ‘Wanneer ben ik mezelf voor 't eerst gaan zien?’ Dat moest geweest zijn na het sterven van haar kinderlijke argeloosheid. Er was dus, lang, lang geleden, een tijd geweest dat ze niet wist hoe haar ogen keken en hoe haar mond zich plooide tot de glimlach. Neen, ze kon nu niet bepaald beweren dat die soort onwetendheid haar nog sierde. En toen richtte ze op zichzelf de onschuldige, onwetende blik, die de kinderlijke moest zijn geweest, en daarna glimlachte ze wetend en smachtend. Maar neen, zo mocht ze niet beginnen. Geen spel, want ook dat was het noodlot verzoeken. Ze legde met een verwerpend gebaar de handspiegel omgekeerd op tafel. Neen, ze moest niet alleen schuldeloos zijn ten opzichte van haar medemensen, en Virginie was van alle medemensen het symbool, maar ook moest ze de zuiverheid hervinden die in ieder mens, hoezeer verdorven ook, voor een waarlijk grote liefde bewaard blijft. Peinzend greep ze haar tas, haalde er een flesje parfum uit en streek zich met een bevochtigde vinger achter de oren. Met de oogleden knipperend om te controleren of de gerimmelde oogharen niet kleefden, overwoog ze: ‘Stel dat ik me niet vergis, dat dit nu waarlijk de liefde is waarnaar ik in korte avonturen vergeefs zocht, wat dan?’ - ‘Dan,’ peinsde ze, ‘dan doe ik ook inderdaad wat ik daartegenover verschuldigd ben en waartoe ik dan ook het recht heb; dan verlaat ik Charles.’ - En Charles was haar echtgenoot die haar vooruitgereisd was en haar in Indonesië wachtte. Hoe lang al zocht ze het motief waarom ze hem kon verlaten! Want je verliet iemand toch niet enkel en alleen omdat je niet van hem hield? Vooral als er geen enkele reden was om niet van hem te houden! En bovendien hield | |
[pagina 459]
| |
hij nog altijd veel meer van haar dan zij, tot nu toe, van wie dan ook. Dus, waarom had ze hem dan, zonder noodzaak, verdriet moeten doen? Maar ondertussen leefde ze voort als een plant in halfbloei op schrale grond. Dat gaf haar die ondertoon van schroom, daardoor behield ze die zinnelijke verlangensdrift van jong meisje. Het maakte haar echter ook eenzamer dan ze zich wel bewust wou maken; vandaar dat masker van werelds weten en die distantiërende humor. Van nature beminnelijk, overkwam het haar wel dat ze de mensen al te warm, al te stralend tegemoet trad, wat ze dan weer ongedaan trachtte te maken, al naar haar stemming, door een bijna verontschuldigende toon of juist door die humor die weerom afstand schiep. Oorzaak van dat alles was haar al te eenzaam hart. Toch, zonder Charles voelde ze zich niet meer eenzaam in de ontluisterende zin, maar eerder vrij; ontsnapt en achter dromen aan, gelijk een dwalend kind in de geheime oorden der fantasie. Niemand wist dat ze daarbinnen was en geen stem die haar terugriep. Ze ging er bevangen en begerig de wonderen die gebeuren konden tegemoet. Zé had de wegen gekozen die ze zich al zo vaak had voorgesteld. Bospaden in maanlicht hadden zich voor haar uitgestrekt, muziek was er opgeklonken, gedichten waren haar toegefluisterd, feestelijk-rumoerige steden was ze doorgetrokken, op gesprekken was ze ingegaan, spirituele, lyrische en diepzinnige opmerkingen had ze overwogen en onthouden als even zoveel toespelingen op het rijke leven waarnaar ze zocht. En eindelijk was ze teruggekeerd van die dooltocht in eigen zielewereld en kwam ze aan boord van dit schip dat haar weer naar Charles zou terug voeren. Isolde op weg naar le roi Marc. Aan tafel ontmoette ze de Tristan die dezelfde dorst kende als zij, en die ontmoeting alleen al was toverdrank... Maar deze Tristan zou verder gaan dan de Middeleeuwer uit Tintagel; geen heimelijke ontmoetingen, geen vlucht, geen roi Marc die zij bedriegen moest en zeker geen Iseult aux blanches mains, met wie hij, overigens vergeefs, zou trachten haar te vergeten. - En toen verloor ze zich in wensfantasieën die onmiddellijk betrekking hadden op de aanstaande ontmoeting. Ze zag hem, ze wachtte af wat hij zeggen zou. Ze dansten samen, zwijgend. En daarna zei hij haar precies wat ze wenste te horen. Hij sprak tot haar op die stille en geladen toon, die ten enenmale bij de liefde behoort. Hij omhelsde haar, en in die omhelzing vergat zij voorgoed dat ze ooit tevoren een man gekend had en ervoer ze voor | |
[pagina 460]
| |
't eerst de liefde van een man als de natuurlijke vervulling van haar vrouwelijk verlangen en tevens - en dat is het steeds opnieuw lokkende - als het mysterie, dat voor haar vrouwelijke natuur mysterie blijft al zou het haar meer vertrouwd raken dan wat ter wereld ook... Zo fantaseerde Louise Riffeford, ver op de feiten vooruit. Met schrik kwam ze tot zichzelf. Mijn God, hoe kon ze denken dat ooit de werkelijkheid deze droom achterhalen zou! Hoe kon ze dat verwachten in een wereld waar elke opvlucht van het verlangen slechts tot vereenzaming leidde! En zou nu Arthur Wings mee kunnen opstijgen, en zou nu hun liefde zowel de bevrediging als het voortduren mogen betekenen van een gelijkgestemde nostalgie?... Gelukkig was het nu bijna tijd. Had dit mijmeren nog langer geduurd, een groeiende twijfel zou haar te zeer hebben geremd. Ze greep nog even de handspiegel; kijk, ze had de blik van een kind dat ontgoocheling vreest, en dat was geen spel. Haar blik liet zichzelf los en gleed verder af op eigen spiegelbeeld langs neus, mond en hals. Binnen de laag uitgesneden blouse lag het begin te zien van haar borsten met daartussen de matte ivoorkleurige geul. Ze was mooi. En zou ze zich dat alleen maar bewust mogen zijn als het om spel ging? En waarom niet als het ernst was, als het ging om leven of dood? Op dat ogenblik hoorde ze de muziek uit de dancing tot zich doordringen; zingende violen, scanderende drums. Ze moest gaan, en plotseling hervond ze haar innerlijke zekerheid. Ze verliet haar hut, ze wist dat ze alle dingen die ze ooit gedroomd had beleven ging. Ze liep de smalle gang ten einde, maar bleef toen dralend stilstaan. Ze dacht even na en keerde op haar schreden terug. Ze had besloten te gehoorzamen aan een ingeving. En deze keer liep ze haar eigen hut voorbij en liep ze voort totdat ze eindelijk die van Virginie van Loon gevonden had. Ze klopte aan en een andere stem dan die van Virginie nodigde haar uit om binnen te komen. Ze opende de deur en bleef op de drempel staan. Virginie zat op de rand van haar kooi en mevrouw Sterreveld op een stoel tegenover haar. Beiden keken ze naar Louise Riffeford, die op de drempel stond. Ze had iets verlegens en tegelijk iets opgetogens over zich. Beiden wisten dat er niets bijzonders aan de hand was, dat er zeker geen feest aan boord was, hoezeer ook Louise Riffeford die indruk wekte. De dansmuziek uit de zaal naast de bar scheen daaraan zelfs mee te willen doen. De zingende violen, de saxofoons en de drums probeerden tot hier door te klinken. Het schenen stemmen ver weg | |
[pagina 461]
| |
die om haar riepen, en zij bleef dan ook op de drempel staan om straks die feestelijke oproep vlug tegemoet te snellen. Ze keek slechts even naar mevrouw Sterreveld en toen bleef haar blik gericht op Virginie van Loon. ‘Virginie van Loon,’ zei ze smekend, ‘ik zou zo graag willen dat er vanavond niemand boos op me was.’ - En ze bleef op de drempel staan om straks onmiddellijk na Virginie's absolutie te kunnen wegsnellen. Maar Virginie reageerde niet. En toen verdween de opgetogenheid van Louise Riffeford's mooie gezicht en krampte er angst in haar smekende blik. ‘Boos?’ zei toen mevrouw Sterreveld, ‘maar wie zou er boos zijn? Jij, Virginie?’ - Virginie keek sprakeloos naar de smekelinge op de drempel en haar hart bonsde zwaar en traag. Hoe was dat mogelijk? Wat was deze vrouw aan haar gelegen? Eerst haar aanspreken op het dek, dan haar een briefje schrijven. Hinderde dat haar zo verschrikkelijk, wat er aan tafel gebeurd was? Virginie schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei ze schor, ‘boos ben ik niet.’ - Louise Riffeford leek plotseling van een zware zorg ontheven. ‘Niet boos,’ zei ze, ‘goddank.’ - En ze glimlachte bevrijd. ‘Maar dan praten we morgen ook samen?’ zei ze op vragende toon. Virginie knikte. Een kort ogenblik bleef Louise Riffeford nu nog op de drempel staan. Ze richtte een zeer intense stralende blik op haar. Toen deinsde ze achteruit, sloot behoedzaam de hutdeur en was verdwenen, die sylfide; niet meer te zien dat stralende wezen, als was het visioen geweest, en haar lichtvoetig wegijlen een feest tegemoet was even feeëriek en niet te achterhalen. Virginie van Loon wendde zich tot mevrouw Sterreveld en zei met onvaste stem: ‘Wat betekent dat? Wat laat ze zich aan mij gelegen liggen?’ - Mevrouw Sterreveld glimlachte daarop alleen maar wereldwijs en trok de schouders op. ‘Niets, mijn kind,’ zei ze toen lakoniek, ‘waarschijnlijk niets. Maar je hebt mensen die geen onbevangen plezier kunnen hebben als ze niet in goede verstandhouding leven met iedereen. Ze kwam om zo te zeggen ‘good luck’ vragen. Je zag toch wel dat ze ging dansen, en wat dies meer zij? Alleen zou ik wel willen weten met wie.’ - Was het dat? Toen sloeg Virginie de handen voor 't gezicht en jammerde het uit. Ze voelde zich verslagen tot diep in haar ziel, verslagen en misleid. ‘Zieje, zie je,’ dacht ze, ‘zo doen ze dus, je krenken tot stervens toe en dan vragen of je daar maar om wilt glimlachen ten behoeve van hun eigen stomme en frivole plezier.’ - De tranen sijpelden tussen haar | |
[pagina 462]
| |
vingers door. ‘Oh, oh,’ steunde ze, ‘dat ik dat niet begreep.’ - Ze hield de handen vast tegen het gezicht gedrukt en zat met gebogen rug. ‘Hoe durft ze,’ dacht ze steunend, ‘die Louise Riffeford, die vrouw die een hele tafel in opwinding en aanbidding bracht, hoe durfde ze zo harteloos zijn eerst en daarna nog eens zó harteloos. Eerst heel een tafel voorgaan in krenkend plezier, en daarna nog hierheen komen tot eigen gerief; zoals je een bultenaar quasivriendschappelijk op de rug tikt in de heimelijke hoop dat het je geluk brengt! Bonne chance, Louise Riffeford, amuseer je maar!’ En ze weende diep gekwetst. Maar, hoe had ze ook maar even kunnen denken dat Louise Riffeford een waarlijk diep voelend mens kon zijn? Louise Riffeford was heel iets anders, een mooie vrouw. In de duisternis van haar verblind wenen rees voor haar geest de beeltenis op van Louise Riffeford. Haar wenen werd beschroomder. Ze zag Louise Riffeford als in een aura van licht, ze zag haar in een flits zoals ze haar gezien had aan tafel; schoonheid en liefelijkheid, die haar tot een ongekende vreugde hadden geïnspireerd. En weerom in een flits vatte ze de strekking van dat vreugdegevoel: ze had in een schoon menselijk wezen de afglans willen zien van het volmaakte, ze was daar gelukkig om geweest en zelfs een kort ogenblik hoopvol gestemd. Ze had dus even geloofd dat het leven, behalve in de verschijning van Louise Riffeford, zich misschien nog wel eens meer in zo'n afglans manifesteren kon en bijgevolg mooier was dan ze ooit had durven menen. - Maar onmiddellijk daarna werd ze wel van die ijdele hoop genezen. In een derde flits hoorde ze het lachsalvo, des te honender waar het losbarstte zonder openlijk op haar gericht te zijn, des te dodelijker waar het haar ontzien wou. - Ze zat nu heel krom, het gezicht in de handen, en ze weende allang niet meer. Ze zat zo roerloos alsof ze werkelijk dodelijk getroffen was. ‘Virginie,’ zei toen mevrouw Sterreveld, en haar toon was dwingend en streng, ‘wat bezielt je om je dat zo aan te trekken!’ - Maar Virginie bleef roerloos en keek niet op. En mevrouw Sterreveld: ‘En bovendien, misschien bedoelde Louise Riffeford het wel heel anders. Vraag het haar morgen. En als je vindt dat ze je gekwetst heeft, zeg haar dat dan.’ - Toen hief Virginie het hoofd op en vestigde een sombere, grimmige blik op haar. En Virginie had daar zelf geen idee van, maar op dat ogenblik was ze van een grootse lelijkheid die haar ontroerend mooi maakte. De treurige orang-oetan was zeer menselijk geworden; in | |
[pagina 463]
| |
elke lijn, in elk vlak van dit gezicht met de gezwollen oogleden lag menselijk verdriet. ‘Wat zegt u daar,’ begon ze, ‘moet ik Louise Riffeford op haar nummer zetten? Hoe kan dat nou!’ - En ondertussen bestudeerde ze mevrouw Sterreveld met grimmige luciditeit: kijk, een klein, tenger vrouwtje met rond gezicht, kroezig haar en blauwe ogen. Toen ze jong was, moet ze neiging tot dwepen hebben vertoond. Die neiging heeft ze vast nog wel, maar heimelijk begreep ze nu natuurlijk allang dat er niets te dwepen viel. Geloofde zij nog in tegemoetkoming en begrip? Neen, het leven leek eerder op een gevecht tegen roofdieren in een arena, en van de tribunes klonk het gehuil van opwinding om de bloedige overwinningen zowel als om de bloedige nederlagen. Als het tenminste bloedig wilde worden, want zover kwam dit prikkelende gevecht alweer lang niet altijd. Er waren beveiligingen tegen het roofdier, en van verschillende soort. Een rond gezicht, kroezig haar en blauwe ogen waren bijvoorbeeld al voldoende. Dus, wat wist dan ook zo'n Sterreveld van Virginie's totale weerloosheid af? Ook een geest zo gevaarlijk vlijmscherp in het pareren en aanvallen als schermde je met een degen met vergiftigde punt, ook die schonk veiligheid, onschendbaarheid. Maar Virginie, behoudens een smoel waar een krant overheen moest, volgens Egbert, had een geest die zich nooit aan enige innerlijke zelfverzekerdheid had kunnen scherpen. En haar ziel, hoe stond het daar mee? Want ook een ziel kan een perfecte beveiliging zijn tegen het roofdier. Helaas, Virginie was geen heilige die het roofdier temde alleen al door haar lankmoedige liefde voor al wat leeft. Haar blik verried dat al. Ze keek mevrouw Sterreveld verbitterd aan. ‘Louise Riffeford,’ zei ze honend, ‘weet het niet eens als ze iemand kwetst. Hoe zou ze ook? Als kind werd ze natuurlijk stellig al geprezen om haar beminnelijkheid tegen iedereen, tegen aardige en onaardige kinderen, rijke en arme, mooie en lelijke. Als jong meisje wist ze niet met hoeveel tact ze wel haar aanbidders moest afwijzen. En nu, als mevrouw Riffeford, heeft ze natuurlijk een echtgenoot die haar vereert, hoewel haar trouw in twijfel te trekken valt, maar er toch weer stellig meer kwaad van haar gezegd wordt dan ze verdient, alleen al doordat ze mooi is. Maar bespreekt men haar nu ernstig, dan moet iedereen toch zeker wel weer toegeven dat ze, behalve mooi, ook beminnelijk is en zeer genereus, en vooral zeer, zeer fij ngevoelig.’ - Ze lachte kort en honend, kruiste de handen in de hals en strekte zich languit | |
[pagina 464]
| |
op bed. ‘Maar misschien begrijpt u niet eens,’ besloot ze, ‘over welk een verschrikkelijk soort mensen ik het nu heb. Misschien kúnt u dat niet begrijpen, door uw eigen leven, en daar kunt u dan ook alweer niets aan doen.’ - Ze lag omhoog te staren naar het plafond. Alle verbittering was nu uit haar gezicht verdwenen. Haar lelijke gezicht verstilde tot een uitdrukking van grote eenzaamheid. Mevrouw Sterreveld trok nu geen vergelijkingen meer met een orang-oetan, maar dacht aan de somberheid van een verwoest landschap. Welke beelden uit een eenzaam en mishandeld leven zag ze daar nu voor zich terwijl ze naar het plafond staarde? Mevrouw Sterreveld zei timide: ‘Als kind was ik erg gelukkig. Maar in het verdere leven blijven geen mens de moeilijkheden bespaard. Geloof je niet dat het geluk eerder afhangt van je natuur dan van de omstandigheden?’ - Virginie bewoog zich niet en haar gezicht behield die uitdrukking van grote eenzaamheid. Ze zei: ‘Als kind, zei u. Als kind was ik eens ziek. Toen ik beter werd hoorde ik mijn moeder zeggen: “Ze haalt het er door, maar ze zal me er later om vervloeken; een lelijk meisje staat overal naast.’” - Mevrouw Sterreveld schoof haar stoel wat dichter naar het bed. ‘Luister eens,’ zei ze, ‘dat is een ouderwets idee.’ - Virginie bleefnaar het plafond staren. Ze vervolgde: ‘Toen ik jong meisje werd, zei mijn vader: “Virginie moet een vak leren, ze moet alleen kunnen staan.” En ik zou onderwijzeres worden. Er waren toen natuurlijk wel eens schoolfuifjes waar ik evenmin heen durfde als weg durfde blijven. Op die schoolfuifjes keek niemand naar me om. Ik wist natuurlijk allang dat ik alleen stond, overal en altijd, voordat mijn vader vond dat ik het leren moest. Die schoolfuiljes verliepen voor mij altijd eender. Ik hield me zo goed mogelijk, alsof het doodgewoon was dat ik vergeten werd of overschoot. Maar als ik dan eindelijk weer 's avonds laat in mijn bed lag huilde ik eerst eens flink uit en dan liet ik tot in het eindeloze de revue passeren van de pijnen en de vernederingen die ik had leren kennen en dulden moest. Waar alle andere jeugd zich vermaakte, liep de mijne spitsroeden. Ten slotte gaf ik het op. Ik wou van geen enkel feest meer weten en sinds dit besluit zocht ik mijn weg alleen. Ik maakte lange wandelingen in de polders buiten de stad. Als het flink stormde liep ik daar urenlang dwars tegenin. Dan merkte ik pas hoeveel wrok en wanhoop er in me was die ik nergens kwijt kon. Want het verschrikkelijke is, een mens kan niet alleen zijn. Op de duur ga je daar onherroepelijk aan | |
