'Tollens en de vaderlandse herinnering'
(2000)–P.B.M. Blaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Tollens en de vaderlandse herinnering
Gij vraagt mij weer een hartig lied,
Op vaderlandsche trant:
Ik weiger U mijn zangen niet,
Ze zijn voor 't vaderland.
(H. Tollens, 1807)
| |
Tollens populariteitEnige maanden na zijn aantreden als hoogleraar in 1860 schreef Fruin naar aanleiding van de onthulling van het Tollensstandbeeld te Rotterdam in datzelfde jaar aan zijn vriend W. Siewertsz van Reesema (één van de feestredenaars bij die gelegenheid): ‘...om Tollens op de hoogte van zijn standbeeld te verheffen, zonder in overdrijving en onwaarheid te geraken, is niet gemakkelijk’.Ga naar voetnoot1 Het jaar 1860 is onder andere door het verschijnen van de Max Havelaar - waar de jonge hoogleraar overigens zeer terughoudend zo niet afwijzend op reageerde - wel geduid als een cultuurhistorisch keerpunt. Ook Fruins inaugurele rede bleek achteraf de start van een nieuw begin: die van de wetenschappelijk gefundeerde universitaire geschiedbeoefening in Nederland. Voor verreweg de meeste tijdgenoten was 1860 echter vooral een Tollensjaar. De vier jaar tevoren overleden Rotterdamse dichter, wiens grootouders in 1751 vanuit Vlaanderen naar de Republiek waren gekomen, werd in dat bewuste jaar maar liefst tot driemaal toe met veel vertoon als een nationale figuur geëerd. Op de onthulling van het standbeeld te Rotterdam in aanwezigheid van de koning (24 september) volgde een tweede onthulling, die van zijn grafmonument te Rijswijk (20 oktober) en tenslotte verscheen er in hetzelfde jaar een biografie van de dichter die veel weg had van een hagiografie: Tollens en zijn Tijd. Eene proeve van levensbeschrijving van de predikant G.D.J. Schotel.Ga naar voetnoot2 Wat maakte Tollens zo uitzinnig populair? Het nageslacht heeft zich dikwijls en niet zonder enige schaamte deze vraag gesteld zonder een duidelijk antwoord te vinden. Ook de tijdgenoot vroeg zich dat af en kwam dan met een antwoord, dat nog altijd het overwegen waard is. Toen zijn zeventigste verjaardag (24 september 1850) op grote schaal uitbundig werd gevierd, beschouwde een dagblad dit Tollensfeest als ‘een sterk sprekend blijk (...) van een herlevenden, krachtigen volksgeest, van onze meer en meer ontwakende nationaliteit’Ga naar voetnoot3. Ook wat de auteur hierop liet volgen is het citeren waard als we achter het geheim van Tollens' populariteit willen komen. Of zijn dichterschap nu werkelijk groot mocht heten, deed er eigenlijk niet zoveel toe. | |
[pagina 47]
| |
‘Tollens is vooral - en hierin ligt het geheim zijner groote populariteit - nationaal. Zijne verdiensten als dichter, als kunstenaar, kunnen tot verschil, tot min of meer gegronde kritiek aanleiding geven, maar niemand zal betwisten of in twijfel trekken, dat Tollens een diep gevoel van nationaliteit heeft, dat in al zijn gedichten doorstraalt en er de ziel van is (...) Tollens is vooral nationaal en hierin ligt zijne kracht; maar ook zijne verdienste. En voor ons is de verdienste niet gering van hem, die ons leert nationaal te zijn; die niet onze gebreken verbloemt, maar de kiemen opkweekt van het eigenaardig goede, dat in ons volkskarakter sluimert. Wij hebben lang getwijfeld aan onze nationaliteit. Er is een tijd geweest, dat wij haar geheel vergaten; dat het scheen als of wij slechts daarom een eigen bestaan behielden, omdat wij het niet konden uitmaken, tot welke natie wij dan toch eigenlijk behoorden (...) Een klein land en een klein volk te zijn heeft vele onaangenaamheden en bezwaren, maar het heeft ook zijne voordeelen. Indien een krachtige nationale geest, een volkszin, het kleine land doordringt en vereenigt; indien het besef van eigenwaarde het gevolg is van de bewustheid van inwendige zedelijke kracht, dan zal het kleine volk en het kleine land, sterker en magtiger, door zijne eenheid zijn, dan de groote natie, die over een uitgestrekt gebied verspreid, alle verscheidenheden van verschillende rassen en landaarden in haren schoot verbergt’Ga naar voetnoot4.Tollens had Nederland als kleine natie dus zijn gevoel van nationale eigenwaarde teruggegeven. Geen geringe verdienste. Iemand die dit in feite ook toentertijd beaamde was de bekende historicus Bakhuizen van den Brink in zijn rede bij de onthulling van het grafmonument te