| |
| |
| |
Afscheid.
Uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten, den tienden van louwmaand des jaars 1811.
| |
| |
Afscheid.
Wat wacht gy, breede kring, met uitgerekt verlangen,
Uit 's afgeleefden mond een' nieuwen vloed van zangen,
Als ware eens Dichters aâr, aan Rhijn of Po verwant,
Met onverdroogbren stroom voor de eeuwigheid bestand,
En vloeibaar tot het bloed zal stilstaan in zijn sluizen,
Zijn adem door de long vergeten zal te bruizen,
En 't levenlooze rif in één stort? Waan dit niet!
Neen, Dichtkunst is geen wel, die onuitputbaar vliet.
't Gevoel verstompt, verhardt; de geest, ter neêrgezonken,
Verstijft: het hel vernuft vervliegt in flaauwe vonken.
De sneeuw des Winters, die het wagglend hoofd bezwaart,
Stremt de eedler vochten in hun vorming, in hun vaart,
En doet de ontstemde ziel, geklemd in harder boeien,
Zich, vruchtloos worstlend, tot een hooger vlucht vermoeien;
Tot, wars van 't overschot eens levens dat zy haat,
't Gordijn der eeuwigheid haar stervend opengaat,
| |
| |
Wat dan, wat toeft men hier, wat eischt men meesterstukken?
Wat wil men, dat de snaar zal treffen en verrukken,
Die, reeds te lang verrekt, van tranenvocht doorweekt,
Tot de ooren naauwlijks nog, maar tot geen harten spreekt?
Wat zal de heesche stem, nog bevende in den gorgel,
(Zy, piepend wangeluid van 't uitgesleten orgel)
Wat zal zy? roeren? - of vermaken? - Neen, ô neen:
Zwijg, nachtegaal, 't is tijd, de zomer vloog daar heen!
Gelukkig mooglijk hy, die, met zich - zelv' te vreden,
Zich - zelv' ten maatstaf neemt in kunst en kundigheden;
Zijn werkelijk bereik voor uiterst eindperk houdt,
Zijn poging acht voor doel, en, hooger, niets beschouwt!
Die stervling is steeds rijk, steeds machtig, steeds verheven!
Zijn staamlen durft hy nog der kunst tot voorbeeld geven;
En, wie hem deernis toon' of om zijn dwaasheid lach',
Hy juicht zich - zelven toe, zoo lang hy beuzlen mag.
Maar ik, in 't zedig school der oudheid opgetogen,
Mijn vrienden, had van jongs, een hooger wit voor oogen.
| |
| |
Geen lof verblindde my, geen naspraak sloeg my neêr.
'k Was dichter, - maar 't is uit - de dichter is niet meer.
Mijn zwakheid vordert rust. Ja, de algemeene moeder,
Wier stof wy schepslen zijn, die brood verschaft en voeder,
Lijdt, jaren, dat de ploeg haar 't lichaam open rijt',
En brengt haar schatting op, maar eischt haar rustenstijd.
Geen vruchtbre huwlijkskoets gaat eeuwig voort te bloeien;
De schoot der moeder sluit, de borst verleert te vloeien,
Verschroeit en rimpelt, en de wellust - zelf van 't bed
Vergaat, waar de Ouderdom zijn loden stappen zet.
Gy echter, die dit weet, gy, zelf in Febus choren
Roemruchtig, wenscht op nieuw den Grijzaart aan te hooren!
Waartoe? op dat hy - zelf voor uwer aller oog
Zijn eens verworven kroon met voeten treden moog!
Ai! gunt dat luttel loofs, dat eens voor veertig jaren
Zijn lokken sieren mocht, die fletse lauwerblaâren,
Zijn late graffteê! - Laat het wordend nageslacht
Het aanzien, als hy slaapt in de onverstoorbre nacht,
En zeggen: ‘In dees steen ligt een dier vroeger zangeren,
Wier boezem meê een sprank van Vondel mocht bezwangeren;
| |
| |
Die liefde en teêrheid zong met Abtwouds nachtegaal;
En 't Vaderland vereerde in echt Bataafsche taal!’