[pagina 465]
| |
kapot...’ Ze herbeleefde de dood van haar verhongerde levenslust en van haar opstandigheid. Haar ogen lagen nu vast gesloten en haar gezicht was ontledigd van alle spanning; een doodsmasker. ‘Het doodsmasker,’ dacht mevrouw Sterreveld, ‘van een jong Middeleeuws krijgsheld. Hij was niet mooi geweest; een ruw gemodelleerd gezicht, omlijst door sluik bruin haar. Hij behoorde tot de eenzamen die hun wanhoop wegdronken in taveernes en ten strijde trokken om de dood te tarten. Zijn mond was wreed en treurig. Hij behoorde tot de door 't leven afgewezenen, en daardoor werd hij een held en in de dood schoner dan ooit in 't leven.’ Zo keek mevrouw Sterreveld peinzend neer op dat onbewogen en ontledigde gezicht en ze ging bij zichzelf te rade hoe ze daarin weer het leven zou kunnen terugroepen. ‘Luister eens,’ zei ze toen, ‘ik als jong meisje had dan wel succes, maar een der gevolgen daarvan was een ongelukkige liefde waaraan ook ik bijna kapot dacht te gaan.’ - Het was niet waar, maar het had niettemin waar kunnen zijn. De hoofdzaak was dat er misschien troost in stak voor Virginie. In waarheid was ze van het ene paar armen in het andere gedanst. Op een der eerste feesten in haar jongemeisjestijd ontmoette ze bovendien al de tien jaar oudere Sterreveld. Het aantrekkelijke in haar vond hij de overigens schijnbare tegenstrijdigheid tussen haar exaltatie voor alles wat groots en nobel was en haar fantastische, zo niet leugenachtige omspringen met de reële feiten. Hij danste heel de avond met haar en deed haar ook diezelfde avond nog zijn aanzoek. Ze kon hem echter haar jawoord niet zonder meer geven omdat zij eerst nog eens haar hart onderzoeken moest op een gevoel voor een ander. De volgende morgen belde hij op en zei: ‘Stel dat ik binnenkort zou sterven terwijl je me gelukkig had kunnen maken.’ - Daarop zei ze zichzelf haastig aan hem toe, te meer waar ze dat gevoel voor een ander maar gefantaseerd had. In het doodsmasker was ondertussen inderdaad het leven weergekeerd. Virginie bleek heel goed gehoord te hebben wat mevrouw Sterreveld tegen haar inbracht. Haar oogleden trilden. Even leek het of ze het gezicht terzijde zou wentelen om haar aan te zien. Ze deed het niet, maar ze vroeg: ‘Hoe was dat dan?’ - Mevrouw Sterreveld antwoordde: ‘Die ongelukkige liefde waaraan ik bijna ten gronde ging? Ach, kind.’ - Ze schudde bedroefd het hoofd en keek met glanzende blauwe blik in 't lege. En toen vond haar verbeelding een prachtig verdichtsel van werkelijkheden. Ze mengde twee | |
[pagina 466]
| |
geschiedenissen dooreen, haar eigen kennismaking met Sterreveld en nog wat anders. ‘Nou, ik ontmoette hem op een feest,’ begon ze dromerig, ‘en hij was officier. Hij was razend knap om te zien en hij vroeg me ten dans...’ Tot zover was het haar eigen geschiedenis. ‘Ik dacht,’ ging ze voort, ‘dat hij wat voor me voelde, want hij had zich voorgesteld aan mijn ouders, die me chaperonneerden...’ Nu werd het dus de geschiedenis van een ander. ‘Hij danste met me, niet één keer, maar wel vier, vijf keer. Als ik dan weer bij mijn ouders zat hield ik hem onafgebroken zo onopvallend mogelijk in 't oog. Hij danste dan met een ander meisje, een lacherig frivool kind...’ Dat was dan weer Sophia zelf. Ze danste met die razend knappe officier Sterreveld en zei: ‘Daar zit een muurbloempje, dat moet je ook maar eens vragen, na mij.’ - En Sterreveld, na een verliefde blik in de extatisch glanzende ogen van het meisje Sophia, keek naar het muurbloempje. Dat was lelijk en zou wel snel verdorren. Het zat daar vergeten en overgeschoten, precies zoals Virginie op de schoolfuifjes. Op dat lelijke gezicht lag een verkrampt lachje; ze voelde zich doodongelukkig, maar ze hield zich groot en deed nog alsof ze zich amuseerde ook. Sterreveld was een gevoelig mens. Hij zei: ‘Natuurlijk, ik zal haar vragen.’ - ‘Maar,’ vervolgde ze haar verhaal aan Virginie, ‘nadat hij met dat lacherige frivole kind gedanst had kwam hij weer om mij. Hij keek me zo warm en trouwhartig aan, hij danste zo correct en toch zo verrukkelijk, en onder het dansen begon hij: “Heb ik goed gehoord? Woont u hier in de stad? Is uw vader dan dat bekende gemeenteraadslid? Ik ben blij dat ik met u en uw ouders heb kennisgemaakt.” - Hij bracht me weer terug, hij danste weer met dat lacherige frivole kind. Maar ik zag dat hij af en toe mijn blik zocht. En mijn moeder zei nog zoiets als: “Jij, met je officier.” - En de laatste keer dat hij met me danste trok hij me mee de dansvloer af naar een buffet waar we wat dronken...’ Nu werd het dus weer de geschiedenis van Sophia zelf. ‘We stonden beiden,’ vervolgde ze, ‘met een glas champagne in de hand. Toen we het glas naar elkaar ophieven zei hij: “Op jou en mij, op ons samen.” - Je had dat gezicht moeten zien dat hij daarbij trok, zo door en door overtuigd, zo dwingend. Ik zei nog: “Je gaat wel ver.” - En hij antwoordde: “Niets te ver. Ik weet wat ik wil, en dat wil jij ook.” Toen hij daarna toch weer met dat lacherige frivole kind danste’ - dus hier werd het weer die andere geschiedenis - ‘wist ik niet wat ik ervan denken moest. Maar toen, voordat ik met | |
[pagina 467]
| |
mijn ouders wegging, fluisterde hij me toe: “Nu raak ik je wel voor enkele uren kwijt, maar morgen bel ik je op...” Thuis, op mijn kamertje,’ en hier spreekt Sophia weer even voor zichzelf, ‘moest ik al wat er gebeurd was nog urenlang overdenken. Het leek me een droom. Ik ging voor de spiegel staan en bekeek me. Ik was geen onaardig meisje, maar hoe kon ik me verbeelden dat zo'n man als eh... die officier in ernst naar me keek! Toen schreef ik alles wat hij tegen me gezegd had op en ik dacht: “toch is dat niets meer of minder dan een aanzoek.” De volgende ochtend, of neen, 's middags, hij had natuurlijk niet opgebeld, liet ik dat aan mijn moeder lezen, en mijn moeder zei: “Maar kind, je bent stapelgek! Heb je dan niet begrepen dat hij enkel maar uit beleefdheid jegens vader met je danste en dat hij enkel maar oog had voor die eh... dat frivole kind?” - En met dat frivole kind is hij ook kort daarna getrouwd...’ Het verhaal, even zoet als droef, was uit. Sophia Sterreveld mijmerde er nog even op door, bezield van weemoed en vertedering. Maar plotseling trof haar de blik van Virginie, die ondertussen toch het gezicht naar haar toe gewend had. ‘Is dat allemaal werkelijk zo gebeurd,’ vroeg ze wantrouwend, ‘en had u daar verdriet van?’ - Sophia Sterreveld hief de handen met een dramatisch gebaar: ‘Zowaar zal God me straffen als het niet waar is!’ - ‘Daargelaten natuurlijk,’ voegde ze er toen nadrukkelijk aan toe, ‘dat zo'n meisje - dat ik dan was - best alles verkeerd kan hebben aangevoeld en uitgelegd.’ - Virginie lag alweer voor zich uit te staren en er kwam een gepijnigde uitdrukking op haar gezicht. Ze scheen iets te overwegen en ergens over in tweestrijd. ‘Luister,’ zei ze eindelijk, ‘ik zal u wat vertellen. Tijdens de bezetting had ik een vriend. Geen geliefde, maar echt een vriend. Tenminste, dat dacht ik. We werkten samen in het verzet. Op een dag gebeurde er iets waarom hij dacht me dankbaar te moeten zijn, en zo kwam die vriendschap eigenlijk aan.’ - Mevrouw Sterreveld onderbrak haar: ‘Wat gebeurde er dan?’ - Virginie zei: ‘Er moest iets gedaan worden wat voor hem veel gevaarlijker kon zijn dan voor mij, en toen deed ik het natuurlijk. Ik was nooit bang. Ik dacht: Wat kan 't me schelen. Maar hem kon het heel veel schelen, want hij wou verder studeren en droomde zich een mooie toekomst. Daarna kwam hij dus vaak met me praten, vriendschappelijk, vertrouwelijk, en dat heb ik vast niet verkeerd aangevoeld of uitgelegd. Ik geloofde zo volkomen in zijn vriendschap dat ik hem op 't laatst alles durfde vertel- | |
[pagina 468]
| |
len wat me ooit dwars gezeten had...’ Toen Virginie dat gezegd had hief ze een arm op en legde die over het gezicht. Ze hield de ogen schuw bedekt en ademde zwaar. Egbert zei: ‘Virginie, ik ben niet verliefd op je, maar ik ben je vriend voor het leven.’ - En Virginie: ‘Dat hoef je er niet bij te zeggen dat je niet verliefd op me bent, dat spreekt vanzelf.’ - En Egbert, met onvaste stem: ‘En waarom spreekt dat vanzelf?’ - En Virginie, ruw: ‘Dacht je dat ik niet wist hoe ik er uitzie?’ - Toen legde Egbert met een plotseling warm gebaar zijn handen om haar schouders: ‘Virginie, je bent lelijk en mooi.’ - En nog eens: ‘Lelijk, maar ook mooi.’ - Hij keek haar met ontroerd glanzende ogen aan en herhaalde met trillende stem: ‘Lelijk, maar ook mooi.’ - En toen had ze voor 't eerst van haar leven haar bezeerde ziel prijsgegeven, blindelings, met woeste wanhoop. Niets bleef Egbert bespaard. Ze kende geen kuisheid meer noch maat. Ze onthulde haar ziel in heel de naaktheid van een zielig en beschaamd lijden. ‘Hier, kijk, zo was het nu! Eenzaam en uitgestoten als een melaatse was ik, tot op dit ogenblik. Mijn moeder voelt zich schuldig omdat ze me ter wereld heeft gebracht en ze is bang dat ik haar er nog eens om vervloeken zal. Mijn vader zei al toen ik nog een heel jong meisje was dat ik maar een vak moest leren omdat ik overal naast en altijd alleen zou staan. Op school keek niemand naar me om. Als ik aankwam leek het wel alsof ik ratelde met de lazarusklep. Zelfs geen meisje had lust om een schoolvriendschap met me te sluiten. Op de schoolfuifjes bemoeide zich hoogstens een meelijdende leraar met me. Na zo'n fuifje kwam ik thuis en ging ik mijn eigen beeld in de spiegel tegemoet. Ik moest het leren inzien: overal waar het leven zijn muziek aanhief en de feestgangers paren vormden, telde ik niet mee. Ik werd uitgesloten en kwam voor dat spiegelbeeld van me terecht, een honende terechtwijzing, een dodelijk vonnis als een pistoolschot midden in mijn gezicht.’ - En ze drukte de handen voor de ogen alsof dat haar tegen het pistoolschot kon beschermen. Egbert keek sprakeloos tegen de te korte spatelvormige vingers op. Hij was niet slecht, maar karakterloos, hetgeen bijna algemeen menselijk kan heten. Hij was diep onder de indruk van haar biecht en bezwoer haar ten slotte nog een keer bewogen stamelend zijn vriendschap. Maar tegelijkertijd werd hij toen ook al een beetje bang van haar. Het viel niet mee om de enige mens te zijn op wie een eenzaam hart vertrouwde. Dat kon hij niet aan, al sprak hij dan graag genereus en beschermend over haar met | |
[pagina 469]
| |
anderen. Daarna gebeurde het nog wel eens meer dat er gevaarlijke karweitjes te doen stonden en Virginie nam hem die, als 't enigszins kon, uit de hand. Hij bezwoer haar dan weerom en weerom zijn vriendschap, zijn bewondering. En zo werd hij dus een soort ridderknaap van een illegale Jeanne d'Arc, terwijl hij heel goed begreep dat hij in waarheid haar God was. Een God die haar in zekere zin dezelfde grootse opdracht toevertrouwde als de werkelijke Jeanne d'Arc ontvangen had; de Bevrijding van het Vaderland. Een God bovenal, die haarzelf al innerlijk bevrijd had door haar de moed en de bevleugeldheid te inspireren die ze uitstraalde. Een enkele blik op haar was voldoende om dat vast te stellen. Ze deed denken aan een bezielde demon; ze was tot grootse daden in staat boven elke menselijke maat uit, maar wat zou haar, of hem, gebeuren als de bezieling haar ontviel? Egbert, als hij dat in slapeloze nachten overpeinsde, wierp zich in zijn bed onrustig om en om. Hij was niet bepaald gewetenloos, al was hij laf. En hij was niet dom, al had hij zich die verering, die toewijding een beetje te lichtzinnig laten welgevallen. In zijn slapeloze nachten, momenten van bezinning, duchtte hij haar als een soort toverleerling, die hem straks dupe zou kunnen maken van zijn eigen magie. Maar uiteindelijk viel dat allemaal geweldig mee. Na de bevrijding wierp iedereen elke beklemming van zich af. Het was toen alsof je in een film had meegespeeld, een thriller, en er tegelijkertijd hand in hand naar had zitten kijken. Na de happy-ending stond je weer buiten, in de frisse lucht, en je wist dat het toch maar spel was geweest, triest, gevaarlijk, noodlottig of wreed, maar spel. Hij gaf weer zijn lesjes op school, net als Virginie, zijn filmheldin, en keek niet meer naar haar om. Hij meende misschien dat hij haar dan ook maar zo vanzelfsprekend en zo radicaal mogelijk negéren moest en dat zij dat dan ook wel als een heel normaal bevrijdingsverschijnsel zou aanvaarden. Op zo'n enorm keerpunt waren er immers zoveel die van de gelegenheid gebruik maakten om de Bevrijding door te trekken tot in de meest persoonlijke relaties. Bovendien werd hij verliefd op Marianne, ook een collega, een aardig meisje, het tegendeel van beklemmend... Virginie had eerst rondgelopen met een gezicht alsof ze pijn leed, van minuut tot minuut, maar zonder hem ooit rekenschap te vragen of hem ook maar het geringste verwijt te maken. Op een gegeven dag scheen ze die pijn niet meer te voelen; het leek alsof ze eraan gestorven was, al stond ze nog voor | |
[pagina 470]
| |
haar klas. Op die bewuste dag had ze toestemming gekregen voor Indonesië. ‘Toch,’ zei ze tegen mevrouw Sterreveld, ‘zou ik om hem alleen nooit zijn weggegaan. Dat was eerder om mijn familie, die me eenvoudigweg niet veroorloofde dat ik er last van had.’ - Vooral haar moeder was verschrikkelijk. Uit angst dat ze het zich te veel zou aantrekken, stelde die zich met wrevelige kritiek tegen haar te weer: ‘Ik begrijp je niet. Wat is dat voor een soort verdriet? Heeft hij dan ooit gezegd dat hij van je hield? Neen toch! Was jij dan soms verliefd op hem? Neen toch! Waar pieker je dan over. Nu neemt zo'n jongen een meisje, en neem hem dat dan maar eens kwalijk. Je moet de mensen beter begrijpen, en vooral minder van ze vragen. Je moet je plaats weten. In die vriendschap wist je je plaats niet, anders was je nu niet zo van streek. Het lijkt waarachtig wel of je rechten op hem had.’ - Virginie keek mevrouw Sterreveld aan zoals ze haar moeder vaak aangekeken had, verdrietig en vermoeid. En ze zei op verbitterde toon: ‘Er zijn twee soorten mensen. Zoals ik, die altijd alles van anderen moet kunnen begrijpen. En die anderen die altijd, hoe liefdeloos ze ook zijn, begrepen moeten worden.’ - Hier viel een stilte. Sophia Sterreveld staarde naar Virginie, en Virginie staarde verdrietig en vermoeid voor zich uit. Sophia Sterreveld voelde het niet alleen als haar plicht dat ze nu iets vertroostends moest zeggen, maar ook haar moederhart spoorde haar daartoe aan. Maar wat? Er school ontegenzeggelijk waarheid in hetgeen Virginie zo verbitterd had opgemerkt. Maar die tweesoortigheid van de mensheid was bovendien nog zo gevarieerd dat die zich uitstrekte over alle tegenstellingen die denkbaar waren: liefdevollen en liefdelozen, rijken en armen, schoonheden en lelijkerds, ga zo maar door. Sophia Sterreveld schepte adem. ‘Lieve Virginie,’ zei ze, ‘je had mijn echtgenoot moeten kennen. Die had jouw vriend kunnen zijn en die zou jou begrepen hebben ook. Ik herinner me nog zo goed hoe hij op dat feest, of wat zeg ik, op een van de feesten die ik samen met hem meemaakte, altijd evenveel aandacht had voor eh... vrouwen die toevallig niet zo mooi uitgevallen waren, als voor de mooiste Louise Riffeford. Maar dat kon hij doordat hij de mensheid waarschijnlijk heel anders zag dan jij en jouw omgeving gewend zijn. Geloof je in God, Virginie? Neen? Goed zo. De zeden en wetten in een samenleving worden ons ook heus niet van boven af opgelegd, maar vloeien altijd voort uit de omstandigheden waarin die samenleving verkeert. Logisch, of | |