Rijswijk. Hij toonde duidelijk minder reserve in zijn waardering voor Tollens dan de jonge hoogleraar Fruin.Ga naar voetnoot5 De laatste had in zijn Tien Jaren (1857) nog wel naar Tollens' Overwintering op Nova Zembla (1819) verwezen zonder titel en auteur overigens bij naam te noemen. Zo'n vermelding was ook overbodig. ‘Wat zal ik beschrijven hetgeen aan niemand onbekend is. Wie staat het dichterlijk verhaal van dat heldhaftig lijden niet voor de geest?’Ga naar voetnoot6 Geen historisch epos zou zoveel gelezen en gebruikt worden in het historisch onderwijs als de Overwintering. Nog aan het eind van de eeuw (1892) stond dit epos op de ‘boekenhitparade’ van de Nederlandsche Spektator op gelijke hoogte met o.a. Bilderdijks Ondergang der eerste wereld.Ga naar voetnoot7 Tollens had als volksdichter door ‘tafereelen van het huiselijk gezin’ het nationale volkskarakter geschilderd. Men herkende zichzelf in ‘al de verblijdende en bedroevende incidenten van het drama des dagelijkschen levens’.Ga naar voetnoot8 Maar Tollens was niet slechts volksdichter door zijn huiselijke dichtkunst. Hij had met anderen ook vorm gegeven aan een type historisch besef dat door zijn nostalgie kenmerkend mag heten voor de historische terugblik in de negentiende eeuw. Alvorens hier nader op in te gaan is een aantal algemene opmerkingen noodzakelijk om de achtergrond ervan te verduidelijken. | |
[pagina 48]
| |
Geschiedenis in taferelenVeel pleit ervoor de periode 1760-1860 cultuurhistorisch en ook historiografisch als een eenheid te zien, hoe groot de veranderingen op politiek en bestuurlijk gebied ook waren. Fruins leerstoel ‘vaderlandse geschiedenis’ kende een voorgeschiedenis van honderd jaar, maar dan wel een voorgeschiedenis met een geheel eigen gezicht. In de periode 1760-1860 had het begrip vaderlandse geschiedenis een min of meer vast omschreven inhoud gekregen. Onder brede lagen van de bevolking was een voorstelling gegroeid over de meest belangrijke momenten, fasen en figuren in de geschiedenis van het vaderland waarin vanzelfsprekend bepaalde gebeurtenissen uit Opstand en Gouden Eeuw de boventoon voerden. Men kan die periode als een prelude beschouwen op de universitair-wetenschappelijke geschiedbeoefening en wijzen op Fruins ‘voorgangers’ aan de universiteiten, waar sinds 1760 en vooral sinds 1780 de vaderlandse geschiedenis een vaste plaats binnen het curriculum van diverse faculteiten had gekregen, maar men dient dan wel te beseffen dat men vele vormen van ‘gepopulariseerde’ geschiedenis uit het oog dreigt te verliezen. En juist die waren in hoge mate illustratief voor de terugblik op het eigen verleden en de specifieke omgang met het verleden, die deze periode kent. Het ging veelal om ‘beeldgeschiedenis’, om een ‘geschiedenis in taferelen’ waaraan vooral literatuur en (schilder)kunst een belangrijke bijdrage leverden. Vanzelfsprekend kende dit type beeldgeschiedenis een veel grotere verspreiding en invloed dan verhandelingen en andere producten van antiquarische geleerdheid. Er is de laatste decennia weer veel aandacht besteed aan dit type beeldgeschiedenis waaruit de historische ervaring en belevingswereld van toen zo duidelijk valt af te lezen. De historieschilderkunst - hoewel in Nederland vergeleken met het buitenland niet sterk ontwikkeld - droeg bij tot de creatie van een historische canon van figuren en gebeurtenissen, aan de hand waarvan de hoofdmomenten van de vaderlandse geschiedenis konden worden uitgebeeld. Juist toen rond 1860 de verwetenschappelijking op de universiteiten een aanvang nam, bereikte zij in zekere zin een hoogtepunt door de samenstelling van twee historische galerijen, de zogeheten Arti-galerij en de galerij van Jacob de Vos.Ga naar voetnoot9 Daarna zou de historieschilderkunst nog blijven voortleven in de historische schoolplaat, maar de schilderkunst als zodanig verloor goeddeels haar historische belangstelling. Als men zich al door het verleden liet inspireren dan gold die inspiratie hooguit nog de manier van schilderen, niet het uitgebeelde zelf.Ga naar voetnoot10 De historische schilderkunst was in de letterlijke zin van het woord ‘theatraal’ te noemen. Wat op het doek werd vastgelegd kon de tijdgenoot in veel gevallen herbeleven in de schouwburg. Menig historisch ‘tafereel’ uit Opstand of Gouden Eeuw werd ook op het toneel getoond. De historische schilderkunst liet zich door het theater inspireren en er lijkt soms sprake van een wederzijdse beïnvloeding. Zelfs in de wijze van uitbeelding en representatie van helden laten zich parallellen aanwijzen in beide kunstvormen.Ga naar voetnoot11 Het historisch toneel genoot in tegenstelling tot de historieschilderkunst een zeer grote populariteit met name in de Franse bezettingstijd. | |
