| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Tom zal helpen.
‘Schenk me eerst nog even in, Tom, dan kunnen we eens op ons gemak praten,’ zei de koning, toen hij een beetje van den schrik bekomen was. ‘Foei, foei, 't is, of ze met knuppels op m'n hoofd hebben geslagen, zoo bonst het.’
‘'k Zou me niet zoo dik maken en gewoon met Petronella trouwen,’ zei Tom leuk.
‘Watblief! - met haar trouwen? Je lijkt wel niet wijs, man. Mooier leventje kan ik immers nooit krijgen. Ik vraag je, wat zou ik hier met een vrouw doen? De kok kookt m'n eten, de dienstmeisjes maken 't huis schoon en jij houdt me iederen dag gezelschap. Meer verlang ik werkelijk niet. Bovendien wil ik baas in m'n eigen huis blijven, dat snap je toch zeker?’
‘Gekheid, allemaal gekheid,’ antwoordde Tom bedaard. Geloof nou maar niet, dat ge over uw eigen leven kunt beschikken. Zooals 't loopt, loopt 't en...’
‘Dus jij zegt dat ik trouwen moet?’ viel de koning hem in de rede.
‘Ja, natuurlijk.’
‘En met Petronella?’
‘Precies.’
‘Maar als je haar kende, zou je zooiets vreeselijks niet zeggen, Tom.’
‘Ik weet hoe ze er uitziet. Een poosje geleden ben ik haar in Poelakker tegengekomen.’
‘En hoe vond je haar toen?’
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
| |
‘Nou, 'k moet eerlijk bekennen, dat ik nog nooit zoo'n leelijk meisje gezien heb. Maar wat zou dat? 't Is beter met haar te trouwen dan oorlog te krijgen.’
‘Oorlog Tom? Denk je dat 't daarop zal uitloopen, als ik Petronella bedank?’
‘Beslist.’
De zweetdruppels stonden den koning op 't voorhoofd, zoo benauwd kreeg hij het.
‘Oorlog?’ zuchtte hij. ‘En we zitten hier nu zoo heerlijk rustig, Tom.’
‘Ja, dat doen we net. Maar als de graaf met z'n bende dieven en oplichters aankomt, zijn we erbij. Hij heeft heel wat van die vrienden in den omtrek. Voor de klompenmakers ben ik nog 't minst bang, want die heeft hij lang niet allemaal op zijn hand.’
| |
| |
‘Zouden we 't verliezen, als 't eens tot vechten kwam?’ vroeg Bonifatius.
‘Dat is nogal glad. De vijand wandelt hier op z'n dooie gemak de stad binnen en er is geen mensch, die hem kan wegjagen. Denk eens aan, we hebben niet eens soldaten en wapens evenmin.
Werkelijk, als graaf Poelakker z'n voet in Bimbam zet, kunnen we ons meteen wel overgeven. En wat zal er dan van ons en heel Immerklein worden? Dan krijgen we rauwe boonen te eten, inplaats van eendvogels en patrijzen, geloof dat maar. En niet onder dezen boom, maar in de gevangenis achter ijzeren tralies. Trouwt ge met Petronella, dan blijft alles vrijwel 't zelfde voor ons.’
De arme koning krabde zich wanhopig achter de ooren en pinkte een traan weg.
‘Jij hebt makkelijk praten, Tom, omdat je niet in 't schuitje zit!’ riep hij. ‘O, 't is vreeselijk, in elk geval ga ik mijn ongeluk tegemoet, hoe 't ook loopen mag. De vraag is maar, wat erger is, een vrouw te trouwen van wie ik niet houd of me alles te laten ontnemen. Tel maar eens op: m'n kok, m'n dienstmeisjes, m'n wijnkelder, m'n ezel...’
Nee Tom, m'n ezel zou ik allerminst kunnen missen, want dat goede dier heeft me verreweg de beste diensten bewezen. Al m'n tochten heb ik op zijn rug gemaakt en altijd was 't brave Grauwtje even gewillig. 't Is mijn trouwste kameraad.’
‘En ik dan? Ge vergeet mij,’ zei Tom beleedigd.
‘Nee, m'n beste, dat doe ik niet. Jou zou ik er ook bij genoemd hebben, als je me had laten uitpraten.’
| |
| |
‘Ph, 't mocht wat. Ondertusschen ging de ezel dan toch maar voor. Och, 'k weet wel, dat ge maar een heel klein beetje van me houdt, Bonifatius en ik begrijp niet waarom. Heb ik mijn beurs niet altijd geleegd, als we zin in wat lekkers hadden en mocht je nog niet de grootste helft oppeuzelen? Bovendien ben ik een puikje van 'n minister, al zeg ik 't zelf. Met 't grootste plezier doe ik mijn werk, omdat ik mijn land en mijn koning boven alles liefheb.’-
‘Toon dat dan ook door me beter raad te geven,’ smeekte Bonifatius half schreiend. ‘In den nood leert men z'n vrienden kennen, dat weet je wel, Tom. Maar zeg geen onzin asjeblieft, als ik je nu nog eens uitdrukkelijk vraag, wat ik doen moet.’
