| |
| |
| |
De arme student
Een kerstverhaal
De student die de zolderkamer bewoonde was niet bepaald een aantrekkelijk jongmens. Schuw, bleek, ouwelijk beklom hij de hoge trappen naar zijn hoge verblijf en als hij mensen zag op de overloop, de mensen bij wie hij gehuurd had, kon er ternauwernood een groet af. Hij drukte zijn ouderwetse zeildoekse tas behoedzaam tegen het magere lijf en liet in 't voorbijgaan zijn onjeugdige profiel zien om daarna een kijkje te geven op zijn rug waarin de schouderbladen scherp als messneden stonden afgetekend. Het was alsof hij niet zoals ieder ander de trap op liep, maar de trap op vluchtte, niet snel, maar juist krampachtig bedaard om vooral niet op te vallen. Hij was arm, doodarm, tijd en geld voor gezellig verkeer had er nooit afgekund; misschien lag daarin wel de oorzaak van dat vreemde gedrag.
Het zou overdreven zijn om te beweren dat de mensen bij wie hij gehuurd had veel belangstelling voor hem hadden. Daar waren ze te zelfverzekerd en te luidruchtig voor. Maar afgescheiden daarvan hadden ze 't allemaal ook veel te druk. De heer des huizes had samen | |
| |
met zijn twee zoons een groenten- en fruit-handel; dat betekende voor dag en dauw opstaan en naar de veiling gaan en dat betekende voor een van de zoons met paard en wagen klanten bedienen in een aangrenzende wijk. Er werd natuurlijk goed verdiend. Ze hadden het dan ook helemaal niet nodig om die zolderkamer te verhuren, maar waarom zouden ze niet als die daar toch leeg stond! Als rasechte zakenmensen haalden ze geld uit alles waaruit geld te halen was, en ze vroegen niet weinig maar ook niet te veel voor wat ze te bieden hadden, niet voor hun groenten en fruit, niet voor die zolderkamer. En kijk, als die student een gewone vlotte jongen was geweest zou hij het er niet slecht getroffen hebben, want dan was hij op de duur vanzelf in de familiekring opgenomen, 's avonds voor een spelletje kaart bij een potje bier. Zo waren ze ook wel.
Maar de student en dat gezin waren elkaar zo vreemd als wezens van verschillende planeten. En om dit te beseffen was het niet eens nodig dat ze een toenadering waagden. De ontmoeting of beter gezegd het langs elkaar heen lopen op de trap wees dat al uit. De vader en de zoons in pillowbroeken en met rooie koppen van gezondheid en met de stoerheid van arbeiders en de overmatige zelfbewustheid van proleten in voorspoed. En dan de | |
| |
student, een bloedarm jongetje in een vaal versleten pak, met een muizegezicht waarin de vermoeide bijziende ogen schuil gingen achter zware brilleglazen.
Het is wel zeker dat de student daar nooit zou terechtgekomen zijn als niet de dochter des huizes hem te woord had gestaan toen hij kwam informeren of die kamer nog vrij was. Die dochter was niet in de groenten- en fruit-handel, maar was verkoopster op de japonnenafdeling van een groot warenhuis. Waarschijnlijk had een ambitie voor vrouwelijke verfijning haar daartoe gebracht; in dat warenhuis droeg ze een glad zwart jurkje met een wit kraagje bij wijze van dienstkleding en sprak ze op zachte beschaafde toon, al was het dan zo dat het haar buiten het vakgesprek om niet lukte om zich veel beschaafder uit te drukken dan haar huisgenoten. Op maandagochtend had ze altijd vrij, en juist op zo'n maandagochtend had de student aangebeld. Ze liep met hem de drie trappen op naar de zolderkamer. En aangezien moeder die ochtend voor dag en dauw de was al had gedaan en op de zolder te drogen gehangen, hield ze, hem voorgaande, lakens, hemden en broeken op hun doortocht opzij en dat deed ze met dezelfde ernst en gratie als waarmee ze voor de klanten op de japonnenafdeling het gordijn | |
| |
ophield dat voor de paskamer hing. Ze maakte ook nog een verontschuldiging. Dat is wel lastig, met die was, zei ze. Waarop de student antwoordde: O, dat geeft niks. - En toen ze in het kamertje gearriveerd waren voegde hij er nog aan toe: Als kind had ik ook een zolderkamer en hing mijn moeder de was ook op zolder. - Maar toen keek hij haar schichtig aan en zweeg. Wat had hij nog meer willen zeggen? Dat hij als kind bang was van die witte lappen in het schemerige maanlicht? Dat hij daar de afschuwelijkste zinspelingen in zag? Schimmen, gehangenen, geheimzinnige bleke coulissen met daartussen onbekende dreigingen! Hij keek haar aan en meende een harde, bijna misprijzende nieuwsgierigheid in haar jongemeisjesgezicht te ontdekken. En hij vreesde meteen dat ze alleen maar gevoel had voor de uiterlijk schone en imposante zaken in 't leven, en dan kon hij beter z'n mond houden.