[pagina 471]
| |
niet? Dat was zijn overtuiging, en dat is de mijne nog. Denk je nu een andere samenleving in, die op de grondslagen berust van een zuiverder en logischer waardering voor elkaar. Wie dacht je dat er dan meer betekenen zou en hoger in aanzien zou staan, een vrouw als Louise Riffeford of jij? Jij, als onderwijzeres...’ Op dat moment werd er geklopt. Sophia Sterreveld, met een extatisch licht om haar betoog nog in haar blik, wendde zich naar de deur en opende die. Een bediende overhandigde haar een briefje. Ze las het. Haar blik werd ironisch, zo niet verachtend. ‘Kraaiman,’ zei ze, ‘of ik hem een uurtje gezelschap wil houden in de bar.’ - Als Kraaiman alleen was in een vertrek, dan was er daar altijd precies een te veel, en dat was Kraaiman zelf. Daarstraks in zijn hut had hij nog ervaren hoe hij zichzelf in de weg kon zitten, en daarom was hij naar de zaal gegaan waar muziek was en gedanst werd. Het was er feestelijk. Voorlopig was hij hier weliswaar nog alleen, doch waar in zijn hut de eenzaamheid hem steeds heviger ging kwellen als pijn wanneer een verdoving is uitgewerkt, tussen de mensen lag althans ook de weg tot hen. Hier kon hij gemoedelijk glimlachend rondkijken, verwachten dat een gesprekje hem uit zijn isolatie zou verlossen, drinken en luisteren naar de muziek. Het orkestje was overigens voortreffelijker dan op welke van zijn vroegere reizen ook. De violist die tevens dirigeerde deed niet onder voor de zigeuner die hij tijdens zijn verlof in de Embassy gehoord had, en hij moest oppassen dat hij hem niet voor die zigeuner houden ging, na enkele whisky's. De drummer trouwens was ook niet mis, die sloeg een prachtig sterk ritme, of daar nu prachtig op gedanst werd of niet. Met heimelijke afkeuring keek hij naar de paren die swingden. Zo zat hij daar, alleen, aan een tafeltje eigenlijk wat te veel achteraf, en toonde hij zijn werelds-gemoedelijke glimlach die suggereerde dat er wat hem betrof niets kon gebeuren wat hem ooit zou ontstemmen. Maar hij was diep ontstemd en niemand vermoedde dat zijn ogen achter de spiegelende brilleglazen niet meelachten. Een somberheid had hem bekropen die hij als een pijn verdoven moest. Glimlachend keek hij om zich heen, naar links, naar rechts, in een hunkerende behoefte aan gezelschap, maar niemand sloeg acht op hem. Zijn glimlach versaagde niet. Hij greep zijn glas en dronk het leeg. Er laaide een zachte vertroostende warmte in hem op en terwijl hij zacht meeneuriede met de muziek staarde hij naar de dansenden. ‘Een feest lijkt het,’ dacht | |
[pagina 472]
| |
hij, ‘maar in waarheid dansen ze allemaal boven de afgrond van hun eigen hel.’ - Hij stak zijn hand op en liet zich nog een whisky brengen. De Indonesiër die hem bediende scheen de enige te zijn die wist dat hij er ook nog was. Hij dronk met gulzige haast. Gelukkig kende hij zijn depressies zoals een ander zijn steeds weerkerende griep, hooikoorts of galaanvallen. Kleine aanleidingen konden hem soms al funest worden. In het Indonesië van vroeger had hij ze met succes bestreden met whisky, precies zoals nu. In het Jappenkamp was geen whisky, maar zijn haat tegen de Jappen en de Indonesische verraders was hem daar verdovend middel genoeg geweest. Daarna, tijdens zijn verlof in Holland, werd het weer niet enkel de whisky waarmee hij die depressies bestreed, maar deed hij ook pogingen om er zich in tweeërlei zin des woords nuchter tegen te verzetten. Dat was hem niet gelukt, en daarom ook had hij er alles op gezet om maar weer naar Indonesië terug te mogen. En dat was hem wel gelukt, goddank. Hij ging erheen terug als een neuroticus die er zich nog eens van overtuigen moet of hij alle deuren wel achter zich sloot. ‘Later,’ dacht hij somber, ‘zal ik in Den Haag wonen, of in Baarn, of in Hilversum, noem maar op, en wat dan?’ - De terugblik op zijn leven vervulde hem van weerzin en wanhoop. ‘Als ik niets anders meer te doen zal hebben dan me daarin te verdiepen,’ dacht hij, ‘dan hoop ik maar...’ Hij greep zijn glas en dronk. Toen keek hij weer naar de dansenden. Verliefd op het leven waren ze. Als de muziek zweeg applaudisseerden ze en staken dan weer vlug en gretig de armen naar elkaar uit. ‘Boven de afgrond van hun eigen hel,’ dacht hij, ‘maar ze weten 't niet.’ Hij greep weer naar zijn glas en dronk het leeg. ‘Wacht maar,’ dacht hij toen, ‘het leven zal jullie wel leren; alles mislukt, dat is levenswet.’ - Zijn glimlach, ingebed in weke wangplooien, was iets valer geworden, zijn blik achter de brilleglazen gloeide. Zelfs als je alle omstandigheden dacht mee te hebben, dan nog liep het mis. - En hier dacht hij aan zijn eigen leven dat groot begon, maar al spoedig gekortwiekt werd tot middelmaat. Wat had hij met zijn formidabele intelligentie niet kunnen bereiken? En met zijn gaven van gezelschapsmens? Stel dat de gemeenschap de juiste plaats voor hem had ingeruimd. Stel dat men hem, ook nu nog, in plaats van een administratief baantje bij een technische dienst een andere taak gegeven had. Een taak waarin gebruik gemaakt werd van zijn kennis van heel bijzondere zijden van figuren van belang uit velerlei | |
[pagina 473]
| |
kringen. Een taak ten behoeve van een veel krachtiger politiek en militair beleid tegen de opruiers. Hij greep zijn glas, merkte dat het leeg was en zette het ontmoedigd weer neer. Neen, nieuwlichters kwamen dat opknappen! God geve, dat het hun mislukt, geheel volgens de enig geldende levenswet. - Hier trokhet orkest weer zijn aandacht. Kijk, de violist die ervoor stond was een zigeuner die ook in de Embassy gespeeld had. Hij hield het donkere gezicht vleiend tegen zijn viool gedrukt en om zijn mond lag een glimlach van exaltatie en triomf. De drummer sloeg ritselend met platte stalen plumeaus op zijn trom. Paren maakten zich op ten dans. Ze grepen naar elkaar alsof ze elkaar wilden omhelzen, bedachten zich en wiegelden en wandelden, schokten en sprongen toen maar paarsgewijze over het spiegelgladde parket. Zo was de wereld, wiegelen en wandelen, en schokken en springen, en ondertussen vergeten dat alle grond onder je voeten verdwijnt. Plotseling ontdekte hij toen aan de overkant van de zaal stuurman Wings. Hij was, zoals hijzelf, alleen. Maar gedronken had hij stellig niet. Hij zat kaarsrecht en waakzaam voor zich uit te staren in de richting van de zaalingang. Hij wachtte. Hij toonde hem zijn roerloos wachtend profiel dat een donkere camee vormde tegen de lichte achtergrond van de wand en dat van een Oosterse stilheid was. Eerst voelde hij de neiging om op te staan en naar hem toe te gaan. Hij deed het niet. Hij vond het beneden zijn waardigheid en hij was te dronken. Hij legde zijn handen voor zich op het tafelblad en keek. Als hij te veel gedronken had werden zijn handen loom en zwaar en zijn blik vaag. Het werd tijd dat hij zijn maaginhoud wat verdunde en hij hief een hand op met dat gebaar van gebiedende toean en bestelde ijswater. Van achter zijn brilleglazen spiedde hij ondertussen naar de donkere camee aan de overkant. ‘Zou je niet zweren,’ dacht hij, ‘dat die Wings iets van een halfbloed heeft, ondanks die blonde kop.’ - En hij voelde tegelijkertijd een hevige antipathie. ‘Die Wings,’ dacht hij daarom nog, ‘halfbloed of niet, behoort in ieder geval tot de leeghoofden, uiterlijk aantrekkelijk en voor de rest stom, tot de soort van weinig hersens, veel potentie.’ - Toen keek Wings zijn richting uit, ontdekte hem op zijn beurt en groette hem. Hij groette terug met die wereldse gemoedelijkheid, die suggereren moest dat niets of niemand hem ooit tegenstond. En daarna dronk hij zijn ijswater. Het deed hem goed en hij ontnuchterde snel. Zijn handen werden al wat lichter en zijn waarnemingsver- | |
[pagina 474]
| |
mogen verscherpte. Hij zag Wings als een camee-profiel, stil en star; een blonde kop, een bruine huid, een lage neusrug en volle lippen. ‘Weinig hersens, veel potentie,’ herhaalde hij in zichzelf, ‘de wet der mislukking zal op hem geen vat hebben; hij zal nooit meer verwachten dan hij grijpen of vangen kan, noch waar het vrouwen noch waar het andere successen betreft.’ - Naarmate hij ontnuchterde werd hij somberder. Hij liet zijn handen lusteloos voor zich liggen en boog het hoofd. Het masker van gemoedelijkheid verkommerde en viel van hem af. Hij dacht: ‘Het leven heeft me altijd tekort gedaan, en op een geraffineerde manier.’ Al zijn initiatieven hadden zich nog tegen hem gekeerd. Hij had bijvoorbeeld voor ingenieur gestudeerd, maar vlak voor de finish gebeurde er iets waardoor hij zijn ingenieurstitel niet kreeg. En zo was het heel zijn leven met alles gegaan. Vlak voor de finish gebeurde er altijd iets waardoor hij een strop haalde. Zijn enige succes was dat de buitenwereld hem dat niet aanzag. Voor de buitenwereld was en bleef hij nog altijd de vlotte kerel, in zijn tijd groot bon-viveur, maar met wie niet te spotten viel, toen niet en nu nog niet. Alsof hem een geheime boodschap bereikt had hief hij plotseling het hoofd op en keek hij naar de zaalingang. Daar stond Louise Riffeford. Hij vergiste zich; er viel klaarblijkelijk wel met hem te spotten. Zij, Louise Riffeford, had vanmiddag nog, aan tafel, beschaamd de handen voor 't gezicht geslagen, en haar beledigend plezier gold niet die lelijke Virginie van Loon, die dwaze maagd, maar hem... Hoe was het mogelijk dat de Louise Riffeford van vanmiddag dezelfde was als dit beschroomde wezen op de drempel van een feest? Het orkest begon te spelen. De violist die op een zigeuner leek keerde zich naar haar toe. Hij scheen haar met zijn muziek te verwelkomen, te ontmoeten en te volgen toen ze de zaal door liep. De dansende paren keken terzijde en fluisterden: ‘Daar is Louise Riffeford.’ - De violist, de dansende paren en de toeschouwers langs de wanden schenen plotseling waakzamer, bewogener, en elk naar eigen aard en op eigen wijze. ‘Kijk, daar is Louise Riffeford, ze is mooi.’ - ‘Kijk, daar is Louise Riffeford, en alsof het haar eerste bal is.’ - ‘Kijk, Louise Riffeford, wie wordt haar gunsteling?’ - ‘Kijk, Louise Riffeford, wie wordt het slachtoffer?’ - ‘Neen, kijk, het gaat om Wings! Wie heeft daar vanmiddag ook maar iets van gemerkt?’ - ‘Het is dus Wings!’ - Ze liepen elkaar tegemoet en bleven een kort ogenblik zwijgend tegenover elkaar staan. Toen | |
[pagina 475]
| |
legden ze de armen om elkaar heen, beschroomd, toch zonder aarzeling, en mengden zich onder de dansenden. De violist trad een weinig naar voren en speelde bezielder dan ooit. De dansenden scheerden heimelijk met de blik langs hen heen, en keken elkaar daarna onzeker en verwonderd, romantisch weemoedig of dankbaar herkennend aan, al naar hun aard en hun eigen hartsvervulling. Zij, Louise Riffeford, staarde recht voor zich uit, over zijn schouder, langs zijn hals. Ze glimlachte niet. Over haar gezicht lag een glans van tederheid en bezinning. ‘Nu dans ik met hem,’ dacht ze. Over zijn schouder staarde ze in de gezichten der langswervelende feestgenoten, vrolijke, verwonderde, aandachtige. Een feest was het; ze wist niet of zij beiden daarin waren opgenomen of het juist hadden aangericht. Hij, Arthur Wings, liet onmerkbaar zijn blik glijden langs haar schedel en haar profiel. Op zijn hand rustte gewichtloos de hare. Hij glimlachte niet. Over zijn gezicht was een masker gegleden van geslotenheid. Hij dacht: ‘Nu dans ik met haar, en niemand, misschien zelfs zij niet, kan vermoeden dat dit het begin of het einde betekent van alles wat ik ooit heb verlangd.’ - Dansende paren wervelden om hen heen, en hij zag hen kijken, eerst nog beschroomd, en na korte tijd vrijmoediger. En toen begon ook het fluisteren, opgewonden, door heel de zaal, en poëtiserend of smalend, alnaar wie aan 't woord was. ‘Heb je 't gezien? Ze schijnen verliefd. Een prachtig paar. God zegene hen.’ - ‘Hoe kan je zoiets zeggen, zij is getrouwd!’ - ‘God ziet hen, en heeft hen lief. Zie je dat dan niet?’ - ‘Heb je 't gezien? Ze schijnen verliefd. Hij is waarschijnlijk haar eerste minnaar niet, maar evenmin kan je zeggen dat ze 't opvat als een grapje. En hijzelf, hij heeft een schatje in ieder stadje, zoals dat trouwens van alle zeelieden wordt beweerd, maar nu lijkt het toch wel ernst, fatale ernst!’ - Toen het orkest een lange pauze maakte, gingen ze tegenover elkaar zitten en voerden ze hun eerste gesprek. Arthur Wings helde met de romp naar voren en zijn profiel vormde weer de donkere camee. Hij sprak het meest, zij luisterde. Het leek er veel op dat hij haar zijn liefde verklaarde. Zijn profiel, die lage neusrug, die volle lippen, waren overtogen door een grote tederheid. Het scheen bovendien een weemoedige soort van tederheid te zijn, door geen lachje verhelderd. De waarheid was dat Arthur Wings, oog in oog met haar, het gevoel kreeg of hij verleden en toekomst, verlangen en vervulling in dit ene moment samengevloeid onderging. Hij vroeg zich weemoedig af of dit | |
[pagina 476]
| |
een kenmerk was van het volmaakte. Viel in een volmaakt geluk niet alleen al wat je geleden had in vergetelheid, maar werd tevens niet al wat komen ging van alle zin ontledigd? Louise Riffeford scheen hem te troosten. Want op een gegeven ogenblik zag Kraaiman, die hen beiden bespiedde alsof dat zijn levensopdracht was, dat zij over de tafel heen met een gebaar van overgave en belofte hem haar hand reikte. Hij boog zich daar overheen. Op Louise Riffeford's mooie gezicht verscheen toen een glimlach. Het was de Johannesglimlach, zinrijk, mysterieus... Kraaiman stond op en liep naar de bar. Zodra Sophia Sterreveld op haar beurt de bar binnentrad wist ze dat ze haar beide veronderstellingen omtrent het onderhoud dat volgen zou wel kon opgeven. Kraaiman zou haar niet ten huwelijk vragen en evenmin zou hij haar sluw proberen uit te horen. Dat stelde haar niet enkel teleur, maar beledigde haar. Wat dacht hij wel? Riep hij haar enkel om zijn verveling te verdrijven? Was zij soms zijn juffrouw van gezelschap? Maar dan onderschatte hij haar lelijk en dat zou hem niet glad zitten ook. Stemmig had ze hem gegroet en onwelwillend wachtte ze af wat hij haar te zeggen had. Kraaiman legde zijn handen lusteloos voor zich op het tafelblad en glimlachte ontmoedigd. ‘Wat een eer,’ begon hij, met een poging tot ironie, ‘dat u mijn verzoek au sérieux genomen hebt en gekomen bent.’ Sophia Sterreveld keek hem zeer koel aan. ‘Waarom zou ik niet?’ vroeg ze. ‘Zegt u maar wat u op uw hart hebt.’ - In waarheid was ze allang geneigd tot meewaren. Hoe kwam hij zo grauw, zo uitgeblust? Waar was die irritant welvoldane glimlach? Wat trok hij zich zo aan? Maar voorlopig zou ze toch zo verstandig zijn om haar wantrouwen niet op te geven. Hij begon, met dezelfde ironie van daarstraks: ‘Ik zou heel mijn hart willen prijsgeven, als u dat althans interesseert.’ - Ze onderbrak hem: ‘En waarom niet?’ - Hij vervolgde: ‘Vanmiddag, aan tafel...’ Hij was van plan een gedachte aan te roeren die hem die middag bevangen had. Maar weer onderbrak ze hem: ‘Dat gesprek, ja, pijnlijk voor Virginie, en als we heel eerlijk zijn, nogal tactloos van u.’ - Kraaiman knipperde met de ogen en deinsde wat achteruit. ‘Kijk,’ zei hij, ‘daar heb je 't nu. Dat liep mis en dat was vervelend, dat geef ik toe. Maar daar gaat het nu niet om. Daarna, aan dek, neen, u doet alsof ik een dwaas ben, een aftandse dwaas!’ - Sophia Sterreveld onderbrak hem voor de derde maal: ‘Ik vind u geen dwaas, integendeel, ik | |
