| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Op hoop van beterschap.
De lente had heerlijke dagen gebracht en gaf hoop op een warmen, vriendelijken zomer.
De tuin van den burgemeester leek wel een bloemenhof, en menige dorpsbewoner, die niets op Roodkapje te maken had, liep de laan toch eens in, om de prachtige perken te bewonderen en van de verschillende mooie kleuren te genieten.
De kamperfoelie scheen de klimroos geen plaats op 't dak te willen gunnen, want ze breidde haar takken zoo brutaal naar alle kanten uit, dat 't lieve, bescheiden roosje leelijk in de verdrukking kwam. Maar toch spande het alle krachten in, zich niet geheel te laten verdringen en daarom zocht het een uitweg langs den zijkant van 't huis, waar het door 't volle zonlicht gekoesterd werd. Het werkte zich op langs 't raam van Coby's kamertje en pronkte met haar rijkdom van bloemen en knoppen.
| |
| |
Door de goede zorgen van vader Henk en Jaap zag de omgeving van Roodkapje er werkelijk keurig uit en dit was nu vooral zoo in hen te prijzen, omdat ze samen den tijd tusschen 't huishouden en 't buitenwerk hadden te verdeelen. Ze gunden zich geen oogenblik rust en nog waren ze verscheidene dagen tot laat in den avond bezig.
Hoe dat zoo kwam? Och, al een paar dagen was Griet niet lekker geweest; eerst zocht ze afleiding in haar werk en hoopte, dat de moeheid en de pijnen, die ze nu en dan voelde vanzelf wel weer zouden overgaan. Ieder mensch mankeerde immers wel eens wat, zonder daar nu maar dadelijk aan toe te geven. Den heelen dag bleef ze dapper in de weer, hoe moeilijk het haar dikwijls ook viel en daar ze nooit ergens over klaagde, schreef Henk haar bleekheid aan de warmte toe.
Maar als ze met de kleintjes alleen was en hun babbelmondjes geen minuut stil stonden, viel ze soms in eens in haar stoel neer en was 't haar zelfs te veel, het lieve Geurtje te helpen, dat net zoo lang bleef huilen tot het uit de wieg werd genomen. Hij wist precies, wanneer hem weer een fleschje melk toekwam en liet zich nooit met een vriendelijk praatje afschepen.
Als moeder hem op schoot had en hij haar zoo lief toelachte, kon ze er niet aan denken, dat ze 't misschien tijdelijk aan de zorg van een ander zou moeten toevertrouwen, maar ze hoopte toch altijd een oog in 't zeil te kunnen houden. Grootvader Geurt en Henk en Jaap waren alle drie even vriendelijk en goed, maar ze hadden er geen be- | |
| |
grip van, hoe ze met zoo'n kleuter moesten omspringen. Teun was nog maar een schooljongen en die stonden de handen nu eenmaal scheef, omdat hij met z'n hoofd werkte. Van zoo'n kereltje moest je ook niet alles tegelijk vergen. Wel kon hij een beetje hartelijker zijn en wat minder aan zichzelf denken...
En dan tobde Griet er over, hoe 't huishouden zou moeten gaan, als ze in bed kwam te liggen. Jaap was 't werken wel toevertrouwd, en ieder zou z'n best doen, den boel zoo netjes mogelijk te houden, maar er kwam zooveel kijken in 't groote huisgezin en vreemde hulp te nemen was te duur. Als Griet in haar leunstoel zoo over dat alles zat te piekeren drukte ze haar jongste stevig tegen zich aan en streek Trijntje, die dikwijls aan haar knieën stond als 't broertje werd geholpen, over het blonde kopje. In 't bijzijn van de kinderen wou ze niet huilen en toch had ze er soms zoo'n behoefte aan.
Maar ze mocht niet bij de pakken neerzitten, nee, Griet wou flink zijn. Ze dwong zich het werk af te maken, alweer verlangend naar den avond die rust zou brengen wanneer de kinderen in bed lagen. Zoo maakte ze zichzelf een week lang wijs, dat de pijnen best waren uit te houden, als ze maar doorzette en afleiding zocht. Maar de trouwe vriendin, Trien, had haar oogen niet in den zak en begon te begrijpen, dat er bij Griet iets aan haperde. Het goede moedertje lachte om het bezorgde gezicht van de meid en vroeg dringend, Henk nergens over te praten. Maar hij had ook al opgemerkt, dat z'n anders zoo opgewekte vrouw zulke
| |
| |
stille buien kon hebben. Griet kon zoo smakelijk lachen en nu hoorde je haar niet.
Uit vrees, dat ze zich te veel voor 't gezin uitsloofde, begon hij haar zoetjes aan allerlei karweitjes uit de handen te nemen, trouw geholpen door Jaap, die in zijn goedigheid wel alles tegelijk had willen aanpakken. Moeder's dankbare blik was de heerlijkste belooning en vaak dwong de jongen haar te gaan zitten, als de bleeke kleur op de wangen hem ongerust maakte.
