De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud:Aan Odilde, met mijne ‘Verlustiging’. - Aan Odilde, in andwoord op een onbeschreven stuk papier my by wijze van een brief gezonden. - Aan Odilde. Verschooning. - Verlangen. - Aan Odilde, ter verjaargety van hare zuster. - Angst. Aan Odilde - Mijmering. Aan Odilde - Aan mijne Odilde. - Bruiloftszang. - Aan mijne Odilde. Op den dag harer verjaring. - Op het afbeeldzel mijner Odilde. - Mijne Odilde. - Mijne echtviering. - Odildes afbeelding. - Verrukking. - De vrouw. - By mijns dochtertjens af beelding. - Aan mijne Egade, op den dag harer Verjaring. - De Winter. - Aan mijn dochtertjen. - Wiegzang by mijn dochtertjen. - Aprilfeest. Ter verjaringe van mijne Egade. - Den XXV April. - Op mijner Egâ verjaring. | |
[pagina 137]
| |
Bericht.De Dichtstukjens in dezen bondel vervat, waren nooit tot de uitgave bestemd, maar werden ter mededeeling aan weinige goede vrienden en betrekkingen gedrukt, en de bezorging daar van aan den Boekhandelaar Elwe in Amsterdam opgedragen. Het werk bleef (gelijk het met zulke zwevende blaadtjens, waar van tijd tot tijd iets bykoomt, veelal plaats heeft) ongevoelig steken, en in mijne bezigheden verloor ik het geheel uit het oog. Dit gaf gelegenheid, dat in mijne uitlandigheid, gemelde Boekverkooper zich aanmatigde daar over te beschikken, en, er den alzins zotten tytel van Oden en Gedichten aan gevende, het met de bedorven en afgedrukte tytelplaat en eenige vignetten of culs-de-lampe uit mijne Geuzen gants belachlijk toerustte. Op die wijze kwam my in Duitschland tot mijne groote bevreemding een Exemplaar daar van onder 't oog; en ik beklaagde my deswegens in een mijner Voorredenen. Thands wedergekeerd, koomt my dit Bondeltjen, op nieuw, onder 't oog; en, daar het toch thands onvolledig en mismaakt onder de menschen is, sta ik gaarne toe dat de Heeren Immerzeel en Comp. het in een' volkomener herdruk zijn wettigen eisch geven, ten welken einde ik Hun het zoogenaamde Kopijrecht des werks overgeve: onverminderd mijn recht tegens den Boekhandelaar Elwe, wegens zijne eigendunklijke beschikking, en, het zij dan openbare, het zij heimelijke en onder de hand gepleegde verkooping, enz. van mijn eigendom. Niet, dat dit geene kleinigheid zijn zoude in vergelijking van al het overige dat men my ontroofd heeft: maar de maatstaf des belangs dat wy in eene zaak stellen hangt niet altijd af (en by my volstrekt nooit) van de geldwaarde waarop het te schatten zou zijn. - Voor het overige, laat ik deze oude stukjens zoo zy zijn, en deze geheele uitgave aan de Uitgevers over, daar zy van eenen aart zijn, dat ik (na alles wat sedert omgegaan is) liever wenschen zou, ze geheel te vergeten, dan er ooit aan herinnerd te worden. De verzameling volkomener te maken, hangt van my-zelven niet af, die nog mijne papieren niet meester ben. |
|