[pagina 477]
| |
neem u verschrikkelijk au sérieux, juist omdat ik het in veel opzichten met uw denkbeelden niet eens ben. Daar heb ik u trouwens vanmiddag nog heel vriendschappelijk op gewezen.’ - Kraaiman leunde weer met de handen op het tafelblad. Hij keek haar vermoeid aan en zei: ‘Ja, ik weet het. Die veel te koloniale geest van me. En wat heb ik daarop geantwoord? U moest me beter leren kennen.’ - Sophia Sterreveld glimlachte ironisch: ‘Als dat niet langer duurt dan een gesprek heb ik daar niets op tegen.’ - ‘Maar voordat u gaat praten,’ voegde ze daar even nadrukkelijk als boosaardig aan toe, ‘zal ik u even vertellen wat ik al van u weet. Dat bekort uw verhaal waarschijnlijk aanmerkelijk.’ En nu keek ze hem zeer streng aan: ‘U houdt contact met alle figuren die een volslagen terreur voorstaan en die elke bewustgeworden Indonesiër wel zouden willen neerknallen, enkel en alleen om zelf de grote toeans te kunnen blijven die jullie eens waren. Zelfs in Den Haag, waar de tegemoetkomingen zo sterk achter stonden bij de Indonesische verlangens, worden jullie als een gevaar beschouwd.’ - Kraaiman deinsde weer achteruit. Hij schudde triest het hoofd. ‘Wat een vulgaire uitleg,’ zei hij, ‘neen, Sophia Sterreveld, als ik tegenstander ben, dan kan dat hoogstens zijn doordat ik, volgens u dan weer, de Indonesiërs moreel en intellectueel onderschat. Bovendien, u weet dat mijn tegenstand uiteindelijk op iets heel anders gericht is, namelijk op de penetratie van uw ideeën, waartegen Indonesië, zonder ons, niet voldoende beschermd zou zijn.’ - Hij leunde nu weer tegen het tafelblad op en keek haar op zijn beurt streng en doordringend aan. ‘Uw ideeën,’ herhaalde hij met nadruk. Sophia Sterreveld begon uitdagend te lachen. ‘Mijn ideeën?’ vroeg ze, ‘welke zijn dat dan?’ - Hij bleef haar aankijken en zei: ‘Dat zijn die ideeën volgens welke alle pummels uit de onderlaag grote toeans moeten worden en volgens welke ik dan moet worden neergeknald.’ - Maar nu schudde Sophia Sterreveld triest het hoofd. ‘Wat een vulgaire uitleg,’ zei ze, ‘neen, meneer Kraaiman, als ik daarvan voorstandster was, dan zoudt u het daar toch eerst naar moeten maken. Ik zou u la ten neerknallen - als ik dat voor 't zeggen had - als duidelijk bleek dat u uw plaats niet zoudt weten en daardoor de natuurlijke en logische ontwikkeling van een nieuwe gemeenschap in de weg zoudt staan.’ - Kraaiman glimlachte bedroefd. ‘Wat een onzinnige taal,’ zei hij, ‘en bovendien, wat een taal voor een vrouw. Ik vraag me af of een zogenaamd politiek | |
[pagina 478]
| |
geschoolde vrouw ook nog wel eens onbevangen kan denken en gevoel voor nuances hebben kan. Wat ik van u te horen krijg maakt me nog ellendiger dan ik al was.’ - Sophia Sterreveld spaarde hem echter niet. Ze zei spottend: ‘Hoe kan ik weten wat u wenste te horen?’ - Maar hij ging voort: ‘En ik vraag me af of dit vooringenomen denken voor een vrouw nog niet onnatuurlijker en onlogischer is dan voor een man. Was het niet altijd vooral de vrouw die veelzijdig begreep, door haar intuïtie, door haar verbeeldingskracht?’ - Sophia Sterreveld glimlachte thans openlijk verachtend en haar ogen stonden koud. ‘Ja,’ zei ze, ‘vrouwen en slaven konden tot op heden alles begrijpen. Ze moesten wel. Nu komt de beurt aan de toeans. Maar wat praat ik,’ besloot ze, ‘dat heeft totaal geen zin.’ - Maar Kraaiman hief bezwerend de handen op: ‘Neen, neen, ga nu niet weg, blijf nog even!’ - ‘Ach, Sophia Sterreveld,’ zei hij paaiend, ‘vanmiddag moest u er nog om lachen, weet u nog wel, dat ik u ondanks alles sympathiek vond, ondanks alles. En zo denk ik er nog over. Dacht u nu ook maar zo over mij!’ - Hij schoof met een smekend gebaar zijn hand over het tafelblad. ‘Als u nu nog even blijft,’ zei hij, ‘dan zal ik u eens vertellen wat een toean allemaal moet kunnen begrijpen.’ - Maar Sophia Sterreveld schoof met een ruk haar stoel achteruit en zei honend: ‘Dank u. Ook dat weet ik al lang. U bent miskend, u hebt niet bereikt wat u gewild en gekund had. U moest begrijpen dat ze te stom waren om u G.G. te maken. Daar komt het toch op neer, of niet soms?’ - En dat nu werd Kraaiman te veel. Hij strekte de rug, balde de vuisten en keek haar met bliksemende ogen aan. ‘Neen,’ zei hij met onnatuurlijk zachte stem, ‘neen. Als u nu maar eens luisteren wilde. Wat ik begrijpen moest, ligt toevallig iets subtieler.’ - Hij hijgde, zoveel inspanning kostte hem zijn beheersing. Het liefst had hij gevloekt en haar om de oren geslagen. ‘Maar 't is de vraag,’ vervolgde hij, ‘of u dat dan wel begrijpt. Want het gaat hier om een soort tragiek van de intelligente mens. Ja, lacht u maar. Ik presteer inderdaad meer dan wat er van me gevraagd wordt. Elk persoonlijk intelligent project mislukt. Dat is een wet, en zeker in de bureaucratie. En wat staat daar tegenover, ter verzoening? Niets, absoluut niets. Zelfs geen mooi ideologisch sprookje van een betere wereld in de toekomst. Begrijpt u me?’ - Hij lachte schamper, keek bezinnend voor zich en wreef zich vermoeid en langdurig over het voorhoofd. Toen hij haar weer aankeek, was hij gekalmeerd en zei hij mat: ‘Er zijn maar | |
[pagina 479]
| |
twee soorten van mensen die het leven werkelijk aankunnen. Dat zijn de botteriken, want die missen de voorwaarden om te mislukken en leven bij de gratie van hun driften en hun spieren - kijk bijvoorbeeld maar naar zo'n Wings, enkel driften en spieren, van hersens geen sprake. - En dat zijn degenen die juist uit de mislukking hun levensopdracht putten, de kunstenaars. Maar voor iedereen die buiten die twee categorieën valt is het leven een rekensom die nooit klopt. Met een vrouw bijvoorbeeld, Sophia Sterreveld, is voor mij het hoogst bereikbare een min of meer intelligent compromis - en daarom vroeg ik u ook of we elkaar wat meer konden ontmoeten, in de toekomst, - maar nooit het paradijs zoals die twee denken gevonden te hebben.’ - En toen vroeg Sophia Sterreveld, volkomen argeloos: ‘Welke twee?’ - En Kraaiman: ‘Die Wings, een Adam van enkel driften en spieren, en Louise Riffeford, een Eva die hem natuurlijk gladweg de baas is. Maar, Sophia Sterreveld, een intelligent compromis. Heus, ik ben niet zo dom, niet zo verachtelijk als u misschien in een oppervlakkig gesprek...’ Hij werd onzeker en zweeg. Sophia Sterreveld's blauwe ogen keken hem plotseling stralend aan. En haar gezicht met die mooie blanke huid herkreeg daar voor 't eerst de zachtheid van 's middags, aan tafel, toen hij haar dwaas, maar lief gevonden had. ‘Dus, Sophia Sterreveld,’ begon hij weer, aarzelend. ‘Louise Riffeford met Wings?’ onderbrak ze hem, en ze staarde hem stralend vergenoegd aan. ‘Weet u dat zeker? Louise Riffeford met Wings? Ach, dat was het dus, met Wings!...’ Toen ze was weggegaan, bleef hij nog ongeveer een goed half uur in de bar. Hij stak om de haverklap de hand gebiedend omhoog en dronk zo snel en zo veel mogelijk. Hij zat met de kin op de borst en staarde troebel voor zich uit. Af en toe scheen hij iets te prevelen en lachte hij kort en smalend. Hij was diep verbitterd en het liefst zou hij hardop en grof gevloekt hebben. ‘Tuig,’ prevelde hij, ‘dat meet je mensenwaarde af naar waan-ideeën, en dat vindt het paradijs in een dancing. Maar klop eens bij hen aan, met je ziel in nood! Niet thuis, al crepeer je.’ - Eindelijk stond hij op en verliet hij de bar. ‘Schreeuw je desnoods schor, ze horen je niet.’ - Hij liep de trap op naar het dek, moeizaam, strompelend. ‘Geef je maar prijs, dan laten ze je pas werkelijk creperen.’ - Hij kwam op het dek en liep naar de reling. Daar, met beide handen op de rand steunend, boog hij zich voorover en keek de diepte in. Zo, van de wereld afgekeerd, | |
[pagina 480]
| |
beweende hij zijn zwakheid, zijn sentiment. Hij dacht: ‘Nooit meer, nooit meer, zowaar zal ik creperen.’ - Beneden hem lag het water, een somber woelend leikleurig element. De scheepswand liep in een holle lijn onder hem weg. Uit alle patrijspoorten die daarin aan het oog onttrokken lagen stroomde het licht. Dat licht omzoomde het schip met een leikleurige ovaal, en daarbuiten lag ondoordringbare duisternis. Hij keek omhoog. Geen lichtje aan de hemeltrans. Alom hetzelfde uitzichtloze zwart. Alleen, wanneer je lang bleef kijken totdat je zelf van duisternis doordrongen en erdoor verzwolgen was, dan ging de hemel open en glom er hier en daar een kleine ster. In opperste verlorenheid daagde het licht, flauw als een sintel, onvatbaar twinkelend als een kristallen scherf. Zo was het, pas in opperste verlorenheid ontsloten zich de hemelen, maar hoog en ontoegankelijk, supreme afwijzing: je kon creperen. - Toen keek hij weer naar 't water langs het schip, en daarna keerde hij zich om en trachtte heel het schip, een drijvend lichtpaleis, te overschouwen. Hoe solide ook dat drijvende paleis mocht zijn, het was een stulpje in de oneindigheid der duisternis. Wat was eraan verloren als het naar de bliksem ging, met alles wat erop was aan mensentuig! Hij leunde met de rug tegen de reling aan en staarde voor zich uit. En hij beweende niets meer, noch zijn zwakheid, noch zijn sentiment. ‘Het leven,’ dacht hij even grimmig als wijsgerig, ‘is als een vrouw, een mooie vrouw, die je wel eens tot tranen brengt, dat hoort er eenmaal bij. En al je medemensen zijn je medeminnaars. En als die je bedriegen met je Geliefde, sla hun dan de hersens in, of knal hen neer, zonder pardon...’ Op dat moment verrees er plotseling vlak voor hem een gestalte. Het was Wings. Die stond dus met de rug naar 't licht gekeerd. Zijn hoofd in schaduw boog zich naar hem toe. Hij zag een vlezig bloedrijk gelaat, een glimlach bot en wreed gekerfd daarin, en brilleglazen die de ziel van dit gelaat verborgen. ‘Wel, stuurman Wings?’ - Zijn stem klonk hees. ‘Heb je het Paradijs hervonden?’ - Wings keek hem roerloos aan. ‘Een nieuw “In den beginne”?’ - Hij lachte hees. En toen hief hij de handen op. ‘Maar opgepast, mijn jongen, dat God je het weer niet ontneemt.’ Hij lachte. ‘Een Paradijs, en niet op aarde, maar op zee. Pas op! Als God het je afhandig maken wil, dan gaat dat zó: een eerlijk zeemansgraf.’ - Hij lachte weer en maakte een afschuwelijk gebaar. Met beide handen boetseerde hij een glijplank in de lucht, een | |
[pagina 481]
| |
glijplank met het benedeneinde vlak boven de leikleurige zee... Wings liep naar zijn hut, ging aan zijn tafel zitten en werkte het logboek bij. Na de vermelding van de positie van de Kruisvaarder legde hij de pen neer en verborg het gezicht in de handen. Was dit een logboek naar zijn hart, hij zou het nog niet sluiten, maar van veel gewag maken wat, ogenschijnlijk niet ter zake dienend, toch misschien het lot van dit schip aanging, zo niet bepalen zou. In een logboek naar zijn hart zou hij niet willen verzwijgen wat hem zojuist op het dek overkomen was; niet alleen die zinspeling op een eerlijk zeemansgraf, maar ook wat hem daar al vóór die lugubere ontmoeting overkwam. Overigens, het moest een visioen zijn geweest, het kon niet anders. Wie zag ooit de zee zoals hij die daarstraks meende te zien? Hij hield de handen tegen het gezicht gedrukt. En toch, al was het dan visioen, het was dan tevens van zo'n kracht van werkelijkheid dat het daarom ook misschien betekenis van werkelijkheid had. - Hij wreef zich de ogen uit, hij streek zich masserend over het gezicht en staarde voor zich uit. Hij ging waakzaam na wat hij aan een logboek naar zijn hart zou moeten toevertrouwen. ‘Om twaalf uur 's nachts,’ werd het dan, ‘scheen het alsof de Kruisvaarder zich in een golfstroom bevond van zachter klimaat dan op deze breedte en in dit jaargetijde ooit mogelijk is. Het water ter weerszijden van het schip en in het verlengde ervan lag bedwongen als in de ban van een geheimzinnige macht. Er was duidelijk een poging tot verzet daartegen, want vanuit de diepte welde een tegenkracht die scheen te willen exploderen om de zeespiegel aan dezelfde bandeloosheid prijs te geven als verderop.’ Want, vanaf de horizonnen links en rechts hoorde hij teugelloze golven stormend oplopen, onder een lage wind. Met enorme sombere kracht kwamen ze aanrennen - als bedreigers, als onheilsboden, hij wist het niet - maar vonden voorlopig nog een onverbiddelijk halt op de grenzen waarbinnen de Kruisvaarder voer. - Wings liet hier de blik rondwaren. Het licht in zijn hut was helder en vredig, alle dingen om hem heen schenen hem vertrouwder dan ooit. Hij luisterde. In het hart van de Kruisvaarder gonsden de machines. Wat kon hem hier thans nog verontrusten? Zijn blik hield stil op een portret dat tegenover hem op zijn tafel stond. Het was het portret van zijn moeder: ernstig, bijna koel en trots, keek zij hem daar tegemoet. Hij boog zich er dichter naar toe en scheen haar gezicht te willen ontraadselen. Zijn lippen bewogen alsof hij haar | |
[pagina 482]
| |
wou toespreken: ‘Wat zeg jij ervan? Wat zou jij doen?’ - Hij wist eigenlijk wel wat ze doen zou, maar ging dat ook hier op? Aarzelend greep hij zijn pen: ‘Wat me in verlegenheid brengt is de vraag of ik een irrationeel schijnende bevinding vermelden moet in een officieel rapport.’ - Hij hield op en keek weer naar het trotse gezicht in de portretlijst. ‘Kan ik niet beter de kapitein onder vier ogen meedelen dat het me voorkwam alsof er een heirweg over de oceaan was aangelegd, tegen de wil der Goden of tegen de wil der demonen in, zozeer ternauwernood scheen er een tegenkracht bedwongen? Een heirweg, die naar een bepaald doel voert, naar de redding of naar de ondergang?’ - ‘Dat zou kunnen, mijn jongen, maar wordt je verhaal dan niet de speelbal van de fantasie, en waarop zou je je dan, na de vervalsing ervan, kunnen beroepen?’ - En hij schreef verder: ‘Het lijkt me dat ik de moed daartoe moet hebben, wat daar ook van komt. Om twaalf uur 's nachts scheen het alsof de Kruisvaarder...’ Toen hij zijn bevinding kort en bondig had genoteerd keek hij weer op. ‘Ter verdediging zou ik kunnen aanvoeren,’ dacht hij, ‘dat ons van de gang des levens vaak al te veel ontgaat doordat we in een gesloten systeem waarnemen, ervaren en denken. We leggen al te vaak zelf een samenhang in de verschijnselen en de gebeurtenissen, zonder ons te bekommeren om aanwijzingen die een geheel andere samenhang zouden kunnen openbaren, maar waaraan nu eenmaal geen geldigheid wordt toegekend.’ - Hier keek hij naar het portret van zijn moeder als om instemming. Het was haar opvatting die hij daar aanvoerde. Bewondering en dankbaarheid verdreven voor een ogenblik zijn onrust. Het was even bevredigend als moeilijk om je ervaringen, stemmingen en gedachtengangen te peilen met een onbevangen waakzaamheid die werkte als een zeer fijngevoelige, psychische seismograaf, en daar dan je gedragingen naar te richten. Zij kon het, en hij, haar zoon, zou alle schroom die hem dat wilde beletten overwinnen. Hij zette weer de pen op het papier en op zijn gezicht lag toen eenzelfde bijna hooghartige trots: ‘Voordat me dit visioen verontrustte, gebeurde er nog iets anders. Onmiddellijk na afvaart leerde ik hier aan boord de vrouw kennen die ik tot aan mijn dood zal liefhebben. Ik zou dat niet vermelden als niet deze voor mij zo geweldige gebeurtenis oorzaak zou kunnen zijn van een ontvankelijkheid voor zoiets merkwaardigs als een visioen. Zij is mooi. Toch ben ik daardoor niet ten prooi aan de soort zinsverrukking die daarna een | |
[pagina 483]
| |
