't ware eene wijle komt thuis roepen en ons verkondigen: zóó sprak of schreef men van ouds te uwent, zóó eischt nu het echte taaleigen uwer moederspraak; verliest, bij al uw historische studiën, de geschiedenis uwer eigen taal niet uit het oog! Te luisteren naar zulk eene stem, mag, dunkt mij, wel worden aanbevolen, als we een onzer voornaamste leidsmannen op het gebied der taalkunde zich ontzagchelijk veel moeite zien geven, om de spraakvormen uit den karolingischen tijd na te vorschen en uit te leggen, maar zich dermate onverschillig toonen omtrent de gedaante, waarin wij thans de nederlandsche woorden doen optreden, dat hij deze zoo wat gelijk schat met de grillige mode der kleeding.
Niet alleen de inhoud der Voorlezingen: ook haar vorm strekt, mijns bedunkens, tot aanbeveling. Haar stijl is, in overeenkomst met den stand der hoorders, beschaafdpopulair. De spreker verschijnt onder hen als een welwillend voorganger, vrij van de vooringenomenheden tegen personen of zaken, die hem later, zoowel in den ongebonden als den gebonden stijl, zoo menige bitterheid deden uiten. Kinker is hem een gewaardeerd hoorder en beoordeelaar; Siegenbeek een zelfs geprezen spelleeraar. Met één woord: geen enkele uitdrukking heb ik, om den wille der voegzaamheid, behoeven te onderdrukken of te verzachten.
Den tekst der Voorlezingen ontvangt men hier geheel, op een klein gedeelte na, waarvan de Spreker zelf later gebruik heeft gemaakt. Men zie het door mij opgemerkte op bl. 78 en 356. Eenmaal schijnt het plan door hem te zijn opgevat, de stukken tot eene soort van Spraakkunst om te werken; doch die omwerking bleef, zooals mijne aanteekeningen op den tekst uitwijzen, zich bepalen tot de eerste Voorlezing, en had geen gevolg.
Door het uitvallen van het onderdrukte gedeelte sluit de reeks der Voorlezingen eigenlijk nu met de negentiende. Ter vergoeding geef ik als twintigste eene andere voordracht van taalkundigen aard, door den Spreker korten tijd te voren (den 10den Mei 1810) gehouden bij de Tweede