| |
| |
| |
De Minotaurus.
Wat monster, tot verderf ontsproten,
Wat afgod, waar Euroop voor knielt,
Die 't Al in banden houdt gesloten,
Met enkel Hel en vloek bezield; -
Wat duizendarmige Alverwoester,
Die 't hart verknaagde van zijn voedster,
Bekleedt den throon dan van onze aard?
Aaloudheid, zwijg van uw Buzieren!
Geen gruwelbroed van monsterdieren,
Dat hem in snoodheid evenaart!
| |
| |
Wat overspelige boelinne,
Van al wat menschlijk heet ontbloot,
Ontfing uit beestelijke minne
Dit ondier in haar vloekbren schoot?
Wat woudstier heeft uit Cyrnus rotsen
By 't stormgehuil en zeegolfklotsen,
In de aakligheid der bangste nacht,
Die razende Megeer besprongen,
En, brullende in haar arm gedrongen,
Dees Minotaurus voortgebracht?
Hy snuift, en hijgt met muil en kaken
Naar bloed, naar vrijgeboren bloed!
De vlammen die zijne oogen braken,
Verstikken met des bliksems gloed.
Hy loeit als 't raatlen van den donder;
Hy stampt, en de afgrond kraakt van onder,
En walmt de zon in 't aangezicht.
Het aardrijk trilt van Oost tot Westen,
Waarheen zich 't grimmig oog mag vesten,
't Gekroonde hoofd zijn horens richt.
| |
| |
Wiens bloed gelust hem thands te slorpen?
Wie paait dat hongrig ingewand?
Daar wordt het vreeslijk lot geworpen,
Een doemt wien 't wil ten offerand.
Gy ijst, ô Ouders, 'k zie u beven,
Uw armen om de panden kleven
Die God u voor geen dwingland gaf.
Men scheurt hen uit uw klemmende armen
In weêrwil van uw angstig kermen,
En gy - gy weent, en staat hen af!
Barbaren! - wreeder, meer Barbaren,
Dan die dien gruweleisch gebiedt!
Gy, draagt ge eens vaders bloed in de aâren,
En stort gy 't voor uw telgen niet?
Verwijfden, 't is geen vrouwlijk kermen
Waarmeê ge uw panden kunt beschermen;
't Is moed, 't is wanhoop, 't is geweer!
Gaat, vliegt, en scheurt met tijgrenklaauwen
De banden los die u benaauwen,
En - stort in deze poging neêr!
| |
| |
Zal 't ondier van Cyrenes zanden
De welpen, hangende aan zijn speen,
In 't bloedig leger aan zien randen,
En werkloos smelten in geween?
Neen, 't breekt met tand en nagelspitsen
Door de op hem toegelegde flitsen,
Die 't afkeert op zijn eigen hoofd:
Neen, 't vliegt den woesten plondraar tegen,
En valt, van 't moordend staal doorregen,
Maar ziet geen dierbaar kroost geroofd.
De zwakste - zelf zal weêrstand bieden
En strijden voor zijn teder broed,
Ook waar geen andre kracht dan 't vlieden
De vrees in plaats stelt van den moed.
Het weêrloos pluimdier dekt zijn kieken,
Verweert het met den slag der wieken,
Voor 't krijschen van zijn vijand doof:
En, mag hem anders niet gebeuren,
Hy laat zich met zijn kroost verscheuren,
Maar geeft het aan geen gier ten roof.
| |
| |
En gy, gy noemt u Batavieren?
Gy, 't volk dat Spanjes juk vertrad?
Gy eigent u hun krijgslaurieren,
In ketens, van uw tranen nat?
Neen, bloost hun eedlen naam te melden,
Of, wringt, als de afkomst past van helden,
Uw arm zijn gruwbre kluisters af.
Dat voorgeslacht, dat u bevrijdde,
Dat roept u voor uw kroost ten strijde,
Voor wie het u de vrijheid gaf.
Gevoelt gy 't? - Ja, ik zie u gloeien!
Uw voorhoofd bloost, uw hart ontbrandt.
Geen tranen meer, het bloed gaat vloeien,
En spijt en schaamte knarsetandt.
Reeds rukt ge 't schandgareel aan flarden!
Verheft uw stem, gewijde Barden!
Roept vrijheid, vrijheid, vrijheid uit!
Ja, 't woord van vrijheid doet zich hooren,
En Neêrland is uit de asch herboren
Eer 't avondlicht zijn ronde sluit!
1813.
B.
|
|