zinsbegoocheling verklaren zou. Geen kwestie van een verliefdheidsroes, geen kwestie van! En dat maakt misschien het visioen des te verontrustender’... Hij hield op en dacht na: ‘Hoe zou je ooit kunnen bewijzen dat het hier niet ging om een alledaagse verliefdheid, maar om een ontmoeting waarin je elkaar voorgoed gevonden had?’ Zij was zijn goede genius, en hij de hare. Een enkel woord, en ze wisten alles wat daar voor elk van hen beiden achterstond. Onmogelijk evenwel om naar de buitenwereld het woord te vinden dat voor deze grote gevoelens instond. Onmogelijk! Hij ging dromerig na hoe gemakkelijk het hem was gevallen om haar te vertellen hoe zijn leven tot nu toe geweest was. De liefde tussen man en vrouw, die heel iets anders was dan de vriendschap of de charitas, had hem in de ideële vorm altijd een illusie geleken. Daar was de passie, en dat was een realiteit, maar was die verenigbaar met de vriendschap, met de charitas? Hij dacht van niet. Als hij van een reis terugkeerde, vond hij zijn moeder in haar kleine landhuis, dat 's zomers uit alle vensters uitzicht gaf op gazons, omsloten door heggen, zwaar van seringen, en verderop bossen zover het oog reikte; en dat hem 's winters wachtte als een veilige stulp waarbinnen een houtvuur warmte en harsgeur verspreidde. Na lange gesprekken met zijn moeder was hij vaak gaan wandelen, en op die eenzame wandelingen had hij zich meer dan eens bijzonder gelukkig gevoeld en ontvankelijk voor inzichten die aan openbaringen gelijk schenen te zijn. In die stemmingen geloofde hij in het bestaan van een passie die niet alleen het lichaam, maar ook de ziel doorgloeide, waarin alles wat er op de wereld lief te hebben viel zijn spiegelbeeld vond in de geliefde. En ongeduldig zag hij dan zijn volgende reis tegemoet. Zodra hij echter dit paradijs van vrede en bezinning had verlaten, vond hij slechts avonturen die met een roes begonnen en in de ontnuchtering doodliepen. Hij droomde zich een moment terug in de obscure havenkroegen waar hij de diepten van het verlangen als levensgevaarlijke afgronden leerde zien. En hij droomde zich een moment terug in de armen van vrouwen die hem het verlangen leerden uitspelen in het plezier. Maar het was alsof hij niet aan zichzelf terugdacht, maar aan een totaal vreemde, zo onbekend kwam hem die Arthur Wings uit het verleden voor. ‘Ik heb geen verleden meer,’ dacht hij. En toen keek hij plotseling onzeker om zich heen. Geen verleden meer? In zijn hut was het nog even vredig als daarstraks. De machines in het hart | |
[pagina 484]
| |
van de Kruisvaarder gonsden nog steeds gedempt en onvermoeibaar. Maar daar bovenuit hoorde hij het machtige gejaagde aandreunen van golven die tegen de scheepswanden opsloegen en zich daarop verbrijzelden. Hij luisterde lang en oplettend. Stormachtig was nu de zee, zoals eerst alleen aan de horizonnen. De veilige zone bestond dus niet meer. Nerveus sloeg hij de volgeschreven bladzijde in het logboek terug. Hij herlas wat hij geschreven had: ‘Om twaalf uur 's nachts scheen het alsof de Kruisvaarder...’ Wie zou dat geloven? De heirweg was ten einde. Waarom had hij niemand getuige gemaakt van wat hij met eigen ogen had gemeend te aanschouwen? Onrust bekroop hem, sterker dan tevoren. Geen verleden meer? Dat leek een lugubere zinspeling. En plotseling stond hem toen ook voor de geest wat hij daarstraks al gedacht had, toen hij tegenover zijn geliefde zat, van vreemde weemoed vervuld: Waar het verleden in deze liefde werd verzwolgen, zo scheen al wat komen ging van alle zin ontledigd. - Al wat komen ging van alle zin ontledigd? Maar had hij dat niet enkel gedacht uit wanhoop omdat zijn geliefde niet vrij was? Of was het, op een hoger plan van zijn gevoel, wanhoop geweest om het incidentele van het volmaakte gelukservaren, althans hier op aarde? Hij sloot de ogen. ‘Althans hier op aarde,’ herhaalde hij. Toen luisterde hij weer naar het beuken der golven en naar het gonzen der machines. Stormachtig was het, maar van een storm kon je toch nog lang niet spreken. Wie weet waren ze dan allang in veilige haven. Neen, hij wist wel beter. Hij opende de ogen weer en keek toen ernstig, bijna plechtig, naar het portret van zijn moeder. Haar koel en trots gezicht verried zelfbewustheid. Haar ogen waren van een harder grijs dan die van haar zoon, haar mond was echter fijner besneden en spiritueler. Haar zoon, terwijl hij die innig vertrouwde trekken bestudeerde, bewoog de lippen. Hij prevelde: ‘Ze sprak altijd rustig, en al wat ze zei getuigde van tact en moed. Zover zal ik het nooit brengen, maar dat ik haar zoon ben moge toch uit mijn gedrag blijken.’ - Dat scheen hem gesterkt te hebben als een gebed, want toen schreef hij met de moed die hem eerst ontbrak in het logboek nog het volgende: ‘Behalve dat dreigende visioen waren er tevoren heel de avond al zinspelingen op de dood. Zo zei mijn geliefde bijvoorbeeld dat ze het geluk wel altijd verlangd had, maar evenzeer gevreesd als een catastrofaal gebeuren. En een zeer openlijke en zeer gruwelijke zinspeling op de dood maakte ten slotte een van de passagiers die ik | |
[pagina 485]
| |
vannacht op het dek aantrof. Misschien zou ik hem gevraagd hebben getuige te zijn van het wonderlijke verschijnsel dat ik op zee geloofde waar te nemen, als hij niet zelf in belangrijke mate had bijgedragen aan de wonderlijke spanningen aan boord. Hij zat tevoren ook in de dancing waar ik met mijn geliefde mijn eerste grote gesprek had. Het was daar een stemming zo liefelijk en feestelijk alsof iedereen op zijn wijze het geluk met ons deelde. Alleen hij zat ons daar te beloeren met een onheilspellende glimlach en met verborgen blik achter dikke brilleglazen. Geen minuut verloor hij ons uit het oog. Op een gegeven moment stak mijn geliefde me de hand toe, en dat gebaar had een diepe sacramentele betekenis die ik nog niet geheel peilen durf. Onmiddellijk daarna was hij verdwenen als een duivel die bezworen was. Maar toen ik later alleen op het dek liep en me op angstwekkende wijze uitverkoren voelde, ontdekte ik eerst die onzalige golfstroom, en daarna die duivel, tegen de reling geleund. Hij stond daar alsof hij op me gewacht had. Hij keek me aan met diezelfde onheilspellende glimlach, stak de handen op en beschreef een glijdend gebaar, de zee in: een eerlijk zeemansgraf...’ Wings legde de pen neer. Op de ellebogen steunend verborg hij het gezicht in de handen alsof hij zich nu verder van de wereld wou afsluiten. Wat kwam het er eigenlijk op aan wat daar gebeurde! Had hij maar steeds de buitenwereld kunnen uitsluiten, was hij maar enkel en alleen ondergedoken in eigen hart. Hij drukte de handen vaster tegen het gezicht. Hij wist het wel, dat bestond niet, enkel en alleen onderduiken in eigen hart en gelukkig zijn, zonder meer. Een onaantastbaar en stralend geluksgevoel in je hart als een juweel in een schrijn en achter slot en grendel, dat bestond niet. Geluk ligt in de buitenwereld als een goudader in rotsgesteente. Je moest met houwelen en dynamiet werken, de meest afmattende klimaten doorstaan en vooral de andere goudzoekers, die enkel nog maar op waardeloze steen gestoten waren, van roof- en moordgedachten zien af te leiden. Hij keek op en glimlachte. Hij begreep haar wel. Een magisch spel was het, het bezweren van de menselijke demon; zij waren samen een vuur dat brand kon stichten, zij waren samen een zee waarin je verdrinken kon. Hij begreep haar wel, zijn Louise Riffeford... Op dat moment ratelde de telefoon. Hij stond op en luisterde. ‘Het logboek,’ vroeg hem de kapitein, ‘waar blijft dat?’ - Hij liep enkele couloirs door en klopte toen aan. De kapitein lag op een | |
[pagina 486]
| |
divan en keek hem met gefronste wenkbrauwen tegemoet. Hij zag er gewoonlijk jonger uit dan hij was, maar nu, in het koude licht van de elektrische lamp, stonden de groeven om zijn mond diep en vermoeid en schenen zijn rood omrande ogen uitgeblust. Hij leed aan slapeloosheid; het enige wat hem daartegen hielp was een vrouw bij zich in bed, en het liefst zijn eigen vrouw. Aan boord zocht hij troost bij een borrel, maar vreugde school daar niet voor hem in. Hij bleef dus, toen Wings binnenkwam, op de divan liggen, keek hem met gefronste wenkbrauwen tegemoet en stak traag een hand naar het logboek uit. Hij zei nog: ‘Niets bijzonders natuurlijk.’ - En Wings antwoordde: ‘Misschien niet, maar mag ik blijven totdat u het gelezen hebt?’ - Toen wees hij hem zwijgend een stoel en sloeg het boek open. ‘Aha,’ zei hij, ‘niets bijzonders, het is een hele roman.’ - Hij las met een nors en verdrietig gezicht, zonder een enkele keer op te kijken. En toen hij het verslag ten einde gelezen had, tastte hij naar zijn vulpen en parafeerde het alsof er geen enkele aanmerking op te maken was. Maar daarna legde hij het boek rustig naast zich op tafel, schikte zich gemakkelijk in de divankussens en keek hem lang en aandachtig aan. Eindelijk zei hij: ‘Als een romantische dwaas had ik je nog nooit bekeken; en hoe is dat mogelijk, ik, met mijn mensenkennis.’ - Wings hield de ogen neergeslagen en zei zacht: ‘Ik begrijp dat u dat zegt.’ - Hij negeerde dat antwoord, greep een fles die naast zijn divan stond, schonk twee glazen vol en schoof er daarvan een naar Wings. ‘Je had je verslag heel wat nuchterder kunnen stellen,’ zei hij toen, ‘we zijn een gebied van depressie gepasseerd, dat is alles; de rest is fantasie van een romantische dwaas.’ - Hij hief zijn glas en knikte Wings toe. ‘Een dwaas, die ik na deze reis dan ook niet meer kan gebruiken,’ besloot hij. Wings rees van zijn stoel op. ‘Neen, neen, blijf zitten. Je ziet er niet naar uit dat je slaap hebt. En ik heb zo goed als nooit slaap, of beter, ik slaap zo goed als nooit. We kunnen dus best nog even praten, en openhartig. Nu we toch geen vrienden meer zijn, kan dat zelfs beter dan ooit. Als je afzwaait vergeet ik je, met alles wat ik van je weet erbij. Vertel me dus eens, heb je wel eens meer van zulke voorgevoelens?’ - Wings keek hem wantrouwend aan: ‘Neen.’ - ‘Oh,’ zei hij toen, ‘dat is lelijker. Ik durf het best bekennen, ik ben bijgelovig, dus ik hou niet van zulke afwijkingen in een normale vent. Ik wou nu maar dat ik je alvast niet meer aan boord had. Hoe naargeestig het leven ook is, alleen en slapeloos in | |
[pagina 487]
| |
je kooi, ik stap toch nog niet graag uit.’ - Zorgelijk bleef hij voor zich uit staren. ‘Het beste is, geloof ik,’ zei hij ten slotte, ‘dat we ons maar houden alsof er niets gebeurd is of gebeuren zal. We zullen die duivel van jou niet verzoeken.’ - Hij greep het logboek en scheurde er de bladzijden, door Wings beschreven, uit. ‘Moet ik die bewaren,’ vroeg hij, ‘als bewijs dat je niet op een schip hoort, of ben je zo beleefd om zelf ontslag te vragen?’ - Wings knikte. Daarop scheurde hij de bladzijden zorgvuldig in snippers en zei: ‘Het is nooit verstandig om verder te willen kijken dan je neus lang is. Als je het noodlot niet tegen wilt krijgen, moet je het ook gentlemanlike behandelen; bemoei je vooral niet met zijn raadsels en grillen.’ - Wings trok de schouders op. ‘Het was geen bemoeizucht,’ zei hij, ‘het drong zich aan me op.’ - Maar hierop glimlachte de kapitein verachtend. ‘Dat dacht ik wel,’ zei hij, ‘dat je zoiets zeggen zou. Maar, nu we toch geen vrienden meer zijn, kan ik het je wel zeggen: Je bent een stommeling. Ook als het zich aan je opdringt moet je weigeren om het te zien.’ - En toen maakte hij zich er zelfs even kwaad om. ‘Een stommeling ben je,’ herhaalde hij met een driftig verwerpend handgebaar, ‘stel dat iedereen het noodlot in de gaten hield, dat zou wat moois zijn, stel dat ik bijvoorbeeld altijd op mijn hart zou letten dat af en toe ratelt als een verroeste wekker, stel dat... never mind, drink maar eens uit.’ - Hij greep zijn glas en gaf zelf daartoe het voorbeeld. Onmiddellijk daarop schonk hij nog eens in. ‘Je ziet er goddome uit als een geest,’ begon hij toen gemoedelijker, ‘en niet bepaald als een jongeman die de mooiste vrouw veroverd heeft die ooit van Holland naar Indonesië werd getransporteerd. Ondertussen, wat die vrouw betreft, ik verbied je natuurlijk om je in 't vervolg meer met haar in te laten dan de gewone beleefdheid toestaat.’ - Wings keek hem daarop hooghartig aan. ‘Dat hoeft u me niet te zeggen,’ zei hij, ‘en dat weet u best. Trouwens, al spreken we geen woord meer met elkaar...’ ‘Ja, wat dan?’ vroeg de kapitein belangstellend. ‘Dan kwam dat er nog niet op aan,’ zei Wings, ‘we weten het immers toch wel.’ - En hier schoot de kapitein in de lach, en het was zelfs een vrij boosaardige lach. ‘Zo, zo,’ zei hij, ‘weten jullie het toch wel. En wat weten jullie dan? Dat jullie elkaar gevonden hebben? Dat jullie alle obstakels zullen overwinnen? Dat jullie heel je leven samenblijven?’ - Hij ging geanimeerd rechterop zitten en keek hem spottend aan. ‘Het bekende sprookje,’ zei hij, ‘en ze leefden nog lang en gelukkig samen. | |
[pagina 488]
| |
Maar waar ze de levenskunst die daarvoor nodig is vandaan haalden vermeldt de geschiedenis niet.’ - Hij greep zijn glas en dronk. ‘Luister,’ zei hij, ‘we zijn nu toch geen vrienden meer. Straks vergeet ik jou, en jij mij, en daarom zal ik je nu eens iets vertellen. Geloof nooit dat je het samen weet. Weten is iets wat je alleen doet, en dat is ook maar het beste. Kijk!’ - Hij haalde zijn portefeuille voor de dag en nam daar een foto uit. ‘Kijk,’ zei hij, ‘mijn vrouw.’ - Wings pakte de foto aan en bekeek die. ‘Je ziet,’ zei ondertussen de kapitein, ‘dat die mooie vrouw van jou niet de enige op de wereld is.’ - Wings keek niet op, maar knikte instemmend. De vrouw opde foto was helemaal niet mooi; alleen het betoverde oog kon haar zo zien. Wel was ze jong, veel en veel jonger dan de kapitein met zijn versleten hart. Ze was jong, vulgair en brutaal. Op die foto droeg ze een vos om de hals en keek ze met heerszuchtig opgeheven kin naar links en met een daaraan tegenstrijdige dromerige blik in het lege. Maar je kon je goed voorstellen dat ze metaalhard kon schateren, en dat daarbij haar grauwe blik even metaalhard en onbewogen bleef. ‘Hoe denk je,’ vroeg de kapitein vertrouwelijk, ‘dat ik het met deze jonge vrouw stel, hè? Hoe denk je dat het me lukt om nu al jaren gelukkig met haar te zijn?’ - Hij wachtte het antwoord niet af. Hij keek Wings met zijn rood omrande vermoeide blik veelbetekenend en doordringend aan en zei: ‘Nooit verder willen kijken dan je neus lang is, dat is de levenskunst die je daarvoor verstaan moet, snap je wel? Nooit vragen: “Wat heb je gedaan of wat ga je doen, waar kom je vandaan of waar ga je heen.” En nooit aan gisteren denken of voor morgen vrezen, vooral niet als je zeeman bent. Maar het moment genieten als ze naast je op straat loopt of tegenover je aan tafel zit of onder je ligt in bed. Dat moet je kunnen, want daar gaat het alleen maar om.’ - Hij maakte een pauze, dronk een glas en keek toen weer zijn jonge gast met diepe overtuiging aan. ‘Daar gaat het om,’ herhaalde hij, ‘en als jij je mooie vrouw krijgt, wees dan deemoedig. Deemoedig als een goed christen. Wees deemoedig dankbaar voor al wat je krijgt. Dankbaar als je naast haar loopt, tegenover haar zit en vooral voor elke keer dat je op haar ligt. Maar, nooit verder willen kijken dan je neus lang is, onthoud dat goed. Want dat begint, kijk maar naar jezelf, in hogere regionen. Je denkt nu nog maar dat er demonen om je heen scharrelen die je geluk bedreigen, en dat kost je je baantje. Maar later denk je dat er in elke muurkast een kerel zit die over haar heen gaat | |
[pagina 489]
| |
zodra jij je maar vijf minuten lang van haar verwijdert, en dat kost je dan je leven. En wat heb je dan nog over, jij arme stomme donder? Niets, niets!’ - Wings reikte hem het portret toe. Hij keek zijn kapitein respectueus aan. ‘Alstublieft, kapitein,’ zei hij, ‘maar waarom zet u het niet op tafel, of waarom prikt u het niet aan de muur?’ - ‘Op tafel? Aan de muur?’ vroeg de kapitein, ‘dank je wel. Ik gooi haar niet op de uitverkoop!’ - Hij legde het weer zorgvuldig tussen de papieren in zijn portefeuille...
