| |
220. Bilderdijk aan Mr. Rhijnvis Feith, 9 April 1785.
Hs. Familiearchief-Feith. (Slechte) copie Mij. Ltk. cod. 1620. Gedrukt: Ts. Ndl. Taal- en Ltk. 1905, 97-99.
Collatie: P. 97, r. 12 v.b. best-papieren, lees: best papieren. In r. 16 v.b. achter daarom een komma. R. 7 v.o. achter tijtels een komma. R. 1 v.o. achter opgedragen nieuwe alinea; geen streep. P. 98, r. 21 v.b. lees: onzes Gemeenebests. P. 99, r. 17-18 v.b. lezen: en gij zult ze zien! om haar vast te houden, en gij zult niet meer ten doel staan enz. R. 11 v.o. proza, lees: proze.
|
|
Annotatie: |
p. 97 b.: |
[de Geuzen] De Geuzen. Vaderlandsch Dichtstuk. Te Amsterdam, bij Elwe en Langeveld, 1785. Vgl. over plan, en uitgave, brn. 49, 59, 81, 97, 131 en 196. - [best papieren n.l. exemplaren)] het was destijds heel gewoon, dat gedeelten van de oplaag van een boek op betere soorten papier, ook wel van groter formaat, werden gedrukt. |
p. 97 m.: |
[misdaan] B. had terstond een gewoon ex. kunnen zenden, in afwachting, dat de uitgever hem het voor Feith gevraagde mooie ex. ter beschikking kon stellen. Het tijdsverloop tussen de verschijning van het boek en het krantenbericht zal wel kort geweest zijn. Vgl. nog p. 195 n. - [het Heelal] betekent meermalen in B.'s brieven: heel de wereld, alle mensen. - [afhangeling... omringt] vgl. br. 80, p. 140 v. - [Boileau enz.] Satires, 8, 4: Le plus sot animal, à mon avis, c'est l'homme. |
p. 97 o.: |
[Voorrede... Ophelderingen] Voorrede van den Uitgever, XXI: ‘Ook was het mijn zaak niet, den oorsprongklijken stijl geheel te veranderen; maar hem aan zich-zelven gelijk te maken, en er eene meerdere waardigheid aan bij te zetten. Wellicht zoude ik hierin bezweken zijn, zo niet de goedwilligheid en belanglooze kunstliefde van mijnen vriend Feith mij de hand had geboden, zijne waarnemingen bij de mijnen gevoegd en aan de volmaking van dit werk zich gelegen laten zijn. - 't Is aan hem, mijne Lezers, wiens bevallige schrijfwijze zo wel als zijn Dichtsmaak u van elders ten overvloede bekend is, dat dit dichtstuk misschien zijn luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is: en wellicht had ik zonder zijn aandrijven nog niet kunnen besluiten, om het in dien staat, waar het tegenwoordig in voorkoomt, u aan te bieden’. Aan het hoofd van de Ophelderingen een uiteenzetting over de verschillende uitgaven van het stuk van Van Haren (II, 232-239). Daarin over de aantekeningen: ‘Mijn verbeteringen op te teekenen, en de oorsprongklijke verzen er bij aan te halen, zou van eenen arbeid zijn, die zijne verdrietelijkheid niet beloonen zou. Doch ik zal in de Ophelderingen, welke Jongkheer Van Haren achter den druk van 1772 gevoegd heeft, en waar onder ik nevens die Aanteekeningen, welke hij in den lateren Druk er heeft bijgevoegd, ook wellicht de vrijheid zal nemen, een enkele aanteekening van mij-zelven door te vlechten (die echter door zoogenaamde texthaakjens van de zijnen onderscheiden zullen blijven), gelegenheid vinden, zo om de voornaamste plaatsen uit de onvolkomen Uitgave, thands vervallen, als om de merkwaardigste veranderingen en bijvoegsels van den nieuwsten Druk [d.i dien van 1776], aan te voeren, in die versverbetering, welke ik noodig zal achten om er het schoon van te doen gevoelen, door geen Kunst- of
Taalvlekken bezoedeld’ (237-8). - [tijtels... pronken] de Brieven over verscheiden Onderwerpen waren in 1784 begonnen te verschijnen met de volgende titels achter den naam des auteurs: Lid van de Mij. der Ndl. Letterk. te |
| |
| |
|
Leyden, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en verscheiden Dichtlievende Genootschappen. - [opgedragen] de Opdracht ‘Aan Zijne Hoogheid’ (I-VIII), gedat. Wintermaand 1784, voluit ondertekend: Willem Bilderdijk! |
p. 98 b.: |
[ter perse gelegd] vgl. br. 81, ook aan F.: t.a.p. 93 m. - [Valckenaer] zie over hem pp. 134 m., 136 b., 138 m., Bijl. C. |
p. 98 m.: |
[Hoogeveen... overgeven] vgl. br. 97, aan F.: t.a.p. 96 m. en br. 131, Br.-I, 124. - [Gij denkt er niet aan] te verstaan als: Uw denken, uw logica zegt op deze algemene vraag: natuurlijk niet. Maar t.o.v. recht en waarheid bij ‘de opkomst onzes Gemeenebests’ kunt gij vrijelijk uw verstand buiten werking stellen. - [Barnevelts zaak enz.] daarover in de Ophelderingen van Van H., vermeerderd door B.: II, 320-322. Van Bilderdijk o.a. het volgende: ‘Mag ik... onze Natie... wenschen, dat zij eens aflate, haar Historieschrijvers voor Leeraars in 't Staatsrecht of dat der Volken te houden! Zij zal, gelooft men mij, er zich wel bij bevinden’. ‘De vraag over 't recht blijft toch altijd een geschilpunt van 't Algemeene Staatsrecht’. (320, 322). |