[pagina 49]
| |
Johanna Naber beschrijft de situatie als volgt: ‘Elken Zaterdagavond werd er op den Amsterdamschen Schouwburg als het ware een cursus gegeven in de geschiedenis des vaderlands door het in vollen glans ten gehoore brengen van De Belegering van Haarlem door Jonkvrouwe de Lannoy, van Maria van Lalaing door Nomsz, van Gysbrecht van Amstel door Joost van den Vondel, van het Turfschip van Breda door den Vijver...Ga naar voetnoot12 Het historisch toneel vormde als het ware een schakel tussen de historische schilderkunst en de historisch geïnspireerde literatuur. Het oude historische epos en de nieuw opgekomen historische roman naderden nog het dichtst de verhalende geschiedschrijving. De historische schilderkunst kon slechts momenten uit het verleden vastleggen, zij was door haar aard ‘statisch’ in haar uitbeelding. De historisch geïnspireerde literatuur kon evenwel recht doen aan de ‘temporele’ dimensie van het historisch gebeuren en een opeenvolging beschrijven. Juist omdat de historische roman in vertelstructuur de geschiedschrijving zo dicht naderde, werd zij al vrij snel na haar verschijnen als een gevaarlijke concurrent beschouwd en van ‘verdichting’ beschuldigd, terwijl taferelen uit de historische schilderkunst nog lange tijd werden beschouwd als ongevaarlijke welkome illustraties.Ga naar voetnoot13 Vertoonde de historische herinnering van deze kunstuitingen een zeker patroon? Valt er iets naders te zeggen over de omgang met het verleden die eruit spreekt? Men kan er in ieder geval twee uitersten in ontdekken. Naast heroïsche taferelen leken ook taferelen van alledaagse ‘huiselijkheid’ de voorkeur te genieten. Bood de historische galerij van Jacob de Vos vooral ‘heldengeschiedenis’, die van de Arti-galerij (waar W.J. Hofdijk de onderwerpkeuze voor had bepaald) richtte haar aandacht meer op het gewone en alledaagse. Er was met andere woorden sprake van zowel een heroïsche als een huiselijke idealisering van het verleden. Er leek duidelijk een behoefte te bestaan aan twee soorten lieux de mémoire om het modieus te zeggen. De historische herinnering selecteert onder druk van de eigentijdse omstandigheden. Vaak bepaalde zo het eigentijdse gebeuren welk element de boventoon voerde. Het is duidelijk dat bijvoorbeeld in 1813 en in 1830 de heroïsche terugblik overheerste. Die twee uitersten wijzen ook, zo kan men stellen, op een zekere gespletenheid binnen het toenmalig historisch besef, die op haar beurt weer verwees naar een zich voltrekkend politiek en maatschappelijk veranderingsproces. De overgang van federale republiek naar monarchale eenheidsstaat betekende een politieke modernisering, maar kon door de tijdgenoot toch moeilijk in alle opzichten als een vooruitgang ervaren worden. Integendeel. In dat proces immers ruilde men definitief en voorgoed zijn status van grote mogendheid in voor die van een kleine tweederangs natie. Leek in de jaren tachtig van de achttiende eeuw menig patriot deze realiteit nog steeds niet te willen en te kunnen aanvaarden, na de Pruisische inval en de Franse overheersing en inlijving was dit internationale machtsverlies vanzelfsprekend aan geen enkele twijfel meer onderhevig. Ook de gebiedsuitbreiding met de Zuidelijke Nederlanden kon dit prestigeverlies niet goed maken. Dat machtsverlies maakte het opgekomen Nederlandse nationalisme tot een gekwetst nationalisme en veroorzaakte een gespletenheid in de historische terugblik waarin momenten van heroïsering en ontheroïsering elkaar afwisselden. Het maakte ook, dat de taal waarin over het verleden gesproken werd - naar de woorden van de neerlandicus W. van | |
[pagina 50]
| |