Hij keek dus schuw van haar weg en terwijl hij helemaal vergat de kamer waarvoor hij toch gekomen was nader te bekijken liep hij naar het zoldervenster en staarde naar buiten. Hij had het uitzicht op de zoldervensters van de huizen aan de overkant, maar kijk, daarboven, ontdekte hij, was toch nog een behoorlijk stuk blauwe hemel te zien. En dat bekoorde hem zó dat hij toch weer niet nalaten kon te zeg- | |
| |
gen: Hier zie je onmiddellijk wat voor weer het is, dat vind ik prettig. - Waarop hij het meisje hoorde antwoorden: Als het regent hóef je 't niet eerst te zien, dan hoor je 't. Je hoort het vlak boven je. - Misschien was het alleen maar zómaar een antwoord, misschien was het dus alleen maar een banaliteit, maar het klonk aardig. En toen zei hij op zijn beurt: Ik wil de kamer graag hebben, zelfs héél graag. -
Neen, dat wordt geen liefdesgeschiedenis, al droomde hij soms van een meisje waaraan hij haar verschijning en haar gelaatstrekken gaf. Ze was tenger, even groot als hij, en als ze tegenover elkaar stonden, stonden ze dan ook oog in oog. Haar gezicht was niet bijzonder mooi, maar van een liefheid die als iets heel kostbaars niet zómaar voor 't grijpen lag. Je zou denken, ze heeft de hardheid van meisjes die alleen maar te imponeren zijn als je ze een avond kunt meenemen in je auto naar restaurants en nachtclubs, maar zo was het toch echt niet. Wat haar imponeerde was zijn woord, en zijn woord was één voortdurend beroep op haar gevoel voor schoonheid en haar zin voor het bijzondere. Hij studeerde letteren en hij kon haar dus heel wat vertellen. En al wat hij vertelde deed de liefde in dat meisjesgezicht ontbloeien zoals een roos | |
| |
plotseling uit de knop zou kunnen springen onder de adem van een betovering... en dat liefelijke meisjesgezicht was dan alleen voor hem.
Maar o, hoe heimelijk was dat gedroom! Hij stond zichzelf dat geestelijke spijbelen - want dat was het - ternauwernood toe. Hij had er immers geen recht op. Hij moest werken, hard werken, en anders niks! Hij had bijna geen hakken en zolen meer onder zijn schoenen, geen kleren meer aan 't lijf, en nog maar zelden, hoogstens twee keer per week, gunde hij zich een warme maaltijd. Dat was op zichzelf niet erg, als het maar niet langer duurde dan strikt nodig was. Nog een goed jaar en dan was hij er, dan was hij leraar en kon hij gaan lesgeven aan jonge mensen, niet eens zo heel veel jonger dan hijzelf. En dat zou hij doen met hart en ziel, wees daarvan overtuigd! Hij zou 1001 kansen vinden om naast de gewone leerstof die hij moest bijbrengen de dingen te vertellen die er wérkelijk op aan kwamen. In wezen waren dat voor een belangrijk deel dezelfde dingen die hij vertelde aan de geliefde met het liefelijke gezicht van de dochter des huizes.
Er had hem niemand gevraagd: Wat doet u met Kerstmis? - Gelukkig maar. Hij had ouders, maar die woonden te ver weg, de reis | |
| |
daarheen kostte te veel tijd en vooral te veel geld. Neen, hij had hun een brief geschreven, dat moest maar genoeg zijn. Later, later zou hij kunnen komen, en dan kon hij nog cadeaus meebrengen ook. Nu bleef hij dus werken, heel gewoon. Hij zat dus op zijn kamer, de petroleumkachel aan zijn voeten, een boek in de handen, de blik op de koele letters gericht. Maar hij studeerde niet, hij las niet, hij werd zowaar door hinderlijke, ja bespottelijke melancholische gedachten afgeleid. Zo dacht hij, om maar een voorbeeld te geven: Ik offer heel mijn jeugd op. Als ik ben afgestudeerd over een goed jaar, zal ik dan niet zoveel aan jeugd hebben ingeboet dat ik daarvan niets meer kan inhalen? Zal ik dan niet heel mijn verdere leven het knagende besef koesteren nooit echt jeugd gekend te hebben?
De mensen beneden vierden kerstfeest, allicht. Zo te horen getuigde hun feestelijke stemming nu niet bepaald van wijding, maar vrolijk met elkaar waren ze wel.
Als hij zo aan de jaren op het gymnasium en aan zijn studie op de universiteit terugdacht, hoe moeilijk en eenzaam was zijn leven dan altijd geweest. Neen, het studeren zelf was hem heel gemakkelijk afgegaan, daar ging het niet om. Maar nooit, nooit had hij zich iets kunnen permitteren, geen enkele vakantie, geen | |
| |
enkel studentenpleziertje. Hij was wel de armste student die ooit letteren had gestudeerd, meende hij. De mensen beneden lachten luid, zo luid dat het tot hem doordrong als het klateren van branding tegen een borstwering. Ik zou weleens willen weten, dacht hij, waar ze zo'n schik om hebben.