‘'t Komt wel klaar, laat mij maar scharrelen, moedertje,’ zei hij altijd, ‘en als ik het niet goed doe, zegt u 't maar, daarvoor heb ik u juist in uw stoel gezet.’ Maar tot kousen stoppen en naaien op de machine had Jaap het nog niet gebracht en daar Griet, hoe ziek ze zich soms ook voelde, er niet best toe kon komen, met de handen over elkaar te zitten, als haar jongen voor huisvrouwtje speelde, keek ze in haar ijver niet eens van haar werk op.
Bij mooi, zonnig weer werd haar stoel in den achtertuin neergezet en speelden de kinderen om haar heen. Altijd weer waren ze bezig, haar met bloempjes te overladen, want ze begrepen wel dat er iets bijzonders met haar was. Nooit zat moeder zoo stilletjes voor zich uit te kijken, met haar handen in den schoot, en toch konden ze ook weer niet gelooven, dat ze zoo ziek was. Iemand die wat mankeerde, lag toch in bed. Wel vonden ze 't een kwaad teeken dat de dokter zoo nu en dan eens kwam kijken, maar verder dachten ze er ook niet over na.
Als Griet op haar lief, schaduwrijk plekje van de heer- | |
| |
lijke bloemenlucht genoot en haar kleinen jongen op den schoot had, die allerlei leuke geluidjes begon te maken, voelde ze zich zoo gelukkig te midden van haar troepje en knikte ieder om de beurt eens toe. In den moestuin zag ze Henk voortdurend bezig en thuis hoorde ze Jaap's klompen op den vloer klossen. De slinger van de pomp stond niet stil, want als de jongen aan 't schoonmaken was, keek hij niet op een emmertje water. Griet moest bij zichzelf om zijn bedrijvigheid lachen, maar intusschen bewees hij haar, vooral in deze dagen, groote diensten. Teun zat op school, de jongen, die wel het moeilijkste karakter had, maar van wien ze in de toekomst toch heel wat verwachtte. Den laatsten tijd viel het haar wel op, hoe weinig hij voor zijn moeder was; nooit zou hij uit eigen beweging eens een hartelijkheidje voor haar hebben of zich met de kinderen bemoeien. Zijn eigen persoontje zette hij altijd op den voorgrond en als hem iets gevraagd werd, dat niet met zijn plannen overeen kwam, was hij uit z'n hm. Hij speelde maar 't liefst met Coby of ging in een stil hoekje zitten lezen. Grootvader Geurt ergerde zich vreeselijk aan hem, maar zag toch ook geen kans er verandering in te brengen, daar Griet het niet in alles met hem eens was en zijn manier van optreden niet goed vond. Met zachtheid was de jongen beter te leiden dan met ruwe woorden en als grootvader eenmaal uit de slof schoot, ging 't er ongemakkelijk van langs.-
In de dagen dat Griet van de buitenlucht genieten kon, kreeg ze, ook van de bewoners van Roodkapje, menig be- | |
| |
zoekje, want aan de noodige belangstelling voor haar, ontbrak het ook daar niet. Natuurlijk maakte Trien vaak van de gelegenheid gebruik, even de achterdeur uit te wippen en in de boerenwoning het een en ander aan kant te brengen. Juffrouw Lize merkte wel, dat de meid nog al eens een uitstapje maakte, maar in deze omstandigheden zag ze veel door de vingers. Bovendien kon ze er gerust op zijn, dat Trien haar eigen werk goed deed. 't Mocht dan eens wat vlug gaan, maar verder had de huishoudster niet over haar te klagen.
Ook was Co onuitputtelijk in kleine verrassingen voor de zieke en als tante weer een lekkernijtje had klaargemaakt, verheugde het kind er zich in, het naar Griet te mogen brengen. Ze had zoo'n medelijden met het moedertje, dat zoo graag voort wou en niet kon. Co bedacht van alles, om haar plezier te doen en kwam werkelijk nog wel eens op een goed ideetje.
Op een middag dat ze haar stoel had bijgeschoven, om een praatje met de patient te maken, vroeg ze: ‘Waarom zegt de dokter niet dat je naar bed moet gaan, Griet, dan ben je toch veel gauwer beter? Als mij wat mankeert, word ik dadelijk onder de dekens gestopt.’
‘Ja, maar daarvoor ben ik niet ziek genoeg, beste meid, 'k voel me alleen maar een beetje moe,’ lachte Griet. ‘Als ik thuis in die donkere bedsteê lig, kan ik niet meer in 't heerlijke groen kijken, zooals nu. Jullie bent allemaal zoo goed voor me, dat ik best zal opknappen. Wacht maar, nog een paar dagen, dan ben ik weer de oude.’
| |
| |
‘Is Teun ook aardig voor je?’ vroeg Co, een beetje zachtjes.
‘Zeker, kind, zeker,’ klonk 't antwoord, ‘maar hij heeft 't altijd druk met z'n werk en houdt veel van lezen.’