p. 98 o.: |
[geen ijdele namen] vgl. het gedicht Mijn Leus van 1784: DW. VIII, 379; br. 141ann. - [Om dit te weten, enz.] vgl. 's Levens Doel van 1788: DW XIII, 11. |
p. 99 b.: |
[Price] Richard Price (1723-1791), Amerik. gezind Engelsman; hij schreef o.a. over burgerlijke vrijheid, en de Amerik. revolutie, en stond in levendige correspondentie met Van der Capellen, die hem hier introduceerde. - [Rousseau] Jean Jacques R. (1712-1778), prediker van het maatschappelijk verdrag, door B. levenslang verfoeid als een hels product van Filozofenwaan; vgl. DW. XIII, 389 en Verhandelingen, Ziel-, Zede-, en Rechtsleer betreffende, XVI en 93. - [Mably] Gabriel Bonnot de Mably (1709-1785), Frans historicus en philosoof; één der voorlopers van de Fr. Revolutie, en van het socialisme. - [En wat u, betreft] ik kies volop partij, vóór of tegen, heeft B. zo getuigd. Maar gij, F. hoeft zo niets te belijden omtrent mij (vgl. enkele regels vroeger citaat uit zijn brief). - [compliment maken] n.l. van wederkerigen dank, zo min als ik ooit uit geweest ben op dankerkentenis van uw kant. - [God niet zouden durven bidden, zoo de Duivel het hun verbood] in Shakespeare's Othello, Act 1, sc. 1 zegt Jago: ‘Zounds! sir; you are one of those that will not serve God, if the devil bid you’. B.'s aanhaling zou er op kunnen wijzen, dat hij ook dit stuk gelezen heeft, en al vroeg, lang vóór zijn Londensen tijd; dat hij dááruit te L. geen excerpten maakte, zou daaruit goed te verklaren zijn. Hij had trouwens op ± 18-j. leeftijd uit een Eng. Sh. zich zelf Eng. geleerd. Mej. Dr. Penninck, Nederland en Shakespeare noemt onder het vele dat B. kende van Sh. (o.a. p. 136) dit stuk niet. Maar hoe kwam B. hier aan verbiedt i.p.v. gebiedt? Is er een variant
forbid naast het gewone bid? Er zijn talloze verschillen van lezing tussen de oudste kwarto van het stuk en de folio van 1623, maar deze plaats is er gelijk. Had B. zijn citaat uit geen Eng. maar uit een vert. tekst? Niet uit de Nederl. van 1781 (Shakespear's Tooneelspelen III); die geeft hier als zo vaak, nonsens. Noch uit Le Tourneur's Shakespeare traduit (1776-1783). Ducis' Othello kwam pas in 1792. Nam hij het uit Voltaire's opstel Du Théatre Anglois? Daar staat: ‘si le diable le leur défendait’. Op twee andere plaatsen, waar Volt. in zijn fellen, spotzieken strijd tegen de grofheden van ‘le divin Shakespeare’ hetzelfde fragmentje aanhaalt, heeft hij echter ‘vous le commendait’ (Avert. vóór Jules César, en Lettre à l'Académie). Opmerkelijk is, dat B. die in de Achtste Bijl. bij Verh. Dk. en Welspr. m. Wijsbeg. schrijft, dat Volt. zich beroemt, dat hij den Fransen Milton en Shakespeare heeft leren kennen, dit in hetzelfde opstel Du Th. Angl. heeft kunnen lezen (a.w. 2e dr. 216). (Deze aant. verschafte mij prof. Wille). |
p. 99 m.: |
[ga vrij in uw hart] kijk maar eens even naar binnen. [Annonces... is mijn zaak niet] ligt niet op mijn weg (n.l. hier). Vgl. echter, in gans ander geval, br. 94 (p. 192 v.) met Bijl. E. - [uitdoen] heul brengen, baat doen. |
p. 99 o.: |
[zotte aankondiging] in de Vaderlandsche Courant van 8 April 1785: ‘De Boekhandelaars Elwe en Langeveld te Amsterdam geven uit... De Geuzen, Vaderlandsch Dichtstuk, in 24 zangen, door den onvergelijkelijken Dichter, den beroemden Willem Bilderdijk. - Zij die slechts eenige weinige kundigheid van |
| |
| |
|
de Historie onzes Vaderlands bekomen hebben, zullen gereedelijk toestaan, dat dit onderwerp, door zulk een dóórkundige pen behandeld, in onze dagen algemeen moet behaagen. Wij zouden de alom geroemde kunde en bekwaamheid van den Heere Bilderdijk te kort doen, indien wij iets meer ter aanprijzinge van dit werkje zeiden; alleenlijk kunnen wij hier nog bijvoegen dat de Dichter in zijne Voorrede hooglijk roemt, de in dezen hem betoonde bijstand van den kunstrijken Heere Feith, zo dat de twee grootste letterhelden onzer Eeuwe, dit schoone ontwerp zijn volsten beslag hebben doen verkrijgen’; enz. enz. |
|
|