| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
MOÏNE, MAKDULF.
'k Erken het, ja Mevrouw: ik zag met zielsverschrikking
De naadring van dat uur, en heelde voor verstrikking.
Ik leefde als in een' droom, een bloote mijmery.
't Ontwaken was mijn hoop, en 't scheen mijn hart, naby.
Steeds duchtte ik elken slap, uit pijnlijk misvertrouwen,
Die, in dien droom verricht, my wakend mocht berouwen.
Maar 't is gedaan, Mevrouw; geen wekkend morgenlicht
Breekt dezen droom meer af. Ik wederstond, maar zwicht!
Wat wil die duistre taal? Wat heimlijk boezemprangen,
Mijn Zoon, wat bleeke schrik, heeft u 't gemoed bevangen?
Gy zucht en andwoordt niet! Verklaar die woorden my.
Is thands de morgen daar, en is uw droom voorby?
De droom was waarheid. Neen, mijn uitzicht op 't ontwaken
Verdween. Ik moet my - zelv' in dees mijn hoop verzaken:
Vergeef mijn somberheid. Thands hake ik naar de stond
Die 't einde maken moet van Staats- en eedverbond.
Ontrust my niet, mijn Zoon. Ik heb genoeg te lijden.
'k Moet liefde en neiging beide en heel mijn hart bestrijden;
En zoo my 't middel faalt, het geen mijn keus bestemt,
Ik vind me in dubblen prang onredbaar vastgeklemd.
| |
| |
Maar meld my, welk gerucht van 't leven van uw' Vader
't Heeft geen' grond. Wat wilt gy? Vraag niet nader.
Ja, Kormak was gezien. Een tuige van zijn' dood
Verschijnt; de hoop is uit, die de eerste tijding bood.
Wie is die Vreemdling dan, die de achterdocht verwekte,
Waar door m' op nieuw de hand naar 't Oorlogslemmer strekte?
Ik wensch hem hier te zien. Het werd hem reeds gemeld.
Men zegt, hy draagt in 't oog het kenmerk van een' Held.
Mijn oogmerk is, hem - zelv' in 't heimlijk te ondervragen,
Maar 't koomt u toe, mijn Zoon, daar kennis van te dragen.
Wees gy getuige van zijn andwoord. 't Geeft wellicht
Een nieuwe zekerheid aan 't geen gy my bericht.
Die zoeke ik, die alleen, in weêrwil van my - zelve
Ik sidder dat ik denke, of in mijn' boezem delve.
Maar, wal ik wensche of ducht, deez' oogwenk nog is 't tijd:
Gun dat ik my bevrij' van 't wroegend zelfverwijt.
Moog slechts zijn taal uw ziel niet dubbeld sterk beroeren!
Eer wenschte ik hem uw oog, geheel mijn Rijk te ontvoeren.
Wat kan hy, dan uw' geest vernieuwen, 't geen voortaan
Een bron van smart moet zijn!
Die wensch ik te ondergaan.
Die smart zal wellust zijn. Die is mijn hoogst begeeren.
Die moog me in wroegende Echt, door Kormaksmin verteeren.
Dit offer brenge ik hem, zijn Rijk, en Nageslacht.
Men komt. - Gy -zelf breek af, wanneer gy 't noodig acht.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
MOÏNE, MAKDULF, KORMAK.
Treenader. Kormaks Weeuw verlangde een' Vriend tespreken,
Wien 't noodlot haars Gemaals (dus wil men 't) is gebleken.
Zy vergt u van zijn' tocht een ongeveinsd bericht.
Vorstin, ik heb zijn last by uwen Zoon verricht.
Vergun my, en my - zelv' en tevens u, te sparen.
Reeds wacht u de offervlam ontstoken op de Altaren;
Vergeten? Neen, mijn heer!
De bruid eens Tunibalds denk' aan geen' Kormak meer!
MOÏNE.
(Met verontwaardiging.)
Verschoon me, ik tracht u niet te honen;
Maar 'k moet aan Kormaks naam mijn blijk van eerbied toonen.
Doch 't zij een ander hier, 't zij trotsche Tunibald,
Die openlijk alom op uwe voorkeur bralt
En dubble rechten noemt, Moïnes hand moog winnen;
Wat is u Kormak thands, en wat, zijn eerst beminnen!
