| |
| |
| |
Angst en uitzicht
Jaren geleden, toen ik zelf nog een jong meisje was, vertrouwde een middelmatig actrice me eens toe dat ze graag eens een rol zou spelen waarin ze de angst moest uitbeelden. En ze hief de handen afwerend op en verschool haar gezicht om alvast een staaltje te geven van haar uitbeeldingskracht. Ik dacht toen: ze wordt nooit een goed actrice. En de tijd heeft me gelijk gegeven. Maar het was haar gebrek aan uitbeeldingskracht niet dat me die overtuiging gaf, het was haar magere opvatting van ‘angst’. Ik wist meteen zeker dat ze eigenlijk alleen maar had nagedacht over een mimische en plastische reactie op een onmiddellijke dreiging, over de panische angst die hoogstens een minuut in beslag neemt, bijvoorbeeld als er een mes of een revolver op je gericht wordt of als er iemand op je af komt om je een aframmeling te geven. Dat is niet genoeg, dacht ik, niet alleen dat het niet genoeg is voor heel een rol, maar zelfs als het om een onmiddellijke dreiging gaat speelt er zich meer in je af dan alleen maar dat panische gedoe ter bescherming van het eigen hachje... En toen herinnerde ik me dat ik als kind een jong hondje had en daarmee buiten speelde. En dat er een jongen aankwam die iets gemeens tegen me zei, waarop ik hem een scheldwoord naar het hoofd wierp. Rotjongen, riep ik. Waarop hij een steen pakte, het speelde zich af op een weiland, en daarmee dreigend op me af kwam. Ik liep wat ik lopen kon, doodsbang, en die jongen achter me aan. Hij riep: Ik sla je hersens in. - Ik liep voor m'n leven. Maar het hondje was ook geschrok- | |
| |
ken, het holde met me mee, radeloos piepend van angst. En dat bracht me tot een daad. Ik stond stil, hijgend, met bonzend hart, en doodsbang natuurlijk, maar ik wilde dat hondje niet de dupe laten worden, het was mij toevertrouwd, het moest zich veilig bij me voelen. Ik stond dus stil en wachtte bevend mijn lot af. De jongen deed niets, hij gooide de steen langs me heen en lachte me uit om het geloof dat ik getoond had in zijn verschrikkelijke dreiging. Het hondje was allang stil, zodra ik maar opgehouden was met wegrennen. Het had misschien gedacht dat ik hem in de steek liet. En nu zal ik nòg een verhaaltje vertellen over angst. Het is een fragmentje uit een boek dat ik aan 't schrijven ben.
...hij herinnerde zich iets uit z'n jeugd. Toen moest hij ook eens midden in de nacht twee trappen naar beneden om een doosje lucifers te halen in de keuken. Maar die keuken bood een doorkijk op de kamer daarachter waar z'n grootmoeder op een bed lag opgebaard. Die lucifers waren voor een tante die bij hem en z'n broertje op hun kamer moest overnachten, er was natuurlijk een huisvol familie. Toen ze dan eindelijk, heel laat, op hun kamer kwam en een waxinelichtje wilde aansteken, ze was nier gewend in 't donker te slapen, waren er geen lucifers. Zelf durfde ze die niet te halen, ze zei dus tegen het jongste kind, want die zou zich zeker niet durven verzetten: Toe, haal jij de lucifers eens uit de keuken. - Hij zag hem schrikken, hij zei: Ik haal ze wel, tante. - En daar ging hij, met bonzend hart, op z'n hoede in de duisternis, in de keuken onmiddellijk het licht opdraaiend, en die doorkijk hardnekkig voorbij starend terwijl hij die tóch in de gaten hield, en met één greep de lucifers, en toen weer terug... Hij | |
| |
dacht: Nooit heb ik er iets over gezegd, nooit heb ik gezegd dat ze een laf wijf was om een kind dat niet zou durven weigeren zoiets op te dragen...
Bovenstaand verhaaltje is niet verzonnen, maar ook aan een persoonlijke ervaring ontleend. En zo kwam ik tot het inzicht dat een mens z'n angsten dient te boven te komen, in die zin althans dat die hem niet laf maken, dat die hem niet doen wegschuilen in opperste paniek om z'n hachje. Dit wordt dan de stelregel: Doe de dingen die je weet te móéten doen, ook al tril je als een espeblad van angst, maar dóé ze! - Wat ik daar zeg is natuurlijk niets bijzonders, ik geloof dat iedereen dat wel weet, maar het is moeilijk om naar die stelregel te handelen. Ik geloof zelfs dat je daar een soort aanleg voor moet hebben.