‘'k Was zoo bang, dat je Jaap aardiger zoudt vinden en Teun is toch heusch ook heel lief,’ betuigde Co. Ze had wel gemerkt, dat haar vriendje onder alles een beetje onverschillig was, maar omdat ze niet kon begrijpen, dat hij 't zoo meende, wilde ze hem graag verdedigen. Griet moest er inwendig om lachen, 't was haar al vaak gebleken, dat Teun geen kwaad bij het vriendinnetje kon doen en toch vond ze, dat hij 't niet aan haar verdiende.
‘M'n kinderen zijn me allemaal even lief, maak je maar niet ongerust, meisje,’ antwoordde de zieke ‘en jij bent ook een hartelapje van me, is dat goed?’
Co keek haar blij aan en streelde haar ruwe werkhanden.
‘Maar Griet, hoor eens,’ riep ze opeens, ‘wil je mijn ledikant hebben? Dan lig je in bed en toch midden tusschen de bloemen. Ja, dat doen we en je zult eens zien, hoe gauw je dan weer gezond bent. Bob heeft er ook in gelegen en daarvan kwam 't, dat hij zoo vlug genezen was.’
Zonder 't antwoord van Griet af te wachten, was ze weg gewipt, om tante's hulp in te roepen. Ze vond 't niet noodig, Trien hiervoor eerst in den arm te nemen, omdat ze zeker wist, dat haar plannetje goed gevonden zou worden. Tante was zelf zoo aardig voor Griet. Het geval met Bob was heel iets anders geweest, dat begreep ze nu achterna ook wel en toch was ze blij 't gedaan te hebben. - Waar Co zelf
| |
| |
zou moeten slapen als ze Griet haar ledikant gaf, nee, daar dacht ze niet aan en ze schrok er dan ook van, toen tante die vraag deed. Ze stond al te denken of er geen plekje te vinden was, waar ze zich in den nacht bergen kon en stelde voor, naast tante te kruipen. Doch deze vond dit een beetje al te gezellig en zei, dat ze op zoo'n woelige buurvrouw niet was gesteld. Op de logeerkamer was echter ruimte genoeg, maar Coby kwam niet op die gedachte. Haar te zeggen, dat Griet wel erg ziek zou kunnen worden en 't dus niet goed was, haar op Co's bed te laten slapen, vond juffrouw Lize wat erg sneu voor haar, want Co meende 't alweer zoo heel goed. Bovendien zou ze die boodschap aan de zieke kunnen overbrengen, hetgeen al evenmin gewenscht was.
‘'k Weet nog vrij wat beters, kind,’ zei tante na eenig bedenken, ‘op den zolder staat nog een goede ruststoel, waarop je grootvader vroeger wel heeft gelegen. Die kan uitstekende diensten doen, we zullen Henk vragen, hem na te zien en naar beneden te brengen. Dan is Griet geholpen en blijf jij in je eigen mandje.’
‘Ja, ja, dat kan mooi!’ juichte Co, maar toen keek ze toch even bedenkelijk, omdat ze bang was, dat de zieke dan toch niet zoo gauw beter kon zijn. Ze meende stellig, dat haar matras en dekens iemand gezond maakten. Maar toen tante alle voordeelen van een ruststoel opnoemde, was ze weer tevreden gesteld en liep in een vaartje naar Henk, om hem te vragen, den stoel zoo gauw mogelijk van den zolder te halen.
| |
| |
Deze was natuurlijk dadelijk bereid, aan haar wensch te voldoen en daar er niets aan mankeerde, kon Griet er meteen gebruik van maken.
‘Ziezoo, nu kun je lekker languit liggen!’ riep Co opgewonden, terwijl ze Henk hielp den stoel op een geschikt plaatsje te zetten, en warm van alle onnoodige drukte, die ze er bij maakte, holde ze naar de boerderij, om nog een paar kussens aan te dragen. Trijntje vond 't zoo grappig, moeder in zoo'n vreemd bed te zien liggen, dat ze er onophoudelijk omheen danste en in een oogenblik waren Janneke en Neel gewaarschuwd, om die aardigheid ook bij te wonen.
Arme Griet, al die drukte vermoeide haar zoo en toch hield ze zich goed, om de vreugde niet te verstoren. Als een zorgzaam verpleegstertje ging Co naast haar zitten, zoo had ze vroeger ook bij haar eigen moeder gedaan en ze vertelde er Griet zoo aardig van. Op haar vroolijk gezicht kwam een ernstige uitdrukking, maar toen ze tranen in Griet's oogen zag, sprong ze op en zei troostend: ‘Huilen mag je volstrekt niet, hoor, dat deed mama ook soms, maar weet je, wat ze dan kreeg? Een dikken, dikken zoen, daar,’ en in haar groote hartelijkheid sloeg ze haar armen om den hals van de zieke heen en kuste haar op beide wangen.
Met een gelukkig lachje op haar gezicht sloot Griet de oogen, wat voor Coby 't bewijs was, dat ze moe werd en wou slapen. Het bedrijvige ding schudde de kussens nog eens flink op, pakte toen als een klein moedertje Trijntje bij de hand en gaf ook Janneke en Neeltje een wenk, met
| |
| |
haar mee te gaan. Teun kwam haar juist tegemoet en daar Co bang was, dat de kleintjes Griet in haar dutje zouden storen, gingen ze gezamenlijk naar de wei, waar ze zeker waren, niemand te hinderen.
