Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
IIEr is slechts één druk van 1779 van Bilderdijk's eersten dichtbundel, Mijn Verlustiging; echter op zeer verschillende wijzen samengesteld (vgl. De Navorscher 1857, p. 163; gecit.: Kollewijn, I, p. 97). | |
IIIDe voorstelling, door Prof. Dr. G. Kalff gegeven van de breuk tussen Bilderdijk en Feith, is onjuist (vgl. Tijdschrift Nederl. Taal- en Letterkunde 1905, pp. 50 v.). | |
IVDr. W.G.C. Bijvanck's artikel Bilderdijk en Kumpel in De Gids van 1898 (pp. 314 vv.) getuigt van een grenzeloze vrijmoedigheid in het fantaserend aanvullen en uitleggen van historische gegevens. | |
VDr. A. de Jager's aanval op het karakter van Da Costa, in zijn artikel De Menschen Bilderdijk en Da Costa, in den Tijdspiegel van 1873 (pp. 388 vv.), geeft blijk van ernstig gebrek aan begrip, en is hoogst onbillijk. | |
VITen onrechte verandert Dr. P. Leendertz Jr. in zijn uitgave van de Floris ende Blancefloer (1912) in vs. 133 (‘Ende sloeghen diesi wilden slaen’) het enclitisch pronomen si in se. | |
VIIDe verklarende aantekeningen, die Dr. A.Th.W. Bellemans in zijn editie van Maerlant's Roman van Torec (Wereldbibl. 19482) geeft bij vs. 650 (‘Daer hem si C daden ere’) en bij vs. 797 v. (‘Ende quam gereden in enen dan // Ane een wout’), zijn geheel en al onjuist. | |
[pagina 322]
| |
VIIIDe uitspraak van K. Kooiman in zijn dissertatie Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1913, p. 17): ‘Wanneer de schrijver (scil. van het Exercitium Puerorum) zegt Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria, dan heeft hij voor zijn dialect, het Hollandsch, gelijk’, is onjuist en wordt in den strijd betreffende de buigings-n in onze schrijftaal ten onrechte gebruikt. | |
IXIn de samentrekking van het werkwoord (volstond) in Bilderdijk's dichtregels (Afscheid, r. 291 vv.; vgl. DW. IX, p. 113): En straks was Dichtkunst meer dan maat;
Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad
Der stugge Rhetorijk volstond, geen enkle klanken,
Hoe kunstig saamgehecht: geen wildverspreide klanken
Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon...
een lapsus calami te zien, ‘die voor geen enkele reddende beschouwingswijze in aanmerking komt’ (zie Nieuwe Taalgids, XLIVe Jg., 1951, p. 95) getuigt van een ontstellend bevooroordeeld lezen van den dichter. | |
XIn zijn indringenden ‘Commentaar op de poëzie van A. Roland-Holst’: Ascese der Schoonheid (Amsterdam, z.j.) is Anton van Duinkerken er niet in geslaagd, de betekenis van de bezieling der dichters in de hedendaagse maatschappij op de juiste wijze te belichten. | |
XIDr. S.P. Haak's oordeel over de betrouwbaarheid van het geschiedwerk van Everardus van Reyd is onjuist (De wording van het conflict tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Vijfde Reeks, VI, pp. 106 vv.). | |
XIITen onrechte vermeldt Prof. Dr. J.M. Romein in de bibliographie van zijn Spieghel Historiael. De Geschiedschrijving over de Tachtigjarige Oorlog het werkje van Mr. W.J. van Harn: Iets over Everardus Reidanus (Gorinchem, 1852). Zie zijn In Opdracht van de Tijd (1946), p. 125; en De Tachtigjarige Oorlog, door Dr. J. Presser e.a. (19483), p. 329. | |
[pagina 323]
| |
XIIIHet boek van H. Ouvré: Documents inédits sur l'histoire du Protestantisme en France et en Hollande: Aubéry du Maurier (1853) heeft den grondslag gelegd voor een onjuisten uitleg van François van Aerssen's politiek als gezant te Parijs, zijn vertrek naar Holland in 1613, en zijn ontslag. | |
XIVNiet alleen taal en stijl der pamfletten Noodtwendigh ende levendig discours en Practycke van den Spaenschen Raedt getuigen tegen het auteurschap van François van Aerssen (H.A.W. van der Vecht: Cornelis van der Mijle, 1907, p. 104), maar ook de inhoud dezer geschriften, alsmede die van Aerssen's Noodighe Remonstrantie. Zelfs is niet aan te nemen, dat Aerssen toch de hand zou hebben gehad in deze blauwboekjes (Gosses en Japikse: Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, 19473, p. 472). | |
XVGroen van Prinsterer's beoordeling van François van Aerssen is juister dan die van Fruin (Groen: Archives de la Maison d'Orange Nassau, 2e Reeks, III, pp. xlivv. en IV, pp. lxxivv.; Fruin: Verspreide Geschriften, VII, pp. 435vv.). | |
XVIDe uitlating van Prof. Dr. H.T. Colenbrander (De Afscheiding van België, 1936, p. 174) als zou de Afscheiding van 1834 ‘in hooge mate een sociale beweging’ geweest zijn, is onjuist. | |
XVIIDe door Dr. J.Th. de Visser geuite mening, als zou Groen van Prinsterer de wettigheid van het Reglement van 1816 hebben erkend (vgl. Kerk en Staat III, 1927, p. 371) is niet juist. | |
XVIIIDe voorstelling, door Dr. H.A. Enno van Gelder gegeven van de houding inzake het onderwijs van Groen en de Antirevolutionnairen in den tijd van de totstandkoming der grondwetsherziening van 1848 tot op die van de wet van 1857 (vgl. Nederland sinds de 16e Eeuw, 1937, pp. 161 v.) is te enen male in strijd met hetgeen daaromtrent bekend is. | |
[pagina 324]
| |
XIXHet artikel van J.A. Rispens in het enquêtenummer De Psalmberijming van het letterkundig maandblad Ontmoeting (Aug.-Sept. '53) verdient bijzondere aandacht bij de bezinning op de hier aan de orde gestelde vragen. | |
XXBilderdijk's gerijpte dichterlijk-wijsgerige wereldbeschouwing is in zijn sonnet De Wareld, van 1786, reeds in nuce aanwezig. | |
XXIDe beschouwingen, door Dr. Abr. Kuyper in zijn rede Bilderdijk in zijne nationale beteekenis (1906, pp. 15 v. en 61 v.) en door J. Smit in zijn dissertatie Bilderdijk et la France (1929, p. 165; vgl. ook Stelling X) gewijd aan den voor het verstaan van Bilderdijk's denken en dichten essentiëlen term zelfgevoel zijn niet bevredigend. | |
XXIIDe literaire critiek op werken uit eigen tijd richte zich tot het hart van den schrijver. | |
XXIIIDe leraar in het Nederlands trachte bij de tekstinterpretatie in de hoogste klassen, waar mogelijk, ook de religieuze bron aan te boren, die de aesthetische krachten, welke het stuk het aanzijn gaven, heeft gevoed. |
|