den Berg - een tweevoudig ‘vertoog’ kende: dat van de nostalgie en dat van de bescheidenheid. Dat machtsverlies bleek alles wel beschouwd psychologisch niet eenvoudig te verwerken. Het dwong tot een zoeken naar een surrogaat en men vond dat lange tijd in de idee van de grotere voortreffelijkheid van een zedelijk hechte kleine natie, die te prefereren viel boven een geografisch-territoriale grote mogendheid. Juist die gedachte was kenmerkend voor het Nederlands nationalisme tot diep in de negentiende eeuw. Bovenstaande opmerkingen zijn allesbehalve nieuw of verrassend. Niettemin is het goed ze nog eens in overweging te nemen alvorens een blik op Tollens' vaderlandse herinnering te werpen. Het viel de generaties na 1860 immers steeds moeilijker enig begrip op te brengen zowel voor zijn pathetische heldencultus als voor zijn sentimentele huiselijkheidscultus. Beide hadden te maken met die gespletenheid in het historisch bewustzijn die in onze ogen soms tot zeer overspannen dichterlijke reacties leidde. Ook het herdenkingsjaar 1913 is niet vrij van dit historisch onbegrip. Na honderd jaar leek het verstandiger vooruit te zien dan louter terug te blikken in het verleden.Ga naar voetnoot14 Huizinga sprak in dat jaar een merkwaardige herdenkingsrede uit waarin de ene omtrekkende beweging na de andere werd gemaakt. Al in het begin bekende hij openhartig eigenlijk niet in staat te zijn een zinvolle historische herinnering op te roepen: ‘ik begrijp den Nederlandschen mensch van 1813 toch eigenlijk niet. Ik kan geen zicht op hem krijgen: de Bataaf van 1795 is mij een marionet, en de man der Restauratie een Chineesche schim...’Ga naar voetnoot15 | |
Tollens en de vaderlandse herinneringTollens was als man van de restauratie voor zijn tijdgenoten allesbehalve een Chinese schim. Hij was of werd volksdichter nummer één, wiens populariteit te vergelijken viel met die van Cats in de zeventiende eeuw. In 1815 was zijn positie als dichter reeds min of meer gevestigd. In ruim een decennium was hij een nationale figuur geworden, bij de elite en de burgerij zeer gewaardeerd. Hoe dat in zijn werk ging zullen we zo dadelijk zien. Eerst nog enkele feiten uit zijn latere leven. In 1816 dichtte hij het volkslied voor de nieuwe staat, het bekende Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, dat vooral in en na 1830 populair werd om pas honderd jaar later in 1932 plaats te maken voor het Wilhelmus. Nederland leek toen voor goed zijn eens zo populaire volksdichter te hebben afgezworen. In 1819 schreef hij zijn meest bekend geworden historische epos, Overwintering op Nova Zembla, dat in vertaling ook buiten de grenzen bekendheid verwierf. Een prominente plaats nam hij ook in bij het groots opgezette vierde eeuwfeest van de boekdrukkunst - de Costerfeesten in 1823 te Haarlem.Ga naar voetnoot16 Zijn toen niet al te succesvolle optreden schaadde zijn populariteit nauwelijks. Ook zijn uittreden uit de katholieke kerk in 1827 deed dat niet, al zorgde deze stap voor enige opschudding. De bekende dominee Des Amorie van der Hoeven nam hem op in de remonstrantse kerk. Het was voor Tollens een niet meer dan logische overgang. Hij was altijd een verlicht katholiek geweest en gebleven, wie verdraagzaamheid en vrijheid van meningsuiting zeer ter harte gingen. Hij verfoeide het | |
[pagina 51]
| |
opkomende ultra-montanisme om zijn geborneerdheid. Een verlicht katholicisme werd binnen de kerk nauwelijks meer geduld. Ook al bleef Tollens de grote gelegenheidsdichter, op wie telkens een beroep werd gedaan (ook door het koninklijk huis), het is toch duidelijk dat hij in de jaren twintig over zijn hoogtepunt heen raakte, zowel kwantitatief als kwalitatief. De productie kende niet alleen grotere tussenpozen, ook de politieke inspiratie die zijn poëzie uit de Bataafs-Franse tijd nog duidelijk elan en glans had gegeven, was zeker na 1830 zo goed als verdwenen. Een jaar na het grote revolutiejaar 1848 schreef hij zijn gedicht ‘Ons Vaderland’, waarin met opluchting geconstateerd werd dat wij op wonderlijke wijze van alle ellende bevrijd gebleven waren. Een mattere reactie op 1848 was nauwelijks denkbaar.Ga naar voetnoot17 Politiek had hij zijn tijd al lang overleefd:
‘Zie, vreeselijk heeft de orkaan gewoed:
Wij zagen zetels omgevroet
En rijken tot een puinhoop ploffen:
Nog rookt het gruis, nog vonkelt de asch,
Maar hoe nabij 't gevaar ons was,
Wij werden niet getroffen.
Nu ziet de nabuur, met een zucht,
Naar ons moeras en graauwe lucht,
Waar hij welgaarne wonen wilde;
Hij ziet ons slib met afgunst aan,
Waar ieders tent is blijven staan,
Toen half Europa trilde.