En nu citeer ik nog een fragmentje uit een verschrikkelijk boek, namelijk dat van Lord Russell of Liverpool: De Gesel van het Hakenkruis. Daarin leest men voornamelijk over de onvoorstelbare gruweldaden die de Duitse oorlogsmisdadigers begingen. En wat waren dat er veel! Men is ontsteld over de sadistische krankzinnigheid die blijkbaar in ons mensen kan worden ontketend en ‘gecultiveerd’. Ook lezen we daarin over de ontroerend menselijke en ongelooflijk dappere reacties van de zovele slachtoffers. En ook lezen we daarin het volgende fragmentje, een klein gebeurtenisje waarin de doodsangst overwonnen wordt door de heroïek van de liefde.
(blz. 165) Honderden vrouwen werden uitgezocht om vergast te worden. Bijna elke dag vonden er selectieparades plaats. Tijdens een van deze parades waren er twee Franse meisjes, zusters; een van hen werd weggehaald voor de gaskamer, maar haar zuster weigerde haar te verlaten en | |
| |
tenslotte gingen zij samen hun dood tegemoet.
Dat meisje deed dus precies wat ze wrist te moeten doen, ze liet haar zuster niet alleen in dit ogenblik van opperste ellende. Er is geen menselijke prestatie te bedenken, op welk gebied dan ook, die van zo'n grootheid getuigt. Er mag dan ook niets aan afgedaan worden met overwegingen als: Ach, dat meisje wist dat zij toch ook aan de beurt zou komen, ze zal de hoop voor zichzelf hebben opgegeven. - Neen, een mens hangt aan het leven tot en met de laatste seconde vóór zijn onvermijdelijke dood, en een jong mens zeker. Bovendien, de doodsangst is altijd nog groter dan ooit de hang naar het leven kan zijn. Wat wij ons moeten afvragen: Waar haalt dat meisje de kracht voor zo'n heroïsche daad vandaan? En nu moet ik heel voorzichtig zijn om geen verkeerde indruk te vestigen, want ik wou dit zeggen: Zou het kunnen zijn dat we in haar dezelfde geest moeten vermoeden als die er werkzaam was in die twee persoonlijke belevinkjes, die natuurlijk op een heel ander vlak liggen en microscopisch klein zijn in verhouding tot wat zij deed? En nadrukkelijk moet ik er dan nog bij zeggen: Ik zou van mijn leven niet durven beweren dat mijn fatsoen (laat ik het zo maar noemen) in die kleine belevinkjes ooit zou kunnen uitgroeien tot zo'n heroïek als tegenover de dood in de gasoven, zelfs al ben ik dan geen meisje meer, zelfs al zit mijn leven er dan al voor 't grootste deel op.
Maar stel dat ze niet had gedaan wat ze wist te moeten doen, stel dat ze toegegeven had aan haar angst en haar zuster die laatste weg alleen had laten gaan! Stel dat ze het concentratiekamp had overleefd, en ze had moeten vertellen over haar zuster die ‘omgekomen’ was! Iedereen zou | |
| |
haar troosten en gelijk geven, iedereen zou zeggen: Wat zou het voor zin gehad hebben als jij er ook was aan gegaan. - Maar iedereen zou hier in diepste wezen tegen zijn hart in praten, iedereen zou voelen dat er hier, strikt genomen, toch iets mis was geweest. Zie je haar al gaan, de terdoodveroordeelde? En zie je hoe ze op dit afgrijselijke ogenblik in de steek gelaten wordt door de enige mens die daar bij haar hoorde, haar zuster? Die zuster blijft aan de kant van de weg staan en kijkt haar na... Je kunt het duizend keer tegen haar zeggen: Je hèbt haar niet in de steek gelaten. - Maar ze zou weten dat het wel zo was. Dat blijft haar bij, ze praat er op de duur niet meer over, maar het blijft haar bij tot aan het eind van haar dagen. Het zou misschien mogelijk zijn om na te gaan welk een invloed dit wezenlijke falen zou hebben op haar zelfgevoel, haar zekerheid, haar liefde, haar oordeel, kortom op heel haar leven. Het zou kunnen dat ze in ogenblikken dat ze zich onbespied wist terug viel in een onbehagen... onbehagen om die bres die er voorgoed geslagen was in haar diepste menselijke integriteit. Ze zou denken: ik heb wel begrijpelijk gehandeld, maar niet goed, neen, beslist niet goed. Ik heb haar wel degelijk in de steek gelaten...