Licht biedt een maagde - hand, vertederd door mijn zangen,
Die grafsteê nog een bloem, een traantjen van haar wangen;
Licht treedt een jongling op, die door mijn' toon gegloeid,
Mijne asch een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid,
Of dankt een minnend paar, elkaâr om 't hart geklonken,
Aan 't uitgedoofde stof den oorsprong van zijn vonken,
En roept mijn schaduw toe: ‘Rust, zanger, sluimer zacht!’ -
Wat zal de schorre toon der ademlooze klacht
De vroeger melody, eens dierbaar, doen vergeten? -
Ook eerder roem bezwalkt door al te veel vermeten.
De worstlaar, eer de tijd zijn reuzenkrachten sleet,
Onttrekt zich aan het perk, doorluchtig door zijn zweet,
En vreest, der frissche jeugd, die in den bloei van 't leven
Reeds in zijn' voetstap draaft, zijn grijsheid prijs te geven.
Ook ik, ik schroom, dit uur, by 't wanken van mijn kniên,
De waggelende heup in 't loopperk aan te biên;
Ontslaat my. 'k Laat aan u de zegepalmen over,
En schuil met hangend hoofd in 't lang verschrompeld lover,
| |
| |
Dat stoute jonglingschap (en mooglijk te onbedacht)
Zich eigende, eer uw arm nog opwies tot zijn kracht.
Benijdt haar niet! Zy had met helmers niet te strijden;
Geen klijn was 't, wiens triomf haar iemand kon benijden.
vereul bestond niet, en geen kinker dwong de snaar
Gewijde galmen af voor Haydens grafaltaar.
Geen tollens nog had toen de speelstift aangegrepen;
Geen loots den toon beproefd om zielen weg te sleepen;
van lenneps zangster nog geen vleugels aangeschoeid,
Waarmeê ze in 't steile spoor van Thebes Dichter roeit.
Geen schenk wist de ernst van Young met waarheid uit te drukken.
Geen hand die lauwren zocht, of moed had, die te plukken.
Gy, gy - alleen, lannoy, gy echte Dichteres,
Wier tombe, omwemeld van Bataafsche lijkcypres,
Ik - zelf met eigen hand uw lijkasch heb geschonken,
Verdiende in 't perk der eer eens Dichters hart te ontfonken;
Gy waart me een zegepraal, my dierbaar, mijner waard! -
Neen, Hollands Dichtrenoogst was tot dees tijd gespaard.
Maar neen, ik zal by u, by kunst- en lettervrinden,
| |
| |
Die heuschheid, die u voegt, geen rechtrenstrengheid vinden.
Gy eert de zwakheid die u voortrad langs die baan,
Waarop gy glorie wont, troféën op mocht slaan
Die eeuwen tarten, en des alverwoesters tanden
Verslijten, tot deze aard eene andre zon ontbranden,
Een' andren hemel zie, met nieuw gestarnt' bezaaid,
En om een' andren pool in andre richting zwaait.
Gy - zelf, gy zult zijn' naam aan 't late kroost vermelden,
Zijn overschot ontzien, zijn matte kunst doen gelden,
En licht, zijn schraal gebloemt' verplantende in uw' hof,
Zijn' naroem leven doen in uw verkregen lof.
Wat ducht, wat schroome ik dan? Ja, laat de stroeve tonen
Des Grijzaarts, na aan 't graf, den vroeger dichter honen;
Uw vriendschap vergt geen' zang, zy wacht geen melody
Maar laatste plichten van een stervend hart van my.
'k Voldoe uw wenschen. Ja, mijn borst worde u ontsloten!
Dit oogenblik misschien, geliefde kunstgenooten,
Is 't jongst eens levens, dat steeds hijgend kroop naar 't graf.
Licht breekt het gunstig lot zijn' taaien draad hier af!
En zou mijn veege mond u 't plechtig afscheid weigeren;
| |
| |
Mijne afgematte ziel haar kerkerband ontsteigeren,
Niet omziend naar uw' rei, ô Dichtren, Hollands roem,
Met wie ik me ook dit uur verwant en broeder noem?