Nog een paar dagen mocht Griet van haar mooi plekje in den tuin genieten, want toen de dokter zijn patiënt steeds zag verminderen en merkte, hoe druk haar omgeving was, gaf hij Henk den raad, haar naar een ziekenhuis te brengen, om de verpleging te krijgen die ze noodig had.
Groot was de verslagenheid in de boerenwoning, toen vader die tijding bracht, want niemand kon moeder missen. En zij zelf was er niet minder van onder den indruk; om de beurt keek ze haar kinderen eens aan, die zich in een kringetje om haar heen schaarden. Griet wist wat 't beteekende haar huishouden over te laten, maar ze voelde ook, dat ze hier niet beteren zou. In haar eigen huis te zijn en zich nergens mee te bemoeien, was haar nu eenmaal een onmogelijkheid en daarom leerde ze zich ook langzamerhand in 't vooruitzicht schikken, door vreemden verzorgd en verpleegd te worden. Zoo gauw als er een plaats voor haar open was, zou ze naar 't groote ziekenhuis in de stad gebracht worden en nu maakte Griet van de dagen, die ze nog thuis was gebruik, alles zoo goed mogelijk te regelen.
Trien beloofde, zooveel ze kon, toezicht te zullen houden en te helpen, hetgeen de zieke erg geruststelde. Vader Henk, die zoo bedroefd was, maar dit zoo weinig mogelijk liet merken, toonde in allerlei kleinigheden, dat zijn hulp
| |
| |
ook goed te pas zou komen en de oude Geurt nam dadelijk de zorg voor zijn petekind op zich.
‘We zullen allemaal wat doen, moedertje,’ beloofde Jaap, toen ze den laatsten avond vóór Griet's vertrek met elkaar om den ziekenstoel zaten, waarbij Trien en Co ook waren. ‘Ieder neemt een taak op zich en die zullen we nu meteen maar opgeven, dan weet u daarginds, wat we hier uitvoeren en hoeft u nergens ongerust over te zijn. Ik zal het huis schoon houden, de zusjes aankleeden en hun boterhammen maken, als Co dan de strikjes in 't haar wil doen, daar heb ik niet zoo'n slag van.’
‘Ja, natuurlijk,’ riep Coby, die zich niet weinig vereerd voelde, dat haar hulp al dadelijk werd ingeroepen. ‘Je zult eens zien, hoe mooi ik dat kan. En wat doe jij, Teun?’ liet ze er dadelijk op volgen, ‘daar ben ik nou toch zoo benieuwd naar.’
‘Weet ik 't,’ klonk 't bits, ‘'k heb niks geen verstand van die baantjes.’
Bij deze woorden keken vader en de oude Geurt hem zoo verwijtend aan, dat Teun verlegen met de zaak werd en zich wel genoodzaakt voelde, ook een werkje op zich te nemen.
‘Ik... ja, ik...’ aarzelde hij, ‘ik zal wel zorgen dat ze 's avonds bijtijds naar bed gaan.’
‘O, die is leuk,’ schaterde Co, ‘maar dan moet jij 't goeie voorbeeld geven en zelf ook vroeg onder de dekens kruipen.’
Teun keek haar met een blik aan, alsof hij zeggen wou:
| |
| |
‘wacht ik zal je wel krijgen,’ maar daar hij voelde, dat hij weer een slechte beurt had gegeven en er nog wel een uitbrander op volgen kon, hield hij zich verder stil en waagde 't ook niet, den kant uit te kijken, waar zijn ouders zaten. Dat hij 't ook bij de kleintjes bedorven had, die wel begrepen dat ze een uur te vroeg in bed zouden liggen, kon hem minder schelen.
‘Mag ik nu zeggen, wat ik graag wou?’ vroeg Neeltje, terwijl ze haar vingertje in de hoogte stak. ‘Ik voer de kippen en bewaar de eitjes voor Moeder.’ Dit plan vond algemeene instemming en toen kwam Janneke aan de beurt.
‘Wat zul jij doen, m'n kind?’ vroeg moeder.
‘Suiker op mijn boterham,’ klonk 't besliste antwoord en daarbij keek ze zoo parmantig rond, dat ze allemaal begonnen te lachen. ‘Ja, daar schieten we mooi mee op,’ gilde Co er doorheen, maar toen vader, met een bezorgd gezicht naar z'n vrouw kijkend, het rumoerige troepje tot stilte had gebracht, zei hij leukjes: ‘Mijn werk is, iedereen op de vingers te tikken, die aan den suikerpot komt.’
Janneke keek leelijk op haar neus, ze meende zooiets moois bedacht te hebben, doch nu nam ze zich voor, de karweitjes te doen, die haar door de ouderen werden opgedragen. Even moest ze haar ziek moedertje toeknikken, daar ze deze, omtrent haar voorgenomen aanval op den suikerpot, toch even wou geruststellen.