Om zes uur in de morgen, toen de kapitein, na toch nog enkele uren geslapen te hebben zich naar het dek wou begeven, liep de Kruisvaarder op een losgeslagen mijn. Of dat feit nog tot hem doordrong, wie kan dat zeggen? Hij besteeg juist de laatste treden, toen hij de trap afsloeg en met verbrijzelde schedel bleef liggen. Het waarschijnlijkste is dat hij in dat oorverdovende ontploffingsgeweld dat zich rommelend, krakend en scheurend in het schip voortplantte geen gedachte meer voltooide. Eer hij het dus wist lag hij onder aan de trap. Zijn schedel deed denken aan een stukgestoten eierschaal, zoveel deuken en breuken waren daarin. En zijn peper-en-zout-kleurig haar was plotseling dor en warrig als de vezels op een kokosnoot. Langs zijn slaap liep een straaltje vocht, dun en schielijk, geen eiwit of eigeel, geen kokosmelk, maar lichtrood mensenbloed. Kapiteinsbloed. Het was ellendig en het paste niet bij zijn rang om daar als een der eerste slachtoffers van een scheepsramp dood te liggen onder aan een trap. Was hij als laatste naar de haaien gegaan, dan hadden de overlevenden tenminste de mythe van de kapiteinsheroïek levend kunnen houden en zijn vrouw was tot aan haar eigen dood bewonderend over de zijne blijven praten. Maar nu schoot er niet alleen zijn heroïek bij in, maar bovendien nog de gelegenheid om een afscheid te prevelen, stil voor zich heen, voordat de normale verdrinkingsdood zijn laatste gedachten verbrijzeld zou hebben: ‘Vaarwel, mijn vrouw, nooit zal ik meer naast je wandelen, tegenover je zitten, op je liggen. Het was het beste van het leven dat ik aan jou beleefd heb. Vaarwel, en mijn deemoedige dank!’ - Haar portret zou met hem mee verdronken zijn: ‘Mijn ratelende hart loopt af als een verroeste wekker en staat stil. Terzelfdertijd omspoelt het zeewater jouw lieve portret dat nu voor eeuwig aan mijn stille hart zal liggen!’ - Neen, dat mocht niet zijn. Hij was dood voordat hij 't merkte. Zonder laatste groet nog wel. | |
[pagina 490]
| |
Helaas, was dat bewonderenswaardig? Integendeel, daar stak iets onbehaaglijks in, en iets beangstigends. Zonder laatste groet! Het leek wel of hij zo maar even weggelopen was, en kon terugkomen. Zoiets kon ze nu denken, 's nachts, als ze toevallig eens alleen was. 's Nachts, als de herfstwind aan de vensters rukte en de meest solide huizen spookachtig kreunen deed. 's Nachts! Dan trok ze vast en zeker bang de dekens over het gezicht: ‘Stel dat zijn geest...’ Maar de kapitein was de enige niet die dood was voordat hij daar erg in had. De mijn, als door boze machten bestuurd, trof het schip midden in 't hart. De machinekamer was een en al ravage, en als een smeulende lont plantte zich een breuk voort dwars door de romp. Dus ook het schip, dat onmiddellijk zwaar slagzij maakte, was al een kadaver. Na de ontploffing die nog even als een donderslag door het heelal voortgalmde viel er een kort ogenblik van stilte. De machines gonsden niet meer, zelfs geen enkele menselijke stem verhief zich. In dat ogenblik van volkomen stilte veegde God de laatste webben van duisternis uit het heelal weg en toonde Hij Zijn aangezicht als ochtendschemering. Hij keek neer op de oceaan, zag de scheepsramp en glimlachte triest. ‘Weer tien, twintig mensenlevens tot Mijn eeuwigheid ingegaan,’ dacht Hij, ‘Ik zal me de moeite niet getroosten om te kijken wie dat waren.’ - Maar toch, toen Hij de flarden en brokstukken mens die op het schip verspreid lagen al tot het stof der aarde had gerekend, hield Zijn blik nog even peinzend halt op een mensengezicht dat daar naar Zijn heilig aangezicht lag toegekeerd. ‘Neen,’ zei Hij, waarschijnlijk tegen enkele overgedienstige engelen, die Hem wilden inlichten, ‘Ik hoef niet te weten wie dat was.’ En de engelen deinsden licht als de wind terug. God filosofeerde: ‘Zie deze mens; zijn ogen zijn dof als vergruizend glas en zijn haren zijn dof als de vezels van een kokosnoot. Zolang hij leefde, deze mens, had hij een tijdelijk en eindig heelal binnen zijn gebarsten schedel, en hij schiep Mij in Mijn eeuwigheid en oneindigheid zoals zijn verlangen en zijn begrip hem dat toestonden. Een teken heb Ik hem, voor zover Ik weet, nog nooit gegeven. Nu is hij dood. En Mijn enige waarachtig goddelijke teken ontgaat hem; hij zal nooit weten dat zijn dwaas eeuwigheidsverlangen onvervuld bleef, want God zal je bewaren voor de eeuwigheid.’ - Hier konden de engelen zich toch niet meer beheersen. Ze kwamen licht als de wind | |
[pagina 491]
| |
naar voren, staken hun bazuinen en zongen Gods eeuwige lof. Maar toen was het ook met de stilte daar beneden gedaan. Een paniek brak uit. Mensen stormden door de gangen, elkaar toeschreeuwend, elkaar verdringend. De ravage midscheeps dreef hen terug, en als konijnen die uit hun holen gerookt werden vluchtten ze langs de zij- en achtertrappen de dekken op. Ontsteld deinsden ze daar terug. Het schip vertoonde een verbrijzelde flank; het lag kreupel op de sombere zee en het achterdek scheen uit het water opgetild. Midscheeps kraakte en scheurde het, en de zee drong daar als een vijand die een bres geslagen heeft in onstuimige aanvallen op toe. Stuurman Wings had de taak van de kapitein al overgenomen. Hij stond op het achterdek, gereed om zoveel mogelijk levens te redden en daartoe desnoods het zijne te offeren. Hij hoorde zichzelf bevelen schreeuwen door een megafoon die hij in de linkerhand hield, hij zag zichzelf een panisch wanhopige menigte in bedwang houden met een revolver die hij in de rechterhand hield. En diep binnenin zich voelde hij een lied beginnen waarin bezongen werd hoe alles verder gaan zou; het was teder en plechtig, dat lied, als bazuingeschal van engelen. Sophia Sterreveld toonde een merkwaardige tegenwoordigheid van geest. Het eerste wat ze deed was controleren of de hutdeur niet klem zat. En toen pas zei ze: ‘Kind, Virginie, kleed je maar aan, en vlug.’ - Ze probeerde ook nog het elektrische licht, maar dat deed het niet meer. In het halfduister trok ze haar koffer midden op de vloer en haalde daar twee verzegelde enveloppen uit waarvan ze er een tussen haar blouse stopte. ‘Hier,’ zei ze toen, en gaf de andere aan Virginie, ‘berg dat bij je. Als er iets met me gebeurt, dan breng je dat naar het adres dat erop staat. Kijk niet zo beteuterd, het is niets bijzonders, al zou die Kraaiman, die grote idioot, dat natuurlijk vast denken. Het zijn gegevens waarvoor ik zelfs vergunning kreeg om terug te gaan. In zoverre is het dus wel iets bijzonders.’ - Daarna hielp ze Virginie in haar mantel en trok ze haar mee de gang op. ‘Als een geheime missive kan je 't wel zien,’ zei ze nog, ‘dus niet over praten.’ - Ondertussen trok ze Virginie aan de hand mee. Halverwege liepen ze tegen een terugkerende mensenstroom op: ‘Terug, terug!’ - ‘Kom, kind, Virginie!’ - En ze hijgde van inspanning. Toen pas scheen Virginie zich bewust te maken waar het om ging. De Kruisvaarder was bezig te vergaan, en nu liep ze aan de hand van Sophia Sterreveld met een drom hijgende en schreeu- | |
[pagina 492]
| |
wende mensen mee. Die riepen elkaar wanhopig toe dat ze verloren waren, grepen elkaar vast, drongen elkaar opzij, sleurden elkaar voort. Sophia Sterreveld vertraagde haar stap. ‘Ga maar, kind,’ zei ze, ‘ik kom wel.’ - Er lag een vertwijfeld lachje op haar gezicht: ‘Ik kan niet meer,’ en ze stond stil, ‘het slaat me in de benen.’ - Toen pas besefte Virginie wat haar te doen stond. Ze sloeg een arm om haar heen om haar te ondersteunen. ‘Langzaam aan maar,’ zei ze. Rustig, alsof ze een wandelingetje maakten door de hellende gangen, op de scheve trappen, liepen ze voort... Op het achterdek stond Wings. In de ene hand hield hij een megafoon, in de andere een revolver. Hij voerde het commando, en de matrozen volgden zijn bevelen ruw en snel op. Ze dreven de menigte op het achterdek bijeen. Toen hief hij de megafoon en schreeuwde: ‘Stilte! Het gaat om je leven!’ - En onmiddellijk daarna, toen er een begerige opdringerige stilte gevallen was, met metaalharde stem: ‘Kalmte is geboden. We houden het nog zeker enkele uren (dat loog hij). Om hulp is geseind (ook dat loog hij, want dat kon niet meer). Van de tien sloepen kunnen alleen de vijf aan de lage kant gestreken worden. Van die vijf sloepen is er een kapot geslagen. We hebben er dus nog vier. De sloepenrollen vervallen. Vrouwen en kinderen vóór.’ - Hij zag de vrouwen en kinderen zich losmaken uit de menigte en naar voren komen. Hij zag hen bevreesd en smekend naar hem opkijken. Helemaal achteraan stonden Sophia Sterreveld en Virginie, en achter Virginie zag hij Louise Riffeford. Hij wist dat hij niet mocht aarzelen, geen seconde de prooi mocht worden van zijn radeloosheid. Met één oogopslag was te overzien dat er voor alle vrouwen en kinderen geen plaats zou zijn. Terwijl de matrozen het reddingswerk begonnen, hief hij weer de megafoon en riep hij met dezelfde metaalharde stem: ‘Vrouwen die kunnen zwemmen moeten in Gods heilige naam afzien van de sloepen en kunnen zich straks, gelijk met de mannen, in veiligheid stellen op vlotten en met reddingsgordels.’ - Hij zag Louise Riffeford iets aan Virginie toefluisteren, en hij zag Sophia Sterreveld haar met een energiek gebaar een duw geven zodat ze naar voren kwam. Sophia Sterreveld en Louise Riffeford traden, met nog enkele vrouwen, achteruit. Hij wierp een vluchtige blik naar de zee, die giftig en kokend om het kreupele schip klotste en ongeduldig scheen te worden naar haar prooi. Hij richtte toen weer de blik op de vrouwen die achteruit getreden waren. Zijn gezicht stond ernstig en strak, maar | |
[pagina 493]
| |
binnen in hem laaide een teder en plechtig gevoel op. Hij had nog nooit zo'n diepe eerbied gevoeld. Hij stak de revolver in zijn zak en hief de hand op. Hij bracht een eresaluut... Maar op dat moment sprong er iemand uit de menigte naar voren. Het was Kraaiman, zijn bloedrijk gezicht verwrongen van doodsangst. ‘Ik kan niet zwemmen,’ schreeuwde hij woest, ‘de mannen die niet kunnen zwemmen hebben ook recht op een plaats in een sloep!’ - Wings trok zijn revolver. ‘Terug!’ riep hij en hij hield zijn revolver in de aanslag. Het drong niet tot hem door wat Kraaiman verder nog schreeuwde, beschuldigend, eisend. Een ijl gevoel overviel hem, alsof hij alle grond onder de voeten verloor. Hij zag hem als door een waas de armen bezwerend omhoog steken, met opruiende gebaren de achterblijvenden naderbij wenken, hij zag hem betogen, aanvuren... en achter de schorre overschreeuwde stem van Kraaiman zwol toen nog een ander geluid; gonzende bijval, dreigend. Hij aarzelde geen seconde langer. Hij richtte zijn revolver op Kraaiman en schoot. Hoewel hij onmiddellijk daarna zijn blik van hem afwendde, wist hij dat hij hem geraakt had. Hij richtte zijn revolver op de menigte voor zich en wachtte. Toen hoorde hij Kraaiman een logge stap in zijn richting doen en plotseling neerstorten. De revolver bleef onbeweeglijk op de menigte gericht, zijn gezicht bleef ernstig en strak. Maar binnen in hem verdween de ijlheid voor een gevoel van harde grimmige vreugd. Nog nooit had hij zo'n mannelijke vreugd gevoeld. Hij riep met zijn metalen stem: ‘Wie het reddingswerk in de weg staat, wordt neergeschoten.’ - En onmiddellijk daarop: ‘Sloepen strijken...’ Er viel een diepe stilte. Er was niets anders te horen dan het ijzeren geluid van de davits die naar buiten gedraaid werden. Hij zag de blikken van de achterblijvenden van hem weg kijken naar de dalende sloepen. En toen riep hij plotseling, met gloeiende stem: ‘God zij met u!’ - Het was alsof de achterblijvenden losbraken uit een boze betovering. Ze zeiden het hem na, als in een gebed: ‘God zij met u.’... Hij liet zijn revolver zakken en wachtte. Hij wachtte alsof er nog alle tijd was. Hij wachtte totdat de sloepen op het water lagen, totdat ze buiten de zuigkracht van het zinkende schip waren. Hij wachtte, en keek over de hoofden der wachtende menigte heen naar Louise Riffeford. Zij hield onafgebroken de blik op hem gevestigd, met grote ernst; maar onder die ernst zag hij haar glimlach, de Johannes-glimlach, vol van het verrukkelijke mysterie der liefde. ‘Ze heeft me | |
[pagina 494]
| |
lief,’ dacht hij, ‘en meer dan menselijk mogelijk is; en daardoor moet alles wel gaan zoals het gaat...’ Diep binnen in hem vermengde zich met zijn harde grimmige vreugde het bazuingeschal van engelen... Naast Louise Riffeford stond Sophia Sterreveld. Zij glimlachte ook, maar niet onderhuids, niet psychisch, maar bijna even hard en grimmig als Wings van binnen geglimlacht had. Het was alsof zijzelf Kraaiman neergeschoten had, zo'n vreugd voelde ze. Trouwens, al eerder was die vreugd in haar begonnen. Alles was tot op dit moment gegaan zoals het, volgens haar, behoorde te gaan. En dat was wel wonderlijk. De grote wetten der rechtvaardigheid voltrokken zich alsof dat plotseling niet de minste moeite meer kostte. Virginie was jong, en zij was oud. Virginie behoorde dus de grootste kans te krijgen om te blijven leven. Bovendien had Virginie nu toch dat duplicaat... Ze was tevreden over zichzelf. Maar nog tevredener was ze over Wings. Wings had haar offer, het offer van alle vrouwen die van een veilige redding hadden afgezien, door zijn optreden bezegeld en geheiligd. Wings had het uiterste aangedurfd om die zelfopoffering, hoogste menselijke inzet in een gemeenschap, te beschermen tegen de profiteur. Wings had de profiteur durven neerschieten! Daarvoor in ruil vergaf ze hem graag zijn geklets over Gods heilige naam, en zijn: ‘God zij met u.’ Ze dacht: ‘Als dat geen gelegenheidsfrasen waren, dan heeft hij, als christen met een revolver, een mooi voorbeeld genomen aan de heilige man in de tempel, die nog een “geesel van touwkens” gebruikte; die wist ook zijn houding tegenover profiteurs... De profiteur kreeg een schot in de borst. Hij voelde een felle pijn en drukte er de handen tegen. Hij zocht nog haastig een mogelijkheid waardoor het niet ernstig behoefde te zijn; een schot in de borst... Maar toen voelde hij zijn hart en zijn longen breken, en heel zijn borst vloeide plotseling vol bloed. Het werd zwart voor zijn ogen. Hij deed een stap naar voren, en dat was een enorme stap; hij stapte regelrecht de diepte der eeuwigheid in...’ Het aangezicht Gods vulde heel het firmament. Hij, de Alziende, keek neer op alles wat op aarde geschiedde. Hij zag grote en kleine catastrofen zich voltrekken in Zijn naam. Hij keek er op neer, in serene rust. Hoe ook de uitslag zou zijn, in Zijn naam was die goed. Gelukkigen en ongelukkigen, winnaars en verliezers, allen prezen in hun lot Zijn ondoorgrondelijke wijsheid. Er kwam een glimpje ironie op Gods aangezicht, en dat was als het doorbre- | |
[pagina 495]
| |
ken van een schraal zonlicht. Hij boog zich nog dieper tot de aarde en keek dwars door de schedels van Zijn Godskinderen heen. Hoe die gedachtenkronkels daar liepen! Het waren labyrinten waarin enkel de denker zelf zijn weg wist. Maar één ding stond vast: alle wegen in zo'n labyrint voerden tot Hem. Hij wist het: Hij was het grote vraagteken aan het einde der menselijke bezinning, een vraagteken dat al sinds mensenheugenis tot uitroepteken werd gestileerd. - Hoewel er zich op dit eeuwigheidsmoment veel catastrofaler gebeurtenissen voltrokken dan daar op de oceaan, bleef toch Zijn heilige aandacht betrokken op dat ene schip. Het lag roerloos, met een ongelukkige kanteling naar bakboord, en met omhoog gewrikt achterdek. In de onmiddellijke omgeving ervan zag Hij vier sloepen op het onstuimige water dobberen, en Hij was benieuwd wat daarmee in Zijn naam gebeuren zou. Hij zag bovendien een wriemelende mensenmassa in 't water, drijvend op reddingboeien of zwemmend zonder reddingboeien, of zich vastklampend aan vlotten en daar bovenop klimmend. Hij zag hoe wanhopig en verbeten daar om een ogenblikje leven gevochten werd. Ze zouden elkaar om een plaatsje op zo'n vlot, om zo'n reddingboei het hoofd onder water kunnen drukken, de strot dicht knijpen, de hersens inslaan. Om zich voor elkaar te beveiligen waren ze overeen gekomen dat zoiets niet in Gods heilige naam geschieden kon. Maar geschiedde het toch, dan zou de dupe dat evenwel toch weer aanvaarden als een beschikking van Zijn ondoorgrondelijke wijsheid. God glimlachte ten tweeden male, ironisch, en weer betekende dat een glimpje zonlicht. Ondertussen wiekten Gods engelen druk uit de hemel naar de aarde en weer terug. In zwermen doken ze neer en stegen ze weer op. Hemelse aasgieren. Toen ze hun liefelijke nieuwsgierigheid naar de mens verzadigd hadden, bleven ze toeven op de drempel van Gods aandacht, brandend van verlangen om hun aards wedervaren te vertellen. Ze hieven dan ook al hun bazuinen en schalden ingetogen, maar dringend: ‘Ach, wil toch naar ons luisteren!’ - Maar God negeerde hun smeekbede, negeerde zelfs al wat er voorts op aarde geschiedde en schouwde uitsluitend neer op het schip. Het lag nog lang niet verlaten en tot zinken gereed. Nog steeds sprongen er mensen overboord. Terwijl ze sprongen keek hij dwars door hun schedel in hun gedachtenlabyrint. Verlaten lag dat, hoogstens flarden van gedachten joegen verdwaald en verdwaasd door de raadselgangen alsof hun aan 't | |
[pagina 496]
| |
eind daarvan voetangels en klemmen wachtten. Hij volgde hun sprong in 't water, zag hen duiken en weer bovenkomen en las toen nogmaals hun gedachten. ‘Nog niet bereid,’ dacht Hij, ‘enkel nog maar bedacht op dat ogenblikje leven, hoe zalig ze zich ook Mijn liefde en Mijn eeuwigheid voorstellen.’ Toen richtte Hij de blik weer op het schip en las de naam: Kruisvaarder. Gods verbazing was groot: Kruisvaarder? - En hier konden de engelen zich weer ternauwernood beheersen. Ze bazuinden nog steeds: ‘Ach, wil toch naar ons luisteren!’ - en zelfs minder ingetogen en dringender dan tevoren. De Kruisvaarder? - Ze rekten zich op de drempel van de aandacht Gods en antwoordden schallend op hun bazuinen: ‘Ter ere Gods!’ - Maar God, in de traagheid die Zijn situatie buiten tijd en eindigheid met zich meebrengt, negeerde hen nog steeds en leunde nog dieper naar de aarde toe, vergeefs het Heilige Land zoekend waar deze kruisvaarder heen koerste. Mochten de engelen het nu toch maar zeggen! Ze stonden te rekken en te wippen op de drempel van emotie en ongeduld. Ze hielden hun vleugelen trillend toegevouwen, wierpen een vlugge blik op aarde en bazuinden dan weer: ‘Ach, wil toch naar ons luisteren!’ - ‘Ter ere Gods!’ - Maar toen God schouwen bleef, werd dat afwisselend kijken en bazuinen zo vermoeiend dat ze besloten twee groepen te vormen waarvan de ene keek en de andere bazuinde. De ene groep zong: ‘Ach, wil toch naar ons luisteren!’ - En de andere: ‘Ter ere Gods!’ - Zo werd het een soort canon: ‘Ach, wil toch naar ons luisteren...’ ‘Ter ere Gods!’ - Het klonk zo prachtig, dat het op aarde resoneerde; er ontstond daar een klimaat waarin stervelingen soms plotseling boven zichzelf kunnen uitstijgen, waarin zijzelf een kort ogenblik als engelen kunnen zijn... Sophia Sterreveld voelde geen kou meer. Ze had zoveel water binnen gekregen dat ze er niet eens meer misselijk van was. Ze wist dat ze, als ze nu, onmiddellijk, uit het water opgepikt zou worden, snel met hete kruiken en wollen dekens op menselijke temperatuur teruggebracht zou kunnen worden, maar ook dat ze eerst liters zeewater zou braken, daarna koortsvisioenen zou krijgen en ten slotte toch zou sterven. Onmogelijk te veronderstellen dat het anders zou gaan. Ze was reeds al te diep vereenzelvigd met de oceaan. Ze voelde haar benen niet meer, haar lichaam was een dunne wand tussen het water binnen in haar en het water rondom. Het was donker als de nacht, al dat water. Het bewoog om haar heen als een | |