De huldeblijken, die hij op gevorderde leeftijd in ontvangst mocht nemen, zeggen misschien iets meer over de huldebrengers dan over de gehuldigde zelf. Hoe banaal en zelfingenomen men zijn poëzie later ook zou vinden, men kan niet zonder meer stellen dat Tollens door al die hulde aan zelfoverschatting begon te lijden. Meer dan sommigen van zijn bewonderaars leek hij zo nu en dan in staat zijn beperkingen als dichter te beseffen, zoals bijvoorbeeld duidelijk wordt uit zijn gedicht ‘Avondmijmering’ van 1823.Ga naar voetnoot18 Al dichtte hij uit roeping en ‘innerlijke drang’, hij bleef zichzelf zijn leven lang autodidact en amateur voelen. Vergeten we ook niet dat heel zijn literaire productie in de vrije uren tot stand kwam. Nooit gaf hij zijn lucratieve verffabriek op om zich geheel aan de dichtkunst te wijden. Keren we terug tot de vroege Tollens, die van vóór 1815. Hoe en binnen welk kader valt zijn snelle opkomst te verklaren? Waarom werd hij in tien jaar tijd tot een van de meest gelezen dichters van zijn tijd? Autodidact was hij, zoals zijn (oudere) latere vrienden, de dichters Helmers (1767-1813) en Loots (1765-1834) dat waren. Zijn vroegste jeugd bracht hij behalve in Rotterdam ook in Amsterdam en op een pensionaat in het landelijke Elten door. Het gold een opvoeding gericht op een praktische loopbaan in de verffabriek van zijn vader. In 1795 teruggekeerd in zijn geboortestad beleefde hij met instemming (in tegenstelling tot Helmers) de Bataafse omwenteling. Rond 1800 verscheen zijn eerste poëzie: minnezangen en ‘idyllen’, | |
[pagina 52]
| |
waarin een erotische ondertoon duidelijk aanwezig was. Zij zouden later na 1815 niet meer herdrukt worden. In hetzelfde jaar 1800 trouwde hij - tegen de zin van zijn ouders - in het Zeeuwse Oost-Souburg met de dochter van een bekend toneelspeler. Het toneel voedde zijn eerste grote literaire ambitie. Treurspeldichter wilde hij worden en hij oefende zich in het classicistische genre door stukken van Racine en Voltaire te vertalen. Al spoedig na 1800 maakte de bewondering voor het oude Rome plaats voor die van het eigen vaderland. We komen er zo dadelijk op terug. In 1804 schreef hij zijn eerste dichtwerk over een vaderlandse held: Hugo de Groot. In hetzelfde jaar liet Napoleon zich tot keizer kronen. Tollens vervaardigde een kritisch puntdicht dat pas in 1813 gedrukt kon worden. Het Franse classicisme liet hij achter zich. In 1806 schreef hij zijn (laatste) treurspel De Hoekschen en Kabeljauwschen, gekarakteriseerd als het eerste nationaal-historische drama uit de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot19 Tollens snel groeiende bekendheid had niets van doen met enige originaliteit in vorm of inhoud. Alleen de veronderstelling reeds van een dergelijke originaliteit brengt ons op het verkeerde pad van een anachronistische literatuurbeschouwing. Het bewust of onbewust kunnen en willen inhaken op wat een groeiend lezerspubliek in deze Biedermeiertijd verlangde, maakte Tollens snel tot een geliefd volksdichter. Hoewel er kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de toepassing van Sengles Biedermeierconcept op de Nederlandse culturele situatie in de eerste helft van de negentiende eeuw, blijft het toch aanlokkelijk hiervan gebruik te maken, al was het alleen maar om ons er goed van te doordringen hoe wijdverbreid en Europees Tollens' belevings- en denkwereld eigenlijk waren.Ga naar voetnoot20 Hoe men het ook wendt of keert, het ‘verschijnsel’ Tollens was om zo te zeggen internationaal. De aftrek die hij in vertaling buiten de grenzen had, heeft alles wel beschouwd niets verrassends, laat staan dat men er zich over zou moeten schamen. Zelfs Huizinga moest in 1913 toegeven dat er ook in Duitsland en Engeland ‘bij hoopen’ Van der Palms rondliepen.Ga naar voetnoot21 Heel die huiselijkheidscultus die Tollens' poëzie uitstraalt en die men geneigd was (of is) als zo passend bij het Nederlands volkskarakter te beschouwen, blijkt bij nader inzien deel uit te maken van een veel breder Europees cultuurpatroon. We mogen in deze redenering misschien nog een stap verder gaan en wijzen op een grote ironie in de wijze waarop men zijn eigen identiteit opeiste. Immers, veel van wat men typisch achtte voor het eigen volkskarakter blijkt van buitenlandse herkomst en ontleend te zijn aan buitenlandse auteurs. ‘Zin voor het reële en het huiselijke was veel minder een specifiek Nederlandse karaktertrek dan de Nederlanders zelf graag claimden’ stelt Joost Kloek en hij wijst onder meer op de invloed van de Duitse Popularphilosophie.Ga naar voetnoot22 De themata die Sengle gekozen heeft om zijn Biedermeierconcept cultuurhistorisch te concretiseren en nader te specificeren, betreffen alle onderwerpen die Tollens na aan het hart lagen en veelvuldig ter sprake liet komen: de houding ten opzichte van de natuur, de omgang met geschiedenis, en de drie topics: vaderland, gezin en godsdienst.Ga naar voetnoot23 De ontle- | |
[pagina 53]
| |
ning juist aan het Duitse cultuurgoed leek voor de hand te liggen. Nederland begon steeds meer op een Duitse ‘kleinstaat’ te lijken nu zij als politieke grootheid van het toenmalige wereldtoneel verdwenen was. Als er al een bijzondere Nederlandse variant van het Biedermeier valt aan te wijzen waar het de geschiedenis betreft, dan kunnen we die misschien vinden in dat betreurde machtsverlies, in een sterke nostalgie naar verloren grootheid. Kende Nederland in dat opzicht een in intensiteit sterkere historisch georiënteerde vaderlandcultus en laat zich die in het vroege oeuvre van onder meer Tollens aanwijzen? Eenmaal lid geworden van de Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde (in 1800 ontstaan door een fusie van drie dichtgenootschappen uit Leiden, Amsterdam en Rotterdam) putte hij nog slechts uit de vaderlandse geschiedenis voor historische onderwerpen en figuren. Deze maatschappij (vanaf 1806 genaamd Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen) stimuleerde in belangrijke mate de groeiende belangstelling voor de eigen taal en geschiedenis. Romeinse helden werden door die van het eigen vaderland vervangen. Regulus en Curtius werden ingeruild voor Beiling en Schaffelaar. In zijn gedicht ‘Vaderlandsliefde’ (uit 1821) vertolkte Tollens dat aldusGa naar voetnoot24:
Als Regulus zijn eed volvoert
En in den dood gaat snellen,
Dan voel ik, door ontzag geroerd,
Mijn borst van eerbied zwellen;
Maar als het Neerlands Beiling doet,
Dan vliegt mijn hart in laaijen gloed.