Wat eischt, wat wacht gy hier, dan wat uw' nieuwen band
| |
| |
Rechtvaardige in een hart, dat zich daar tegen kant?
Voor my, Mevrouw; ik strooi geen bloemen die verleppen.
Ik kan u voor die Echt geen nieuwe gronden scheppen.
'k Heb Kormak levende naar Lochlins krijg vergeld;
En, bleef hy, 't werd u niet uit dezen mond gemeld.
Zoo wederspreekt gy dan...?
Wat zoude ik wederstreven!
Gy, oordeel welk geloof uw tijding zij te geven.
Gy, Kormak zoo verknocht....
Helaas! te veel misschien,
Om uit uwe oogen hier, om onbewolkt te zien.
Mijn boezem lijdt voor hem, lijdt wat hy - zelf zou lijden,
Indien hy u die hand aan andren toe zag wijden.
Maar volg, ô Koningin, het gene uw hart... gedoogt.
Een' vreemde ontruste 't niet, wie hier uw tranen droogt!
Uw spijt, mijn heer, die toon.. heeft recht om my te ontzetten.
Verschoon me: een hart als 't mijne erkent geene andere wetten.
| |
| |
'k Zie te wel, daar is wat ge ons verbergt.
Ik lees het in uw ziel, zy lijdt, zy wordt getergd.
Ach, open u geheel! deel mijne angstvalligheden:
Koningin -! waartoe my 't hart doorsneden?
Ik vraag herbergzaamheid, als Vreemdling, in dit oord;
En - voeg er by - 't ontzag dat Koningen behoort.
Vergeef, indien 't onthaal, tot dus verre u bewezen,
Dat recht te kort deed, Vorst, het geen uw oog te lezen,
Uw taal te voelen gaf aan 't hooggevoelig hart.
Gy -zelf verheelde uw' rang.
Uit nooddwang, en - met smart!
Thands breke ik dit geheim.
Als 't oogenblik daar is. Gy - ga uw keus voltrekken.
Ge ontrust my, Koning, en -
't Verbindend woord, Mevrouw, is meester van de hand.
| |
| |
‘Dit, Hemel, is mijn troost! ô vlijmende verwijten!’ -
Het is genoeg, mijn heer, dit woord... ik zal het kwijten.
(Zy vertrekt.)
| |
Derde tooneel.
KORMAK, MAKDULF,
Gy, Makdulf, 'k heb iets meer aan u te doen verstaan.
Het oogenblik voor u verscheen, en 't biedt zich aan.
De dwang van 't hart houdt op, en 'k mag eens ademhalen. -
ô Hemel, welk geweld! hoe kon ik my bepalen! -
Ga heen, vervul uw woord, vervul het, eedle Vrouw;
Het noodlot koomt u voor in 't breken van uw trouw!
Ontzet u, Makdulf, maar verdenk my niet. Mijn tranen,
Gy ziet het, durven thands zich - zelv' een' uittocht banen.
't Zijn tranen van een hart vol echte tederheid;
En Kormak, ô mijn zoon, heeft andren nooit geschreid.
'k Erken, uw stroeve taal....
KORMAK. (Hem ondervangende.)
Had Makdulf verontwaardigd.
Zy moest het. 'k Weet noch tans dat my haar hart recht vaardigt.
Gy mede. - Zie, dit uur, het gantsch geheim ontbloot.
Thands kenne ik u getrouw aan 't bloed waar uit gy sproot.
'k Weet alles, alles thands wat zich heeft toegedragen.
Ik wettig uw gedrag. Maar Kormak....
| |
| |
Daar is geen twijfel meer. Zijn eigen reisgenoot
Die met hem overstak, was tuige van zijn dood.
Verschoon mijn tranen, Vorst. Gy moogtze zwakheid noemen;
Zy wellen uit een hart, dat op zijn bloed mag roemen.
Geen troost bestaat voor my, dan in de wraak alleen,
Die ik zijn schaduw zweere, en Lamhors slam met één.
Ik roem uw Godvrucht, Prins, den bronwel dezer klachten;
Ik juich uw fierheid toe; maar mocht vertrouwen wachten.
'k Weet, Rijno heeft zich - zelv' zoo wel als u, misleid.
Ik brenge u, ik - alleen, de ware zekerheid.
Getrouwe Rijno streed, en viel aan Kormaks zijde.