Neen, 'k treê gemoedigd op om u die groet te brengen,
(Ik ben ze u schuldig), ja! en zonder tranenplengen,
Maar vol ontroering. 'k Zocht voor zesmaal negen jaar
De moederlijke borst, en, van die borst, de baar.
'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen
In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen;
En, zoo ik 't leven droeg, zoo dit mijn kracht vermocht,
Dit, Dichtkunst, is uw werk, uw hoogste kunstgewrocht! -
Verbloemen wy het niet! veroordeeld steeds te treuren,
Door alles wat me omringt het hart te zien verscheuren,
Schonkt gy me uw heulsap. Niet die maankop, die, om 't hoofd
Des zuizelenden slaaps, gevoel en leven dooft,
Maar 't zacht, wellustig gif, dat, in de borst geslopen,
Zich - zelv' vergeten doet, en droomend voort leert hopen,
Verbeelding vleit en streelt, en andere oorden schept,
Waar in de ontslaakte geest zijn stoute vleugels klept!
Ach! in dat wiegj' alreeds, met de eerste levenstogen,
| |
| |
(Dus schijnt het) heeft mijn hart dien dichttrek ingezogen.
'k Bleef aan deze aarde vreemd, en balling op haar grond,
En zweefde een wareld door, die slechts voor my bestond. -
ô Lang, ô haatlijk perk der eerste dertien jaren!
ô Kindsheid, my zoo traag, zoo pijnlijk omgevaren!
Wat roemt u 't menschdom, dat, te onvreden met zijn' staat,
Zijne oogen achterwaarts op uw genoegens slaat!
Neen, nimmer roeme ik u. Nooit leerde ik uw vermaken,
Uw spelen, dartelheên, en zorgeloosheid, smaken.
'k Zag smarten om my, 'k vond ze in 't binnenst van mijn hart,
En, niets dat laven kon, by 't doorstaan van die smart.
Mijn ziel zocht elders haar bevrediging, en staarde
Naar wareldstanden, niet vereenbaar met deze aarde,
Naar tijden... tijden! - Ach, is 't alles slechts geen droom,
En wachten ze ons, ô God, verhaast ze! koom, ô koom!
Steeds streefde ik hen vooruit; steeds zocht ik in my - zelven
Verzeekring van die hoop, dat uitzicht, op te delven,
Verachtte 't walglijk slijk, van andren nagejaagd,
En kwijnde in mijmring weg, belachen of beklaagd. -
Zoo won ik 't perk der jeugd; zoo, rijper levensdagen,
| |
| |
En zweette in 't hard gareel, met wederwil gedragen:
Gareel....! Van plichten? Neen - wat heeft het levenslicht
Dat balsem stort in 't hart, dan welbetrachte plicht?
Waar troost, dan by de plicht? Waar wellust of genoegen,
Dan, op haar eedle baan voor haar - alleen te zwoegen?
Wie schudt zijn plichten af, dan met zijn zelfgevoel?
Neen, wien de plicht bezwaart, is voor Gods hemel koel!
Neen, zalig, wen ik my in d'arbeid mocht verzaden,
Bedrukten nuttig was, (hoe drukkend, zelf, beladen!)
Of kennis putten, en haar bronnen tot den grond
Vervolgen, waar geen oog haar naspoort; 't wareldrond
Getuignis vordren van de langstvervloten tijden,
En in zijn wording - zelv dat einde doen belijden
Dat aanrukt; of den rei der kunsten by de hand
Opvoeren tot den roem van 't dierbaar Vaderland.
Maar ach! de nare last van slaap, van lichaamvieren,
Van eindloos in een' kring van dwaasheên rond te zwieren,
En 't zouteloos genot van wat vermaken heet,
Dit (hemel!) was me een juk, en onverdraagbaar wreed.
| |
| |
Om dit vervloekte ik soms het daglicht aan de kimmen,
Waarin me een razerny verwoed scheen aan te grimmen,
Wier ijzren zweep my steeds, met elk wie ademhaalt,
Naar disch en nachtkoets dreef, in enger kring bepaald,
Dan, of mijn ziel gedoogde, of zelfs die plicht kon lijden,
Wien nooddruft van mijn hart het zoet vond zich te wijden,
En waar 't met drift aan hong, als 't jongsken aan de speen:
Dan voelde ik me enkel leed, en wat ik was, verdween.