De armoede, dacht hij vervolgens, is iets bijzonder gevaarlijks om te beleven. Armoede maakt je eenzaam en hongerig in alle opzichten. En zoveel te eenzamer en hongeriger je wordt, des te moeilijker kom je daarvoor uit. En ten slotte zwijg je er helemaal over en durf je de mensen niet eens meer onder ogen te komen, niet uit schaamte voor je armoede, maar uit schaamte voor de paria-mentaliteit die je besluipt. Je voelt je uitgestoten en je wordt afgunstig, afgunstig op mensen zonderzorgen, op mensen met plezier. Ja, afgunstig, dat moest hij zich bekennen, en dat nog wel op kerstavond!
De mensen beneden lachten niet meer, maar hadden een lied aangeheven: De herderkens kwamen bij nachte... Daar ging evenmin wijding van uit als van hun luidruchtig plezier, maar het klonk wel warm... warm, zoals het in mensen is die bij elkaar behoren en dan ook bij elkaar zijn.
Hij sloeg zijn boek dicht, liep naar het zolder- | |
| |
venster en keek de bleke nacht in. Hij dacht: Moet ik mijn goeie verstand, mijn intellectuele aanleg niet duur betalen? Had ik er niet beter aan gedaan om maar in het milieu te blijven waar ik uit kom? Dan zou ik arbeider geworden zijn. Dan zat ik nu met mijn familie samen en dan zou ik net als nu zeggen dat ik in wezen niets om zoiets als kerstfeest geef, maar dat kerstfeest zou me dan niet beproeven met deze godverlaten eenzaamheid.
De mensen beneden waren stil geworden. Dat kwam doordat een van hen had gevraagd of die student boven daar nu alleen zat. Ja dat was zo, die zat alleen. En nu is geen avond meer geschikt om eens blijk te geven van enige liefde tot de medemens dan juist kerstavond. Waarom zouden ze dus die rare kerel, die boekenwurm met dat muizegezicht er niet bij vragen? Een van de zoons ging naar boven en klopte op z'n deur. Kom een potje bier drinken, zei die en keek daarbij niet erg op z'n gemak langs hem heen.
Begrijp nu goed, zijn eerste opwelling was die uitnodiging af te slaan. Maar toen durfde hij dat toch weer niet doordat hij dacht: Als ik neen zeg en hier op m'n eentje blijf zitten krijgen ze nog met me te doen ook. Hij zei dus, een beetje stotterend: Graag, heel graag... over een half uur, is dat goed? -
| |
| |
Maar nu het merkwaardige. Hij stond nog met het gezicht naar de deur gekeerd, roerloos, terwijl hij de voetstappen van de zoon zwaar en vastberaden naar beneden hoorde gaan, toen hij zich afvroeg: Wat heb ik gezegd? - Graag, heel graag! En dat was nog helemaal waar ook, want hij voelde plotseling zijn melancholie wegzinken en een storm van ongeduldige blijdschap in zich opstaan. En plotseling kreeg hij ook een vreselijke haast, hij was tóch al te laat om het feest nog helemaal te kunnen meevieren. Maar waarom dan over een half uur? Hij wist het heel goed; dat had hij alleen maar gezegd om zich groot te houden, om die reddende hand niet te grijpen met de zielige doodsangst van de drenkeling. Maar nu zou hij dat half uur ook goed besteden! Hij trok zijn jas aan en rende de trap af naar buiten. Enkele straten verder was een brede boulevard met veel grote cafés en restaurants. En daarbinnen, dat wist hij, werd langs de tafeltjes met tuiltjes bloemen gevent. Hij kocht er twee, en dat betekende een week lang helemaal geen warme maaltijden. Wat kwam het erop aan? De astertjes hield hij in de ene hand en de anjers in de andere, de gouden astertjes voor de moeder en de rode anjers voor het meisje. Zo kwam hij de trap op en de kamer binnen waar ze allemaal bijeen zaten.
| |
| |
En daar stond dus die rare kerel, die boekenwurm met dat muizegezicht. De mannen daar in die kamer keken hem tegemoet met een vriendelijke ironie en knipoogden tegen elkaar terwijl die ene zoon hem alvast een pot bier inschonk. En toen overhandigde hij zijn tuiltjes bloemen. Eerst aan de vrouw des huizes die sinds haar trouwen natuurlijk nooit meer bloemen aangeboden had gekregen, van haar man niet, van niemand, en die daardoor misschien dacht dat bloemen geven eigenlijk alleen maar past als er getrouwd wordt; in ieder geval voelde ze zich nogal opgelaten met haar astertjes. Maar dat kwam er niet op aan, want toen schonk hij zijn anjers aan de dochter. En die glimlachte niet zodat haar gezicht een en al liefelijkheid werd, o neen! Integendeel, ze keek hem diep-ernstig, bijna ontsteld aan, en dat was veel meer dan hij ooit had durven dromen. Het was een duizelingwekkende ervaring die trouwens geen droom je ooit kan geven. Het was de ervaring dat je als man indruk hebt gemaakt... En daarop schoof hij vrijmoedig bij in hun kring en hief zijn pot bier. Op zijn magere gezicht stond een blos van jeugd en in zijn jonge bijziende ogen achter de brilleglazen leefde een feestelijk verwachten.
|
|