Terwijl een hooger Macht zijns meesters hoofd bevrijdde.
Maar, in uitheemschendosch, de hals door 't leed gebukt,
Vermoedt men Kormak niet, waar last en kommer drukt.
Hy ging in 's levens kracht. Hy keert met grijze hairen,
De bleeke wang doorploegd, en stram van zielsbezwaren.
Het vuur zelfs van zijn oog verdoofde. Zie op my,
En oordeel Kormak thands, en of hy kenbaar zij.
'k Zei te veel om alles niet te ontdekken.
't Wordt tijd om uil de dood uw' Vader op te wekken.
Dat nooit bezweken hart, dat alles doorstond, buigt. -
Bemint, vereert ge hem, gelijk uw mond betuigt?
Beminnen? eeren? - ach!...
| |
| |
Zoo stort u in zijne armen!
(Terwijl Makdulf hem in de armen valt.)
MAKDULF. (Aan zijn' boezem, en sidderende van aandoening.)
Mijn Vader! gy! ô Goôn, wilt ons beschermen!
Uw Vader, ja, mijn Zoon. Zoo hy u dierbaar is,
Uw hart, uw edel hart, geef hem getuigenis!
Uw Vader, Makdulf! ja, die vloekbre kluisters breken,
Zijn' staf hernemen komt, zich van zijn moorders wreken,
MAKDULF. [Hem te voet vallende.]
'k Omhels uw kniën, Vorst:
Mijn hart getuigt het, ja; het breekt my uit de borst.
ô Laat het, stroomende, zijn' diersten plicht volbrengen!
KORMAK. [Hem opheffende.]
Neen, rijs, mijn dierbre Zoon! - Hier voegt geen tranen plengen:
't Is bloed het geen er voegt; waar naar mijn boezem haakt.
Ik verg uw' arm, mijn Zoon. Zie daar wat Helden maakt!
Die arm behoort u toe, met heel mijn bloed en leven.
Gebied! hy zal uw hoop, uw wenschen niet begeven,
Licht waar die arm te zwak, uw' scepter voor te staan.
Uw aanblik geeft hem kracht.
| |
| |
Maar 't hachlijk uur genaakt. Bekleed uw plaats als Koning.
Men wacht Moïnes keus, en, na die keus, uw kroning.
'k Verzel u. 't Noodlot geeft hen allen in mijn macht,
En - ruischen zal het bloed, heeft slechts dees arm nog kracht.
Gy, zorg om dit Paleis met Oorlogslièn te omzetten,
Die 't vluchten, die den drang van vreemd geweld beletten,
En waapnen we ons, mijn Zoon! Het zwaard is my genoeg,
Die, ongeharnast zelf, wat harnas droeg, versloeg.
De dappre neemt op hem dien hy bestrijdt, geen voordeel;
Maar biedt de borst aan 't lot, als aan een Hemelsch oordeel.
ô Neen. Van alles onbewust,
Voldoe zy aan 't verdrag. Dat niets haar hart ontrust'.
Zy maak, naar 't grootsch ontwerp, de kracht des arms tot rechter!
Beschaam 't verwijft geslacht voor 't oog van hunn' bevechter!
Zoo leeren ze, eer mijn wraak verschriklijk nederdaal',
Wat Krijgsman Kormak was, en siddren voor zijn staal!
| |
Vierde tooneel.
KORMAK, MAKDULF, een BODE.
De plechtigheid, mijn Vorst -
Gy - zelf moogt middlerwijl de Vorsten hier geleiden.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
De achtergrond van het Tooneel opent zich en men ziet een' ruimen Voorhof, waarin een Altaar, van zoden gebouwd. De Vorsten worden verzeld van een aantal Barden, in 't wit gekleed, die met de Harpen onder den arm optreden; doch zich in den Voorhof houden, en daar, in 't rond scharen. TUNIBALD, DARGO, de overige vier VORSTEN.
Zoo doet dan 't uur zich op, dat aller ongeduld
Bevredigt, een' van ons met Merzeys Rijkskroon hult.
Ik vrees van Makdulf thands geen vruchtloos tegenkanten:
Mijn voorzorg heeft dit oord omringd met lijftrawanten.
Wj zijn hier veilig, ja, hier meester, meer dan hy;
En wie hier koning wordt dank' my zijn heerschappy!