Dan, docht my, was de hel met duizenden van spoken
Ter kwelling van mijn ziel in dolheid losgebroken,
Wen feest of staatsgewoel my aan my - zelv' ontstal,
Of de arbeid wijken moest voor 't ijdle lustgeschal.
Neen, 'k rep van plagen niet; ik noem geen tegenspoeden.
'k Beproefde 't, tot hoe verr' hier rampen kunnen woeden!
Maar, God, vergeef my 't woord dat me uit den boezem barst:
In 't leven, hoe 't ook zij, was leven-zelf my 't hardst!
En echter 'k heb dat leed reeds half eene eeuw geleden:
'k Heb kwalen doorgestaan, en al de afgrijslijkheden,
| |
| |
Die armoê, honger, spijt, en wat de borst verscheurt,
Vereenen: 'k heb op de aard wat dierbaarst was, betreurd,
En leefde (aan u zij dank, ô Dichtkunst!) voor mijn plichten!
Stond voor geweldnaars pal, voor hoon en lasterschichten;
En droeg, door ramp, door nood, door duizend nooden heen,
Een vrij geweten meê, wat zon my ooit bescheen.
Gy schraagde, gy - alleen, gy troostte my in 't leven:
U leefde ik, u dit hart, my slechts voor u gegeven!
En mooglijk, zoo mijn ziel aan 't eindperk dezer baan,
De wieken stouter rept en vrijer uit durft slaan,
Om 't blijde morgenrood dat voor haar op moet dagen,
Te groeten, van dit kleed, dit aardsche kleed, ontslagen,
Dat ze u als leidster in haar hooger vlucht erkent.
Dan, mooglijk, steiler dan de zonnewagen rent,
Strijkt ze aan uw zijde neêr op andre wareldkloten
Van d' onzen door een' riem van vuurgloed afgesloten
En zielenloutrend licht; en eert voor 's Hoogsten throon
In u een' troostgezant van Zijn' gezalfden Zoon!
Mijn vrienden, ja; gewis, zy is geen spruit van de aarde,
| |
| |
De Dichtkunst, die ons blaakt; zy is van hooger waarde;
Zy, boven stof en wolk en lucht en ethervloed
In hemelvuur geteeld, van hemelvuur doorvoed.
Zy zijgt den mensch in 't hart met d' adem van ons leven.
Door haar gevoelen we ons aan 't nietig ons ontheven,
Der Almacht nader, en de toekomst doorgevoerd.
Dan kent des Dichters hart de Godheid die hem roert;
Dan roept hy siddrend uit, zich - zelv' en de aard onttogen:
‘Een Godheid blaast my aan, een Godheid uit den hoogen!’
Zijn oogen vonklen, en zijn boezem staat in vlam.
Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn' stam,
Gy die van 's Bosfors boord, en waar de kruisaltaren
In 't lang verdelgde puin hun beenders nog bewaren,
Mijn vaadren in den held dien Segons lans doorstiet,
Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet!
Gy, die van eeuw tot eeuw de mijnen nooit verzaakte,
In hun, sints Holland wierd, voor Hollands dichtroem waakte,
En nog mijn borst ontsteekt in d' Ouderlijken gloed;
Getuig gy, of ik ooit ontaartte van mijn bloed!
| |
| |
ô Hollands Poezy! wie ooit u heeft gehuldigd,
Of wien ge uw' hoogsten bloei, zoo glansrijk, zijt verschuldigd,
Ook my behoort een deel dier glorie. Ja, ook my!
Wie rookte uw outers, wie van al uw priestrenrij,
Met zuivrer wierook, of versierde uw Chooraltaren
Met edeler gebloemt, met frisscher myrtheblaâren,
Op Tempes heuvels, of aan Peneus boord gegroeid?
