Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijNiet onaardig is de Romance, die hij in 1788 in 't licht gaf: | |
[pagina 30]
| |
Dat ik zoo dra na 't paren,
In 't eenzaam lijnwaat gaGa naar voetnoot1)?
De dag kwam tweemaal weder
Na tweemaal maneschijn,
Sints onzer beider handen
Te saam gevlochten zijn.
De zon rees uit de kimmen
Als ik u eerstmaal zag.
Ik zag uw grimmig wezen
Verhelderd door een' lach.
Ik zag uw' breeden boezem,
Gezwollen door den moed;
Ik zag uw oogen vonklen
Van echten krijgsmans gloed.
Ik zag uw gladde schouders,
En gitzwart aangezicht,
Van koopren weêrglans glimmen
By 't stijgend zonnelicht.
Ik zag u, en mijne oogen...!
Beschaamd sloeg ik ze neêr.
Mijn boezem rees en daalde,
Als 't golvend Westermeer.
Gy zaagt dit maagdlijk schamen,
En lachend tradt gy toe:
Uw breede mond ontsloot zich!
In 't minlijk hikaboeGa naar voetnoot2).
Ik zag uw breede tanden,
Van 't frissche vleesch omboord;
Het frissche vleesch der lippen;
Waar op de bloedkraal gloort.
| |
[pagina 31]
| |
Ik zag die breede tanden,
Dat effen parelsnoer,
Al lachend zich verwijden,
Als gaapte een paarlemoer.
Uw oogen lonkten teder
Van 't bruischend liefdevier,
En gloeiden van genoegen
Als de oogen van den gier.
In weêrwil van mijn schamen,
Verried ik al mijn vrengd:
Mijn vreugd, dat gy my minde!
En trilde van geneugt'.
Uw hand, my aangeboden,
Aanvaardde ik met ontzag,
En teedrer dan ooit meisjen
Vierde ik mijn' bruiloftsdag.
Ik schatte my gelukkig
In de armen van een man;
Een' man, die stevige eiken
Als rieten buigen kan.
Ik schatte my gelukkig
In de armen van een' gâ,
Een' gâ die my beminde;
En dacht mijn' heilstand na.
Gy toogt naar gindsche heuvels,
En velde gems of stier;
En op uw forsche schoften
Bracht gy my 't wildbraad hier.
Ik roostte zelv' de spieren
En 't smeulig ingewand
Van de omgebrachte dieren,
Met maagdelijke hand.
| |
[pagina 32]
| |
Wij deelden beet bij bete,
En vielen moê en mat,
Met d' avond die vast daalde,
In 't dorre palmenblad.
We ontwaakten bly te moede,
Gelukkig door de trouw:
Gy, als mijn man gelukkig!
Ik, zalig als uw vrouw!
We ontwaakten bly te moede,
En eer gy my verliet,
Geleidde gy mijn schreden
Naar de aangelegen vliet.
Wy kwamen aan den oever;
Daar hield uw hand my staan,
En wees my met den vinger
Het ruim des hemels aan.
‘Beschouw daar aan den hemel
Dat thands verbleekend licht!
Het houdt zijn kromme hoornenGa naar voetnoot1)
Te bergwaart heen gericht.
Nog negenmaal na dezen
Zal dit gehorend licht
Met de eigen kromtens prijken
Om 't slinkend aangezicht.
En tienmaal zal na dezen
Dat blinkend Hemellicht
Geheel zijn' glans verliezen,
En wijken uit 't gezicht.
En tienmaal zal na dezen
Dat weggekrompen licht
| |
[pagina 33]
| |
Zijn horens weêr vertoonen
Met omgewend gezichtGa naar voetnoot1).
En tienmaal zal na dezen
Dat weêr herboren licht
Zijn holle kaken vullen
Om 't blinkend aangezicht.
En als ge dan zijn horens
Weêr bergwaart heen ziet staan,
Zult gy een teder wichtjen
In deze plassen baân.’
Hoe huppelde op die woorden
Mijn teêrgevoelend hart!
Hoe golfde 't in mijn boezem,
Of 't overweldigd werd!
Uw mond drukte op den mijnen
Het zegel van uw woord,
En flux waart ge uit mijne oogen,
En heden - ach! vermoord!
De dag vlood heen, ging onder:
De zwarte nacht viel neêr.
De maan besteeg den heuvel,
Maar gy verscheent niet weêr.
Daar zat ik stil te peinzen,
En telde zonder end
De starren die er rezen
Aan 't draaiend firmament.
Daar zat ik stil te zuchten,
In priemend ongeduld,
Naar 't eerste morgenstraaltjen
Dat de Oosterkim verguldt.
| |
[pagina 34]
| |
Daar zat ik stil te peinzen,
En vond mijne oogen nat;
En zag, als ik ze droogde,
Mijn hand met bloed bespat.
Ik schrikte van dit teeken,
En wischte hand en oog:
Maar de eene werd niet zuiver,
Het ander werd niet droog.
Ik rees in angenGa naar voetnoot1) moede,
En trad de stulpdeur uit:
En, Hemel! wat vertconing!
Wat schrikbaar rouwgeluid!
't Rinkinkte langs de straten!
Verwoesting, roof, en moord,
Met bloeddorst, slachting, woede,
't Holde al, vereenigd voort.