Ik vlei my dat uw hart uw eeden zij gedachtig.
Ik stemde in 't recht der keus, schoon elk van u te machtig.
Maar 'k eisch de helft des rijks van wien de kroon omvlecht.
Dien dank heeft me elk van u (gy weet het) toegezegd.
Wy doen dien eed gestand; en wien de keus moog treffen,
Wy zullen hem, vereend, op Kormaks zetel heffen;
Beschermen, tegen elk die hem den staf betwist.
Dit blijve ons eedverbond!
Zoo zij dan 't lot beslist!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
MAKDULF, KORMAK (gegord en het hoofd bedekt), door Makdulf ingeleid. De Vorigen.
TUNIBALD. [Kormak aanziende.]
Een Vorst, mijn heer, wiens afkomst my gebleken,
Wiens stam my dierbaar is, wiens leed ik hoop te wreken.
Hem plaatse ik aan mijn zij'. - Wien uwer dit mishaag',
Mijn recht is 't, dat ik toone aan wien ik achting draag.
‘De trotsaart! - Welk een spijt! Maar dat we ons nog bedwingen’!
| |
Zevende tooneel.
MOÏNE verschijnt, onder den klank der Harpen, gevolgd van een' sleep van Vrouwen in pleeggewaad. De vorigen. Naderhand IRDAN, blootshoojds en zonder zwaard.]
[Op 't aanheffen, scharen de Vorsten zich ter eener zijde des Tooneels; MAKDULF en KORMAK plaatsen zich ter andere zijde.]
Gy, die my de eer bewijst van naar mijn hand te dingen;
Wie Staatzuchts yverzucht, nabuurschap met mijn land,
Of welk belang het zij, doet vlammen op die hand!
Gy ziet my hier gereed, met siddren en verbleeken,
In 't kiezen eens Gemaals, mijn noodlot uit te spreken!
Maar 'k moet dien plicht voldoen, ik wederstreef hem niet.
Het worstlend harte zwijg' waar eer en wet gebiedt!
| |
| |
[Na eene kleine tusschenpozing.]
Doch, eer ik my verklaar, moet zich dit hart bezwaren
Van d' opgedrongen' hoon, my heden zelfs weêrvaren.
Men eischte een' Gijzelaar. Ik gaf hem, als verdacht.
'k Voldoe. Ontslaat hem thands, herstelt hem in mijn macht!
[Op een' wenk van Tunibald wordt Irdan binnen gebracht en plaatst zich vervolgens nevens de Koningen.]
Gy, Irdan, neem uw plaats! Te trachten naar mijn' zetel,
Scheen in mijn' onderdaan, den Vorsten licht vermetel.
Gy boodt me uw zwaard, uw dienst. Beschermer van mijn Rijk,
Erken ik u mijn' steun, en Koningen gelijk.
[Zy plaatst zich voor 't Altaar, ontsteekt het, en plengt vervolgens eenige droppen wijns uit den Beker, dien men haar, op haar vordering, aanbiedt.]
Men breng' den beker hier! - Onsterfelijk Vermogen,
Dat over de Echtkoets waakt en neêrziet uit den hoogen!
Bevestig thands het woord dat op mijn lippen beeft,
En donder wraak op hem die de uitspraak tegenstreeft!
[Na een staatlijk verpoozen.]
De neiging moge 't hart van andre Vrouwen roeren;
Ik neem den Ega aan, dien Ge in mijn' arm zult voeren!
De keuze blijft aan u: Ontdek hem aan ons oog,
Wie Kormak waardig zij, door Kormaks Oorlogsboog!
[Op dit woord brengt men den boog. Zy aanvaardt dien, en vervolgt, zich tot de Vorsten wendende.]
Gy, Vorsten, mocht de mond van ouder Oorlogshelden
U nooit de heldenkracht van Koning Kormak melden;
Nooit melden, wie hy was, wiens zetel en wiens koets
Ge u opdringt door de drift eens onbezonnen' moeds;
Welaan, ziet hier de proef! Het vordert heldenspieren
| |
| |
Met Kormaks diadeem het jeugdig hoofd te sieren:
Aanvaardt dit Oorlogstuig: Dien schenke ik dees mijn hand,
Die Kormaks boog na hem, met Kormaks krachten spant.
Voor my: ik treê te rug in 't midden mijner Vrouwen.