‘Trouwen, edele vriend, trouwen,’ hield Tom vol.
‘Ah, daar heb je 't weer. 't Is altijd 't zelfde liedje en je meent er natuurlijk geen zier van. Maar nu alle gek- | |
| |
heid op een stokje, Tom. Neem eens aan, dat het meisje bijzonder lief en mooi was en ik haar trouwde, denk je dan, dat wij saampjes dit rustige, gezellige leventje zouden kunnen voortzetten? Hier in 't zonnetje te luieren en ons slaapje te doen, werd verboden, dat voorspel ik je. Petronella zou zooiets nooit goedvinden. En dan waren we ook niet meer met ons beidjes, maar met ons drieën. 't Kon zelfs gebeuren, dat m'n vrouw niet op je gezelschap gesteld was en je ons huis verbood. Verbeeld je, ginds in je eentje te moeten zitten, dat zou jou allerminst deugen, Tom. Jij hebt te veel behoefte aan gezelligheid.’
Bonifatius zag duidelijk, dat Tom's gezicht betrok en hij begreep ook best waarom. Maar de slimmerd deed of hij niets merkte.
‘Denkt ge werkelijk, dat we elkaar dan veel minder zullen zien?’ vroeg Tom ernstig.
‘Natuurlijk. Een derde man brengt de ruzie an,’ zegt 't spreekwoord.’
‘Dat doe ik niet, Bonifatius. Eerlijk niet.’
‘Nee, dat weet ik ook wel, maar breng dat die domme Petronella nou eens aan 't verstand.’
Tom had er straks geen oogenblik aan gedacht, dat hij bij 't huwelijk van z'n vriend nadeel zou kunnen hebben. Integendeel, hij meende pas in zijn eigen belang te handelen, als hij 't zooveel mogelijk bevorderde.
Bedankte de koning Petronella, dan zou haar vader niet rusten, voor hij wraak genomen had. En wie was er dan 't ongelukkigst aan toe? Niet de man die geld noch goed bezat, zooals de koning. Maar de rijken zouden geplunderd worden en daaronder behoorde Tom.
| |
| |
Hij zag al aankomen, dat zijn bezit in handen van graaf Poelakker en andere deugnieten viel, terwijl hij zelf armoede zou moeten lijden. Tom hield veel van zijn koning, maar als 't er op aankwam, nog tienmaal meer van zichzelf. Daarom had hij er ook zoo op aangedrongen, dat Bonifatius zou trouwen.
Maar nu zat hij er leelijk mee, want wat zijn vriend zei, was waar. Tom zou den eersten den besten dag misschien al weggekeken worden, als Petronella hier een plaatsje had veroverd. Wat een saaie boel, samen geen grapjes meer te kunnen uithalen en nooit meer lekker te eten. Want wie zou er voor den minister van binnenlandsche zaken moeten koken? Zijn oude werkster, die van toeten nog blazen wist? Of Toto of Titi Carabi misschien? Daar zou wat van terecht komen!’
Hij had geld genoeg er een kok op na te houden, maar zoo'n puikje als Bonifatius had, was met een lantaarntje te zoeken. Dat baasje wist precies wat lekker was en hoe de fijnste schotels opgediend moesten worden.
‘'t Is een malle geschiedenis,’ dacht Tom. ‘Wie weet of ik met al m'n geld nog geen gebrek zal moeten lijden. Bovendien kon ik wel ziek van verveling worden. Een anderen vriend als Bonifatius bezit ik niet en 'k zou er hier in 't kleine Bimbam ook geen vinden. Vast, als de koning Petronella trouwt, ben ik er nog erger aan toe, dat heb ik al lang in de gaten.’
‘'t Is moeilijk,’ zei hij eindelijk, z'n hoofd schuddend. ‘Ge hebt mogelijk gelijk dat 't verstandiger is, niet te trouwen, beste vriend.’
‘Ha, zie je nu wel!’ riep de koning, niet weinig opgelucht. ‘Nu begin je de zaak pas goed te snappen.’
| |
| |
‘Zoo is 't precies; hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat ge voor de eer moet bedanken. 'k Wil op 't oogenblik geen kwaad van graaf Poelakker zeggen, maar om hem als schoonvader te krijgen...’
‘Is een koopje,’ vulde Bonifatius aan.
‘Een vreeselijk koopje zelfs. Heusch, kameraad, geen haar op uw hoofd moet er over denken, gravin Petronella te nemen.’
‘Goed Tom, dan zijn we 't dus met elkaar eens. Maar hoe kom ik er nu op een fatsoenlijke manier af? 'k Zou niet graag willen, dat ik er ten slotte zoo inliep als die ongelukkige baron Sottevast.’
‘Geen sprake van! Ik geef je op 'n briefje dat zooiets nooit zal gebeuren.’
‘Hoor nou toch eens wat een praatjes! Jij bent knap als je een gaatje vindt, m'n waarde minister.’
Tom kuierde van den eenen boom naar den anderen, om beter te kunnen nadenken. Telkens knipte hij met de vingers, als hij weer wat moois verzonnen had.