Trijntje, die tegen moeder's stoel stond geleund, scheen verlegen met de zaak te zijn. Ze verwachtte stellig, dat ook
| |
| |
haar de vraag gedaan zou worden en ze wist werkelijk niets te bedenken, waarmee ze moeder een pleziertje kon doen. Ze legde haar kopje tegen Griet's arm aan en toen ze zag, dat Jaap zich vooroverboog, om haar de beurt te geven, begon ze vreeselijk te huilen.
‘Ikke ben nog zoo klein,’ kwam er eindelijk snikkend uit, ‘'k zou 't veel prettiger vinden als moeder bij me bleef,’ en met beide handjes greep ze de mouw van Griet's japon stevig vast, alsof ze van plan was, die nooit weer los te laten.
‘Ja, lieveling, maar hoe eerder ik naar 't ziekenhuis ga, hoe eerder ik ook bij je terug ben,’ troostte moeder haar. Ze probeerde het kind op haar schoot te nemen, maar daar dit moeilijk ging, nam Trien haar bij zich en hield haar als een pop in de hoogte.
‘Nu ben je de grootste van allemaal,’ zei de goede meid, ‘en daarom mag jij zoo nu en dan eens bij mij in de keuken komen, om me te helpen. Kijk, Geurtje is nog maar een heel, heel klein ventje en die huilt er toch ook niet om. We zullen zorgen, dat we 't zoo goed mogelijk met elkaar hebben, als moeder weg is en haar trouw van alles op de hoogte houden.’
‘Ik zal wel mooie brieven schrijven,’ beloofde Teun, die wel wat spijt had, strakjes zoo weinig ijver getoond te hebben, ‘dan krijg ik van jou wel mooie velletjes postpapier, hè Co?’
‘Ja, je moogt ze allemaal hebben, er staan snoezige plaatjes op,’ riep Co. ‘Maar...’ vervolgde ze een beetje
| |
| |
schuchter, uit vrees een teleurstellend antwoord te krijgen, ‘ik zou ook zoo graag nog wat willen en 't kindje in 't wagentje rijden. 'k Zal natuurlijk schrikkelijk voorzichtig zijn en 't niet laten kantelen.’
‘Dat moest er ook nog bijkomen, we zullen wel eens kijken, hoor,’ antwoordde grootvader Geurt. ‘'k Ben zelf ook nog zooveel mans, dat ik zoo'n karretje kan duwen en dan ben ik zeker, dat er niet wild met 't ventje wordt omgesprongen.’
Trien gaf Co een knipoogje, om haar te beduiden, dat ze maar zwijgen moest, maar in dien wenk lag meteen een toestemming verborgen en Coby wist, dat de meid toch tenslotte in alles haar zin kreeg. Toen 't tijd werd, naar bed te gaan, nam Co hartelijk afscheid van de zieke, want den volgenden morgen vóór schooltijd zou er misschien geen gelegenheid meer voor zijn. Griet moest dan heel rustig gehouden worden, om zich voor den tocht zoo weinig mogelijk te vermoeien.-
In Roodkapje waren grootvader en juffrouw Lize al evenzeer van den treurigen toestand vervuld en de burgemeester had meermalen zijn beurs geopend, om Griet wat versterkende middelen te geven. Melk en eieren kon ze in overvloed krijgen, maar de dokter schreef allerlei dure kostjes voor en die kon Henk niet zoo best betalen.
Nooit had Co tevergeefs bij haar grootvader aangeklopt en ook nu was 't de burgemeester weer die zorgde, dat Griet op de gemakkelijkste manier vervoerd werd. De kleine meisjes vergaten een oogenblik het droevige van
| |
| |
moeder's weggaan, toen ze in de auto werd geholpen en vader naast haar ging zitten. Zoo iets deftigs hadden ze, zoolang ze op de wereld waren, nog nooit bijgewoond, en met open mond staarden ze naar 't nieuwerwetsche rijtuig, waarin moeder, zonder te schokken, zoo heerlijk rijden kon.
Aan een vriendelijk uitgeleide ontbrak het haar niet, want al konden Co en Teun er niet bij tegenwoordig zijn, omdat Griet onder schooltijd vertrok, toch stond er een heel groepje om den auto geschaard, dat de lieve zieke nog op 't laatste oogenblikje de beste wenschen wilde meegeven. Zelfs Bob scheen te begrijpen, hoeveel liefs daar werd weggevoerd; hij holde luid blaffend den auto achterna, als wilde hij zijn ontevredenheid over 't geen er gebeurde, zoo duidelijk mogelijk te kennen geven.
Hoe wonderlijk leeg was het nu in de woning van Henk geworden en toch trippelden er zooveel klompenvoetjes rond, die heusch nog leven genoeg maakten. Jaap had moeder's stoel in een hoekje gezet, want hij zou 't niet kunnen verdragen, als een ander daarin ging zitten. Nu vader nog weg was, voelde hij zich de baas, en zoo behandelde hij ook den ouden Geurt als iemand, die door hem verzorgd moest worden. Anders deed moeder het immers...
