De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel:De roemzucht. Vertoog. - De Leydsche weezen aan de burgery, 1782. Onze droefheid by 't vriendengraf. - De wenschen. - Leven. - Ampten. - Vroeg en laat. - Het Christendom. - Hooft en Vondel. - 's Levens doel. - Tegenspoed. - Aan een vijfjarig kind. - 's Minnewichts blindheid. - Op de gezochte welsprekendheid der predikanten. - Groot. - De dichter. - De lepel zout. - Winter. - De Dervis. - De romance. - De aalmoessen - Nasser en Mostazem. - Uit een' Persisch' Dichter. - Bid, maar verhef u niet. - Vondel. - Hooft. - Poot. - Aan Furius. - Aan Glycias. - Gebed. - Algemeen grafschrift. - Op de Barmeciden. - De wareld. - Lijkvers. - Gebed van een' Oosterling. - De Oostersche Dichter Hallage. - Gods voorbestemming. - De spreuk van Abon Kethir. - Thrasybulus. - Op eene Niobe van marmer. - 's Heilands eerste wonderwerk. - Op Maltha. - Muzich machen. - Op den beroemden Timantes, vroeg gestorven. - Op 't huwlijk van Peter en Celia. - Lief. - Sultan Thogrul Ben-Arslan. - Aan een' groven Blondijn. - Aan 't hoofd van mijnen Tyrteus. - 't Gebed van Kleanthes. - De Oostersche wetgeleerde. - Plicht. - Dienst. - De Hoogleeraar. - De beandwoording der lofspraak. - | |
[pagina 155]
| |
Verdienste van een' vriend. - Aan Albeschik. - Lentezang - Lentefeest. ('t Pervigilium Veneris). - Lotbedeeling, na Horatius. - Maat, na den zelfden. - Onbestendigheid, na den zelfden. - Noodzaaklijkheid, na den zelfden. - Gelijkmoedigheid, na den zelfden. - Onbekrompenheid, na den zelfden. - Het lotgeval, (Zegezang van Pindarus.) - De boer, na Theokritus. - Saffo aan Faön, na Ovidius. - romances: Ada. - Berta. - Roosjen. - De Indiaansche maagdenroover. - De vrouwen van Wijnsberg. | |
Inhoud van het tweede deel:dichtstukken van boëtius: Boëtius in zijnen kerker. - Neêrslachtigheid. - Verlichting. - Ontrefbaarheid. - Aan God. - Gezette tijd. - Geestbedaardheid. - Fortuin. - Onvergenoegdheid. - Onbestendigheid. - Middelmaat. - De gouden eeuw. - Aardsche hoogheid. - Glorie. - Liefde. - Voorbereiding. - Natuurloop. - Rijkdom. - Eerteekenen. - Macht. - Edel. - Lustgenot. - Onwetendheid. - Aan God. - Rust. - Zelfbeschouwing. - Opwaart zonder omzien. - De Wijsgeerte. - Schijngrootheid. - Toovery. - Verblindheid. - Verwondering. - De algemeene wet. - Volharding. - Toevalligheid. - De Alziende. - Waanstrijdigheid. - Denkbeeldvorming. - 's Menschen verhevenheid. - lijk- en grafgedichten: Op het afsterven van den Dichter Lucas Pater. - Op het Graf van W. Krul. - Op het graf van Beutinck. - In den Bondel van Lijkdichten op de Dichteresse Cynthia Lenige. - Op de tombe van Jonkvrouwe de Lannoy. - Op de dood van Jonkvrouwe de Lannoy. - Op het Graf van den Dichter Bernardus de Bosch. - Grafschrift voor den zelfden. - Ter Gedachtenis van mijn tweede dochtertjen. - By het Lijk van mijn' Broeder Joannes Bilderdijk. - By het Lijk van mijn tweede zoontjen. - Ter Gedachtenis van den Dichter Hermanus Coster. - Zucht. - byschriften: Op het af beeldsel van Jonkvrouwe de Lannoy. - Aan de zelfde, by de teruggave van haar Dichtstuk. - De Landrust. Na Adrianus van Roijen. - Homerus Ilias. - Liefde. - Hamlets Alleenspraak, na Shakespear. - Hamlets Alleenspraak, na Voltaire. - Aanspraak aan het Genootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’. - Aan 't zelfde Genootschap, by 's Dichters verkiezing tot medelid. - Aan de Bestuurders van 't zelfde Genootschap, by 't plaatsen van 's Dichters afbeelding in 't ‘Pan Poëticum Batavum’. - Aan de Bestuurders van 't Haagsch Genootschap, by 's Dichters ontfangst in hunne Vergadering. - Aan 't Haagsch Genootschap, by 't ontvangen van den Gouden Eerprijs. - Aan den Heer K. van der Palm. - Aan den Heer J.H. van der Palm. - Op de Rotterdamsche Kunstgenootschaps-vergadering. - Jefthaas Dochter aan hare Moeder. - Aan de Leydsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde. | |