Wie heeft de Atheensche broos uw Zangster aangeschoeid,
Den Siciljaanschen halm uw' tempel opgedragen?
Wie ijverde om uw' roem door 't wareldrond te schragen,
En leerde een vreemde lier te klinken naar uw' toon,
Of vormde in 't diepe Noord bewondraars van uw schoon;
Ja, huwde uw melody aan 't lied der Massageten?
Maar neen; wat moge ik my op 't fier bestaan vermeten!
't Zegt weinig, 't geen ik deed, zoo kiesche en zuivre smaak,
Zoo taal en harmonie mijn stoute poging wraak.
Doch, leerde ik oor en hart naar d'aanslag van mijn vingeren
Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren,
Ja, kneedde ik taal en maat met vrije en losse hand;
Dan - heb ik iets verdiend by 't zangrig vaderland.
| |
| |
Verdiend? Helaas, te min! wat zoude ik, ô mijn vrinden,
My vleien? wat mij - zelv' door valschen waan verblinden? -
Ach, wat vermocht ik in een leven, zoo vervuld
Van arbeid, onrust, leed, en wat ik heb geduld!
Hoe zoude ik in den drang der pleitbeslommeringen,
In Staats- op Staatsorkaan, met vrijen boezem zingen?
In jammer, ballingschap, van echtgenoot en kroost
Op 't hart getrapt, verscheurd? Helaas! mijn voorhoofd bloost.
Neen, zuivre Poëzy eischt ademtocht van 't harte;
Geen' boezem, toegeschroefd, verwrongen van zijn smarte.
Of is 't op 't hongrend nest, van slangen aangegrimd,
Dat, nachtegaal, uw toon door woud en wolken klimt?
Of zoudt ge om rots en klip, naar aas en voedsel hijgen,
En nooddrufts gruwbre kreet in 't fluitend orgel zwijgen,
Daar ze uit uw' gorgel breekt? Of, als gy 't jong betreurt,
Door vijandlijken gier voor uw gezicht verscheurd,
Zal dan uw wanhoop nog, in meer dan krijschend gillen
Den adem die u rest, den laatsten snik, verspillen?
Neen, wanhoop heeft haar recht. Des noodlots bliksemslag
Verplette' 't arendsjong in 't steigren naar den dag.
| |
| |
't Werd, met verlamde wiek en afgeschroeide schachten,
Ten hemel afgebonsd om hier in 't stof te smachten:
Zijn vleugels uitslaan, was het alles wat het kon.
Maar, ook dat uitslaan - zelf wees andren 't spoor der zon.
Mijn vrienden, ziet te rug uit de eeuw waarin wy leven
Op die my 't aanzijn gaf: toen by den grond te zweven,
Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmery
Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde;
Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde.
Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant,
Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand.
Ach! vondels grootheid was verloren, poot vergeten!
Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten,
En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld.
Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken.
Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken
| |
| |
Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest
Door onbekende drift naar hooger lucht geprest.
Vermetel! - Maar het lot bekroont een edel pogen.
Men zag mijn nieuwe baan met eerstverbijsterde oogen,
Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat;
Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad
Der stugge Rethoryk volstond, geen enkle klanken,
Hoe kunstig saamgehecht: geen wildverspreide spranken
Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon;
En vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon.
ô Gy, aan Pindus voet weleer mijn tijdgenooten,
Waar zijt gy? waar, de band die ons zoo vast gesloten,
Zoo teêr vereenigd hield? Gy liet my, dierbre rei,
Als d' afgeblaârden tronk in 't midden van de hei,
Of, uit een talrijk woud, door stormwind omgesmeten,
Alleen gespaard, maar 't hoofd door bliksems afgereten,
Maar halfontworteld; waar geen wandlaar op zijn tocht
By neêrzit; van geen mees, geen leeuwrik meer bezocht;
Ja wiens verstorven loof door 't ritslen van de bladeren
| |
| |
De vooglen wegschrikt, en te rug drijft wie hem naderen.