Maar had de bedrijvige Trien, ook na vader's terugkomst, niet 't oppertoezicht gehouden, dan zou 't er in huis nooit zoo ordelijk hebben uitgezien en was ook 't kleintje er bij te kort geschoten. Als ze Geurtje hoorde schreien had ze geen rust, voor ze zeker wist dat 't hem aan niets ontbrak; werkelijk de goedhartige meid was onuitputtelijk
| |
| |
in haar zorgen en stoorde zich niet aan de booze blikken van den ouden Geurt, die moest aanzien, dat zijn taak hem gewoon werd afgenomen. Als Henk met een bedrukt gezicht in den tuin bezig was, wist ze hem altijd op te beuren en moed in te spreken. Haar opgewektheid moedigde bij hem de lust tot werken aan, want als hij in die dagen geen steun had gevonden, zou 't er maar treurig met hem hebben uitgezien.
En alles ging Trien zoo gemakkelijk af, omdat ze 't prettig vond, haar liefde voor 't gezin nog meer te kunnen toonen. Hoeveel vriendschap had ze al, tijdens haar verblijf in Roodkapje, van de achterburen mogen ondervinden, zonder hen was haar leven hier maar saai en eentonig geweest.
Wel kreeg ze zoo nu en dan eens een standje van de huishoudster, als Trien 's morgens om vijf uur al aan 't werk was en tot 's avonds laat bezig bleef, om den tijd, in de boerderij doorgebracht weer in te halen. Juffrouw Lize zag wel in, dat Trien's hulp daar hoog noodig was, maar toch prikkelde dat ‘heen en weer gevlieg,’ zooals ze 't noemde, haar humeur en maakte ze er aanmerkingen op.
‘Als 't kleintje huilt moet je 't juist laten liggen, anders verwen je 't te veel. Geurt is er immers ook bij,’ zei ze op een morgen, toen ze haar ergernis weer niet kon bedwingen.
‘Ja, maar hij geeft 't schaap gloeiende melk en Jaap heeft haar al eens een keer laten aanbranden, ook,’ ant- | |
| |
woordde de meid verontwaardigd, ‘als 't wurmpje ziek wordt zijn we nog verder van huis.’
‘Ja, dat mag natuurlijk niet, maar mij dunkt, dat 't toch wel anders kon,’ redeneerde de huishoudster. ‘Co zit er buiten de schooluren ook altijd, 't is toch zeker wel een beetje overdreven, dat er vier tegelijk op 't kind passen.’
Trien gaf geen antwoord meer, want ze had al lang iets moois bedacht. De juffrouw wou 't anders, best, dat kon ze gedaan krijgen en gauw ook. Ze was altijd zoo benauwd voor bijzondere drukte, maar dan zou ze nu nog eens opfrisschen! Van kleine kindertjes had ze immers geen grein verstand.
Toen Trien haar plan nog eens goed bij zichzelf had overwogen, liep ze haastig naar de boerenwoning, waar Geurt, met beide ellebogen op de tafel geleund, van z'n warm kopje koffie zat te genieten. Jaap hielp zijn vader in den tuin en nu had de oude man op zich genomen, de kleine de flesch te geven. Maar daar hij allesbehalve op dwarskijkers was gesteld, ontving hij Trien niet zoo heel vriendelijk en zei norsch: ‘Ben je daar nou alweer, 't is welletjes tegenwoordig, je vertrouwt me 't kind zeker niet toe.’
‘O jawel,’ lachte Trien, die zich niet zoo gauw liet afschrikken, ‘ik kom maar eens eventjes kijken. Vrouwen weten toch altijd beter met zulk klein goedje om te gaan dan 't mansvolk.’
‘Ha, ha, 't mocht wat,’ bromde Geurt diep beleedigd, ‘voor mijn part mag je er met je vingers afblijven.’
Met moeite stond hij van zijn stoel op, toen haalde hij
| |
| |
de flesch te voorschijn, zette de speen aan z'n mond en knikte goedkeurend, met een schuin oog naar Trien kijkend.
‘Laat mij ook eens proeven,’ zei de meid, ‘de melk is toch niet te warm?’
‘Loop naar den koekoek,’ klonk 't nu weinig vriendelijk en hij duwde Trien weg, om zelf het kind uit de wieg te halen. Maar hij hield de flesch in de hand, daar hij haar niet de gelegenheid wou geven, ook een proefje te nemen.
Heel handig gebeurde alles niet, maar Geurt mompelde, dat hij nu wat beverig was, omdat hij zoo op de vingers werd gekeken.
Nadat hij weer zuchtend en kreunend in zijn stoel was gaan zitten en de speen in 't mondje van z'n petekind had geduwd, volgde er even later een oorverdoovend gehuil en bedankte het ook maar één druppel van de melk te nemen. Nu was 't geschikte oogenblik voor Trien gekomen, flink op te treden en haar wil door te zetten. Met een ruk trok ze de flesch uit Geurt's hand en met haar vinger dreigend, riep ze: ‘Pijn in de buik zou je 't stumpertje bezorgen, nu begrijp ik ook, waarom 't er zoo smalletjes uitziet. Lustte jij soms ijskoude melk toen je in de wieg lag? Bedenk je maar eens goed, nee toch? En waarom geef je 't dit schaap dan? Eerst liet je z'n tongetje haast verbranden en nou... Foei, foei, wat 'n geluk, dat ik net op 't goeie oogenblik gekomen ben. 'k Heb er zeker een voorgevoel van gehad, dat 't hier mis moest gaan.’