Door wijken en gehuchten,
Langs velden, wegen, paân,
't Was alles bloed en lijken;
Doorstooten; nederslaan.
Ik zag de ruwe knotsen
Van 't weeke brein bemorst.
Ik zag de spitse pramen
Gevlijmd door rug en borst.
De zoon van Zon en AardeGa naar voetnoot2),
De Koning, was niet meer.
De staf ontviel zijn handen,
En hy den stoel der eer.
Zie daar de felle krijgers,
Die, tijgerlijk verwoed,
| |
[pagina 35]
| |
Des Vorsten uitvaart vieren
In 't golvend menschenbloed!
Zie daar hun woeste bende,
Met akelig gehuil,
Den vorst zijn graftent bouwen
Op d' uitgedolven kuil!
Zie daar de stapels dooden,
Doorboord met spriet en schicht,
Door zand en bloedstroom sleepen
Naar 't open lijkgesticht!
'k Zag zelfs het doolhof delven,
En bloedig lijk by lijk
By 't vorstlijk lichaam zenden,
Naar aller schimmen wijk.
'k Zag de omgedolven aarde
De menigte van doôn
Met bloedig zand bedekken,
By d' Eigenaar der kroon.
'k Zag hoofden afgehouwen,
En 't aaklig doodenbed
Met de afgehouwen hoofden
Op piek by piek, omzet.
Ik dwaalde langs die hoofden,
En zag ze siddrend na:
‘Licht vind ik onder allen
Mijn' dierbren Ahacha.’ -
Zoo dacht ik en verbleekte,
Daar ik op 't oogenblik
Mijn' Echtgenoot herkende,
En stond versteend van schrik.
Mijn' Echtgenoot! den mijne!
Den man, dien ik aanbad!
| |
[pagina 36]
| |
Die my voor duizend vrouwen,
Zich uitgekozen had!
Die my uit duizend Maagden
Zich uitkoor tot een vrouw!
Dien ik me uit alle Mannen
Ten Egâ kiezen zou!
Hy was het! Hy - de aanminn'ge!
En 't edel forsch gelaat
Droeg nog in d' enklen aanblik,
Al wat een' held verraadt.
Ik zag de gapende oogen,
Verwrongen en verspard!
De lippen openhangend,
En overdekt met zwart!
De fletsche en slappe wangen,
Van glans en schoon ontbloot!
Den hollen mond vertrokken
Door 't grijnzen van de dood!
De zwartgekroesde hairen
Door 't ronnend bloed gesleurd!
Den vetten hals geschonden,
En van den romp gescheurd!
Dit zag ik, en mijne oogen,
Hoe hebt gy 't kunnen zien?
En, zonder weg te smelten?
In tranen weg te vliên?
Dit zag ik, en mijn boezem,
Hoe kost gy 't wederstaan?
Hoe, zonder by dit jammer
Van ijzing te vergaan?
Hoe, zonder by dit jammer
Te bersten van den schrik?
| |
[pagina 37]
| |
Of in den rouw te smooren
Op 't eigenst oogenblik?
Of doet de rouw slechts lijden?
Slechts lijden zender maat?
En voedt hy zich door 't lijden?
En wordt hy nooit verzaad?
Ach! waren er geen knotsen,
Geen schicht of spietsen meer,
Om my met een' te dooden
Op 't graf van 's Warelds heerGa naar voetnoot1)?
Helaas, rampzaalge weduw!
Waar henen thands gevlucht?
Rampzalig zijt gy heden!
Rampzalig is uw vrucht!
Ga henen, arme droeve,
Vlied henen, verr' van hier!
En voer uw wee en klachten
Naar woud- en heuvelstier.
Tref daar met troostloos huilen
Des tijgers ingewand
En meng een zee van tranen
Aan 't heetgeblakerd zand.
Leg daar uw schreiend wichtjen,
Als 't ijslijk uur daar is,
Uw eigen ingewanden,
Ten prooi der wildernis.
Leg daar dat heilloos wichtjen
Op luttel struiken neêr:
Verbied uw oog de tranen,
En zie het nimmer weêr.
| |
[pagina 38]
| |
Laat vrij uw horens wassen,
Of krimpen, zilvren maan!
Laat vrij uw licht verdwijnen,
Of beel uw schijf beslaan.
Wacht niet, dat ik met de oogen
Uw omtocht begelei';
Of, met aandoenlijk staren,
Uw wederkomst verbei'.
Gy zijt voor my geen teeken,
Geen streelend teeken meer.
Voor my geen blijdschapsbode!
Dat alles nam een' keer!
Ik zal in deze vlieten,
(Ik zal het nimmer, neen!)
Geen teder jongske wasschen,
Als my beschoren scheen.
Ik zal geen teder jongske,
Het beeld mijns Echtgenoots,
Van onder 't hart ontbinden,
Dan tot een prooi des doods.
Ik zal dat teder pandtjen
Het daglicht niet doen zien,
Om 't eens in koestrende armen
Den tepel aan te biên.
Mijn bloed zal 't nimmer voeden,
Mijn hand niet streelen, neen!
Mijn lach zijn' lach verzellen;
Mijn schreien, zijn geween.
Neen, 'k druk 't veroordeeld Weesjen
Slechts eenmaal aan mijn hart;
En (dit zij mijn vertroosting!)
Dan sterf ik van de smart,
|
|