Het aardrijk draagt hem nog, maar 't is met wederzin:
Een nieuw gewas steeg op, en drong ten wolken in,
En lokt door 't frissche groen de Veldjeugd in zijn lommer.
Zoo helt my 't matte lijf by 't overwicht van kommer!
Zoo praalt ge in 't Vaderland, dat, door uw' toon vergast,
Den grijzen Tithon schuwt, van honden aangebast!
Dan, wat beklage ik my? Of was mijn vlijt verloren?
Vervloog mijn Grieksche zang uit Hollands dichtrenchoren,
En laat ik 't Vaderland de nieuwe bastaardy
Ten roof! Versterft de toon der hooger kunst met my?
Neen, 'k zie een rijker koor van zangers voortgesproten,
En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten:
'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem, wiens ervaren hand
De Lesbiaansche lier met voller krachten spant,
Met eedler zwier bespeelt; en, 't eigen vuur in de aderen,
Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen,
In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin
Thands stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin
| |
| |
Der vale Nijd in 't oog! Zie daar, wie my vervangen!
Zy heffen stouter toon ten hemel: rust, mijn zangen!
't Gewelfsel weigert reeds uw' stemgalm na te slaan,
Hy sterft, en kondigt my het naadrend tijdstip aan.
ô Neen, 'k beklaag my niet: Mijn leven snelt ten ende.
Dank, hemel, de uitkomst spoedt eens loopperks vol ellende!
Ja! spoed, ô heilrijk uur dat me aan mijn' band onttrekt,
En met de koele schaaûw der grafrust overdekt!
'k Vervulde 't lot. Ik had aan 't Vaderland mijn snaren
Gewijd, en, met dit hart, het bloed van uit mijne aâren.
'k Betaalde. 't Vloot, verteerde; en, wat my overbleef,
Behoort met d'adem 't nog, en, tot zoo lang ik leef.
Ik zag dat Vaderland gelukkig. 'k Zag het zinken.
'k Zag by zijn' diepen val de woestaardy rinkinken
En woelen, als een' stoet Bachanten, die by 't wee
Den hemel daavren deên van 't juichend evoë,
En Razernyen door de heiligdommen spoken.
Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!
Een' dag beloven - ach! van redding, ja, van roem!
Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem
| |
| |
Klonk door de ruimte, en sprak: ‘Zij Hollands naam verdwenen!’
Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen!
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest.
Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest.
Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.
Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt,
(Zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!
Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht,
En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht!
Wis, gy zingt den frisschen stroomen't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe;
En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!
Moog, als u het westenwindtjen op uw blaauwe waterbaan,
My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan!
Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren plas!
Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: de dichter was!
| |
| |
Van den Vaderlandschen roem!
Lijkmuzyk, noch offerbloem.
Waar mijn ziel de dood ontvliedt,
By het stemmen van uw lied:
Als gy liefde zingt en echt;
Waarheid staven, godsdienst, recht:
| |
| |
En verduren doen aan 't hart;
Die niet zwichten voor hun smart.
Lieve broeders, gaan voorby.
Van een nieuwe heerschappy.
Van een nieuw, een Godlijk licht!
Straalt zijn glans my in 't gezicht.
| |
| |
Van dien onafzienbren vloed,
En reeds omzwalpt om mijn' voet.
Hollands Ilium, voorspeld;
En uw Hektors neêrgeveld:
En verteeren van die vlam:
Maar de dag des jammers kwam.
| |
| |
ô! De toekomst brengt ons troost.
Van oud Romes heldenkroost.
't Hangt niet aan een los geval.
In het nu, wat worden zal.
Is het lot van ieder dag:
Wie zijn licht bestralen mag.
| |
| |
Volken, Staten, bloeiend staan,
Maar hun avond spoedt toch aan.
Doch de nevels dezer nacht,
Van den dag waarop zy wacht.
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Door dit wemelend verschiet!
| |
| |
En, verpletterd wordt het juk.
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!
| |
| |
Deze heilvoorspelling uit!
Als u 't juichensuur ontspruit!
1810.
B.
|
|