Voorbericht.Een aantal Dichtstukjens van my, van tijd tot tijd, het zij in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek, het zij afzonderlijk, of in andere Bondels gedrukt, en verstrooid, werden door Liefhebbers, begeerig om een geheel | |
[pagina 156]
| |
mijner uitgegeven verzen by een te brengen, met moeite en kosten opgespoord en verzameld, wanneer na het afsterven van gemelden Boekhandelaar, die te voren my wel eens om de vergunning tot het vereenigd uitgeven van al zoodanige verspreide kleinigheden had aangesproken, de Heeren Immerzeel en Comp. hiertoe wenschten overtegaan. Uitgevers mijner laatste in het licht verschenen werken, stelden zy natuurlijker wijze eenig belang in 't vollediger maken daarvan, en my was het niet onaangenaam, deze veelal buiten mijn oog en opzicht gedrukte stukjens, zoo veel mijne zwakheid het toeliet, te herzien en van etlijke druk- of schrijffeilen te zuiveren. Van daar het in licht treden dezer twee Deelen, die echter, noch mijne prijsverzen, noch de afzonderlijk gedrukte gelegenheidsstukken sedert mijn te rugkomst in 't Vaderland, bevatten. Dit is alles, wat ik omtrent deze Verspreide Gedichten in 't algemeen wilde melden. Omtrent de Navolgingen uit Boëtius alleen zal ik nog iets in 't byzonder opmerken. Dezen, die de eersten in het Tweede Deel zullen zijn worden hier geheel volkomen geleverd, zonder afkortingen, en zonder uitlating van een eenig der stukjens die tot het Poëetisch gedeelte van het doorluchtig werkjen dezes Christen' Wijsgeers en Dichters behooren. Ik had eenmaal een oogmerk om dat troostrijk en godvruchtstichtend geschrift, aan het welk door Vertalers, die zich op het byzonder Latijn van Boëtius eeuw, niet genoegzaam toegelegd hadden om hem overal en in alles te kunnen verstaan, nooit behoorlijk recht is gedaan, op nieuw in een Neêrduitsch gewaad te kleeden, en reeds had ik voor twintig jaren twee volkomen Boeken daar van, benevens alle de Dichtstukjens afgewerkt, wanneer ik my beduiden liet, dat onze Eeuw zich geheel andere troostgronden vormde, dan of ware wijsgeerte of Christendom toelieten, en zich aan dezen weinig bekreunde. Ik heb sedert al te wel ondervonden, dat, die my dit voordroeg, gelijk had; en ik zag te meer van mijn voornemen af, daar dit zich niet bloot by de vertaling bepaalde, maar tot het vervolgen van Boëtius arbeid, dien ik niet voor volkomen houde, uitstrekte, en wel, met eene Vertroosting des Christendoms, die dat gene waar in de | |
[pagina 157]
| |
Wijsgeerte by hem te kort schoot, vervulde. Want dus stel ik my het oorspronklijk plan des schrijvers voor; in de uitvoering waar van hem de dood schijnt voorgekomen te zijn. Hoe het zij, ik heb dit opzet geheel uit het hoofd gesteld, zoo wel als de uitgave van mijn' Taalkundigen arbeid over den text, zoo van dit als van de Godgeleerde schriften des zelfden schrijvers; en geef deze Boëtiana bloot als Dichtstukjens, waar in ik zelfs meer vrijheid genomen heb, dan men in eene vertaling zich zou mogen vergunnen. Verre de meesten zijn van tijd tot tijd reeds bekend geworden, en hebben geene verandering in dezen herdruk ondergaan, dan waar zy af- of ingekort zijn geweest: de weinige nieuw verschijnende die er onder doorloopen, dienen tot aanvulling, doch zijn van den zelfden tijd met de anderen. Alleen is er één nieuw stukjen by, dat in 't handschrift verloren geraakt zijnde, op nieuw door my overgebracht moest worden, indien ik deze verzameling niet onvolmaakt wilde laten.
Wijnmaand 1809. |
|