169. Bilderdijk aan Cath. Reb. Woesthoven, 23 Sept. 1784.
Hs. U.B. Amsterdam; B. 11i. Gedrukt: Eerste Huwelijk, 96-98.
Collatie: |
p. 97 r. 2 v.b. dat dit, lees: dat dit, dit. R. 3 v.b. de, lees: een. |
|
Annotatie: |
p. 96: |
[Dat gij niet gelukkig zijt!] door de zorg om het toekomstig lot (zie p. 98, 3e al.). Maar B. houdt haar voor, dat - naar eigen ervaring - de menselijke onvolmaaktheid, hoezeer bejammerd, onvolmaakte liefde meebrengt: er is afmatting, verduistering in. Evenwel, de volkomen liefde verlangt niets verder dan volkomen wederliefde. Het heeft allen schijn, dat hem (weinig gepast) 1 Joh. 4:18 voor den geest stond: de volmaakte liefde drijft de vreze buiten. Bij de derde alinea van dezen brief denken we onwillekeurig aan de slotregels van Olinde en Theodoor (zie de verklaring daarvan Bloemlezing-Wille, 291). |
p. 98: |
[al te gelukkig, die, enz.] de eerste maal wijst hij er mee op het p. 97 aangegeven hoogtepunt der ideale liefde, bij de tweede maal daalt hij tot haar ‘afgematten’ toestand af - ‘ik deel in uw zuchten’ - en wilde hij voor haar dan ook wel graag goed bestaan, veilige positie voor de toekomst nog bij zijn vurige liefde kunnen verzekeren. Maar dat kan hij niet. En hij voor zich beveelt die zorg Gode. Zo komt hij toch weer bedekt terug op het zachte verwijt dat zij te veel waarde hecht aan hetgeen voor ideale liefde eigenlijk niets is, alleen voor het koel verstand belang heeft. - [de uitnoodiging bij den Exter] vgl. br. 114 (E.H. 50): de ekster, leuteraar, zal Kumpel zijn. Is hier bedoeld een invitatie voor een feestelijke na-viering van de promotie? (vgl. p. 181 b.). |