Stort Curtius zich levende af,
Met Romes wee bewogen,
Dan dreunt mijn lof hem na in 't graf,
Dan volgen hem mijn ogen;
Maar doet hier Schaffelaar als hij,
Dan stort zich heel mijn ziel er bij.
Het kosmopolitische van de Verlichting was door de groeiende vaderlandsliefde naar de achtergrond gedrongen. Tollens ging in dat opzicht verder dan de in 1813 vroeggestorven Helmers, voor wie ware (niet-zelfzuchtige) vaderlandsliefde slechts kon ‘opwellen’ uit een ‘wereldburgerlijke ziel’.Ga naar voetnoot25 In datzelfde gedicht ‘Vaderlandsliefde’ stelde Tollens:
Een wereldburger ben ik niet
Hoe grootsch die naam moog schijnen;
De liefde, die mij God gebiedt,
Begin ik met de mijnen:
Ik knoop het eerst den broederband
In 't mij gegeven vaderland.
Zowel aan Jan van Schaffelaar als aan Albrecht Beiling had Tollens al vroeg (in 1807 en 1809) een romance gewijd. De onderwerpkeuze was allesbehalve origineel te noemen. | |
[pagina 54]
| |
Beide figuren behoorden al veel langer tot de historische heldencanon (zeker Beiling) en zij ontbraken later dan ook niet op de in de aanvang genoemde historische galerijen. Tollens was wel de eerste die veelvuldig de romance gebruikte om historische onderwerpen te behandelen.Ga naar voetnoot26 De volksballade leende zich uitstekend voor declamatie en bleek tot een grotere aanschouwelijkheid van heldendom in staat dan de vaderlandse lierzang met haar steeds weer terugkerende imperatief. De vertellende romance was tot meer schildering in staat en was dan ook bij uitstek een genre dat zich leende voor een ‘geschiedenis in taferelen’. Zijn meest bekende romances werden in de tijd van de Inlijving geschreven en hadden de Spaanse onderdrukking tot thema: ‘Kenau Hasselaar’ (1811), ‘Herman de Ruiter (1812), en ‘Het Turfschip van Breda’ (1813). Dat Tollens' ballades tot zijn groeiende populariteit bijdroegen, ontging ook een Franse censor niet. Hij noteerde in 1811 over Tollens: ‘Ce poète est un de ceux qui peuvent compter dans la Pleïade hollandaise. Il brille surtout dans la romance qu'on y appelle ballade du nom français d'une espèce de poème à laquelle nous avons renoncé et qui n'avait rien du genre de la romance. Les hollandais s'en sont emparés du mot et l'ont appliqué à une chose tout à fait differente.Ga naar voetnoot27 Taferelengeschiedenis was per definitie belerend en voorbeeldstellend. Exemplarisch heldendom, daar ging het Tollens in de eerste plaats om; veel minder bekommerde hij zich om de historische juistheid van het verhaal. Dat werd reeds duidelijk in zijn treurspel over de Hoekse en Kabeljauwse twisten en het zou nog later blijken in zijn verhaal over het turfschip van Breda en dat over Nova Zembla.Ga naar voetnoot28 In stichtende taferelen nam de historische waarheid een ondergeschikte plaats in. Ze waren ook niet bedoeld om de ware ‘gang van de geschiedenis’ te achterhalen. In 1806 formuleerde hij duidelijk het verschil in doelstelling tussen dichter en geschiedschrijver: ‘Zeker is het daar en boven dat zozeer het den dichter vrij staat, in historiën stoffen voor zyne toneelspelen te zoeken, het den lezer of aanschouwer zo weinig vrijstaat, in toneelstukken, den gang der historiën na te sporen’.Ga naar voetnoot29 Een vaderlandse herinnering zonder actualiteitswaarde lijkt een contradictio in terminis. Dat gaat zeker op voor het tijdvak waar we hier over spreken. Kende het decennium na 1800 aanvankelijk nog een zekere voorkeur voor de periode van de Hoekse en Kabeljauwse twisten (in verband met een noodzakelijk geachte toenadering tussen prinsgezinden en patriotten), de inlijving bij Frankrijk droeg er toe bij dat de historische aandacht bijna uitsluitend kwam te liggen bij de Tachtigjarige Oorlog. Meer dan ooit bleek nu tijdens die vreemde overheersing de grote betekenis van deze vrijheidsoorlog. Het zou anderhalve eeuw later tijdens de Duitse bezetting niet anders gaan. Overheersing en inlijving intensiveerden het vaderlandgevoel en het daaraan gekoppelde historisch besef. Het is reeds herhaaldelijk geconstateerd.Ga naar voetnoot30 Het was ook deze situatie die de status van het dichterschap verhoogde en het een meer publiek aanzien gaf. In 1810 schreef N.G. van Kampen aan de dichter Helmers: ‘Waarlijk! Om thans Nederlanders in den waren zin des woords, te blijven, heeft men dichters noodig zoo als UEd. die ons doen voelen dat geen geweld van buiten de sterke ziel kan ter needer slaan, en dat onze voorouders ook alleen | |
[pagina 55]
| |
zoo hoog klommen door zedelijke grootheid’.Ga naar voetnoot31 Tot tweemaal toe (in 1810 en 1813) riep Tollens zijn naaste collega's (‘O Dichters, Neerlands laatste hoop!) op hun stem te laten horen In ‘Aan de vaderlandsche dichters’ van 1810 schreef hijGa naar voetnoot32:
De dichter mag zijn stem doen hooren,
Schoon alles zucht en zwijgt en siddrend om zich staart:
Dat erftegt is hem aangeboren,
Erkend door ieder volk van de aard!