[pagina 497]
| |
werveling van zwarte sluiers. Achter haar lag het schip. Door de zwarte sluiers heen moest het af en toe zichtbaar zijn, maar ze kon het hoofd niet meer omwenden. Vlak voor zich zag ze iemand met de armen slaan, veel te krachteloos en veel te traag om die sluiers uiteen te kunnen scheuren en haar te kunnen bereiken. Ze zag zijn gezicht zonder wanhoop en zijn grijpende hand zonder kracht. ‘Het spijt me,’ dacht Sophia Sterreveld, ‘maar ik kan je godsonmogelijk helpen, hoe graag ik ook zou willen.’ De sluiers wervelden uit eigen vrije wil voor een kort ogenblik uiteen, en toen zag ze het nog een keer, een kinderlijk aandoende poging tot zwemmen en een wit uitdrukkingloos gezicht. Daarna leek het alsof hij het hoofd boog naar de bodem van de oceaan en de sluiers wervelden over hem heen. ‘Ga maar,’ dacht ze, ‘want wat zou je anders?’ - Ze had nu totaal geen lichaam meer. Ze merkte dan ook niet eens dat er af en toe stortzeeën over haar heen sloegen. Ze was zelf water geworden. Ze kon nu ook niets meer voelen en niets meer denken. Heel ver, maar tegelijk scherp afgebakend, lag haar herinnering aan het leven van Sophia Sterreveld, maar dat schouwde ze zonder emotie, zonder nog de minste verwantschap daarmee. Sophia Sterreveld ging haar niet meer aan. Het feit dat Sophia Sterreveld kind, jong meisje, vrouw, moeder was geweest was van geen enkel belang meer. Dat Sophia Sterreveld gewerkt en geworsteld had voor idealen van broederschap was op zichzelf evenmin nog van belang. Ze was thans de eenzaamheid zelf en de oceaan zelf. Ze opende nu ook niet meer de ogen. Ze dreef blind in de oceaan. Ze voelde, dacht of zag niets meer. Alleen haar gehoor was nog op ervaren ingesteld. Het ving een enorm ruisen op. Eerst klonk het dreigend, maar spoedig werd het groot en harmonieus van toon. Het was een slotakkoord dat zich opende en waarin steeds meer schallende bazuinen schenen bij te vallen. Het werd alomvattend. Een laatste gedachte werd daaruit geboren die in haar opvlamde en haar voor 't laatst ook verwarmde en verlichtte tot mens. Plotseling zag ze de noodzaak en de zin van het sterven: ‘Wij zijn, als doden, het enig geldende en enig onweerlegbare vivere memento voor hen die blijven en nog strijden moeten.’ - Ze had nog graag een keer de ogen geopend om naar het firmament te kijken, maar het lukte haar niet meer. Ze was alweer enkel eenzaamheid en enkel oceaan. Dan maar zo, zonder afscheid van het firmament, schedel boven de hoogste menselijke nostalgie. Ze liet de reddingboei los. De oceaan | |
[pagina 498]
| |
sloot zich boven haar zonder dat ze dat merkte. Het slotakkoord eindigde met een roffel van zware paukenslagen. Maar toen werd het stil... Toen het engelengezang naar Gods mening lang genoeg door het heelal had geruist gaf Hij hun een teken. Verschrikt en bevreesd zwegen ze. God sprak geen woord, maar Zijn misnoegde gedachten klonken hun in de oren als paukenslagen. Wisten ze de gevolgen van hun gezang dan nog niet? Ontketende het zielsverrukkingen in de stervenden, in hen die nog op aarde verder leven moesten ontketende het verlangens die geen God kon vervullen. Daarna richtte Hij Zijn aandacht weer op de Kruisvaarder. Het wonderlijke was dat deze, door het zwijgen der engelen en het misnoegen van God, plotseling dieper gekapseisd lag dan eerst. ‘Het schijnt waar te zijn,’ dacht Hij, ‘dat het de dingen slecht gaat als Mijn oog er niet op rust.’ Hij schouwde weer met serene blik neer op het schip dat de naam droeg van Zijn eregarde, Zijn lijfwacht van destijds. En Hij verbaasde zich. Zijn verbazing gold nu echter niet alleen de naam van het schip, dat geen heilig land meer bereiken zou, maar het tafereel dat Hij daar zich zag afspelen. En weer konden de engelen, hoe geïntimideerd ze ook waren, zich niet bedwingen. Allen stonden weer te rekken en te wippen op de drempel van Zijn aandacht. En een van hen, een engel met Luciferistische neigingen, kwam toen zelfs over die drempel heen en zong brutaal: ‘Zowaar zal ik tot het mensenleven verdoemd worden als dit Gods aandacht niet verdient.’ - Dat was veel gewaagd, want ogenschijnlijk gebeurde daar toch niets bijzonders. Niettemin, ook God kon er het oog niet aan onttrekken. Er lag een donkere figuur languit en roerloos op het dek, en twee figuren omhelsden elkaar voordat ze in zee sprongen. Maar hoe vaak was zoiets al niet gezien? Hij richtte Zijn aandacht eerst op de donkere figuur op het dek. Die was neergeschoten; een kleine bloederige plek op zijn kleren bewees dat. God glimlachte, en dat gaf een ogenblik stralende zonneschijn. Het was Hem lang niet altijd onwelgevallig als mensen zich niet paralyseerden in frasen, maar elkaar aandurfden. Waartoe hadden ze anders het vermogen tot oordelen en handelen? Hij verscherpte Zijn blik en keek dwars door de schedel heen in een stilgelegd mensenbrein. Ach, wat een zielig labyrint lag daarin uitgewroet; smalle schichtige kronkelgangetjes, ook donkere tunnels. Dat alles voerde naar een brede uitgang, met wegwijzers bij elke | |
[pagina 499]
| |
stap. Gods oog keerde zich beschaamd af. Hij werd eraan herinnerd hoe vaak de mens door eigen labyrint kroop als een blinde mol, en hoe vaak Hij slechts bij de gratie van holle frasen bleek te bestaan. Hij schaamde zich voor Zijn ontwerpers als een gevoelig kind voor zijn onopgevoede, domme, vulgaire of drankzuchtige ouders. Hij dacht: wie is er zo frank en vrij geweest deze mens neer te schieten? - En daarop kon geen der engelen zich stilhouden en jubelden ze: ‘Arthur Wings, Arthur Wings!’... Arthur Wings achtte het ogenblik gekomen. Hij stond op een omhoog gewrikt leeg achterdek tegenover Louise Riffeford. Hij kwam op haar toe en zei: ‘Nog enkele minuten.’ - Toen sloeg hij de armen om haar heen en keek haar aandachtig aan. Hij speurde geen vrees in haar ogen en evenmin de exaltatie die alle vrees te boven is. Hij ontmoette dezelfde mysterieuze glimlach van daarstraks, en plotseling voelde hij zich innerlijk veranderen. Zijn zelfverzekerdheid viel van hem af als een zware plicht. Hij had zijn taak volbracht. Hij las dat in die glimlach en wist dat de betekenis daarvan ver uitging boven al wat hij nog doen of zeggen kon. Een groot gevoel van deemoed overstelpte hem. Hij hoefde niet meer te handelen en te beslissen alsof hij God zelf was. Het ging nu om hen beiden, tegenover God. Het was niet nodig dat hij haar nogmaals zijn liefde bezwoer. Hij zei haar enkel dat het nu tijd was... God schouwde neer op Arthur Wings, de man die in Zijn naam had durven handelen en beslissen als een God, en welbehagen vervulde Hem. Hij schouwde neer op de gedachten die thans in dat mannelijke brein omgingen en zag hoe hij, nu het om eigen lot ging, zijn goddelijke zelfverzekerdheid voor de grootste deemoed had omgeruild. De Kruisvaarder? Maar dat was Arthur Wings! De engelen lieten zich daarop weer niet onbetuigd. Ze voelden de liefde Gods voor de kruisvaarder Arthur Wings, ritselden met de vleugelen, hieven de bazuinen en schalden juichend. Maar toen viel Gods oog op Louise Riffeford. Hij herkende onmiddellijk een van Zijn volmaaktste schepselen in haar, en Zijn welbehagen groeide. De engelen juichten. Hij las haar gedachten en plotseling verstilde Zijn welbehagen. De engelen verstilden eveneens en wierpen vlugge verschrikte blikken op elkaar en op de oceaan. Daar zagen ze Louise Riffeford en Arthur Wings in zee springen en worstelen tegen de golven. Wat mishaagde daarin zozeer aan God? Maar toen bleven hun blikken plotseling als gebiologeerd gericht op het | |
[pagina 500]
| |
mooie gezicht van Louise Riffeford. Daar lag een glimlach op die hen verrukte en deed huiveren tegelijk. Het was een glimlach waarin het verlangen naar het volmaakte in uiterste melancholie doorschouwd en begrepen lag. Een glimlach die dit heilige verlangen adoreerde, maar tevens om zijn aardse onvervulbaarheid verwierp. Gods welbehagen verstilde. Hij boog zich diep over deze menselijke glimlach om de vergeefsheid der nostalgie heen en herkende in Louise Riffeford de aardse mens als Zijn spiegelbeeld en als Zijn tegenstander tevens. Hij zuchtte en deze zucht Gods had funeste gevolgen. Er werden boomgaarden ontijdig leeggeschud, bouwstellingen omvergehaald, zeilschepen in volle zee omgesmeten. In de omgeving van het schip konden mensen die op een vlot waren geklommen zich daarop niet houden en verdwenen nu toch in de golven. Louise Riffeford en Arthur Wings werden in hun worsteling tegen die golven gescheiden. In een enkel ogenblik kwam er een afstand tussen hen van honderden meters. Maar Arthur Wings gaf het niet op. Hij begon te zwemmen, rustig en hardnekkig. Door de wervelende golven werd ze telkens weer aan zijn oog onttrokken, maar hij hield de goede richting en hij zwom rustig en hardnekkig voort. Hij wist dat zij afdreef naar het schip en dat het schip elk ogenblik kon zinken. Hij wist hoe onberekenbaar en sterk het water was en hoe weinig zijn kracht daartegenover betekende. Maar hij wist ook dat hij vertrouwen moest hebben in de kracht van zijn deemoed. Hij moest, nadat hij als een God gehandeld en beslist had, thans nog deze taak Gods vervullen en de mooiste en liefste mens redden, die Hij ooit geschapen had. Hij zwom dus rustig, hardnekkig voort, met lange krachtige slagen en met het hoofd zo dicht mogelijk op het water. Af en toe, op een gunstig moment, hief hij het hoofd op en keek hij over het zwarte, woelige water naar haar uit. Het scheen alsof hij haar, hoe snel hij ook vooruitschoot, niet naderbij kwam; het schéén, maar dat kon natuurlijk niet zijn. Hij zwom rustig en hardnekkig voort. De golven aan weerszijden van hem en voor hem uit verhieven zich als ruggen van enorme bruinvissen, die listig en speels met hem mee, onder hem door, voor hem uit, tegen hem op sloegen. Een grandioos spel was het van onstuimig speelzieke dieren. Een grandioos en gevaarlijk spel, want elk dier was sterker dan een man. Het scheen bovendien - maar ook dat kon natuurlijk niet zijn - alsof de dieren van speelwoede bezeten raakten. Ze renden met hem mee zodat hij in | |
[pagina 501]
| |
hun vaart werd meegesleurd, maar stormden dan onverhoeds terug en wierpen dartel hun machtige ruggen omhoog of weken even dartel onverhoeds uit. Hij dacht: ‘Ik moet haar bereiken, ik moet.’ - En hij zwom voort, rustig en hardnekkig, zonder te versagen en, naar hij dacht, zonder te wijken. Maar dat viel niemand op, God niet en de speelse waterdieren niet. Hij was in waarheid een speelbal der golven. Hij werd omhooggesmeten, neergesmakt, op hun ruggen getild en eraf gekanteld. Hij zwom voort. Hij spande zijn spieren tot scheurens toe, hij maakte van zijn borstkas een metalen borstwering. Hij was meer dan een schip, ook meer dan een mens. Hij behoefde niet meer te denken zoals een mens, geen energie meer te verbruiken om te denken. Hij behoefde alleen maar te zwemmen en als dat eerst inspanning vroeg, nu ging dat vanzelf. Hij was als een golf tussen de golven. Soms wierp hij zich op de rug van een omhoog springende bruinvis en keek hij in de verte. Was ze er nog? Dan dook hij weer tussen de glibberige ruggen in en lag hij verstikt als in een adderkluwen. Hij kreunde. De golven kreunden mee. En plotseling schreeuwde hij: ‘Almachtige God, help ons!’ - De golven schreeuwden het hem na, en drongen woest schreeuwend tot diep in zijn keel... Maar toen ook werd elke drempel daarboven overschreden. De engelen, muzische wezens, konden het niet langer aanzien. Ze lieten de vleugelen bevend van ontroering hangen, hieven smekend op God aandringend de bazuinen en zongen hun meest bewogen lied. Over hun kinderlijk bolle wangen rolden tranen. Hun ogen die zo liefelijk konden blinken hadden de doffe uitdrukking van de menselijke wanhoop. Ze zongen: ‘Almachtige God, help ons!’ - Ze zongen alsof de bazuinen moesten barsten, luid en geweldig en smachtend. Heel het heelal en heel Gods brein moesten daar wel van vervuld raken. Maar het ging dan ook om het hoogste waarnaar engelen konden smachten; om een beetje ontferming jegens de mens die als een dier op aarde leefde, maar wiens verlangens in hemelen reikten... God had de smeekbede verstaan. Hij verloor zijn serene rust en schreide plotseling en hevig, en dat werd een stortregen in de oceaan. Op dat moment sloeg ook de Kruisvaarder op een kant, zoog zich vol aan de oceaan en zonk. Binnen de zuigkracht van de zee rondom werd een mens, hangend in een reddingboei, meegesleurd, de diepte in; het was Louise Riffeford... God schreide lang en hevig. Hij schreide om eigen machteloosheid. | |
[pagina 502]
| |
Hoeveel catastrofen moesten de mensheid nog teisteren eer die begreep dat men Hem vergeefs aanriep? Hoeveel bazuinen moesten er nog barsten eer engelen begrepen dat hun zang nimmer en nimmer meer zou betekenen dan het verlangen en nooit de vervulling? God fluisterde: ‘Vergeef me, zelfs in het uur van hun dood kan ik hen niet samenbrengen.’ - Daarop lieten de engelen de bazuinen zinken... Arthur Wings zwom niet meer. De golfdieren sprongen schreeuwend op hem af om hem te verstikken en te verscheuren. Hij dook om aan hen te ontkomen, en daar beneden was het stil en kwam hij tot rust. Hij hoorde daar het woeste schreeuwen niet meer, alleen nog maar een zacht dromerig gegons. Hij bewoog nog enkele keren de armen, maar hield toen ook daarmee op. Hij besefte dat het zachte dromerige gegons een en al liefde was. Hij hield haar met zijn rechterarm omvat en glimlachte voor eeuwig. Hij keek haar aan en zag dat haar gezicht prachtiger was dan een mensengezicht kon zijn. Toen kwam zijn moeder, die een lied zong met een stem die zachter en dromeriger was dan een mensenstem kon zijn. En eindelijk ontdekte hij dat hij op een gazon lag, door heggen van bloeiende seringen omgeven, en die seringen geurden bovenaards. ‘Kom toch, kom toch,’ zong het lied. Hij gaf zich over in een omhelzing van de geliefde en een terugzinken in de moederschoot... De engelen lieten de bazuinen zinken en het werd stil. Schuw, onhoorbaar, op de teenspitsen deinsden ze achteruit, terug over de drempel die ze overschreden hadden. Ze lieten zich daar op de knieën vallen en respecteerden bedroefd de onmacht en de tranen Gods. Hun vleugelen hingen slap neer alsof ze nooit meer vrolijk tussen hemel en aarde zouden af en aan wieken. Ze hielden de handen met de spitse vingers op oren en ogen tegelijk. Ze konden het niet langer aanhoren, dat machtige golvenspel van de oceaan. Ze konden het niet langer aanzien, het sterven van die glimlach waarvan ze verrukt en huiverig geweest waren tegelijk... Louise Riffeford had allang begrepen dat ze verloren was. Het schamelste beetje geluk vroeg het offer van een druppel hartebloed; hoe zou dan haar ontmoeting met de geliefde haar niet het leven vragen? Met een enorme zuigkracht werd ze de diepte in getrokken. Op hetzelfde moment zag ze haar levensweg voor zich, van nu tot in haar jeugd. Ze stormde die weg terug, een huwelijk | |
[pagina 503]
| |
door tot op het moment dat ze aan haar echtgenoot verkwanseld werd. Dieper terug nog, toen ze nog heel jong meisje was, toen ze nog kind was. Op een ochtend, toen ze nog kind was, stond ze in de tuin. Het was lente. De narcissen en de tulpen wiegelden in de wind en de appelbloesem glansde en gloeide in de zonneschijn. Ze stond daar in die tuin, en voor 't eerst begreep ze heel bewust dat ze zich gelukkig voelde. Het geluksgevoel steeg op in haar keel en wilde een juichkreet worden. Maar toen zag ze plotseling de tuin ook nog anders, en ze juichte niet. Ze zag, meer dan ze dat begreep, hoe noodlottig alles in zichzelf bestond en gekluisterd lag in eigen eeuwige eenzaamheid. De narcissen en de tulpen wiegelden zelfverzonken in de wind en de appelbloesem glansde en gloeide als een vlam die zichzelf verteert in de zonneschijn. Van dat ogenblik af had ze in het leven gestaan als het eenzame kind in de tuin. Al wat ze liefkreeg maakte haar nog eenzamer. Al wat ze bijzonder liefkreeg verloor ze. En al wat naar het volmaakte zweemde was naar zijn wezen een doodsdreiging... Met een enorme zuigkracht werd ze de diepte in getrokken. Ze overzag heel haar levensweg, en was nu weer aan het begin dat het einde worden zou. Ze stond in de tuin en het was ochtend. Maar nu was ze daar met Arthur Wings. Ze keek ademloos naar zijn mooi manlijk profiel. Dat had een hoog voorhoofd, een lage neusrug en volle lippen, zeer gevoelig van lijn. Een ontzaglijk geluksgevoel steeg in haar op. Hij wendde haar het gezicht toe. Ze had nog juist de tijd om er de glans van een volmaakte liefde op te lezen. Toen keerde alles voor eeuwig tot zichzelf in en verzonk ze in de oceaandiepe eenzaamheid van de dood... God schouwde vanuit den hoge. Hij keek neer op de plaats waar de Kruisvaarder ten onder was gegaan. Er was niets meer te bekennen van dit schip, dat de naam gedragen had van een van zijn moedigste en deemoedigste lijfwachten. De oceaan had de catastrofe toegedekt en vergeten onder zijn mysterieuze waterspiegel, spiegeling van Gods aangezicht. Hij schouwde vanuit den hoge erop neer en trachtte erin te lezen opdat Hij zichzelf zou leren kennen en begrijpen. Maar plotseling zag Hij toen nog iets anders dan de weerkaatsing van het mysterie dat Hijzelf was. Daar dreef een reddingboei, dichtbij de plaats des onheils. Er hing een dode in. Het gezicht lag opzij gekanteld en staarde met gebroken ogen langs de waterspiegel. De glimlach in dat gezicht was gezuiverd van het verlangen naar het volmaakte. Alleen een weerloze melancholie | |
[pagina 504]
| |
was erin overgebleven. Dat gezicht was zeer schoon, als dat van een verstoten engel...