My voegt het niet, dien strijd, die poging, aan te schouwen.
Wie overwinnaar is, ontfang' my als zijn Bruid!
Zie daar mijn keus verklaard. Thands spreek de Hemel uit!
[Men legt eenige pijlen midden op den grond; zy stelt Makdulf den boog ter hand, en vertrekt met haar Gevolg.]
| |
Achtste tooneel.
TUNIBALD, DARGO, de overige VORSTEN, IRDAN, MAKDULF, KORMAK.
DARGO. [Terwijl Makdulf Tunibald den boog overreikt],
Men stelle ons slechts een doel.
TUNIBALD
grijpt een pijl van den grond, en dien op den boog leggende:
Ik heb mijn doel voor oogen.
[Hy legt aan op Kormak, doch zonder dat de pees meêgeeft.]
MAKDULF. [Hem trachtende te weêr-houden.]
IRDAN. [Nevens Makdulf toevliegende.]
| |
| |
KORMAK. (Bedaard, en met waardig heid.)
Onzinnig jongeling! Uw schutters oog is juist;
Maar 't krommen van dien boog vereischt eene andre vuist.
TUNIBALD. (Vruchtloos en by herhaling beproefd hebbende de pees te rekken, en den voog neêwerpende.)
(DARGO neemt den boog op, beproeft desgelijks hem te spannen, doch te vergeefsch. Hy overhandigt hem aan een' der overige vier KONINGEN, die, na dezelfde vruchtelooze poging, hem aan een' ander van hun overgeeft. De boog gaat by hen rond, met gelijken uitslag. De laatste van hun biedt hem Irdan aan.)
Wie 't besta, om Kormaks boog te rekken,
Te heilig is hy my: mijn hand mocht hem bevlekken!
Ik matig my geen kracht als die van Kormak aan.
Ik heb, wie Kormak was, mijn hart heeft dit verstaan.
(Men legt den boog by de pijlen op den grond.)
KORMAK. (Tenwijl hy den boog en een' pijl grijpt.)
Geef my den boog veeleer, en proeven we onze krachten!
TUNIBALD
(Met verachting.)
Ik durf den pijl verwachten,
Ontzenuwd overschot eens krijgsmans van voorheen!
| |
| |
KORMAK. (Bedaard, den pijl op den boog leggende, en op hem afschietende.)
TUNIBALD. (Getroffen, valt hy ruglings over.)
DARGO,
en de overige vier.
KORMAK. (Hem met een' tweeden pijl van den boog treffende.)
En gy! ontfang den tweeden.
(Dargo stort desgelijks, en dood, neder.)
de KONINGEN. (Elkander verschrikt aan-ziende.)
Goôn! - De degens uit de scheden!
(Kormak en Makdulf ontbloten hun zwaarden, en vallen op de vier Koningen aan. Irdan, wapenloos zijnde, grijpt den boog. De Koningen wijken, vechtender hand.)
Vliedt! hier baat geen tegenweer.
Vervolgen we, ô mijn Zoon! Der Goden wraak daalt neêr.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
KORMAK, MAKDULF, IRDAR, een GEWAPENDE.
Neen, Vorst, maar spoed ter hulp', of alles is verloren!
Moines Hof bezwijkt. Gy kunt het stormen hooren.
Een macht, die Tunibald bedekt verzaamlen deed,
Omcingelde 't in eens op d' eersten wapenkreet
Die opging uit dees zaal.
Welaan, dat we ons verdeelen!
Mijn Zoon, vlieg gy te hulp; en ik blijf hier bevelen.
MAKDULF. (In 't weggaan.)
Vorst! ai; waag uw leven niet.
Uw weêrkomst bleef geheim door heel uw rijksgebied;
Ons Leger is u vreemd; en duizenden geruchten
Doen alles van den kant eens loozen Vijands duchten.
Toom uw getergde drift, en, in den naam der Goôn,
Verbeid in dit Paleis de weêrkomst van uw' Zoon!
| |
Tiende tooneel.
De weêrkomst van mijn' Zoon? Hier werkloos af te wachten,
Tot hen eene andre hand aan mijne wraak moog slachten!
Neen, dit 's te veel gevergd. Mijn woede is thands ontvlamd,
En wee, die nog mijn' arm ontwricht meent of verlamd!
EINDE VAN HET VIERDE BEDRIJF.
|
|