Ziet daar ons regt! Heft aan Uw toonen
En zingt den nabuur stom, die in ons lijden juicht.
Laat daavren stem en snaar, gij Neerlands laatste zonen,
Gij afkomst, die van d'oorsprong tuigt!
Verscheurd, geroofd, in puin gezonken,
Verstoof wat ooit heeft uitgeblonken,
En onmagt, boei en blaam, ..ziet daar wat overschiet!
't Verderf pakt schande en straf op Neerlands hoofd te zamen.
Doch, wat zij zich in 't wee moog schamen,
Zij schaamt zich nog haar dichtren niet!
Door de Franse bezetting kreeg de genootschappelijkheid een nimmer beoogde politieke betekenis, een duidelijk toegevoegde waarde, die zowel Loots als Tollens hogelijk waardeerden. Alleen in de beslotenheid van de eigen club kon men nog vrijuit spreken, kon men zich nog vrij voelen. Veel dichtwerken, die niet door de censuur kwamen, werden daar voorgedragen. ‘To be in secret free’ was niet langer een ideaal dat alleen vrijmetselaars zich stelden. De Franse bezetter rook onraad en werd steeds argwanender, maar kon toch weinig uitrichten. Een Franse functionaris sprak over Hollanders als ‘sans cesse renfermés dans ce qu'ils appellent leur collèges, espèces de clubs impénétrables aux Français, où les seuls abonnés sont admis...’ Een ander typeerde in 1813 de sociëteiten als gevaarlijk (hij doelde o.a. op Sic Semper (Utrecht) en Doctrina et Amicitia (Amsterdam) en omschreef ze als ‘de véritables tabagies où les principales personnes se rassemblent pour fumer et parler d'affaires commerciales et politiques’.Ga naar voetnoot33 Ging het bij Tollens alleen om een historisch georiënteerde ‘verzetspoëzie’ die losse stichtende voorbeelden uit het verleden thematiseerde? Men kan Tollens' vaderlandse herinnering naar onze mening niet geheel reduceren tot een geschiedenis in losse taferelen. Er speelde in zijn vroege poëzie nog een ander aspect mee dat het vaderlands verleden juist van iedere exemplariteit leek te beroven. Meer dan bij Helmers of Loots het geval was, ervoer Tollens de grote discrepantie tussen toen en nu. Er sprak uit zijn poëzie bij tijd en wijle een voor het Biedermeier kenmerkende melancholie die door Tollens' historische terugblik een specifiek karakter kreeg en geruisloos overging in een nostalgie, waarin het verleden in zijn volstrekte voorbijheid en onbereikbaarheid te voorschijn trad. Juist die nostalgie bracht een gespletenheid van het historisch besef aan het licht. In die historisch-nostalgische ervaring dwong het roemvolle verleden niet tot heroïsche navol- | |
[pagina 56]
| |
ging maar juist tot bescheidenheid in het heden. Wat ervaren werd in die nostalgische stemming was niet het verleden zelf (of een object van dat verleden), maar eerder de afstand tot en het verschil met het verleden.Ga naar voetnoot34 De Nederlandse poëzie kent vele vormen van ‘duinzangen’. De duinen leken (en lijken) bij uitstek een ‘historisch’ landschap, dat in staat is herinneringen te genereren. Vanaf ‘de blanke top der duinen’ is Nederlands eigenheid vele malen in positieve zin bezongen waarbij landinwaarts werd gekeken naar het vruchtbare achterland.Ga naar voetnoot35 Zo verging het Tollens niet toen hem in 1810 een ‘historische sensatie’ overviel tijdens een wandeling in de Katwijkse duinen. Zijn ‘Aanblik op de Noordzee’ is een opvallend gedicht dat een wat uitvoeriger beschouwing waard is. Nergens in zijn gedichten weet hij zo overtuigend bij de lezer een besef op te roepen van het volstrekte voorbij zijn van het verleden. Lopend in de Katwijkse duinen richtte hij zijn blik niet op het vruchtbare achterland, maar op de zee met wie hij in gesprek trad.Ga naar voetnoot36 Overduidelijk blijkt uit dit gedicht dat de Inlijving voor Tollens het definitieve afscheid van het verleden heeft betekend. Hij maant de zee, die het vaderland zoveel roem en rijkdom heeft bezorgd, heen te gaan.
