De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Inhoud van het eerste deel:De kunst der Poezy. - 's Menschen staatsverwisseling. - Lofzang. - lierzangen en losse stukjens: Lichaamszorg. - Het tegenwoordige. - Landgeluk. - Aan de dichters. - Huwlijksmin. - Dood en Leven. - Het Hollandsch. - Aan mijnen Vriend, den Heer Jeronimo de Vries. - Opvoeding, aan den zelfden. - Oudrenzorg. - Pindarus. - Turnus aan Eneas. - | |
Inhoud van het tweede deel:Schilderkunst. - lierzangen, en verscheidenerhande losse stukjens: Onmenschlijkheid. - Aan den Heere en Mr. P.A. Brugmans. - Bede. - De Scheldebewoner. - Lotbetreuring. - De Treurzang. - Wintervreugd. - Aan Lyceet. - De drie Vijanden. - Op het afbeeldsel eener Schoone. - Driftigheid. - Cezar en Pompejus. - 't Grafschrift van Sardanapalus. - Maagschap. - Aan een geleerd berisper van een slecht Dichtstuk. - Aan de Vierde klasse van het Koninklijk Instituut. - Zucht ten Hemel. - Aan den Heere en Mr. Meinardus Tydeman. - Vittery. - 't Menschelijk Verstand. - De drie Lessen. - Afscheid. - Nero aan de Nakomelingschap. - | |
[pagina 159]
| |
Voorbericht.Ziet hier weêr wat Najaarsbladen,
Van mijn takken afgeschud,
En den tuinschop opgeladen,
(Zijn zy tot niets beter nut)
Voor de mist- en vuilnisput.
Spreekt het vonnis uit, mijn Vrinden,
Van den ouden grijzen bloed.
Laat u geen vooroordeel blinden,
Zeg hem, of hy, kort en goed,
Nu voortaan maar zwijgen moet?
Sloegt gy anders ook geen oogen
Op dit schraalvoorziene Deel,
'k Weet, gy doet het uit meêdogen
Met zijn heeschgezongen keel;
Ja, doorleest het wel geheel.
'k Zal u voor die goedheid danken;
Doch ontveinst den grijzaart niet,
Of gy nog de Dichtvuurspranken,
Eenmaal eigen aan zijn lied,
In dees dorre lovers ziet?
Waarom zoudt gy 't toch bewimpelen?
Heeft zijn oude Zanggodin
In het voorhoofd nog geen rimpelen?
Heeft zy nog geen spitse kin
Van een tanige Heidin?
Bleef zy rustig op de beenen?
Houdt zy nog een' goeden tred?
Hoeft zy nog geen kruk te leenen?
Zijn haar stappen fix en net,
Schoon zy ze ook wat stijfjens zet?
| |
[pagina 160]
| |
Geeft my andwoord op die vragen;
Want dit weinige is my wel.
Op de danszaal haar te wagen,
Waar toch al te stout een spel
Voor zoo'n drooge totebel.
'k Zie gy aarzelt - 'k Ben te vreden!
Ja, ik heb u reeds verstaan.
Vast! zy wordt wat stram van leden,
En haar sprongen zijn gedaan.
Goed! zy neemt haar rust voortaan.
Aridas frondes hyemis sodali
Dedicat Euro.
Dit, Lezers, was het vertoog, waarmeê ik aan eenige kunstvrienden een handvol nieuwe Dichtstukjens toezond. Ik bedroog my echter in 't andwoord dat ik ondersteld had; en hun stem, vereenigd met het aanzoek van den Drukker en Uitgever, heeft ze in twee Deeltjens by een doen brengen, waarvan gy hier het Eerste voor oogen hebt, en het andere werklijk ter pers' ligt. Dan, men wilde een' anderen tytel; Najaarsbladen waren te schraal en te dor; en het moesten, waren het dan al geene voedende vruchten, voor 't minst bloemen heeten. Wat verschilde my de naam, mits hy niet te veel beloofde? Of het bloemen zijn, mogen mijne vrienden verandwoorden; dat het wintervoortbrengsels zijn, daar sta ik voor in, en dit zal ten minste, vertrouw ik, de verwachting niet al te hoog spannen. Echter, op dat gy u geen' vrolijken winterdag voor den geest moogt brengen, van een' lieflijken zonneschijn glinsterend, en waarby zich de grond nog somwijlen, schoon zeldzaam, ontsluit in een knopjen dat aan beter saizoen schijnt toe te behooren, stel ik u het beeld van den op zijnen ouden dag zoo ongelukkigen Ossiaan voor, daar, by het betreuren van zijn' Vader, Vorst, Telgen, en verwoest Vaderland, zijn geest (naar de van hem aangehaalde oorspronklijke woorden) omzweeft in nevelen, in de duistere jaren zijns ouderdoms. Ik zeg, zijne woorden: want schoon ik de Temora, waar deze plaats uit genomen is, voor een byeenraapsel | |
[pagina 161]
| |
houde uit zijne en andere verzen te samen vergaderd, dit slot van het Dichtstuk is zeker van hem. Over den inhoud van de twee Deeltjens heb ik niet veel te zeggen. Die leest, oordeele voor zich: die schreef en uitgaf, heeft afgedaan. Men verge slechts niet van my, het geen ik niet geven kan: luchtige, jeugdige stukjens, die met mijnen tytel niet over een zouden stemmen. Ik bied aan wat mijn winter oplevert, en omhul my voorts in den mantel des Schotschen Bards. A mbliaghna chear na h' aoise.
|
|