Zeven of acht uur lang na de ondergang van de Kruisvaarder gebeurde er niets; althans, niets in verband hiermee. Maar toen werd een van de vier reddingboten door een voorbijvarende oceaanstomer opgemerkt. De schipbreukelingen werden liefderijk aan boord opgenomen en de marconist van het schip zond morsetekens de wereld in die de ondergang van de Kruisvaarder bekend maakten. Hij seinde ook de namen van de geredden; ook Virginie van Loon was daarbij. De broer van Virginie van Loon die op een handelskantoor werkte vernam geruchten over de ramp, informeerde toen en kreeg zekerheid. Hij hield de telefoonhoorn tegen het oor gedrukt en vroeg of zijn zuster Virginie van Loon zich misschien onder de geredden bevond. Hij wachtte, met de telefoonhoorn tegen het oor gedrukt, en terwijl men het voor hem naging meende hij al zeker te weten wat hij te horen zou krijgen: ‘Neen, meneer Van Loon, maar dat zegt nog niets, want volgens de tot nu toe geredden zijn er nog zo en zoveel sloepen die nog’... Want waarom zou nu juist Virginie gered zijn? Hij was al zo geheel voorbereid op het negatieve antwoord dat het positieve hem onthutste: ‘Ja, meneer Van Loon, juffrouw Virginie van Loon bevindt zich inderdaad onder de geredden, wij feliciteren u.’ - Hij was onthutst. Hij belde zijn vrouw op en zei: ‘Zeg, luister eens, de Kruisvaarder is vergaan, maar Virginie is gered. Zeg je 't even tegen moeder?’ - Zijn vrouw zei: ‘Hoe bestaat het.’ - Ze legde de hoorn neer en wendde zich tot haar schoonmoeder. ‘Zeg moeder,’ zei ze, ‘er is iets met de Kruisvaarder gebeurd, maar Virginie is gered.’ - De moeder, die aan het venster met wat stopwerk in de schoot zat, keek haar schoondochter onthutst aan. ‘Virginie alleen,’ vroeg ze, ‘is alleen Virginie gered?’ - ‘Welneen, mens, natuurlijk niet,’ zei de schoondochter geïrriteerd, ‘wat is dat nu weer voor een onwijze vraag, zij met nog ik weet niet hoeveel andere passagiers natuurlijk. Vanavond of morgenochtend zullen we er wel alles van lezen.’ - En ze ging weer naar de keuken waar ze aan 't werk was. Maar de moeder liet haar stopwerk verder onaangeroerd in de schoot liggen. Waardoor begreep ze niet, maar ze voelde zich ineens bijzonder verlaten en ongelukkig. Ze keek door het venster de straat op. Het was een gure herfstmiddag en de straat was leeg. Door de jaren heen was die | |
[pagina 505]
| |
straat een symbool voor haar geworden van het grauwe leven waarin, tot aan het vertrek van Virginie, alleen maar heel kleine dingen gebeurden. Maar die kleine dingen hadden een zorgvuldig verholen verschrikkelijke achtergrond. Zo had ze allang voorvoeld, en zonder dat ze de kracht kon vinden het te voorkomen, dat Virginie daarom ook zou weggaan en dat ze dan ook nooit meer zou terugkomen. Al was ze nu gered, voor haar was en bleef het alsof ze haar voorgoed verloren had. En ze had het ook allang voorvoeld, lang voordat Virginie vertrokken was: tussen haar schoondochter en haarzelf zou met dat vertrek van Virginie een soort bindweefsel tussen haar beiden wegvallen. Ze hadden al direct geen gesprek meer, er gebeurde niets meer waar ze nog samen dagelijks aanstoot aan konden nemen. Ze konden die vreemde Virginie, die zo moeilijk leefde en zo humeurig en vijandig kon zijn, niet meer samen bespieden als ze thuis was en eindeloos kritiseren als ze naar school was. Ze probeerde zich voor te stellen hoe ze zich zou gevoeld hebben als Virginie eens niet bij de geredden was geweest. De tranen schoten haar in de ogen. Dat zou vreselijk geweest zijn, maar ze kon haar toch nooit, nooit onherroepelijker kwijt zijn dan nu. Het leek haar alsof Virginie, nu ze gered was, als 't ware opnieuw geboren was en niet eens meer wist dat ze een moeder had. Ze keek de lege straat op. De rijweg bestond uit kleine klinkertjes, de trottoirs waren betegeld. Langs de trottoirs stonden in omrasteringen de bomen, reeds totaal ontbladerd. Niet alleen in de herfst, maar heel het jaar door was deze straat leeg en op de een of andere wijze guur, zelfs als de zon op de klinkers en de tegels blakerde en zich blind staarde op de vele preuts gesloten venstergordijnen. Vier keer per dag was Virginie jarenlang door die straat gelopen, en haar leven was even leeg en guur geweest. Aan het venster zittend had ze haar zien gaan en komen. Nu wist ze pas hoezeer dat haar leven vervuld had. Als ze wegging, was het: ‘Daar gaat ze, dat was me vanmorgen weer een humeur...’ Als ze terugkwam was het: ‘Daar komt ze, zet je rug maar schrap...’ Ze kwam de trap op, ze kwam de kamer binnen. Ze ging aan het andere venster zitten en keek zwijgend naar buiten. Haar moeder liet een verdrietig afkeurende blik op haar rusten. ‘Wel, is 't koud buiten, kind?’ - Of: ‘Wel, is 't warm buiten, kind?’ - Ondertussen dacht ze: ‘Goed, het zit haar niet erg mee, maar heeft een ander zoveel, zelfs al lijkt het soms zo?’ - Ze zat daar aan 't venster met een gezicht alsof ze ter dood veroordeeld | |
[pagina 506]
| |
was, met slappe mond, bovenlip tweemaal zolang als nodig scheen en met die dikke oogleden die altijd de indruk wekten dat ze gehuild had. Als nu Virginie maar enige vat op zich gegeven had, was alles nog wel anders gelopen. Een moeder heeft toch het beste met haar kind voor! Ze wou haar toch alleen maar uit die diepe put halen waar ze bij de minste aanleiding weer in tuimelde! En elke dag wist ze iets nieuws te verzinnen om haar te dwingen dat rampzalige kijken en zwijgen op te geven. Elke dag iets nieuws. Eerst was het: ‘Waarom ga je niet in een dansclub?’ - ‘Waarom word je geen lid van een amateurtoneelvereniging?’ - ‘Waarom ga je niet eens met een reisvereniging mee?’ - Maar niets hielp, Virginie bleef kijken en zwijgen, en daardoor ging het innerlijk in haar mis. Ze werd hoe langer hoe stekeliger en kwetsender, en ze begon: ‘Ik begrijp het niet. Alsof heel de wereld uit mooie mensen bestaat. Ik denk dat het eerder komt door dat rotkarakter van je dan door wat anders dat de mensen je niet moeten.’ - Ze ging te ver, en omdat ze zich daar heimelijk voor schaamde probeerde ze zich buiten Virginie om te rechtvaardigen tegen haar schoondochter. Bij niemand viel het beklag over haar in beter aarde. En toen het met Egbert mis was gegaan: ‘Ik begrijp het niet. Is dat nu allemaal om die vent? Wat is dat voor onzin. Hij had je toch niets beloofd? Je weet je plaats niet.’ - En ten slotte: ‘En daar moeten wij hier in huis maar onder lijden. We hebben te veel geduld met je gehad. We moesten je harder aanpakken. Goed, je hebt je gezicht niet mee, maar als je daarbij nog zo zit te kijken kan je je wel helemaal opknopen...’ Virginie was opgesprongen. Ze klemde de lippen stijf op elkaar en haar ogen vlamden van drift. Ze keek haar moeder aan alsof ze haar tot op de bodem van haar ziel peilde en daar het troebele moeras ontdekte van een machteloze en ontaarde liefde. Daarna vluchtte ze naar boven, sloot zich op in haar slaapkamer en ging daar op haar bed liggen om te kalmeren en na te denken. Ze begreep het; ze moest hier weg. Op school hield ze zich goed, en dat kostte haar al haar energie. Kwam ze thuis, dan begon het sarren. Wat wilden ze? Dat ze zich werkelijk opknoopte? 's Nachts droomde ze dat Egbert en Marianne hand in hand voorbijslopen, in vals meewaren naar haar oploerden en achter haar rug in lachen uitbarstten. 's Nachts droomde ze ook dat het driemanschap thuis haar opwachtte en zei: ‘Egbert is hier voor je geweest, je bent net te laat, hij is net weg.’ - De teleurstelling golfde in haar op, en het | |
[pagina 507]
| |
driemanschap schudde in afkeurend medelijden het hoofd. En dan werd ze wakker, kreunend van wanhoop, en drukte het gezicht in het kussen. - Toch kwam haar moeder op de gesloten kamerdeur kloppen: ‘Virginie! Virginie!!’ - En haar stem klonk angstig. Virginie kwam loom overeind, ontsloot de kamerdeur en ging toen weer op bed liggen. Haar moeder kwam schuw bij haar op de rand zitten, zei niets, maar borg plotseling het gezicht zacht snikkend in de handen. Toen verbrak Virginie haar zwijgen en vroeg neerslachtig: ‘Waarom laat je me toch niet met rust?’ - Het antwoord was een wanhoopskreet, nog rampzaliger dan Virginie ooit over de lippen was gekomen na zo'n droom. Ze barstte uit: ‘Ik kan het niet aanzien dat mijn eigen kind dag in dag uit ongelukkig is. Waarom blijft me dat niet bespaard? Had je me bij je geboorte maar liever het leven gekost!...’ ‘Stil maar, stil maar, moeder, nu heb ik iemand het leven gekost. Je weet het nog wel niet, maar ik zal het je bij gelegenheid schrijven. En geen mens, die dat ontzettender vindt dan ikzelf.’ - Ze drukte het achterhoofd krampachtig in het kussen en keek ontzet voor zich uit. Ach, kon ze dat nu maar begrijpen, die Virginie van Loon, kon ze dat nu maar begrijpen als een bestiering Gods! Wie anders dan God kan de betekenis van een mens wegen en de bedoelingen in het leven bepalen? Zij, Virginie van Loon, had nu haar leven ten tweeden male ontvangen, en wel uit handen van twee vrouwen. De ene schonk haar een bezieling, de andere schonk haar een taak; begreep ze dat dan niet? - Aan haar bed zat een man met een stemmig pak aan. Hij had een merkwaardig smal hoofd, dat hij peinzend gebogen hield. Hij zei: ‘U moet niet zo krampachtig zijn, maar u deemoedig overgeven aan de wil Gods. Denk in liefde aan Hem en probeer te slapen.’ Hij wilde opstaan en weggaan. ‘Neen, neen!!’ - Ze keerde het gezicht naar hem toe en keek hem vertwijfeld aan. Haar handen met de te korte spatelvormige vingers lagen gebald op de deken. Als ze alleen was, begon de oceaan weer in haar gehoor te hijgen, te zieden, als een hongerig roofdier achter zijn prooi aan. Als ze alleen was, zag zij ze weer in zee springen en verdrinken. De man met het smalle hoofd zette zich weer geduldig naast haar bed en vertelde verder. Ze luisterde gretig, want hij bleek alles te weten en zette alles wat er in haar omging in een mooi ordelijk verband. Ze lag te luisteren als naar een mooi sprookje dat haar alle angst en ontzetting vergeten deed. Het ging steeds over haarzelf en over de heilige God wiens kind zij was, en | |
[pagina 508]
| |
die haar beproevingen liet doorstaan om haar later de eeuwige zaligheid deelachtig te doen worden. Ze keek hem krampachtig aan en luisterde. Hij zei: ‘Wie zou Gods kind niet zijn? Twee van Zijn andere kinderen, een jonge en een oudere vrouw, hebben u door Zijn bestiering naar het leven verwezen, en gingen zelf tot Zijn hemelrijk in. Het is een zware kastijding om nog langer in dit tranendal te moeten verblijven, maar een kastijding is een blijk van de liefde Gods. Hij beproeft u. Hij houdt dag en nacht het oog op u gericht, en als u Hem niet al te zwaar tegenvalt, zal Hij u in Zijn koninkrijk opnemen. Uw Vader in Zijn hemelse koninkrijk...’ Virginie keek niet meer. Ze had zonder het te merken alle krampachtigheid verloren en haar ogen waren toegevallen. Ze luisterde evenmin nog. Hoewel ze de stem nog hoorde, wist ze niet meer waar die vandaan kwam en wat die zei. Toen ze probeerde uit te vinden waar ze was verdwaalde ze. Bevond ze zich misschien in het hemelse koninkrijk? Dan was het daar niet zoals men zich dat voorstelde. Geen vredige en liefelijke sferen, waarmee je als 't ware samenvloeide, sferen verheven boven tijd en plaats, boven pijn en leed, boven verlangen en eenzaamheid. Geen serafijnen, geen goddelijke vader, niets. Alleen die leegte waarin ze verdwaald was, verder niets. En ze werd bang. Want al wat er nu verder te gebeuren stond joeg zijn beklemming vooruit en vervulde haar van een onheilspellend voorgevoel van herkenning. Ze keek angstig om zich heen; stilte, grauwheid, dreiging. Toen, alsof ze daarop had staan wachten, ving ze een ijl roepen op: ‘Virginie van Loon!’ - Ze snelde erop af, keek uit naar alle kanten, maar ontdekte niets of niemand, en ze keerde weer terug naar waar het roepen haar bereikt had. ‘Virginie van Loon!’ - Ditmaal klonk het van dichtbij, en zuchtend, dringend. Ze speurde om zich heen, en achter zich, en toen keek ze in het gezicht van Louise Riffeford. Het was van een mysterieuze schoonheid. Achter de ernst ervan straalde een lach. ‘Virginie van Loon,’ zei ze, ‘ik had nog met je willen praten, maar daar is geen tijd meer voor. Zie je daar Arthur Wings?’ - Ze keek en zag toen Arthur Wings. Hij stond daar dreigend en gevaarlijk, een revolver in de vuist. Ze keerde zich weer om en keek haar vragend aan. ‘Hij is de eerste,’ zei Louise Riffeford, ‘die mij wist te verheffen boven mezelf. Kijk,’ zei ze, ‘hoe hij die revolver in de vuist houdt, de wijze waarop hij dat doet heb ik al volmaakt lief. Begrijp je daar iets van?’ - Virginie antwoordde niet. ‘Ik blijf bij hem,’ vervolgde | |
[pagina 509]
| |
ze, ‘wat er ook gebeurt. Maar aangezien het leven alleen het verlangen en de vergeefsheid inhoudt, zal dat wel voor hem en voor mij het einde betekenen.’ - En toen sloeg ze de ogen neer en zei ze op zachte bezwerende toon: ‘Als hij en ik nu sterven, Virginie, dan weet je het; dan weet je dat het leven zich niet leent voor geluk, en misschien kan dat jou met je leven verzoenen...’ Het volgende ogenblik voelde ze een hand in de rug en werd ze vooruitgeduwd. Ze keek om en zag een grappig klein vrouwtje. Zo engelachtig Louise Riffeford was, zo menselijk en aards was zij. Het grappige was dat de eigenschappen in haar die de uitdrukking van haar gezicht bepaalden, sentimentaliteit en speelsheid, heroïsche afmetingen hadden aangenomen. Ze stond daar, allernietigst in het grote heelal, maar brandend van vervoering en strijdlustig. ‘Neen,’ zei ze fel, ‘niet ik, maar jij.’ - En toen wees ze op Virginie en trad ze achteruit. Maar zodra Virginie in de sloep zat overviel haar een verdrietig gevoel van verdeeldheid. Ze keek hunkerend naar de gezichten van Louise Riffeford en Sophia Sterreveld. Op het ene las ze een heilige resignatie, en op het andere strijdlust. En plotseling klonk er toen een schot. Ze zag Kraaiman een logge stap naar voren doen en neerstorten. De gezichten van Louise Riffeford en Sophia Sterreveld verloren daaronder geen seconde hun bezieling. Het ene vertoonde een bezieling waarop het leven doodliep en het andere een bezieling die over de dood zegevierde. Virginie begreep: ze wisten beiden, Louise Riffeford en Sophia Sterreveld, wat haar te doen stond en hadden beiden tegenover het blinde noodlot het laatste woord. En het was op dat ogenblik alsof ze volgeschonken werd van een wanhoop zoals ze nog nooit tevoren gekend had. Ze voorvoelde, ze wist de verschrikkingen die ze aanstonds machteloos zou moeten aanschouwen. Ze rekte de hals, en daar was het dan. Zwarte golven die als ondoorzichtige sluiers traag, maar geweldig en fantastisch over elkaar heen schoven, zich verwarden en weer uiteenvielen. Sophia Sterreveld werd erin verstrikt, eronder begraven en er weer uit losgescheurd. Het was de sluierdans van een enorm demonisch wezen, en een klein menselijk wezen, daarin meegezogen, werd tot meedoen verplicht. Dat kleine menselijke wezen betekende niets temidden van dat machtige wervelen en zwieren van sluier na sluier. Maar Virginie had dezelfde kleine mens daarstraks nog van dichtbij gezien. Ze kende de kleur van haar ogen, de nuances van haar stem, de beweeglijkheid van haar | |
[pagina 510]
| |
gevoelsleven, de jeugd van haar denkbeelden, de heroïek van haar achteruittreden. Dezelfde kleine mens, die zich in enkele minuten dooddronk aan de oceaan, was tevens op de een of andere manier alles; alles wat ter wereld denkbaar was. En daardoor was het alsof met Sophia Sterreveld heel de wereld verging. Virginie keek toe, krampachtig, met gebalde vuisten. Ze keek vertwijfeld toe, over de zich verstrengelende en uiteenscheurende sluiers, op het verloren spel van Sophia Sterreveld. En toen ze eindelijk alleen nog maar een lege reddingboei drijven zag, begon ze te kreunen. Nog even later, toen het schip kantelde, een kort ogenblik hoog optorende en in de diepte verdween, schreeuwde ze het uit: ‘Neen!’ - Die schreeuw rukte haar uit de droom. Ze ging rechtop zitten, veegde ruw het bezwete voorhoofd droog en keek om zich heen. De man met het smalle gezicht, die haar met een mooi sprookje over haarzelf alle angst en ontzetting voor een ogenblik had doen vergeten, was verdwenen. Ze was alleen in de hut van een vreemd schip. Ze bleef rechtop zitten en luisterde. De oceaan hijgde en ziedde niet meer, maar hield zich stil. Ze speurde wantrouwend naar alle dingen om zich heen, maar geen visioen teisterde haar nog. Ze bleef rechtop zitten, en het was leeg en stil om haar heen als na het vergaan der wereld. ‘Maar ik,’ dacht ze, ‘ik ben er nog, wat moet ik met mezelf beginnen?’ - Was het waar dat de wereld vergaan was ten behoeve van haar? Ten behoeve van haar? Een golf van schaamte steeg in haar op, schaamte en verontwaardiging. Met een ruk sloeg ze de dekens van zich af en stond op. Wankelend greep ze zich vast en boog zich naar de spiegel. Ten behoeve van haar? En haar gloeiende ogen bleven op haar spiegelbeeld gericht, op het spiegelbeeld van haar lelijke gezicht. ‘Neen,’ zei ze luid. En ze wist nauwkeurig wat ze daarmee bedoelde. Met alle deemoed die in haar was weigerde ze te geloven in de bedoelingen Gods. Met alle deemoed die in haar was erkende ze de menselijke grootheid, die het blinde noodlot zin en bestemming gaf... Toen keerde ze zich van de spiegel af, zocht gejaagd haar kleren bijeen en kleedde zich aan. Gejaagd en hijgend liep ze daarna door de smalle gangen, zich wankelend vastgrijpend aan de leuningen. Eindelijk vond ze de eetzaal waar men zich juist aan tafel verenigd had. Buiten adem van bewogenheid wachtte ze nog even totdat ze zich weer beheerste. Toen trad ze binnen. Met één oogopslag onderscheidde ze velerlei betekenissen in de blikken die zich op haar vestigden; verbazing, mee- | |
[pagina 511]
| |
lij, hilariteit, afkeer. Maar dat bracht haar niet van haar stuk. Het waren ten slotte allemaal maar kleine mensen, die zich in enkele minuten al zouden dooddrinken aan de oceaan. Maar bovendien kon in deze of gene nog wel de liefde van de verstoten engel huizen of de grootheid der zelfopoffering. De kapitein van het schip was opgestaan en kwam haar tegemoet. ‘Welkom in ons midden,’ zei hij en keek haar aandachtig aan. Toen bood hij haar zijn arm en geleidde haar naar de tafel. Ze ging zitten en zag daar de aandacht van al haar nieuwe tafelgenoten tegelijk op zich gericht. Elk van hen keek haar tegemoet op zijn manier. Het kwam er niet op aan, ze meende haar manier gevonden te hebben. |
|