Met een boos gezicht stond Trien voor den ouden baas;
| |
| |
ze moest zien hem zoo met haar woordenvloed te overbluffen, dat ze Geurtje zonder moeite mee naar Roodkapje kon nemen. Maar ze vertelde niets van haar plan, voor ze het kind veilig in haar armen had.
‘Kijk, kijk, 't is een schande, 't kind heeft een wratje op z'n duim van 't zuigen, omdat jullie hem niet genoeg geeft,’ riep ze, en terwijl ze naar 't petroleumstel liep, om in wat water de flesch te warmen, verzekerde ze Geurt, dat de arme Griet in 't ziekenhuis geen seconde rust zou hebben, als ze wist wat hier gebeurde. ‘Maar Zondag ga 'k naar haar toe, dan zal ik eens een boekje er van open doen,’ dreigde de vriendin, ‘en niet zuinig ook. Janneke en Neeltje zijn ook al naar de bewaarschool gestuurd, 't zou vrij wat beter zijn, als ze nog wat frissche lucht hapten. Afijn, 't is zeker de bedoeling, dat 't allemaal zulke bolleboozen moeten worden als die eigenwijze Teun.’
De kleine jongen, die honger begon te krijgen, zette nu opeens zoo'n geweldige keel op, dat grootvader Geurt geen raad met hem wist. Hij had er geducht 't land over, dat z'n lieveling nu juist op dit oogenblik zoo uit stuur moest raken en gaf hem in zijn verlegenheid maar gauw aan Trien over.
‘Ziezoo, manneke, nou zul je 't beter hebben,’ beloofde ze den kleinen baas ‘en voortaan zal 't ook nooit meer zoo ongelukkig gaan, dat geef ik je op een briefje.’ 't Was of 't kind begreep, wat ze zei, want dadelijk werd het stil, waarop Trien de flesch uit 't water haalde en hem liet drinken.
| |
| |
‘Klok, klok,’ ging 't iederkeer en toen hij zijn buikje vol had, lachte hij zijn weldoenster zoo vriendelijk toe, of hij haar voor den heerlijken maaltijd wou bedanken. Met een blij gezicht zat grootvader er naar te kijken en nu gaf hij ook toe, dat vrouwen beter met zulk lastig volkje konden omspringen dan mannen.
‘Precies, en daarom neem ik Geurtje ook in 't wagentje mee,’ besliste Trien, ‘dan ben ik er altijd bij en weet ik, wat er aan hapert als hij schreit. Ik schiet met mijn werk geen sikkepitje op, als 't kereltje hier zoo ligt te jammeren en dan krijg ik last met de juffrouw, dat snap je toch? Als je hem graag eens wilt zien, wip je maar even over, dan krijg je een kommetje koffie toe.’
't Viel de dienstbode werkelijk mee, dat de oude zoo onder een hoedje te vangen was. Toen ze de kleine voorzichtig in 't manden wagentje had gelegd en allerlei spulletjes, die ze voor hem noodig dacht te hebben, aan 't voeteneinde op elkaar stapelde, zei ze: ‘Iederen avond breng ik hem weer terug, want 's nachts kan ik hem niet bij me houden. De burgemeester is 't kleinkindergeschrei ontwend en ik moet 't ook niet te bont maken. Juffrouw Lize weet niet eens, wat voor verrassing ik thuis breng.’
‘Henk en Jaap zullen opkijken,’ zei Geurt, zonder op de woorden van de buurvriendin te letten, ‘maar als 't niet anders kan, afijn. 't Is beslist waar, dat 't jongske bij mij nog nooit zoo'n lekker kleurtje op de wangen heeft gehad als nu en dat zal ik hun ook vertellen.’
‘Dat doe je maar, saluutjes hoor,’ lachte Trien. Voor- | |
| |
zichtig wipte ze den wagen den drempel over en reed er even later haar keuken mee in, dadelijk gevolgd door 't nieuwsgierige Trijntje, die maar half vertrouwde, wat er gebeurde.
‘Zul je broertje echt teruggeven?’ vroeg ze, toen de koets tegen den muur was neergezet en Trien haar niet onduidelijk te kennen gaf, dat ze zoo gauw mogelijk verdwijnen moest. Maar de dreumes liet zich zoo gemakkelijk niet afschepen. ‘'t Wordt zoo stil in huis, je krijgt hem niet present,’ hield Trijntje vol, ‘ze hebben moeder ook al meegenomen.’
‘Zeur nou maar niet, schatje,’ antwoordde de meid haastig. Trien begon wel een beetje zenuwachtig te worden, nu ze de huishoudster in de gang hoorde aankomen. ‘Toe, ga nu kind,’ drong ze aan, ‘anders zal 't er waaien.’
‘Waar waaien?’ vroeg het kleine ding, dat toevallig geen blad aan den boom zag bewegen.
‘Hier in huis, vooruit dan,’ fluisterde Trien.