Bonifatius durfde niets vragen, maar zag aan Tom's lachende oogen, dat 't zaakje goed voor elkaar kwam.
‘Nog even geduld, ik ben er haast!’ riep Tom, z'n muts van blijdschap in de lucht gooiend. ‘'t Wordt een grappige geschiedenis, dat is zeker.’
Na nog een paar maal op en neer gekuierd te hebben, zette hij de handen in z'n zij en ging vlak voor den koning staan. ‘'k Heb 't plan van 't begin tot 't eind in m'n hoofd!’ riep hij triomfantelijk.
‘Dacht ik 't niet? Je bent een kraan van 'n vent, Tom!’
| |
| |
‘Dat ben ik, maar toch snap ik niet, dat ik er nog zoo lang over heb moeten prakkezeeren,’ lachte de guit. ‘'t Is alles zoo eenvoudig mogelijk.’
‘Is 't waar? - Toe vertel dan op, Tom.’
‘Natuurlijk, nou is mijn heer en meester nieuwsgierig, hè? We doen echter alles kalmpjes aan.’
Toen boog hij zich voorover en keek den koning lang in de oogen.
‘We moeten oppassen en eerst goed secuur van alles op de hoogte zijn,’ zei Tom geheimzinnig.
‘Juist op de grens van Immerklein en Poelakker staat immers een groot klooster, dat de nonnen voor ziekenhuis gebruiken?’
‘Ja,’ zei Bonifatuis, ‘maar wat heeft dat nou met mijn trouwerij te maken?’
‘Sst, niet zoo ongeduldig, Majesteit,’ schaterde Tom. ‘Ik kan me voorstellen, dat ge er geen sikkepit van begrijpt. Dat klooster is dus een ziekenhuis en 'k moet de plank al heel erg mis slaan, als de moeder van dat klooster geen zuster van graaf Poelakker is.’
‘Juist, een eigen zuster. Maar ik vraag je nog eens...’
‘Stil dan toch!’ viel Tom den koning oneerbiedig in de rede. ‘Ik ben immers nog lang niet uitgepraat. Toen graaf Poelakker zijn vrouw verloor, wist hij geen raad met z'n dochters en heeft ze bij zijn zuster in 't klooster gebracht. Maar de dames hadden geen plezier in de ziekenverpleging en zijn zoo gauw mogelijk weer naar huis teruggegaan.
Petronella bleef er echter 't langst en was goede maatjes met haar tante. Die verhouding is altijd zoo
| |
| |
uitstekend gebleven en nu Petronella al lang weer bij haar vader is, blijft ze de kloostermoeder nog geregeld schrijven.’
Bonifatius sloeg met z'n hand op de knie en riep lachend: ‘Maar, malle baas, hoe weet je dat allemaal?’
‘Van Toto en Titi,’ antwoordde Tom. ‘Die zitten den halven tijd bij de klompenmakers in Poelakker. Daar wordt onder die luidjes wat afgebabbeld. Toen 't me verteld werd, heb ik er maar half naar geluisterd, omdat 't me niets kon schelen. Nu is 't echter van groot gewicht.’
‘Ja, in 't klooster zijn de dames geweest, dat herinner ik me ook. Maar van die briefwisseling weet ik niemendal,’ zei de koning, zich nog eens goed bedenkend. ‘'t Doet er ook alweer niets toe, zou ik zeggen. Die kloostermoeder en die nonnetjes kunnen me niet helpen.’
Tom streek met zijn hand over z'n vollemaansgezicht en lachte fijntjes.
‘Laat 't akefietje nu maar verder aan mij over,’ zei hij. ‘Als minister heb ik de zaken toch ook goed voor elkaar.’
‘Ja, dat is waar, maar ik mag je plannen toch ook wel weten, geheimzinnige baas, dat je bent.’
‘Nu dan, - Tommetje gaat morgen op de patrijzenjacht.’
‘Op de patrijzenjacht? 't Wordt een raadselachtige geschiedenis.’
‘Ja en als mijn koning 't niet goed vindt, doe ik 't toch. Ge moet mij rustig m'n gang laten gaan. Ik geef u de verzekering, dat ik u helpen zal. Kijk eens, als ik nu
| |
| |
al vooruit m'n verdere plannen vertelde en ze mislukten, werd ik nog uitgelachen ook en daar bedank ik voor.’
‘Uitgelachen? Ik zou schreien, want al m'n hoop is op jou gebouwd,’ verzekerde de koning.
Daar Tom nog van alles te doen had, werd Bonifatius den verderen dag alleen gelaten. De eenzaamheid maakte hem zoo zenuwachtig, dat hij nergens rust kon vinden. In den tuin, in de eetkamer, overal zag hij Petronella voor zich. 't Angstzweet brak hem uit, als hij er aan dacht, misschien toch met haar te moeten trouwen. Hij kwam pas tot bedaren, toen de kok hem bij het avondeten met een overheerlijk kippetje verraste.
‘De minister heeft me opgedragen, dit voor u klaar te maken, Sire!’ riep hij in de opening van de deur. ‘Hij zendt u veel groeten erbij.’
|
|