De voet in 't graf
(1852)–Willem Bilderdijk–
[pagina 8]
| |
Het sluimrend Oost ontwake en spann' en siere kaken,
En beure op stouten aâm den wolkkar in zijn vlucht
Tot waar de onzachbre bliksems kraken
Van uit verheevner hemellucht!
Een stouter Zangster stijgt ten wagen
Dan bloem of lentewaassem duldt,
En zoekt een spoor door donderslagen,
Waarin de onzetbre Godswraak brult! -
De Vorsten heerschen op hun thronen, rijk ompareld,
Zy, beeld der Hemelsche Oppermacht;
Maar hooger dan hun throon, dan de onomvatbre wareld,
Heerscht GOD op Vorst en Volk en Voor- en Nageslacht.
Geen van 't verhevenst deel, der schepping eerstgeboornen,
Vereenigend geweld verwrikt Hem. Hy gebiedt,
En alles stort op Zijn vertoornen,
Waarheen Zijn grimmige oogstraal schiet.
Hy wil -, een wareld staat ontsproten
En ademt vreugde en lust in 't haar nog vreemd bestaan:
Hy wil -, en duizend Wareldkloten
Zijn als een vlashalm voor Zijn grammen blik vergaan.
Hy stelde Machten, Hierarchyen,
En rangen Englen die, met vlammend aangezicht,
Zich knielend om Zijn voetbank vlijen,
En de oogen zuiz'lingvol bedekken voor Zijn licht.
Van Hem is orde en macht, van Hem de onschendbre teugel
Die Volken onderwerpt aan wet en Rijksgezag,
En 't heilig Geestendom op ongelijken vleugel
In zeekre kringen bindt die 't niet ontstreven mag.
Dit durfde Lucifer, zoo hoog door God verheven,
Door eigen schuldbesef in 't zelfgevoel bedwelmd!
Hy waagt het, God te wederstreven,
| |
[pagina 9]
| |
Ompantserd met den trots, met eigenwaan gehelmd;
Bestookt d' Almachte; - stort gebliksemd en verbasterd,
Ten wangedrocht gezengd, geblakerd van de wraak,
En de Afgrond zwelgt hem in, waar hy zijn Schepper lastert,
In onuitbluschlijk vuur ter Hell' gedoemde Draak.
ô GY, die onder GOD, Zijn plaats op de aardsche zetelen
Vervult, - wien 't purper kleedt, de kroon het voorhoofd dekt
Gezalfden in Zijn naam! beteugelt elk vermetelen
Die de onberaden vuist naar Uwen scepter strekt.
Duldt nooit, dat vloekbare aterlingen
Dien Lucifer gelijk, zich in Uw zetels dringen,
Als sprong Uw rijksgezag uit hunnen boezem voort.
Neen, de Almacht stelde u hun tot Vaders,
Bemint, verzorgt uw volk met Vaderlijk gemoed:
U is hun heil betrouwd, geen schendige euveldaders,
Wier hart in heerschzucht brandt met Satans helschen gloed.
Zwaait, zwaait uw scepter vrij, en laat hem niet verbreken:
God is uw Oppervorst wien ge op uw throon vervangt;
Zijn wet moet in uw hart, in 't vrij geweten spreken,
Dat aan geen onderdaan, geen blaam of lof spraak hangt.
Zijt d' aadlaar, in zijn vlucht op 't licht der dagtoorts starend,
Gelijk, die, 't dol gekrijsch van kraai en spreeuw te hoog,
Verr' boven 't roofgebroed zijn eigen sfeer bewarend,
Hen, zwevende, uit de wolk in band houdt door het oog.
Doet recht, verzorgt, bestiert: zijt Gods gezag op aarde;
Geen dienaar van 't verkeerd, verbeestlijkt wangeslacht,
Dat de Eeuw van razerny, vermond als wijsheid, baarde
Van uit des Asgronds gruwelnacht. -
Met duizend koppen, duizend handen,
Met dolk en knots gestijfd door Helsche razerny,
Grijpt de onbesuisde klaauw der dolle Volksharpy
| |
[pagina 10]
| |
Naar 't Staatsroer dat de hulk beveiligt van te stranden
En scheurt de Goddelijke banden,
Op 't heilloos tooverwoord van vrij.
De Heldraak spuwt en braakt zijn gistige ingewanden;
Zijn pestwalm vliegt de zon in 't vlekloos aangezicht,
Verduisterd in 't verstand het Godlijk redenlicht,
En scheurt en rijt met ijzren tanden
't Ontzenuwd Staatsgeraamte uit standvorm en gewricht. -
Betemde Satan-zelf, zijn keten uitgebroken,
Daagt de Almacht weêr ten strijd en steekt Haar naar de kroon,
En drijft een legermacht van dolle gruwelspoken
Ten onverzoenbren krijg met Gods gezalfden Zoon.
Wat schaart ge u, wreed misleide scharen,
By zijne onzalige oorlogsvaan?
Wat schept ge u-zelv' geweldenaren
Wier juk veplettren zal, en neemt hun kluisters aan?
Is 't vrijheid, op de golf van eindloos zelfberoeren
Te dobbren naar de stormwind giert;
Of, veilig in de hulk, te havenwaart gestierd,
Het onweêrkalmend licht ten masttop meê te voeren
Als lucht en zee vermengd in woeste orkanen tiert?
Maar ach! de heillooze eeuw van eigenwil en woede
Zwoer de Almacht en Heur weldaân af;
Wil, aan zich-zelv genoeg, geen Godheid meer ten hoede,
En daar zy bergen tast in dartlen euvelmoede,
Delft zich het bodemlooze graf. -
Gy die de wentelende as van 't Noorden
En 't grimmig beirgestarnt’ in vollen loop bespiedt,
En langs de Euxijnsche golf en tot Choäspis boorden
Den scepter strekt van uw gebied!
Gy, Ruslands hoop en wensch, in grooten Peters schreden
| |
[pagina 11]
| |
Ten hoogen zetel opgetreden,
Heil U, die 't monsterdier dat kronkelde in uw kroon
En u naar 't harte stak by 't naadren tot den throon,
In eigen bloe versmoorde! - En gy, ô Roxelanen,
By de im er met lauwrier bekranste legervanen
Uw' Vorsten steeds getrouw, heft gy 't triomflied aan!
De Higdm viel, tot uw verdelging opgestaan!
Juicht juicht! Maar ach, mistrouwt heur doodstuip. Plat getreden,
Kruipt nog vergistigd bloed door de aadren, hoe verplet,
En 't zwadder, aan heur keel in 't plettren-zelf ontgleden,
Verpest en lucht en grond met Helschen gruwelsmet.
Zweert, braven, zweert uw' Vorst; maar voegt by deze uw eeden,
Aan 't Gruwelspook der Eeuw een haat die eeuwig blaakt;
Zoo smaakt en Volk en Vorst de onstoorbre zaligheden
Waaraan 't verleid Euroop moedwillig heeft verzaakt!
1827.
|
|