Maar we weten het, dat heeft ze niet gedaan. Het staat opgetekend in een boek, het is gezien, het wordt gelezen, het zal ontelbare mensen schokken... en tot eerbied dwingen voor de mens, hoezeer ook datzelfde boek waarin het te lezen staat de mens onthult in al zijn potenties van het monster dat hij kan zijn. En ze heeft het gedaan omdat ze niet anders kon en daarom ook niet anders wilde. In een niet te ontduiken impuls van liefde, die eenvoudig niet alleen laten kón. En nu heet dit artikel ‘Angst en Uitzicht’. En dat | |
| |
is, lijkt me, een goede titel, want de angst, die als het om het eigen hachje gaar kan drijven tot lafheid, verraad, verloochening, kortom rot al het mensonwaardige dat in elke mens leeft, kan alleen maar uitzicht vinden in de liefde. Ook al tril je van doodsangst, de liefde vindt het uitzicht op de juiste houding. Ik begrijp het, ik ontkom er niet aan, ik moet die gemoedsgesteldheid die liefde kan genoemd worden nog nader proberen te omschrijven. Ik zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het de gave betekent om je in te leven in het lijden van anderen en je daar solidair mee te voelen. Christus nam het lijden van heel de mensheid op zich; dat is voor de één een concreet feit, voor de ander beeldspraak. Maar zowel voor de een als voor de ander is dit het grote lichtende symbool voor de enige soort liefde die een hoofdletter waard is: de liefde die solidair is in het lijden, wie er ook lijdt. Albert Camus, die christen zonder God, zou het met me eens zijn geweest als dit artikeltje ooit onder zijn ogen had kunnen komen. Hij geeft in zijn roman ‘La Peste’ aan één van zijn personages als levensbeginsel: Etre avec les victimes. Dat is een levensbeginsel, dacht ik, waartoe ieder fatsoenlijk mens komt of in ieder geval zou willen komen. Het geeft uitzicht op een levenshouding waarin de angst ons niet verlaagt tot een gedrag waarin een panisch instinct tot zelfbehoud het laatste woord heeft, elke ideële overweging niet alleen, maar ook elke menselijke overweging úitsluitend, maar waarin de liefde een kans houdt, tot in het heroïsche toe. Etre avec les victimes, desnoods tot in de dood...
En nu nog iets over die chronische angst waaronder menigeen op dit ogenblik meent te lijden, de angst voor de atoomdreiging. Ik neem onmiddellijk aan dat die dreiging | |
| |
bestaat, dat er reden tot angst is. Ikzelf ben ook bang. En misschien is dat wel bijzonder afkeurenswaard, maar ik doe niets directs om dat atoomgevaar te bezweren; ik teken geen al of niet cripto-communistische petitionnementen, ik houd me daarbuiten. Ik voel me in zekere zin wel ‘engagée’, ik voel me dus wel mede-verantwoordelijk voor mijn tijd, maar op míjn manier, op de manier waarop ik dit artikel schrijf. En nogmaals, als ik me een Hiroshima-ramp indenk, de angst en de ontzetting besluipen me, en dan denk ik o.a.: Het zijn de mensen aan de top die tot deze massamoord het bevel hebben gegeven. En ik denk nog veel meer, dat hier overigens niet ter zake doet. Maar ik denk ook: Al die mensen die uit angst voor de atoombom cynisch over de waarde van hun leven denken, al die mensen zijn beslist onoprecht. Ze gebruiken die atoombomdreiging om hun leven, hun tijd, hun energie, hun mogelijkheden erbij te laten zitten. Ze vinden er een kans in om hun onmacht, hun onmacht om van hun leven een waarde te maken, daarachter te verschuilen: Kijk, wij doen niets, wij nemen het leven niet au sérieux, wat zou het voor zin hebben om dat wel te doen! - Het merkwaardige is dat niettemin iedereen die de potentie heeft om iets te doen, om waarden te scheppen, dat niet nalaat, of het nu zin heeft of niet. Het doet in wezen niet ter zake of men zijn leven motiveert als een taak die je vervult met uitzicht op God, ofwel met het uitzicht dat de liefde geeft, die solidariteit vol begrip en erbarmen, die geen andere keus toelaat dan de onvoorwaardelijke inzet voor de medemens en die, door alle mensen beleden, de atoombom en alle andere dreigingen zou teniet doen. Voor mijn gevoel is de ene motivering precies evenveel waard als de andere.
| |
| |
En om tot slot nog even terug te komen op die actrice, met wie ik deze overwegingen begon: ze was eenvoudig te oppervlakkig, ze beeldde angst uit zonder enig uitzicht, zonder het bevrijdende uitzicht van de liefde. Ze beeldde eigenlijk alleen maar een zuiver instinctieve angst uit, zoals een dier zich zou gedragen in gevaar. Een mens dient meer te zijn dan een dier. Zelfs meer dan een moederdier dat zich in geval van dreiging dood zou vechten om haar jongen te beschermen.
|
|