Vlugt, bruis voor eeuwig weg van Neerlands dorre zanden,
En tuig niet van den smaad, die haar te diep verneert.
Wat klotst gij af en aan langs haar vergeten stranden,
Als of er niets ware omgekeerd?
Vloei heen, spoel voort naar blijder zoomen!
Breng elders cijns en dienst van uw ontruimde stroomen,
Die ge, eenzaam en onnut, langs Neerlands kusten drijft;
Laat elders heen uw golven jagen,
Die tergend aan onze oevers vragen,
Waar Neerlands trotsche wimpel blijft?
Dan volgt een aantal coupletten waarin de stilte van het heden, waaruit alle leven en bedrijvigheid verdwenen zijn, voelbaar wordt. Het lijkt haast onmogelijk dat op deze stil gevallen plek zich eens een roemrijke geschiedenis heeft voltrokken. Zo zijn heden en verleden uit elkaar gegroeid.
Ja, treurig blikt mij 't aan, zoo ver zich de oogen waagen:
De bange rust des doods zweeft langs uw ruimte heen;
Ja, de adem van 't verderf zucht in de ontboeide vlagen:
De schrik bezielt uw stilte alleen.
Is 't hier, waar de onafzienbre vloten
De koopren keel met klem ontsloten
En donderden Euroop den wil van Neerland voor?
Is 't hier - waar nu de ontvolkte kusten
Slechts door d'orkaan zich zien ontrusten,
Dien mij de zeemeeuw schreeuwt in 't oor?
Is 't hier, waar 't oude pleit beslecht werd en voldongen,
| |
[pagina 57]
| |
Het pleit, dat de aarde in twijfel hield,
Of Neerland zinken moest, door vreemd geweld gedwongen,
Dan of de wereld boog, voor 't wonder neergeknield?
Er wordt vervolgens herinnerd aan de strijd tegen Spanje, de oorlogen met Engeland en het rampjaar 1672. Slechts wat op de bodem van de zee wordt aangetroffen aan wrakken van vijandelijke schepen lijkt nog te kunnen getuigen van de roem van vroeger. Opnieuw wordt de zee aangesproken:
Wijs aan, zoo diep mijn blikken dolen,
Wijs aan, zoo ver ge uw takken strekt,
O Zee! waar houdt ge een golf verscholen,
Niet ééns van 's vijands bloed gevlekt?
Vloei af, en laat uw waatren zakken
En toon uw boôm, bezaaid met wrakken,
Tot Neerlands zoen vernield, doornageld in uw schoot;
Vloei af, en spoel, met schrik en schaamte,
Der vaadren overplast geraamte
Voor de oogen van hun kindren bloot.
Het zicht op strand en zee leverde de dichter tevens voldoende beeldspraak om de totale ondergang van het vaderland in een couplet te schetsen:
't Is uit! haar luister zonk, haar grootheid is vervlogen,
Haar voorregt is verbeurd, haar aanzijn zelf verdween;
't Is weg, het schuim gelijk, dat wegspat voor mijne oogen,
Of als het dwarlig zand, dat opstuift om mij heen.
't Is uit: haar troon ligt neergestooten!
Om niet is al dat bloed vergoten;
Verwoest is de oogst van roem, in strijd op strijd verzaamd;
't Gewormt bleef aan den wasdom knagen;
De orkaan is op den bloei geslagen:
De vrucht heeft al de vlijt beschaamd.
De dierbare voorvaderen verschijnen tenslotte nog als schimmen in een droom. Nostalgie heet een herinnering te zijn met een specifieke emotie waarin het verleden slechts een zoete droom is, en waaruit het ontwaken telkens pijnlijk is. Tollens eindigde aldus:
Hier wil ik dikwijls eenzaam dweepen
En mijmren langs den woesten boord;
Hier moogt mij de aandrift met zich slepen,
Zoo ver ooit Neerlands wet, geknield, is aangehoord.
Hier wil ik weer de ontruimde kolken
Met Neerlands vlag en vloot bevolken,
En dompelen wie haar smaadt weer in zijn duisternis;
Hier wil ik, hier, o zee! aan uw vergeten vloeden
Mijn geest met zoete droomen voeden,
Die moe van 't pijnlijk waken is.
Toen Busken Huet in 1874 zijn literaire doodvonnis over Tollens velde en Tachtig er later | |
[pagina 58]
| |
nog eens een schepje bovenop deed, werd het voor het nageslacht steeds moeilijker Tollens terug te brengen in de vaderlandse geschiedenis waarmee hij voor de tijdgenoot zo nauw verbonden is geweest. Honderd jaar na Busken Huet slaagde de auteur en Tollens-biograaf G.W. Huygens hier op voortreffelijke wijze in, hoewel ook bij hem nog sporadisch losse opmerkingen zijn terug te vinden waarin Tachtig in het gelijk wordt gesteld.Ga naar voetnoot37 Een historische en een esthetische benadering van het literaire verleden laten zich evenwel zelden overbruggen, zeker bij een figuur als Tollens niet.
|
|