Net had ze 't kleine meisje met een zoet lijntje de achterdeur uit gekregen, toen juffrouw Lize in de keuken verscheen. Deze keek niet weinig verbaasd op, daar een kinderwagen te zien staan en fronste dan ook op een vreeselijke manier de wenkbrauwen.
‘Nee, Trien, dat loopt de spuigaten uit,’ riep ze, toen ze de bedoeling volkomen begreep. ‘Zulk klein grut kunnen we hier in huis niet gebruiken, we hebben wel wat anders te doen, dan kinderen op te passen.’
‘Kom, kom, de juffrouw meent er immers niks van, u
| |
| |
hebt zelf gezeid, dat ik zooveel uitstapjes naar de buren maakte en daarin verandering moest komen. Bedenk u maar eens goed en in plaats dat ik nou een pluimpje krijg, omdat ik 't zaakje zoo knap heb bedacht...’
‘'t Stumpertje staat hier bovendien gloeiend heet, 'k zou 't liever boven op de kachel zetten,’ mokte de huishoudster, ‘wat ik gedroomd had, maar niet, dat er hier op onzen ouden dag nog zooveel drukte in huis gehaald zou worden. We hebben aan Coby en dien lastpost van 'n Bob werkelijk al genoeg.’
‘'t Is gezellig ook, juffrouw,’ zei Trien, die merkte dat de juffrouw wat vriendelijker werd, ‘waar zoudt u dan 't wagentje zetten, als ik u vragen mag?’
‘In den tuin, of in 't koepeltje.’
‘Als dat mag?’ aarzelde Trien, ‘maar nee, daar schiet ik eigenlijk ook niet veel mee op, want dan moet ik ieder keer den tuin in als ik 't kind hoor. 't Was er mij juist om te doen, een beetje op te schieten.’
De huishoudster kon de lust niet bedwingen, eens even in 't wagentje te gluren en ze moest bekennen, dat 't net een engeltje was, dat daar lag te slapen. Wat een allerliefst gezichtje! Ze vond 't toch ook wel treurig dat zijn eigen moeder hem nu niet verzorgen kon, zulke kleuters kwamen dan zooveel te kort... Haar goede hart kwam weer boven en terwijl ze 't poezele handje, dat op 't dek lag, voorzichtig streelde, zei ze wat kortaf, alsof ze zich tegenover de dienstbode schaamde: ‘Ik ga toch onder den kastanje zitten naaien, dus is 't voor mij volstrekt geen moeite, er op
| |
| |
te passen. Als jij 't wagentje er even heen wilt rijden...?’
Trien kon haar ooren niet gelooven, maar ze deed of ze alles heel gewoon vond en haastte zich, het kind in den tuin te brengen. Even later kwam juffrouw Lize aangestapt en toen ze met de meeste zorg een stuk van een ouden sluier voor 't kapje van den wagen hing, opdat de vliegen het den kleinen jongen in z'n slaap niet lastig zouden maken, stond de meid er met verbaasde blikken naar te kijken. Ze beredeneerde bij zich zelf, dat de wonderen de wereld nog niet uit waren. Och, och, wie had kunnen gelooven dat 't hier in Roodkapje nog eens zóó zou veranderen? Juffrouw Lize, met haar grijze haren, werd warempel nog een kindervriendin en liet er zelfs den stofdoek voor rusten. Een vuil vingertje onder de kruk van een deur zou haar vroeger wanhopig gemaakt hebben en nu? Hoe langer Co in huis was, hoe gemakkelijker de juffrouw werd en toch zag alles er keurig onderhouden uit.
Met een dankbaren blik naar de nieuwe verzorgster legde Trien nog even het spreitje recht en liep naar huis terug, waar ze nu met zoo'n lust haar werk deed, dat ze alle kamers wel onderstboven had willen halen om ze schoon te maken. Voor haar bestonden er geen liever menschen op de wereld dan de buren, waarmee ze den heelen dag omging en nu ze de verhouding tusschen de huisgezinnen steeds aardiger zag worden, was ze daar zoo blij om, als 't maar kon.
Toen Co en Teun dien dag thuis kwamen, vertelde Trijntje hun, dat Broertje nu ook al uit huis was gehaald, maar
| |
| |
gauw werd 't raadsel opgelost, toen ze 't wagentje in den tuin zagen staan. Coby was niet weinig in haar schik met den daglogé en heette hem hartelijk welkom. Teun vond die verandering echter minder plezierig, omdat hij wel begreep, dat ze zich meer met Geurtje zou bemoeien dan met hem. Hij kon ook niet laten er een woordje van te zeggen en een zuur gezicht te zetten, maar z'n vriendinnetje was in zoo'n goed humeur, dat ze 't zich ditmaal maar niet aantrok. Met den hoed op haar rug huppelde ze het tuinhek in, om naast tante de wacht bij 't wagentje te houden en meteen eens te hooren, hoe dit alles toch in zijn werk was gegaan. Want dat tante Lize de zorg voor 't kindje op zich had genomen, was voor Coby een even groot wonder als voor Trien.
|
|