Hoe juichte hij, toen na den slag bij Leipzig, Nederland weder als een zelfstandige staat kon optreden. Krijgs- en Zegezangen, Strijdliederen, Oranjezangen werden door hem en zijne egade aangeheven.
De genegenheid, Lodewijk Napoleon betoond, de Ode aan Napoleon waren wellicht oorzaken, dat de dichter niet die waardeering van de zijde des konings ondervond, die hij verwacht had. Willem de Eerste kende hem een klein pensioen toe, terwijl bovendien koninklijke giften het huisgezin des dichters vaak in de benardste oogenblikken troost en heul aanbrachten. In 1816 zou een leerstoel geplaatst worden voor Vaderlandsche letteren en historie bij het Athenaeum Illustre te Amsterdam; zelfs de koning drong er op aan, dat Bilderdijk het professoraat zou verkrijgen; twee mannen echter werkten zulks tegen, en P. van Capelle, een bekwaam wiskunstenaar, werd hoogleeraar. Bilderdijk, diep gekrenkt door ten tweeden male zijne hoop op een ambt, zoozeer door hem benijd, verijdeld te zien, verliet de hoofdstad en vestigde zich in 1817 te Leiden.
Gedurende een tiental jaren zag hij daar dagelijks eene menigte jongelingen om zich geschaard, die zijne collegies in de Nederlandsche taal, Geschiedenis en Staatsrecht, tevens in de Perspectief met gretige ooren volgden; - verpoozing bood hem de dichtveder. Een dichtstuk de Dieren zag in 1817 het licht, waarin deze als gevallen Engelen worden beschouwd, veroordeeld om den mensch te dienen, waarvan een deel hem vijandig wordt na den val van het eerste menschenpaar. De verzen in dit gedicht aan de Taal gewijd zijn echte hemelval.
Eene menigte bundels volgden elkander op. Hekeldichten van Perzius (in 1820); Sprokkelingen (1821); Krekelzangen (1823); Rotsgalmen (1824); Navonkeling, Oprakeling (1826); Nieuwe Oprakeling, De voet in 't Graf (1827); - terwijl Vermaking, Avondschemering, Naklank in 1828, Nieuwe Vermaking en Schemerschijn in 1829, Nasprokkeling in 1830 het licht zagen. Zij bevatten onder andere: