De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud:Lofzang aan Jupiter. - Lofzang aan Apollo. - Lofzang aan Diana. - Lofzang aan 't eiland Delos. - Minerves waschfeest. - Lofzang aan Ceres. - Aanteekeningen op den lofzang aan Delos. - Het hair van Berenicc. - Aanteekening. - byschriften en soortgelijke kleinigheden: Theëtétus, de Treurspeldichter. - Heraklitus, de Dichter. - Grafschrift. - Ander. - Ander. - Grafschrift. - Ander. - Minnaars eeden. - Mikylns, de Dichter. - Aan Luzania. - Aan Kleonikus. - Artseny der liefde. - Tempelgaaf. - Grafschrift. - Halve ziel. - Vriendschapstoets. - Hercules en Antéus, - Vlam. - Aangeboden liefde. - 't Verdronken kind. - Armoede. - Licfde. - Verholen vuur. - Tempelgaaf. - Kleombroot. - Tempelgaaf. | |
Voorrede.Wanneer ons alles ontvalt, ontvallen ons nog de weldadige Zanggodinnen niet: zelfs op 't krankbed storten zy troost en verzachting, en geven aan de anders trage uren der foltering eenen ongevoeligen afloop, die nog een genoeglijk herdenken te rug laat. Dus heb ik 't in ellende en ballingschap, dus in het pijnlijkst lichaamlijk lijden bevonden; en dus bevinde ik het nog. - Onder de velerlei proeven van Navolging der Grieksche Dichteren, waardoor ik my in mijn vroege jeugd vormde, in rijper tijd onderhield, en nu nog my somwijlen vermake, heb ik ook Kallimachus niet voorby gezien. Twee zijner Hymnen zijn, voor verscheiden jaren alreeds, in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek | |
[pagina 132]
| |
geplaatst. Twee anderen vindt men in mijne Nieuwe Mengelingen, voor nu ruim drie jaren by IJntema uitgegeven. Thands gaf mijne instorting in de onherstelbare krankte, waar van ik my vruchtloos gevleid had in de Vaderlandsche lucht eenigzins te herkomen, my aanleiding, om in de overbrenging der overigen het gevoel mijner smarten voor een poos te bedriegen; en zie daar derhalve de Lofzangen van dezen Dichter volledig. Ja, meer dan volledig; daar ik er het verloren Dichtstuk op Berenices hair, naar de Latijnsche, schoon zeer mishandelde Vertaling van Catullus, byvoege.
Men heeft niet ongeschikt gevonden, den Kallimachus dus in één Bandtjen te vereenigen: en by het in 't licht brengen daar van, schijnt wel eenige kleine herinnering, zoo over den oorspronklijken Dichter als over deze Nederduitsche Navolgingen, vereischt te worden.
Ik heb reeds lang voorheen elders te kennen gegeven, dat ik met Kallimachus niet zeer hoog loope. Men versta dit wel! Ik wettig Ovidius oordeel, als hy zegt: Battiades semper toto cantabitur orbe:
Quamvis ingenio non valet, arte valet.
Ik neem het naamlijk op in den zin: Steeds zal men Battus zoon door heel het aardrijk zingen:
Ontbreekt hem 't echte vuur, de kunst volmaakt zijn' roem.
Doch ook dus uitgedrukt, verdient het opheldering.
Tastbaar is in Kallimachus reeds een verval van de echte Grieksche kunst en smaak. De Eeuw van Perikles was voorby. Sofokles en Euripides, en de tijdgenooten van dezen, bestonden niet meer. Hunne stoutheid van geest was met hun verdwenen, en het geen te voren eene vrije uitstorting van de Dichterlijke Heldendrift was, werd of slaafsche nabootsing of gezochte kunstopschik, waardoor men 't gebrek aan oorspronklijke kracht poogde te vervullen. Dit kenteekent zich in onzen Dichter; en het is hier aan, 't is aan een aannemen van 't geen men in de Schilderkunst manier | |
[pagina 133]
| |
noemt, dat men zijne wel zuivere, wel verstandige, maar toch gezochte uitdrukking, zoo wel als zijne taalnieuwigheden (welke men van ouds her in hem opmerkte), en een minder aanwending van Dichterlijke ziel (als ik het zoo noemen mag) dan van Oratorische kunst, toe mag schrijven. Kallimachus is niet zeer hoogdravende; by de Ouden gaat hy, en met recht, voor een' zeer gematigd' Dichter en die by den grond blijft; en hy heeft het van zich-zelven getuigd: echter heb ik gezegd, en ik durf het herhalen, dat hy niet altijd vrij van gezwollenheid is, ja somtijds daardoor tot een soort van grotesk vervalt; zeldzaam, het is waar, maar toch nu en dan. En by alle zijne omslachtigheid schijnt het hem doorgaands aan ware Dichterlijke rijkheid van vinding zoo wel als somwijlen aan fijnheid van smaak, te ontbreken. Hy gevoelt wel wat in zijn onderwerp ligt, maar 't belemmert hem somwijlen en loopt hem als over de hand. Hy mag zijn onderwerp gewassen zijn, hy is er nooit boven; en van daar heerscht er een min of meer moeilijke gang in zijn voordracht, en vindt hy zich zelfs wel eens in de engte gebracht, en den vloed van zijn rede gestuit. - Maar met dit alles heeft hy zijne verdiensten, door de Eeuw van Augustus zelve gewaardeerd, en die men op al haren prijs stellen moet. In 't byzonder bezit hy, wat waardig is dat onze beste Dichters 't hem afzien: Gesprekken, die leven aan de handeling geven; en by eenen allereenvoudigsten afloop (die zelfs niet gants vrij van Historische eentonigheid is) iets verrassends door welgekozen brokken, die onverwacht voorkomen, en in het verhaal door die echte kunst zijn ingeweven, waardoor zy als natuurlijk uit den grond des onderwerps schijnen voort te spruiten; terwijl hy veelal eenen zekeren zwier van edelheid van gevoelens bezit, die eene meerdere fijnheid van beschaving ademen, dan men by de Ouden gewoon is te zoeken. Ik weet, by voorb. geen schraler onderwerp, maar dat in zijne schraalheid gelukkiger behandeld is, dan Latonaas vlucht, in zijnen Lofzang aan Delos.
Ovidius heeft tegen hem geworsteld in zijn verhaal van Erysichton, en, naar veler oordeel, hem den palm ontrukt. Het ontbreekt echter niet aan anderen, die den Griekschen | |
[pagina 134]
| |
Dichter in zijnen Lofzang aan Ceres de voorkeur toekennen. Scaliger, in zijne Verhandeling over de Dichtkunst, staat aan de spitse der eersten: doch men weet dat deze uitstekende Geleerde zeer op de hand der Latijnen was. Voor my, ik beschouw de twee verhalen als zoo geheel onderscheiden van aart, en het koloriet der beide tafereelen is zoo verschillend gekozen, dat ik niet zie, dat Ovidius rijkheid den grooteren eenvoud van Kallimachus, die toch met schoone en menschkundige byzonderheden vervuld is, in den weg staat. De zorg der Ouderen, by voorbeeld, om het ongeluk van hunnen Zoon te verbergen, is uit het hart genomen, en zelden tast de vernuftige Ovidius zoo diep. Doch een tegenstelling van Poeet tegen Poeet, was mijn oogmerk niet, en ik zou er op deze wijze, ongevoeligerhand, in kunnen vervallen, indien ik niet afhield.
Wat mijne Navolgingen betreft. Zy zijn (als alrede gemeld is) op zeer verschillende tijden, en in eene zeer groote verscheidenheid van geestgesteltenisse, gemaakt. Edoch, schoon dit eene ongelijkheid van meerdere of mindere vrijheid in de overbrenging veroorzaakt, men zou zich bedriegen, met in eene eenige, eene eigenlijke Vertaling te zoeken. Behalven, dat het bloote vruchten van ontspanning van geest zijn, ingericht om Kallimachus op mijne wijze te smaken en te genieten, en niet om hem aan anderen te doen kennen zoo hy is; waartoe ik het minste oogmerk niet had: - Behalven dit, zeg ik; de eigenlijke Vertaling moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen als hy niet ontbeeren kan. Zy moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hy in schrijven wil, te leeren kennen; en het is hem niet genoeg aan te raden, zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijn' eersten tijd daar het nut van gezien en ondervonden heb, somwijlen twintig- en meermalen een zelfde Stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, (niet om Poeet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid; maar om 't werktuig, waar van ik my als Poeet bedienen moest, meester te worden, en dit | |
[pagina 135]
| |
niet over my en de stoffen mijner bewerking te laten heerschen) heb ik echter nooit iets daarvan het licht waardig geoordeeld. Ieder taal, waar men in schrijft, eischt dat men in haar denke, en niet, wat het merk van de vorm eener andere draagt, aan haar opdringe. Het vertalen is het verderf onzer Moederspraak geworden, en het vernielt haar daaglijks meer. Zy heeft die vatbaarheid, dat zy alle plooien aanneemt; maar dit maakt het te gevaarlijker voor den Vertaler, die dikwijls zijn leven lang Nederduitsch schrijft, zonder ooit het Nederduitsch taaleigen getroffen te hebben, of zijn gemis zich bewust te zijn. Jammerlijk heb ik het in mijn leeftijd ook daar meê te rug zien loopen, en het wordt tijd dat men eenmaal weder Hollandsch denke, in alle de gezonde beteekenissen van dit woord. - Maar genoeg hiervan! Ook hierin roem ik my onschuldig aan het verval en verderf dat onze oogen zien, zonder het naar verdienste te kunnen beschreien. | |
[Berigt voor de ‘Bijschriften, en Soortgelijke Kleinigheden’:]Daar heerscht een vrij algemeen vooroordeel tegen de Grieksche Epigrammen. Met den laffen kwinkslag van een' onkundig' Franschman, die aan tafel, een smaaklooze saus daar by vergeleek, was de roem der Grieken in dit punt verloren by eene Natie, onder wie niet slechts een geestige inval, maar alles wat stof tot lachen geeft, van de waarde eens tooneelstuks, eens dichtstuks, eens boeks, ja van die van alle Wijsgeerige en Historische waarheid beslist. En ongelukkig gaf de beslissing dier Natie by de onze schier altijd de wet; zoo lang naamlijk er nog geen Duitsche Betwetery voor den dag koomt, die dan even zeer zonder oordeel of kennis wordt aangenomen. Het is hier de plaats niet om aan te toonen hoe verderflijk die gehechtheid aan punten en slagen voor een' goeden smaak en gezonde oordeelkunde zij; en hoe veel onze benaming van Puntdichten, verkeerdelijk op de Epigrammata toegepast, by ons tot een misverstand toegebracht heeft, dat veellicht vermijd ware geweest, zoo men 't Grieksche woord van Byschriften had over- | |
[pagina 136]
| |
genomen. Genoeg, dat het van zelve spreekt, dat een By- of Opschrift (het geen eigenlijk 't Epigramma uitmaakt) geen punt behoeft, en het Puntdicht een byzonder soort is. - Die dit recht beseft, zal ook in de eenvoudigheid van Grieksche Byschriften, of het geen men onder dien naam betrekt, genoegen kunnen scheppen, en den zuiveren Griekschen trant ook in dit vak boven de geestpralery der Hedendaagsche leeren waardeeren. Gelijk ik dan ook geene zwarigheid maak om achter Kallimachus Lofzangen de voornaamste zijner Epigrammen die tot ons gekomen zijn, te laten volgen. De overigen achte ik, gelijk zijne Fragmenten, van meer belang voor den Griekschen Taalgeleerde, dan voor den Liefhebber der Dichtkunst, voor wien toch alleen deze Navolgingen de weinige waarde kunnen hebben, waar zy aanspraak op maken mogen. |
|