De voet in 't graf
(1852)–Willem Bilderdijk–
[pagina 113]
| |
Dol van bloeddorst en van wraak,
Streest met opgesparde kaak
Op begroeide kronkelwegen
D'onbedachten wandlaar tegen
Waar geen uitweg is ter vlucht,
Zoo verschrikkend, zoo geducht,
Als een onverstandig snapper,
Waar noch listig zijn noch dapper
D'armen denker van bevrijdt,
Wien hy hoofd en hersens splijt,
En als tusschen molensteenen
Ingewand vermaalt en beenen,
Tot hy, weerelooze roof,
Zinloos nederzijgt en doof.
Zijn er dan tot menschenmoorden
Knotsen, zwaarden meer, noch koorden?
Is er kruit noch schietgeweer,
Put noch gracht, noch steilte meer,
Zoo men iemand om wil brengen?
Is er drank noch sap te mengen?
Is heel de Apothekerkonst
Tot dat groote doel om zonst,
Dat men nu van 't onzin kwaken
De vervelings-dood moet smaken
Als 't een rammelaar verlangt
Die ons aan de leden hangt?
Dat men rust, en tijd, en leven,
Aan den zot ten prooi moet geven,
En Wellevendheid verbiedt
Dat men 't laf gerel ontvlied',
Of hem, is 't geduld ten ende,
| |
[pagina 114]
| |
Met een oorveeg van zich zende?
'k Weet het, ja, het heet beschaafd,
Aan eens andren gril verslaafd,
Duikend voor den stroom der tijden,
Alle zotterny te lijden,
En wat wijs is weer te biên;
't Ezelsoor te laten zien,
zich in 't juk te laten knellen
En te ramm'len met de bellen,
Pronkend met den ordeband
Van 't verhemeld onverstand.
'k Weet ook, zoo lang moet het blijven
En die wind de molen drijven,
Als de Wijsheid van den dag
's Warelds scepter voeren mag.
Zes en twintig duizend dagen
Heb ik 't met geduld verdragen,
En my, wel of niet vernoegd,
Naar die fraaiigheên gevoegd;
Ook dat overschot van leven
Wil ik meê ten beste geven
Dat Gods wil my nog bedeelt.
Waar 't de minste plicht beveelt;
Maar - aan loutre grilligheden
Heb ik lang genoeg geleden,
'k Wil thands vrij zijn van dien boei
Dien ik levenslang verfoei'.
'k Zeg den zotten onbewimpeld,
Als hun klap my 't voorhoofd rimpelt,
En my 't bloed om de ooren stijgt:
‘Goeden avond! Gaat of zwijgt!’
1827.
|
|